OUDEJAARS-AVOND. KERKREDE ' OVER Psalm m : 3' DOOR C. C. CALLENBACH, PREDIKANT TB NU KERK. N IJ K E K K, G. F. CALLENBACH. 1 8 5 6. OUDEJAARS-AVOND. OUDE JA ARS-AVOND. KERKREDE OVER Psalm §1 : 3». BOOS C. C. CALLENBACH, Predikant te Nijkerk. Zjjt mij genadig, 6 God. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. 1856. Gezongen: Ps. XC : 2, 4 Gez. XXXV : 4. Ps. LI : 4. OUDEJAARS-AVOND. Niet zonder aandoening zie ik deze verzamelde menigte voor mijne oogen. Ik zie er iets gunstigs in. Immers de voorgangers dezer gemeente, die zoo lange jaren onder haar gearbeid hebben, hebben haar, bij eene gelegenheid als deze, niet aan ijdele uitroepingen, of fraaiklinkende, maar inderdaad zin- en zaakledige gezegden gewend. De gemeente weet wel ten naastenbij, wat zij op een Oudejaars-avond verwachten mag: een woord namelijk niet in strijd met de pas aangeheven psalmverzen, maar een woord in overeenstemming daarmede;. een troord, dat tot dankbaarheid opwekt, voorwaar, maar dit niet alleen; — een woord evenzeer, waaruit de overtuiging des verkondigers spreekt, dat hij en die hem hooren zondaars zijn; een woord, dat tot boetvaardigheid dringt en tot zelfvernedering voor den Heere, maar ook tot vertrouwen op de verdiensten des lijdens en stervens van den eenigeu Zaligmaker. De gemeente verwachte dus eene soort van boetrede, doch waarbij niet verzuimd zal worden haar te wijzen op het bloed van Golgotha, opdat haar de gelegenheid verstrekt worde, in den weg van geloof en boetvaardigheid vergeving van al hare zonden te vinden in dat bloed. De gemeente zal vermaand worden, de groote reeks van zonden, dit bijkans afgeloopen jaar bedreven, niet onaandachtig in overweging te nemen, maar ook om waar en hartelijk schuldgevoel gepaard te laten gaan met belangstelling en waardschatting van al wat jezus voor zondaars gedaan heeft en nog doet, om hen in de verbeurde gunst zijns Vaders te herstellen. Doch het voegt ons voor alle dingen den Heer om zijnen H. Geest te smeeken, die alleen zondaars kan overtuigen van schuld en zonde en hen met het harte gelooven doen in den naam des alleen dierbaren Heilands. //zijt mij genadig, Ö god!" Ps. 51 : 3B. De aanhef vap één der dierbaarste en innigste psalmen; iiZijt mij genadig, 6 God F — Ik kan moeijelijk gelooven, dat er één Psalm in geheel den heiligen bundel te vinden is, die het harte van eiken geloovige zoo welkom en verkwikkend geweest is als deze. Nooit is er een waar Christen, zoo min al3 een echt Israëliet geweest, die er zich niet igeheel in te huis vond, ook zelfs in het vers, dat zoo aandoenlijk van //bloedschulden" meldt. „ van bloedschuld 1 Ja, van 't bloed, „Waar toorn en wraak naar dorst, al verwt het staal noch handen." En zoodra wordt niet, tot op dezen dag, een zondaar, ruw of beschaafd, op zijn zondeweg staande gehouden, of zijn toevlugt is bij voorkeur de 51sle Psalm. De aanhef, dien ik u voorlas, en die in deze ure ons*,al bezig houden, is het onderwerp van den geheelen Psalm, dat er even geestelijk als krachtig in uitgebreid en ontwikkeld wordt. nZijt mij genadig, ó God F is, om dus te spreken, de eerste zucht- van de bij zich zelf schuldig geworden sterveling, de laatste van den zieltogenden Christen;'tigeen zucht en eene bede, dien geen dag terug kan blijven hij den gódzaligsten, en — waaraan hij behoefte heeft telkens bij nieuw schuldgevoel, maar ook onder en na zijne heiligste verrigtingen. »Zijt mij genadig, 6 God F is eene bede, die derhalve niet anders kan dan onze ernstige overweging en ontboezeming waard gekeurd worden aan de uitgangen des jaars, wanneer wij eene reeks van honderden van dagen achter ons zien; dagen, die allen, niet één enkele uitgezonderd, getuigen waren van zoo menigerlei overtreding inwendig met het hart, uitwendig met werken en woorden. Moge de overweging ons tot zegen zijn, zoo gezegend, dat wij het jaar zich niet laten sluiten, voor dat wij het antwoord verstaan hebben in onze ziel: //Zijt begenadigd, 6< zondaars !" M. A. Laat ons drie dingen overwegen: Wat er toe behoort, om deze bede regt te bidden. De gepastheid der bede aan deze uitgangen des jaars. De heilrijkheid der bede opregt ontboezemd. n'Eijt mij genadig, 6 God F Laat ons zien, wat er toe behoort, om deze bede regt te bidden. Ik geloof te mogen staande houden, dat er drie dingen toe worden vereischt: de bidder moet staan op bijbelsch standpunt, — innig schuldgevoel moet er zijn in zijn hart, — hooge ingenomenheid moet