TER ELFDER URE. De bekeering van een 76-jarigen grijsaard, MEDEGEDEELD DOOR H. Af. VAM DER VlftT, Predikant te Heerde. HARDERWIJK, ji. fi. ^ERENDS. TER ELFDER ÜRE. De bekeering van een 76-jarigen grijsaard, MEDEGEDEELD DOOR H. M. VAN DER VEGT. HARDERWIJK, H. ft. ^EREKDS. De hoofdpersoon van dit verhaal, die, zoo als ook Paulus zich noemt, wel als een ontijdig geboorne mag worden beschouwd, werd te Zwolle geboren op den 3 Januari 1769. Zijne ouders hadden het voorrecht, naar den eisch van dien tijd en overeenkomstig den stand waarin zij leefden, hun gezin zonder groote zorgen te kunnen onderhouden. Zijn vader had de prijselijke gewoonte, om alles wat er merkwaardigs in het gezin voorviel, kort maar duidelijk op te teekenen. Uit die aanteekeningen, die nog bq het nageslacht bewaard en in eere gehouden worden, straalt in alles deze gedachte door: „de Heere regeert." Elke weldaad wordt in eenvoudige taal als een geschenk des Heeren erkend, elke ramp staat in zulke bewoordingen aangeteekend, dat men dit lezende, onwillekeurig aan de godvruchtige taal van David denkt: „Ik zal mijnen mond niet opdoen, want Gij hebt het gedaan." De inhoud dier aanteekeningen deed ons altijd de hoop koesteren, dat de vreeze des Heeren bij hem was, en dat zijn oog doorgaans in elke bijzonderheid den Schepper mocht zien en hij de hand des Heeren in alles opmerkte. Uit een nauwkeurig onderzoek is ons gebleken, dat de oude man zijn huisgezin met eere bestuurde, dat de godsdienst niet, gelijk dit in zoovele gezinnen plaats vindt bijzaak was of in vergetelheid werd gebracht, maar dat hij zijn kroost in de zuivere waarheid liet onderwijzen, het gewende om met nauwgezetheid gebruik te maken van de reine verkondiging van Gods dierbaar Woord en het gedurig opmerkzaam maakte èn op de voorbeelden der godzaligen èn op de stem der goddelijke voorzienigheid, die het reeds in de vroege jeugd zoo vele roepstemmen ter bekeering deed hooren. Die wijze van opvoeding, gepaard met dentrouwen arbeid van godzalige leeraars zooals Ds. G. W. Carp en anderen, waardoor het jeugdig gemoed, gedurig werd bepaald' bij de belangen der eeuwigheid en reeds van de jeugd af aan dit leven als eene voorbereiding van het volgend leven leerde beschouwen, werd door de goedertierenheid Gods ten rijken zegen. Eeeds in het jaar 1780 stierf de oudste dochter te Amsterdam, in den nog jeugdigen leeftijd van slechts 21 jaren. Zij ging tot troost van 't ouderhart heen in de hoop des eeuwigen levens, blijmoedig met Paulusbetuigende: //het leven is mij Christus, het sterven is mij gewin." Eene andere dochter Anna, werd ook voor den Heere gewonnen. Door wat middel en op welken tijd zij werd toegebracht, konden we nooit te weten komen. Alleen dit weten wij met zekerheid, dat zij tot in hoogen ouderdom als een andere Hanna, een godzalig leven leidde. Zij stierf als weduwe te Enkhuizen den 29 Maart 1854, in den ouderdom van bijna 88 jaren en blijft nog steeds in zegenend aandenken. Maar voor wie ook die opvoeding ten zégen werd, voor het zesde kind uit dit in zoo vele opzichten beweldadige gezin, de eerste zoon, Jan, bleef alles vruchteloos. Zooals helaas duizenden die onder de waarheid worden opgevoed, leefde ook hij zonder indruk voor de eeuwigheid voort, alleen bezorgd 'voor de belangen dezer wereld. Noch de vermaning der ouders, noch de trouwe verkondiging van Gods woord, noch het voorbeeld der godzaligen vermocht iets op dit jeugdig gemoed. Alleen was hij van sommigen, die ook eene godvruchtige opvoeding genieten en onder eene trouwe verkondiging van Gods Woord mogen leven, nog hierin onderscheiden, dat hij met ijver zich toelegde op de kennis der waarheid, getrouw de kerk bezocht en bewaard is geworden om door een losbandig leven , de ouders te smarten en zijne opvoeding schande aan te doen. Overigens leefde hij gelijk de meesten leven, en hij