hij hebben met het bloed des Vérbonds. De bidder van deze bede moet staan op bijbelsch standpunt. Die weinig of niet ingenomen is met den bijbel als het Woord der goddelijke openbaring, kan deze bede op zijne lippen niet nemen. Hij kan ze wel op zijne lippen nemen, hij kan die zes lettergrepen wel uitspreken, maar ze zijn geen waarheid op zijne lippen, uit het diepst van zijn hart. Waarom niet? Om twee redenen, vooreerst, omdat geen boek ter wereld ons leert, dat God kan genadig zijn, dan de Bijbel alleen; wij zouden, zonder den Bijbel, aan Gods genade zelfs niet gedacht hebben, zoo min als onze eerste ouders in het paradijs toen zij gevallen waren. Ach, in plaats van tot God om genade te bidden, vlugtten zij ver van God weg in het geboomte en met vijgeboom-bladeren dekten zij zich. Ook is de bede om genade geen waarheid op de lippen van wie niet op bijbelsch standpunt staat, omdat het hem, ten andere niet, waarachtig om genade te doen kan zijn; hij ziet de grootheid niet in van zijne schuld, die alleen de Bijbel bepaalt; en — waar hij eene schuld half ontdekt, daar ziet hij er ligt twee heele deugden tegenover, die weldra de halve schuld voor zijne oogen bedekken. Menschen, niet op bijbelsch standpunt staande, hebben wel eens gebeden: //Zijtmij genadig, 6 God!" maar wat bedoelden zij? enkel redding uit den tegenwoordigen nood, meer bedoelden zij niet. Dus een eerst vereischte m den bidder van onze tekstbede is, dat hij staat op bijbelsch terrein, dat hij den Bijbel houdt voor het Woord van God. Een ander vereischte noemde ik innig schuldgevoel in het hart. Hoe zal iemand, die geen innig gevoel heeft van zijn schuld en zonde, in waarheid om genade bidden? Hij kan het niet. Maar ach, wat mensch gevoelt zijn schuld "gelijk het behoort? Ik antwoord: hij gevoelt zijn schuld gelijk het behoort, die èn zijne zonden heeft leeren kennen door de wet, èn met smart zich onder den vloek der wet liggende, aanschouwd heeft, èn dus voor God zich verdoemelijk acht. God heeft ons een wet gegeven, in tien woorden begrepen. Deze wet bepaalt zoo- wel onze denk- als handelwijze, d. i. zij schrijft ons voor, èn hoe wij inwendig behooren gezind te zijn, èn hoe wij ons uitwendig te gedragen hebben. Die nu verwaardigd is geworden zich in dezen spiegel, die hem zijne beeldtenis zuiver terug geeft, opmerkzaam gade te slaan, die heeft zijne zonde leeren kennen, hij heeft zich een overtreder gezien van al de geboden, niet één uitgezonderd, in hart en daden zondaar. Maar de wet, wijs en goed als zij is, hoe kan ze straffeloos overtreden worden? Alleen eene ten top gevoerde zondige eigenliefde tracht de straf weg te denken, maar die eenig gevoel ontving van de hoogheid des Heeren en zijner heiligheid bij waarachtig schuldbesef, die kan het zich niet meer ontveinzen te liggen onder den vloek; en dat deze ontdekking met aandoeningen gepaard gaat aan haar gewigt geëvenredigd, behoef ik niet te zeggen. En wat is nu de uitroep der verslagen ziel? Zij ziet zich menigmaal gedagvaard voor de hemelsche regtbank, opgerigt in haar ontwaakt geweten, en het is haar helder en klaar als het helderst zonnelicht, dat zij,.moet de eisch en het regt der wet in haar volbragt worden, voor eeuwig verloren is. Dit is een tweede vereischte fh den bidder van onze tekstbede. Maar wij noemden ook nog een derde: hoogeingenomenheid met het bloed des Verbonds. Gevoelt gij het niet, M. A.! terwijl ik het noem ? Hoe kan er bij den op bijbelsch standpunt staanden bidder van deze bede vertrouwen zijn, zonder ingenomenheid met het bloed, het bloed des Nieuwen Verbonds, dat volgens jezüs eigen woord, vergoten is tot vergeving der Zonden? De bidder, die zich aan den Bijbel, als zijn onfeilbaar rigtsnoer, wenscht te houden, heeft menigmaal in den Bijbel gelezen, en daar, behalve het eigen woord des Heilands, ook het Apostolisch woord geschreven gevonden: //Zonder bloed- storting geen vergeving," en ziet, hij bidt, dat God hem genadig moge zijn, hoe kan hij het met vertrouwen doen, zonder ingenomenheid met het bloed? Het staat bij hem vast, //dat God liefde' is," al wederom omdat het in den Bijbel staat, maar het staat even vast bij hem, //dat onze God een verterend vuur is," ook omdat het in den bijbel, staat. En in deze twee plaatsen is hij verre van tegenstrijdigheden te ontdekken, maar hij ziet dat de eene de andere opheldert God is liefde op zoodanige wijze, dat Hij voor de versmaders zijner liefde als 'een vnnr is dat de stoppels verteert God is liefde maar Hij kan het onmogelijk zijn op eene wijze, zoo als de ligtzinnige mensch het zich voorstelt. God is liefde, maar niet zonder wijs te blijven/; God is liefde, maar niet zonder heilig te blijven; God is liefde, maar niet zonder een voorstander van al wat regt is te blijven en van de hoogste en striktste regtvaardigheid. Maar wat baat hem dan de liefde ? 6 Die baat hem alles. Daaraan en aan niets anders heeft hij te danken de hoogste en de heerlijkste gaaf. Kent gij het woord dés Heeren niet aan de Samaritaansche: '/Indien gij de gave Gods kendet?" Kent gij het woord des Heeren niet aan nicobemus : //Alzoo lief Beeft God de wereld gehad, dat Hij gegeven heeft zijnen eeniggeboren Zoon !" Wij zagen dien Eenige in de kribbe in ons menscheUjk vleesch, om na drie en dertig bange levensjaren testerven aan het kruis. Zie dat is de liefde, maar waarbij tevens het regt gehandhaafd blijft Christus aan het kruis stort zijn bloed, dat is liefde. Christus aan het kruis stort zijn bloed en voldoet aan het regt, dat is regtvaardigheiden — voor den armen zondaar is vergeving in dat bloed, door de liefde, zonder krenking van het regt. De bidder van de tekstbede, dit doorziende, heeft vasten grond des betrouwen» in de bloed- storting op Golgotha, eii — hij bidt iiiet te vergeefs: nZijt mij genadig, q God F Dit behoort er toe, om de tekstbede regt te bidden. Laat ons nu de gepastheid der bede aan deze uitgangen des jaars overwegen. Maar hebben wij dan aan de uitgangen des jaars niets anders, niets beters te doen dan om genade te bidden? Geliefden! Iets beters zou ik, na lang overdenken, niet weten te noemen, maar dat er nog niet wat anders te doen zou zijn, zal ik geenszins ontkennen. Ja, ik bevestig het, er is, er is nog wat anders te doen. Is er niet een reeks van drie honderd vijf en zestig dagen achter ons, allen gekenmerkt van eene goedertierenheid, barmhartigheid, langmoedigheid, zoo als de Oneindige die bewijzen kan alleen? Wat een goddelijk geduld is er niet met ons geoefend ieder uur! Welk een goddelijke zorg is er niet aan ons besteed ieder uur! Welk een goddelijke hoede en bewaring hebben we niet ondervonden ieder uur! Wat rampen en gevaren werden niet voor ons en de onzen afgewend! De Heere heeft rijken en armen gemaakt, dit heeft zich het gansche jaar onder ons bevestigd. De rijken hebben, maar bij grooter verantwoordelijkheid, een overvloedig en rijk genot der aardsche goederen gehad, maar ook de niet rijken, de behoeftigen zelfs, hadden toch een dak om onder te verblijven' een kleed om aan te trekken, brood om te eten; en beide rijken en -armen zijn eiken rustdag in de gelegenheid gesteld geweest om zich rijkelijk van alle geestelijke goederen uit 's Heeren volheid te voorzien. Helaas, dat aan memgeen die aangeboden goederen niet behaagden, dat getuigt niet tegen den Heere, maar 't getuigt slechts van hun geestelijken wansmaak, waarover zij zich te verootmoedigen heb- ben. Voorts hebben wij zamen als Nederlanders groote vooiregten genoten. De tijd zou mij ontbreken, zoo ik alles wilde noemen; één onschatbaar voorregt kan en mag ik niet onvermeld laten, dat geen oorlogsrumoer onze straten vervuld heeft, dat geen krijgsgeschrei onze ooren verdoofd heeft en ons hart heeft doên zamenkrimpen, dat de oorlogsvlam noch stad, noch dorp, noch gehucht heeft verteerd, dat ouders hunne zonen niet naar de slagtbank hebben zien henen leiden; dat we tot nog toe, dank zij Gode! slechts uit het verre Oosten van de onheilen en ellenden des krijgs vernomen hebben. Maar om al deze verschooningen en weldadigheden heeft het ons aan geen bezoekingen Gods, aan geen aandeelen, aan geen beproevingen te eenenmaal ontbroken. De geheimzinnige ziekte, die de wereld doorwandelt, heeft ook ons vaderland bezocht, heeft ook in onze woonplaats hare offers geëischt. De duurte der levensmiddelen was en is voor menigeen eene ware ramp, die hem uitput. Maar ook menigeen heeft in dit jaar dierbare betrekkingen door den dood verloren. Sommigen na langdurig lijden, toch altijd nog onverwacht; anderen na kortstondige krankheid, die, om dus te spreken, hen in één oogwenk den tijd met de eeuwigheid deed verwisselen. Daarom zie ik zoo menigeen met rouwfloers omhangen, en zoo menigen bedroefde, schoon ook niet hopeloos treurend, voor mijne oogen. — Geliefden! Dit alles' en nog meer hebben wij aan de uitgangen des jaars te overdenken; voor ontelbare