later zelf met veel schaamte heeft bekend, zonder Christus, buiten God en zonder zorg omtrent de eeuwigheid. Het' ging hem gelijk helaas, zoo vele duizenden jonge menschen, die niet bedenken, dat God om al deze dingen eens doet komen voor het gericht, om dan van alle genademiddelen die óf verzuimd bf verkeerd gebruikt worden en nutteloos Wijven, eens rekenschap te geven voor Hem, in wiens hand ons leven is en bij wien al onze paden zijn. J. S. — zoo zullen wij voortaan den hoofdpersoon van dit verhaal noemen, met de eerste letters van zijnen naam en toenaam — J. S. leefde voort tot op zes en twintig jarigen ouderdom, zonder dat er iets bizonders met hem is voorgevallen. Maar ook was o jammer, nu het beste deel van zijn leven voorbij, zonder iets wezenlijks te hebben genoten. Zijne jongelingsjaren waren heengevloden, zonder dat hij acht nam op de trouwe waarschuwing Gods: //Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap" en nu trad hij een tijdperk des levens in waarin hij meer dan ooit, in de zorgvuldigheden des leven gewikkeld werd, zonder hieromtrent ernstig bekommerd te zijn. Hij trad in het huwelijk met eene burgerdochter F. v. d. B. Zij werd geboren uit eene destijds zeer geachte, en wij mogen er bij voegen, hoog beweldadigde familie. Zes harer broeders waren uit de duisternis getrokken en overgebracht in het Koninkrijk Gods, waarvan er een tot in zeer hoogen ouderdom een toonbeeld van genade bleef, en die, schoon meer dan dertig jaren natuurlijk blind, heldere blijken gaf, dat zijne zielsoogen open stonden voor de dierbaarheid van Jezus en voor de heerlijkheid van den dienst van God. Hij stierf in goeden ouderdom en als Jacob met de zekere en zalige overtuiging des harten: //op uwe zaligheid wacht ik o Heere." En ware ook zij nu maar te tellen geweest onder degenen die den Heere vreezen! Maar helaas, ofschoon zij even als haar man in de waarheid was onderwezen, onder getrouwe prediking leefde, met vele godzaligen in aanraking kwam en getuige was van hun geluk, zij bleef onder dat alles dezelfde. Het ging met haar zooals met het vlies van Gideon, dat droog bleef toen alles van rondsom werd bevochtigd. Ofschoon de dauw des Geestes op velen uit haar geslacht was gevallen en vruchtbaar had gemaakt in werken des geloofs en der godzaligheid, zij bleef dood en dor en droog, zonder dit zelve te bemerken. Treurige staat voorwaar voor elk, maar vooral voor iemand die onder zulke middelen mag leven, die zoo vele toonbeelden der genade in de nabij- heid aanschouwt en van zoo groote werken Gods hoort gewagen. Treurig paar, dat zulk een gewichtige zaak als het huwelijk is, onder dus danige omstandigheden begint en de aan dien staat verbondene moeilijkheden tegemoet durft treden, zonder kennis van of behoefte aan Hem van wien David betuigt: God is een toevlucht voor de zijnen, Hun sterkte als zij van droefheid kwijnen. Zij worden steeds zijn hulp gewaar In ziels benauwdheid en gevaar. De jong getrouwden hadden daarvan echter niet het minste besef. Zij leefden niet alleen met, maar ook voor elkander en trachtten zooveel mogelijk zich gelukkig te gevoelen. Zij geloofden niet dat een hart, dat ledig blijft van God, door geen schepsel kan worden vervuld. De Heere die oneindig en daardoor onuitputtelijk is in goedertierenheid, droeg ze nochtans in zijn taai geduld en in plaats van hen, gelijk zij verdiend hadden, met zijn ongenoegen te treffen, overlaadde Hij hen dag aan dag. Te midden der staatkundige woelingen van 1795 tot en met 1813, toen zoo vele duizenden in ons vaderland in armoede en ellende gedompeld zijn, werden zij gezegend. Zij konden met Jozef getuigen: wij zijn gewassen in het land onzer verdrukking. Hun werden acht dochters en een zoon geboren en zij vonden meer dan hun nooddruft door den arbeid hunner handen. Ofschoon zij God niet in erkentenis hielden, Hij