weldadigheden, verschooningen, vaderlijke bemoeijingen hebben wij te danken, — doch dit neemt alles niet weg, dat eene bede als deze: "Zijl mij genadig, 6 God F zich door hare uitnemende gepastheid sterk blijft aanbevelen. Moge de Heilige Geest zelf ons overtuigen, terwijl wij hooren en spreken. De gepastheid mag blijken — uit aanmerking van de bede zelve in haar regten zin, — uit aanmerking van Hem, tot Wien ze wordt opgezonden, en — uit aanmerking van dien, die ze ontboezemt. nZijt mij genadig, 6 God F Wat is de regte zin dezer bede ? Niet een ieder heeft het regt te beweren, dat de zin hem duidelijk is. Wij ontzeggen dit regt bij voorbeeld aan eiken Roomschgezinde, omdat hij hecht aan eigen verdienste; schoon ook zijn mond vervuld is met de woorden genade en gratie. Hoe verbazend fiaauw moet de beteekeais van het woord genade zijn, waar ook nog maar in de verte aan eigen verdienstelijkheid kan gedacht worden. Zoo ontzeggen wij het regt van te beweren dat de tekstbede hem duidelijk is, ook aan eiken Protestant, die een Bijbel heeft op zijn eigen hand, en een godsdienst van eigen vinding voorstaat. Hij is, schoon een van God afvallige, te zeer met zich zei ven ingenomen, om te begrijpen wat genade is. Mijne Geliefden! Ik heb u zoo even mogen te kennen geven, wat er toe behoort om de bede regt te bidden. Die aan deze vereischten kan voldoen, die arme zondaar eerst heeft regt zich over den zin uit te laten; hij staat op het regte standpunt, hij heeft zijne eigen zonden in het regte licht gezien, hij beseft dat er plaats voor genade is zonder krenking van het regt En wat acht hij dan de zin te zijn? — Hij begeert met deze bede niet bloot, dat de hoogste Majesteit hem aandacht leene, hem met eenig klein gunstbewijs verkwikke, hem korter of langer uitstel van straf schenke; neen, maar hij begeert, hoe onwaardig in eigen oog, dat Gods heilige toorn zich van hem keere, dat God hem voor toorn en gramschap gunst en liefde doe ondervinden, dat God hem alle zijne zonden om chkisxus wil vergeve, ja hem in CHEisïus aanmerke, alsof hij nooit had gedaan, dat kwaad in de oogen des Heeren is; bijgevolg ook dat de hel, die hij verdiend heeft, hem gesloten worde, en dat de poorten des hemels hem worden geopend. — Geliefden! Dit is ongeveer de zin der tekstbede, — is ze dus niet ten hoogste passend op onze lippen aan de uitgangen des jaars? Maar ook uit aanmerking van Hem, tot Wien de bedegerigt wordt, besluiten wij tot hare gepastheid. Wat kan ons in ons bidden beter passen dan den hoogen God in 't gelijk te stellen, zoo ten aanzien van'zijne wetten, eene gehoorzaamheid van den mensch. eischende, die hij niet volbrengen kan, als ten aanzien van zijn regt om den ongehoorzame, schoon onmagtig, te straften? Die om genade bidt met zijn hart, erkent daarmede, dat hij alle gehoorzaamheid zou hebben kunnen volbrengen, had hij niet moedwillig het oor aan de lokstem der verleiding geleend en zich losgescheurd van God, en dat de mensch, eenmaal gevallen zijnde en tot gehoorzamen onbekwaam geworden, God om des afvalligen wil zijne wetten niet veranderen kon, noch zich zijn regt om gehoorzaamd te worden mogt laten ontzeggen. Hiervan is, die in waarheid om genade bidt, innig overtuigd. Maar ook nog van eene andere zaak draagt hij diepe overtuiging, dat namelijk de eeuwig Heilige toegankelijk voor den schuldige is geworden door christus, die, na de wetten gehoorzaamd te hebben, hare straften gewillig gedragen en dus voor zondaars aan het regt voldaan heeft. — En ook hierom past de bede zoo zeer op zijne lippen aan deze uitgangen des jaars. En nu eindelijk nog besluiten wij tot hare gepastheid uit aanmerking van hem zei ven, die de bede op zijne lippen neemt. Hij gevoelt slechts genade te behoeven, en heeft hij die ontvangen, hij zal voldaan zijn. Genade is al wat hij behoeft, genade is al wat hij begeert. Hij, schoon hij met david zeggen kan: //ik kenne mijne overtreding, en mijne zonde is steeds voor mij," is er nogtans ver van verwijderd met een kaï.v uit te roepen: //mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde," — maar ook kan hij dit oudejaar in den oceaan der eeuwigheid niet zien wegzinken, zonder genade en vergeving gevraagd en ontvangen te hebben. Hij zet zich neder, of werpt zich op zijne knieën en overdenkt. Hij begint met de overdenking van zijn gedrag en bestaan onder de tegenheden dezes levens. Ach, hoe weinig bedacht hij, dat de haren zijns hoofds allen