deed hun wel en riep beiden door zijne lankmoedigheid, goedertierenheid en verdraagzaamheid tot bekee- ring. Maar helaas, zij kenden de stem des Heeren niet, keerden zich een iegenlijk naar zijn weg, er riepen door daden: Dit is het Babel dat ik gebouwd heb 1 wijl zij met. alle voorspoed in zich zeiven eindigen. Toch liet de Heere zich aan hen niet onbetuigd, hoewel zij wederwilligen en wederhoorigen waren, maar deed hun de krachtigste waarschuwingen hooren. Terwijl zij de zegeningen der aarde zoo ruimschoots boven anderen genoten, trad op het alleronverwacht de dood binnen hunne woning, en nam een hunner lievelingen weg in den ouderdom van slechts negen maanden. Nu vielen de bitterste tranen, die immer in dit gezin waren geweend. De moeder was troosteloos, de vader in zich zeiven gekeerd van smarte. En wat hunne zielesmart vergrootte? Hoe zeer het hun tot nog toe ware gelukt om elkanders tranen te droogeh, elkanders smarten te verzachten en de bitterheden des levens te verzoeten en zoo aan elkanders genoeg te hebben, nu werd de een met den ander teleurgesteld. Elk gevoelde, er was een breuke geslagen, die nooit door een van beiden kon worden geheeld. Zij stonden handeloos tegenover elkanders smarte. Zullen zij nu de stem des Heeren verstaan: „Wendt u naar Mij toe?" Zullen ze nu hooren: „is er geen balsem in Gilead en een geneesmeester aldaar?" Zullen zij nu beseffen: wij zijn voor de eeuwigheid geschapen? Zullen ze nn erkennen wat reeds in de jeugd was geleerd, dat de eenige troost beide in leven en sterven alleen hierin bestaat, dat ik niet mij zei ven, maar Christus Jezus toebehoor? Helaas, ook in hen gelijk in zoovele duizenden werd bewaarheid: „al stampt men den dwaas in een mor- tier te midden van gestooten graan, zijne dwaasheid zal van hem niet wijken." Langzaam werd het gemis eene gewoonte, de tranen droogden op; men begon zich in de omstandigheden te schikken omdat er toch niet aan te veranderen was, en toen ruim een jaar daarna, een ander kind denzelfden naam kon dragen, als het gestorvene, werd alle smart weer vergeten. De breuk was weer geheeld, — maar ook beider ziel beroofd van den zegen dien zij had kunnen genieten, wanneer zij hadden mogen zien op de roede en wie haar besteld had. Even zoo ging het, toen de oude vader in 1806, op tachtigjarigen leeftijd werd weggerukt. Ofschoon bij vernieuwing op de eeuwigheid gewezen, leefden zij, als de tijdgenpoten van Henoch toen deze was weggenomen, zonder indruk voort, volharden ondanks zoovele bemoeingen in het leven buiten God, bleven schuld bij schuld vermeerderen en werkten aan hun eigen verderf, toen God Zijne roepstemmen ter bekeering deed hooren. Jaren aan een leefde J. S. met vrouw en kinderen na den dood zijns vaders voort, zonder dat er iets bizonders plaats vond. Door noesten vlijt en oppassendheid, ging hij van jaar tot jaar in zijne maatschappelijke betrekking vooruit, werd een welgesteld burger en verwierf de achting van elk, die even als hij, slechts voor de wereld leefde. Aan hem werd de spreuk vau Salomo bevestigd: „de hand des vlijtigen maakt rijk." Hij scheen in alles gezegend te worden. Maar neen, want De voorspoed is geen zegen, Zoo zij niet aan God verbindt, En men, in de weldaan blijdschap, Maar, die niet in Jezus vindt. J. S. mocht men een welvarend man kunnen noemen, gezegend was hij niet. Integendeel, zijn voorspoed dreef hem zoo mogelijk, nog verder van den Heere dan hij immer geweest was. De vroegere lust om Gods Woord te onderzoeken begaf hem meer en meer. De kennis der waarheid, die hij in zijne jeugd had verzameld, ging bijna geheel verloren. De achting die hij vroeger voor Gods volk gevoelde, zonk weg uit zijn geweten. Het onderzoek van Gods Woord werd geheel veronachtzaamd. De boeken van godzalige schrijvers, die hij uit zijns vaders gezin nog bezat, lagen onder 't stof begraven op eene verborgene plaats. Over de dingen van Gods Koninkrijk werd niet meer gedacht, nog minder gesproken. Het arme kroost, geheel in en voor de wereld opgevoed, werd groot, zonder genoegzaam onderwezen te zijn in de Heilige Schriften, die het konden wijsmaken tot zaligheid. Wel bleef er nog een vorm van godsdienst over, er werd gebeden en gedankt zoo wel vóór en na het eten, als ook des avonds en des morgens; maar dit bidden bestond slechts in het lezen van een formulier uit een gebedenboek. Nimmer werd er uit het hart gebeden, noch Gods Wóórd gebruikt als men aan tafel zat, nooit een stichtelijk boek gelezen, zoodat in waarheid kon worden gezegd: J. S. leeft met de zijnen buiten God en zonder Christus. Zoo leefde de arme man voort ondanks eene godvruchtige opvoeding, onder het genot van vele aardsche zegeningen en in weerwil van menige waarschuwing, die hij uit den mond van sommige godvruchtige bloedverwanten ontving. Naarmate hij echter toenam in jaren, werd, zooals dat doorgaans plaats vindt als men de stem des Heeren veracht, zijne onverschil- ligheid grooter, zijn oordeel over de waarheid minder, en zijn hart naar den mensch gesproken hoe langer hoe meer onvatbaar voor datgene, wat tot onzen eeuwigen vrede dient. Hierbij kwam dat vele godvreezenden die hem gedurig waarschuwden, of door den dood werden weggenomen, öf van hem werden ontwend, omdat hij zich hoe langs hoe meer aan hen begon te onttrekken en ander gezelschap zocht en vond. Het scheen als of de ongelukkige bij 't klimmen zijner jaren, aan zich zeiven werd overgegeven en dat de Heere naar zijn rechtvaardig oordeel, den arbeid zijner liefde.ter zijner redding had gestaakt. Maar neen, de Heere de Schepper der einde der aarde, die noch moede noch mat wordt, hield niet op bemoeingen te nemen met hem, die zoo strafwaardig als ondankbaar zich onder alles had verhard. Nu uitwendige zegeningen onvruchtbaar bleven, gaf Jehova de weldadigheden Zijns verbonds. Nu Gods volk uit zijne woning was verbannen, nu, o wonder van vrije ontferming, trad Gods Geest de woning binnen en werkte onzichtbaar maar krachtig in dat van Hem vervreemde gezin. Met een der kinderen ging het als met het kindeke van Jerobeam, er was wat goeds in voor den Heere. Reeds in de prille jeugd gedacht het aan den Schepper en daar het, o schandelijk en onverantwoordelijk verzuim van vele ouders, nooit knielen had geleerd, noch om bekeering had hooren bidden, het viel in de eenzaamheid op het aangezicht ter aarde en riep op kinderlijken toon den Heere aan. Ook in het opwassen werkte de Heere bij haar door, waardoor zij als een volwassen meisje zich in alles van velen onderscheidde, later als eene godvruchtige vrouw bekend werd bij ieder en daarna als weduwe, tot in hoogen ouderdom nog groen en frisch mocht zijn. Maar hiermede was de goedheid des Heeren niet uitgeput. Ook eene andere dochter werd wedergeboren door water en door Geest, werd machtig in de schriften, ervaren in de dingen van Gods Koninkrijk en is op ruim middelbaren leeftijd, na een zeer smartelijk lijden van eenige jaren, met blijdschap heengegaan naar Hem, wiens eigendom zij geworden was. Dat tweetal kinderen, die eerstelingen voor den hemel uit dat gezin, werd, — wie had het toen reeds kunnen voorzien? — zoo niet rechtstreeks, dan toch zijdelings de middelen ter bekeering van hunnen zoo ver van God vervreemden vader. Nooit kwamen deze in hare vrouwelijke jaren de ouderlijke woning binnen, of hare monden gaven getuigenis van de goedheid van Hem, die zoo waardig is geëerd en gevreesd te worden. Zoo dikwerf zij daartoe gelegenheid konden vinden, vermaanden zij vader en moeder, die reeds oude lieden geworden waren, met kinderlijken eerbied maar toch ernstig tot bekeering. Zij wezen op den naderenden dood, op de noodzakelijkheid der verzoening met God in Christus en der heiligmaking door