geteld zijn, dat armoede en andere wederwaardigheid hem van eene Vaderhand werden toegezonden, en hem moesten ten goede medewerken, Van hier, helaas, menigmaal ongeduld, geklag en gejammer, in plaats van diepe onderworpenheid, die hem, worm en made, zoo zeer voegde; en van hier ook miskenning en achtelooze' voorbijzage van het heilig doel der tegenspoeden, opdat hij der heiligheid Gods mogt deelachtig worden. - Hij overdenkt zijn gedrag en bestaan onder gunstiger omstandigheden, onder genot van overvloed met gezondheid des ligchaams. Hoe weinig was hij regt dankbaar, hoe weinig waardeerde hij zijne voorregten, hoe weinig liet hij er zich door verteederen, hoe weinig werd die liefde met wederliefde beantwoord, hoe weinig werden ellendigen en nooddruftigen uit zijn goed gediend, hoe zeldzaam was het voor den Heere: //ik. ben geringer dan alle deze weldadigheid en trouw." G! Wat dunkt u, is de tekstbede voor dezen beweldadigde gepast aan de .uitgangen des jaars, niet of al? Maar was ze het niet evenzeer voor genen rampspoedige? De bidder overdenkt zijnen omgang met zijne huisgenooten en zijn verkeer in hun midden; hij onderzoekt hoedanig dat verkeer geweest is als echtgenoot, als huisvader of moeder, als zoon of dochter, als dienstbode of in welke andere betrekking ook, en, helaas, hij bemerkt groot gebrek, hij bewees veel te weinig te zijn, wat het zont is voor de spijs, en een licht op den kandelaar, hij heeft zich diep, zeer diep te verootmoedigen, en geen bede voegt hem zoo zeer als: nZijt mij genadig, 6 God F Hij gaat voort en overdenkt zijn leven in de maatschappij, als landbouwer, als koopman, als regent, als stil burger, hij onderzoekt of hij in zijn ambt en bedrijf God verheerlijkt heeft en of hij geweest is eene eere van chuistüs, over wien christus zich niet behoefde te schamen. Ach, wat vindt» hij? Behalve te veel wereldsgelijkvormigheid en ingenomenheid met de tijdelijke dingen, allerlei gebrek door verzuim en door bedrijf, zoodat hij zich wederom diep te verootmoedigen heeft en geen bede hem beter voegt dan: n Zijt mij genadig, ó God F Hij gaat nog voort en overdenkt zijn leven en verkeer als lid van christus gemeente. Hij begrijpt weldra, dat hier voornamelijk het gebrek moet liggen. Immers was het hem steeds om naauwer vereeniging met christus te doen, er zouden grooter geloof, vaster hoop, vuriger liefde openbaar zijn' geworden; er zou meer sterven, aan het eigen, meer leven voor den Heer, een gansch ander leven in de maatschappij en in huis hebben plaats gevonden. Gel.! Het gaat vast door: hoe meer waar inwendig Christendom, d. i. hoe meer christus door het geloof in onze harten woont, hoe beter huisgenooten wij zijn, en hoe eerlijker en naauwgezetter burgers in de zamenleving. Dit alles overdenkt de Christen; hij slaat zijn inwendig Christendom, zijn verborgen verkeer, zijne doorgaande gezetheid op Gods zalige gemeenschap gade, en hij verfoeit zich in stof en in assche ; en wat bede ligt hier meer voor de hand dan de smeekbede des boetelings: nZijt mij genadig, o God F Maar wat baat eene bede, die geen verhooring vindt? Zeker, die bede baat niet veel. Doch dit kan niet aan den Verhoorder liggen, maar het moet liggen aan den bidder. //Gij bidt en gij ontvangt niet," zegt jakobus //omdat gij kwalijk bidt." 'Die dus aan de uitgangen des jaars slechts met zijne lippen verkiest te zeggen: //Zijt mij genadig, 6 God F hij kan die moeite gerust sparen, want God zal hem en kan hem niet genadig zijn. Maar gansch anders is het met dien, die bij diepte des schuldgevoels, ingenomen met het bloed der verzoening, in geest en waarheid tot God naderende, bidden mag: //Zijt mij genadig, ó God F Trachten we ons te overtuigen in het laatste punt onzer overweging. Laat ons twee dingen zien: — wat hij verwachten mag, en — of hij er zeker staat op kan maken. Wat mag hij verwachten, die bidder? Brengen we ons te binnen, waar hij smeekend bij den Heere om heeft aangehouden ? Wat heeft hij begeerd ? Heeft hij niet begeerd, dat God hem genadig zijn mogt? Nu, d&t mag hij verwachten. En dat is dan waarlijk geen kleine zaak, het is niets meer en niets minder dan — wederherstelling in de goddelijke gunst en liefde; — het is vergeving van alle zonden hebben; — het is van een kind des toorns een kind Gods te zijn geworden; — het is van God zelf op een plaats gezet te zijn, verheven boven elke beschuldiging van den duivel, van de wet en van het eigen geweten; — het is den vrede Gods smaken, en voor het eerst of op nieuw vatbaar zijn voor den zoeten omgang met God en voor de uitlatingen zijner liefde; het is niet te vreezen te hebben voor de verschrikkingen der hel, en blijmoedig over dood en graf te mogen heenzien in de zaligste gewesten. Die genade ontvangt, overeenkomstig de tekstbede, kan voor dit leven in God gerust zijn en voor de eeuwigheid; hij kan rekenen * op goddelijke verzorging in zijne nooden, op goddelijke bewaring in gevaren, op goddelijke leiding in al zijne wegen'; 'in één woord, op een leven voor God en een sterven in Hem, met al de zaligheden daaraan verbonden. O wie dat mag ontvangen heden avond op zijne dringende bede, van hem mag gezegd worden, dat hij een zeer gewenschten uitgang heeft uit het oude jaar. Maar kan de regte bidder hier zeker staat op maken ? Gel.! Zoudt gij twijfelen ? Gij zoudt niet zuiver op bijbelsch standpunt staan, indien gij het deedt. Ik kan u bijbelsche gronden van zekerheid in menigte noemen. Dat de bidder om genade zeker kan zijn van de verhooring, steunt vooreerst op grond van de geregtigheid. De regte bidder heeft immers zijn oog op bloed gevestigd, dat hem dierbaar is geworden, en wel op het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van abel? De verdienste en kracht van dat bloed gaan dus op hem over, hij is ontzondigd, en — de hoogste geregtigheid zelve schenkt hem zijne bede. — Maar ook op grond van de genade steunt de zekerheid der verhooring. God wil, als genadig God, op dezen zien, op de armen en verslagenen van geest en die voor zijn Woord beven. Daarom staat er ook: //de Heere is nabij den gebrokenen van harte en Hij behoudt de verslagenen van geest." Zoo min als Hij vergeten kan regtvaardig te zijn, en dus te regtvaardigen die in christus jezus zijn, zoo min kan Hij zijne genade vergeten. Daarom spreekt ook Israëls koninklijke boeteling zoo diep ootmoedig, ja, maar ook zoo vertrouwend, in den schoonen tekst-psalm: //de offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, ö God! niet verachten." Voegt hier nog een derden grond, waarop de zekerheid der verhooring steunt, bij: jezus voorspraak. Staat er niet: //indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, jezus christus den Begtvaardige ?" ö De ziel, hoe schuldig ook, op dezen Hoogepriester, met zijn eigen bloed in het binnenste heiligdom ingegaan, starende, wordt innerlijk gerust gesteld. De Vader aanschouwt met volmaakt welgevallen het offer zijns Zoons en de vijf wonden hem aan het kruis geslagen, en — de berouwhebbende zondaar, starend op dien Middelaar, wordt in Hem met welgevallen aanschouwd. Gel.! gij moogt bij al deze gronden nog een vierde voegen, Gods heerlijke en waarachtige titel: //Hoorder der gebeden." En nu zou Hij, wiens eer het is, het gebed te hooren, den boeteling niet hooren, die daar in waarheid tot Hem roept om genade? Wat is davids ondervinding geweest, nadat nathan in gelijkenis hem op het roerendst zijne misdaad heeft-voor oogen gesteld en de koning het woord over zijne lippen heeft laten gaan: //ik heb gezondigd tegen den Heere?" Is hem niet op hetzelfde oogenblik verkondigd geworden: //de Heere heeft ook uwe misdaad weggenomen? Zoo mogt het ook de arme tollenaar in de gelijkenis ondervinden. Hij staat van verre, durft de oogen ten hemel niet heffen, maar slaat op zijn borst en roept: //ö God, zijt mij zondaar genadig," en ziet, naauwelijks is deze bede uit zijnen boezem ten hemel gestegen, of hij wordt gewaar dat een ongekende vrede zijn hart doorstroomt en //hij gaat af geregtvaardigd naar zijn huis." Ik geloof, dat hier en daar en ginds in hèt heiligdom ettelijke hoorders in hun hart zeggen: //mogt dat onschatbaar voorregt ons te beurt vallen!" Hoe? slechts eenigen? Hebben dan niet allen er hetzelfde belang bij ? Waarom zouden dan niet allen begeeren zoo gelukkig te zijn, en dit jaar te sluiten in de zalige verzekerdheid: //wij zijn begenadigd, de fleer heeft ons al onze zonden vergeven?" M. A.! Gaarne wilde ik, maar moeijelijk kan ik het mij voorstellen, niet alsof er geen genade genoeg bij God was, want de genade is een onmetelijke oceaan bij Hem; maar — ik kan mij niet voorstellen, op eenmaal de gelukkigste voorganger der gelukkigste gemeente te zijn geworden. Want, waarlijk, benijdenswaardiger mensch op aarde kan ik mij niet denken, dan ik mij den voorganger denk eener gemeente, die eenparig en van harte om genade tot God bidt, wier onnadenkenden