den Heiligen Geest, trachtten hunne ouders een denkbeeld te geven, hoe vreeselijk het zijn zal te sterven zoo als men geboren is, en verlieten doorgaans met biddende harten de ouderlijke woning. Maar ook die arbeid der liefde scheen onvruchtbaar te blijven. De welmeenende taal hunner dochters wekten niet zelden den toorn des vaders en 't misnoegen der moeder in zulken mate op, dat beiden ten laatsten den moed ontzonk om rechtstreeks een woord tot hare ouders te lichten. Voortaan werd er slechts weinig en dan nog maar in algemeene bewoordingen, over het eene noodige gesproken en beiden keerden dan met een beklemd gemoed en beschuldigd geweten huiswaarts. Haar bleef niets over, dan in de eenzaamheid te roepen tot Hem, die zich op het gebed wil ontfermen. Zoo werd weer bij vernieuwing de goedertierenheid en lankmoedigheid Gods met ondank beantwoord en maakte dit ouderpaar zich aan de grootste onbillijkheid schuldig, zoo tegen den Heere als tegen hun heilzoekend kroost, tot dat er in het jaar 1831 weer een waarschuwing tot hunne zielen kwam, die beiden ernstig toeriep van 's Heeren wege: bekeert u, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven! De jongste dochter Maria, de lieveling van beiden, pas 12 maanden gehuwd, werd op het onverwachtst door den dood weggenomen. Maar ook zij gaf getuigenis, hoe zij in het laatste jaar haars levens had leeren vragen naar God en zoeken om verzoening, en toen zij van haren man en van haar kind van acht dagen moest scheiden, ging zij heen biddende voor man en kind en stierf in de hoop des eeuwigen levens. En zal die zware slag, die eene zoo pijnhjke en voor den mensch zoo ongeneeslijke wonde aan het ouderhart heeft toegebracht, geene gewenschte vruchten dragen? Zal die nieuwe roepstem uit den Hemel weer onbeantwoord blijven? Zullen zij zich niet laten gezeggen, nu zij bij het lijk van haar die heenging konden leeren, dat God die aan ieder stervende zijn rechterlijk vonnis uitvoeii, ook een God van genade is, die het leven, het eeuwige leven geeft aan dien die Hij wil? Zullen zij na zoo een smartelijk verlies, bij het klimmen hunner jaren niet op hun einde merken en met David bidden: Sla mijn ellenden gade Tot roem van uw genade En red mij eer ik sterf? neen helaas, op hen bleef tot nog toe van toepassing wat Paulus van Israël getuigt: „Met het gehoor zult gij hooren „en geenszins verstaan en ziende zult gij zien en geenszins „bemerken, want het harte dezes volks is dik geworden." Want hoewel door 't goddelijk albestuur, het kind harer dochter door hen werd opgenomen en opgevoed, waardoor den dood van hunne dochter en haar zalig sterven dagelijks hun herinnerd werd, zij bleven blind voor eigen gevaar, doof voor de roepstem des Heeren en leefden als vroeger in en voor zich zelve voort. Zij droegen al de liefde waarmede zij hunne dochter hadden bemind, op het kleinkind over, en zochten in plaats van in God, in dat kindeke troost voor hunne verwonde harten. Zoo werd ook nu weer de vrucht van Gods handelingen gemist, door de blindheid en hardheid des harten, het schepsel in plaats van den Schepper bemind en geprezen en het ongenoegen Gods verwekt over hunne van God vervreemde zielen. Maar o diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods, toch had Jehova gedachten des vredes over dit weerspannig Adamskind. Dertien onvruchtbare jaren brengt J. S., de man van zoovele bemoeingen, nog door zonder naar zijnen Schepper te vragen. Aan hem begon helaas, vervuld te worden, wat God bedreigd aan elk die verzuimt in zijne jeugd aan den Schepper te gedenken, dat er kwade dagen zullen komen en de jaren naderen waarin men zeggen zal, ik heb geen lust aan dezelve. Nooit was hij afkeeriger van God en zijn dienst, dan na den dood zijner jongste dochter. Minder dan ooit kon hij nu verdragen, dat men met hem sprak over dood en eeuwigheid. Wie