en zorgeloozen zich met de belangstellenden, wier aanzienlijken zich met de geringen, wier bejaarden zich met de meer jeugdigen vereenigen, om niet af te laten den Heere om genade te smeeken, totdat Hij zijn vrede in hun hart gestort en hun begenadigd heeft. Zoo benijdenswaardig stel ik mij pkïkus voor, nadat hij, op den eersten ChristenPinksterdag de aangerande zaak zijns Heeren mannelijk verdedigd en tot geloof en boete vermaand hebbende, eene schaar van omtrent 3000 zielen zich zag toegedaan, //volhardende in de leer der x\postelen, en in de gemeenschap, en in de brekinge des broods, en in de gebeden." — Doch laat ik mij niet vleijen met verwachtingen, waarvoor ik geen gronden kan aanvoeren. Maar wat ik mag, dat wil ik doen, ik wil in den naam des Heeren, die is en leeft, eene poging wagen, of ik de onnadenkenden in eiken stand niet kan bewegen zich voor God te vernederen, om daarna die bewogen zijn verder aan te moedigen, Geliefden! Wanneer ik poog u te bewegen, om u voor God te vernederen, dan beweeg ik u niet om laagheden te doen, maar ik beweeg u slechts om plaats te nemen daar waar het behoort, opdat God zelf u verhooge. Vernedert u, omdat gij gezondigd hebt, omdat gij gezondigd hebt van den eersten dag dezes wegkwijnenden jaars tot dezen laatsten toe. Gij hebt gezondigd, kont gij het loochenen? niet alleen tegen elk gebod van God, met woord en werk en gedachte, maar ook door Hem te vergeten, die uwe teederste liefde waard is, maar ook door een zondig en ondankbaar gebruik menigmaal van zijne weldaden, die eiken morgen nieuw voor u waren, maar ook door Hem uit te sluiten uit den kring uwer vrienden en zijnen omgang zorgvuldig te mijden; maar ook door uw tijdelijk belang zoo zeer te behartigen, dat er voor de behartiging uwer eeuwige noch tijd noch plaats overschoot. Zie, in alle dezen hebt gij gezondigd, daarom roep ik u aan deze uitgangen des jaars, met al den ernst der Christenliefde toe: //vernedert u." — Ik voeg er bij: «-vernedert u, want in deze gestalte alleen kunt ge in waarheid om genade vragen en genade biddend verwachten.'1 — hoe onmogelijk was het den zich zelf behagenden Farizeër zich te verootmoedigen; helaas, hij verheft zich op zijn dus genoemd goeddoen, en hij vraagt niet om genade; terwijl de arme tollenaar, van schuldgevoel doordrongen, vurig om genade tot God roept — Vernedert u, want bij gemis van genade, hoe durft gij gerust dit jaar weg zien sterven? De oogen des Heeren, die de gansche aarde doorloopen, slaan u gade, gelijk ze u dit gansche jaar overal hebben opgemerkt. Maar ook bij gemis van genade, hoe kunt gij moed hebben den zich voor uwen voet ontsluitenden nieuwen tijdkring in te treden, die gij toch volstrekt in alles van den Heere afhangt, ja zonder Hem zelfs niet kunt ademtogen? — Vernedert u, want vraagt gij niet ernstig om genade, wat zal het zijn, als de Heer misschien onverwacht uwen ademwegneemt en u voor zijn hooge regtbank daagt? Ik moet om het ondragelijk lot, dat u in dit geval in de eeuwigheid wacht, niet denken, of het hart krimpt mij ineen, want ik geloof de Schriften, waar zij gewagen van eeuwige pijn, van een worm die niet sterft, van een vuur dat niet uitgebluscht wordt. Nog eens dan, vernedert u, en laat mij de opgeslagen bladzijde van het boek orakeeren, want, ziet gij genade te behoeven , en ziet gij ze verkrijgbaar door christus bloedstorting, en roept gij er ernstig om tot God, en wordt ze uw deel, waar is gelukkiger sterveling op den ganschen aardbodem dan gij ? Al uwe zonden worden niet gedacht, gij wordt als een regtvaardige behandeld voortaan, gij ziet u wat ge aan de wereld en hare begeerlijkheden verliest, in alle opzigten rijkelijk vergoed door vrede van binnen, door genot van Gods liefde door zijne teederste Vaderzorg voor en in alle uwe aangelegenheden, en bij uw jongste snikken door den ingang in het vaderlijk huis. Wie is.bewogen onder ons? Ik wil hem verder aanmoedigen, om op gebogen knieën, met den 51"'en Psalm in het hart, zich te verootmoedigen voor 's Heeren aangezigt, en vurig met david te bidden: *Zijt mij genadig ,ó Godf Te allen tijde, 'tis u van harte toegestemd, is zulk eene bede noodzakelijk, maar bijzonder, wanneer wij een geheel jaar te overzien hebben, met zijn vreugd en met zijn leed, gelijk als thans. '/Een verstandige," staat er, '/zal tijd en wijze weten." Ik acht den Oudejaars-avond een bijzonder geschikten tijd om zijne wegen te overdenken, om den Heere te prijzen, die, niettegenstaande onze onwaardigheid, zoo veel goed bij ons gedaan heeft, maar ook acht ik den Oudejaars-avond bijzonder geschikt voor schuldbelijdenissen en voor het verbond met den Heere te vernieuwen. Ik acht het waarlijk zeer goed, zich op den Oudejaars-avond met de zijnen te vereenigen, onder den indruk van een geheel jaar, door zoo veel gebrek, ontrouw, ondankbaarheid gekenmerkt van onze zijde, te hebben doorleefd. Ik acht het waarlijk goed, wanneer wij, ook om het ontzaggelijk gewigt der tijden, den nieuwen jaarkring niet durven intreden zonder den Heere. Diarom, gij allen die bewogen zijt, en slechts aanmoediging behoeft, valt in uwe woningen voor den Heere neder, belijdt Hem al uwe zonden, verbergt er Hem met opzet niet ééne; belijdt Hem zoo veel verzuim, belijdt Hem zoo veel zondig bedrijf, noemt Hem uw kwaad met naam en met toenaam, belijdt Hem uwe zonden in overijling begaan, maar ook uwe zonden, waartegen uw geweten u waarschuwde, waartegen gij u voor het aangezigt des'Heeren verbonden hadt. Blijft te dien einde stilstaan wat langer bij uw huisselijk verkeer, bij uw maatschappelijk leven, bij uwe betrekking tot de Kerk des Heeren. MaarGeL! Ziet wel toe voor u zeiven, dat ge niet zonder het bloed voor Gods aangezigt komt. Ik noem met opzet het bloed, het bekende, het door de offeranden des Ouden Verbonds bedoelde, het bij God geldende. Verschijn niet zonder dat bloed voor den Heilige, want gij zoudt niet welkom zijn, gij zoudt wel om genade vragen, maar ge zoudt geen genade kunnen ontvangen; want, wat men stelle of ontkenne, wat men op godgeleerd gebied bouwe of breke, het blijft hier boven onveranderlijk waar: //Zonder bloedstorting geen vergeving." Maar, is er zonder bloed, zonder het dierbare bloed des Lams, aan geene vergeving te denken, — zoo gij daarentegen in 't geloof, onder de bearbeiding des H. Geestes verschijnt met dat bloed, weet voorzeker, dat gij genade zult vinden in de oogen des Heeren, die genade, die gij gevraagd hebt. Wat dunkt u, Gel.! behoef ik nog meer tot aanmoediging in het midden te brengen? Kunt ge u heerlijker lot voorstellen, dan aan'het einde van den tijdkring, vrede voor uw gemoed gevonden te hebben, door de genadige uitdelging aller uwe zonden? Ja maar, ik maakte mij zoo menigmaal aan herhaling van mijne misdaad schuldig? Helaas, een bewijs onder zoo vele, dat het kwaad dieper wortelen schoot in ons hart. Müff juist ook die herhaling van dezelfde zonden, die ge afzwoert misschien, voor God beleden, altijd met uw oog op het bloed, en gij zult ondervinden dat het waar is, wat God van zich getuigen laat bij Jesaja: //Hij vergeeft menigvuldiglijk." Gij kunt het u niet voorstellen? Toch is het zoo, want, spreekt de Heère, //mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, mijne wegen zijn niet uwe wegen; want gelijk de hemel hooger is dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, mijne gedachten dan ulieder gedachten." Gel.! Zet uwe harten op deze Godsverklaring. Is het niet met andere woorden gezegd: //gij eindige menschen , kunt u niet begrijpen, hoe Ik zoo vele, zoo groote, zoo dikwerf herhaalde zonden kan kwijtschelden, het' ligt aan uwe eindigheid, terwijl Ik de Oneindige ben." En hiermede, Gel.! eindig ik mijne rede. Ik beveel u en de uwen, mij-zelven en de mijnen, dien God in christus ootmoedig aan. Amen. —-«aö-jiftee*— Bij den Uitgemr dezes zien va» het TWAALFTAL 'SuERKREDENEN, v. BOOlt C. C. CALLENBACH, I'reilililini Ie Xijkerk, „e navolgespj! afleveringen het licht: 1. DE heere in Al. zijne handelingenregt- vaardig en goed, naar Ps. 145,17. Lei.te , J .Kerkrede m het ontslapen zijner dierbare ij . Èchtgenoote en zijne herstellij uit krankheid. ,t,| 11. Wees gij mij niet tot eene verschrikking, naar Jer. 17 : '17. Jj£ 1IL.De haren uws -hoofds zijn allen geteld, ^\ naar Matth. 10 : 30. ); IV. David, zich in god sterkende, een voorbeeld, naar 1 Sam. 30 : 6. V. Hiskias ziekbed, naar Jes. 38 : i—■ VI. Jezus christus zonde geVakt, naar H Kor. • VIL Zoekt ?8un aangezigt. geduriglijk, naar t Chrou. 16 : 11*. VUL Jezus magt oa de zonden te vergeven, naar Matth. 9 : 9". £~ De-inteekening blijft opengesteld tot de uitgave der laatste rede, welke in April 1857, zoo de Heere wil; zal verzonden worden. Zoolang de voorraad strekt, is iedere Kerkrede afzon* derlijk te bekomen i 25 Cents, voor. de inteekenaren ' 2°CentS' || | CALLENBACH. . 'cëdfukt bij G. .1. Tiiiem.e te Arnheui. . ï