het wagen durfde hem persoonlijk bij zijne eeuwige belangen te bepalen, of rekenschap afvroeg van de betrekking waarin hij tot God stond, werd spoedig ontwaar dat hij een vijand van God en zijn volk was gebleven. Niemand droeg daarover meer leed en moest dit meer ondervinden, dan zijne twee godvruchtige dochters. Den moed ontviel haar dan ook eindelijk, hem persoonlijk te vermanen en schoon hare bede gedurig opklom om de bekeeriug harer ouders, maar inzonderheid van haren vader, ontzonk haar al meer en meer de hope op vervulling, nu hij reeds tot zes en zeventig jaren geklommen en ondanks de vurigste beden, nog altijd dezelfde gebleven was. Maar ziet wat gebeurt er? Toen beider hope gansch ontviel en het haar toescheen alsof zij de redding haars vaders nimmer zouden beleven, gedacht God aan Zijn verbond ten goede voor dien zondaar, trok hem zonder dat iemand dit merkte, door een eenvoudig middel uit de macht des satans en stelde hem in grijzen ouderdom tot een toonbeeld Zijner vrije ontferming en onbegrijpelijke zondaarsliefde. In den zomer van het jaar 1854 overleed de oudste zoon van een zijner godvreezende dochters, toen reeds weduwe geworden. De overledene een jongeling van ruim 21 jaren, was reeds in gezonde dagen een toonbeeld van genade. In zijne langdurige ziekte zeer levendig en opgewekt, sprak hij met veel helderheid over de vrije goedheid Gods, die zich over hem reeds in zijne vroege jeugd had willen ontfermen en nu op het ziekbed zoo goed en nabij was gebleven. Hij prees met luider stem de liefde van Christus, die te zijner tijd voor de goddelooze wilde sterven, sprak veel over de gepastheid, genoegzaamheid en onmisbaarheid van Jezus als Zaligmaker, en riep dikwerf opgetogen van blijdschap, met. oogen vol tranen van liefde: „De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, een schoone erfenis is mij geworden ! Kort voor zijn sterven troostte hij zijne diepbedroefde moeder, beval haar met zijn eenig zusje den Heere aan en stierf na den uitroep: „Kom Heere Jezus, kom haastelijk." Op den dag der begrafenis werd kennelijk vervuld wat Salomo zegt: „het is beter te gaan in een klaaghuis dan in een huis der maaltijden." Er was leven en opgewektheid onder de kinderen Gods. Men sprak gul, openhartig en blijmoedig over het geluk van den afgestorvene, maar ook over vele dingen die het koninkrijk Gods aangaan. Ieder werd in zijn geweten getroffen,en menigeen vroeg zichzelven af: wat mag toch dit zijn? Ook de oude heer J. S. was anders dan op gewone tijden. Zat hij, wanneer hij zijne dochter bezocht en düsdanige gesprekken moest aanhooren, stil en afgetrokken terneer, was het hem dan aan te zien hoe slecht het hem in zulke gezelschappen beviel, nu volgde hij het gesprek met belangstelling en toen de leeraar alle aanwezigen bepaalde bij het geluk van den jongeling, die zóó* kon sterven, riep hij, door den indruk van het oogenblik vervoerd met luider stemme: hij is een van de honderd vier en veertig duizend die verzegeld zijn I waarop de leeraar met ernst en nadruk volgen liet: Ja oude heer dat is hij, maar — hoe is het met u? Op die vraag volgt eene doodelijke stilte. Elk is verbaasd dit woord uit den mond van den grijsaard te hooren, en ieder aanwezige beseft het gewicht der vraag van den leeraar. De twee dochters echter vreezen, dat die vraag den toorn huns vaders zal verwekken en zuchten naar boven, dat de Heere hem beware voor toorn en drift. Die zucht vindt verhooring. De oude man spreekt van dat oogenblik wel niets meer, maar geen zweem van ongenoegen is er op zijn gelaat te lezen. God had echter meer gedaan dan de dochters hadden durven of kunnen vermoeden. Gelijk het van achter is gebleken, was dat woord „hoe is het met u?" een pijl des Heeren, waardoor het hart van den ouden zondaar werd verwond. Het woord van Jezaja werd ook op die begrafenis vervuld: „als dan zullen der blinden oogen open gedaan worden en de ooren der dooven zullen geopend worden." Als naar gewoonte was elk die deze treurige plechtigheid bijwoonde, na afloop der begrafenis weer huiswaarts gekeerd, en de treurende weduwe die in haren oudsten zoon niet alleen een dierbaar kind maar ook haren kostwinner verloor, was met haar eenig dochtertje, diep bedroefd in het sterfhuis achtergelaten. Gelukkig dat zij Jakobs God ter hulpe heeft en nu door den nood gedreven, zich tot Hem om troost begeeft. In haar hachelijk lot is hare hope op den Heere gevestigd. Zij stort hare ziel uit in den gebede, wentelt haren weg op den Heere, die haar onder alle be- proevingen nooit heeft verlaten, en in het geloof „Hij zal het maken," staat zij gesterkt in den Heere haren God weer van hare. knieën op. De godvruchtigen die deze begrafenis hebben bijgewoond, genieten een zoete nasmaak van 'tgeen daar is gesproken en gehoord. Menig hunner, gedenkende aan de blijde uitvaart van den ontslapen jongeling, wordt gesterkt in de hope der heerlijkheid, met meer dan gewonen aandrang wordt er gebeden om de uitbreiding van het Koninkrijk Gods en zoo werd ook hier de schrift weer vervuld: „de gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn." Het zaad des Woords bij die gelegenheid gestrooid, was echter voor het grootste deel op den weg gevallen. Velen volgen hun ouden levenskoers, zonder te bedenken wat tot eeuwigen vrede dient, zonder te gelooven dat men Gode eens rekenschap moet geven van ieder woord, dat ter waarschuwing tot ons gesproken is. De oude vader J. S. behoorde echter niet tot dat getal. Die begrafenisdag bleef gedurig in zijne gedachten. Telkens werd hem dan het eene dan het andere deel van het gesprokene in herinnering gebracht. Onwillekeurig dacht hij aan het blijde afsterven van zijn naamgenoot en aan het zalig heil lot dat hij nu voor eeuwig geniet. Waar hij was, wat hij deed, overal en onder allés hoorde hij dezelfde vraag herhalen, die hem op de begrafenis zoo diep had geschokt. Welke poging hij ook aanwendde om er zich van te ontdoen 't was te vergeefs, telkens was het als hoorde hij zich toeroepen: „hoe Is het met u?" en dan dacht hij aan zijn zes en zeventigjarigen loopbaan, aan den dood, aan de een- wigheid, aan de vergeldende gerechtigheid Gods, enkromp van angst in een bij de gedachte om zóó te sterven, als hij tot nog toe had geleefd. Die telkens wederkeerende indrukken, brachten eene geheele verandering bij den grijsaard te weeg. De man eertijds zoo ijdel vroolijk, werd stil en afgetrokken. De gezelschappen, waarin hij zich vroeger met zooveel levenslust bewoog, werden na dien tijd eerst zelden bezocht en weldra geheel door hem verlaten. Zelfs zijne kinderen die zonder eerbied voor God, leefden, schoon hij ze eertijds het liefst' en het meeste bezocht, zagen hem voortaan zelden in hunne woning. Maar bij de bedroefde weduwe, bij wie hij vroeger weinig kwam, was hij gedurig te vinden. Daar toefde hij dan uren aan een om haar over de goedheid des Heeren en de blijde hope op een zalig weerzien van haar kind te hooren spreken. Nooit maakte hij als vroeger haast om heen te gaan, vooral niet wanneer hij daar, wat dikwerf gebeurde, sómmigen van Gods kinderen vond, die spraken over Gods Woord en de ervaring op den weg naar den Hemel. Met stillen aandacht zat hij dan te luisteren, werd met diepen indruk omtrent de belangen der eeuwigheid vervuld, pinkte menige traan uit zijne oogen, terwijl zijn hart inwendig zuchtte en hij met een vol gemoed het gezelschap verliet. Ook in het huiselijk leven was de grijsaard geheel veranderd. De groote Staten Bijbel, dat kostelijk erfstuk van zijnen vader, die zooveel jaren ongebruikt op den lezenaar gelegen had, werd nu heilbegeerig opengeslagen en dagelijks met eerbied onderzocht. De oude boeken die zoo lang onder 'tstof begraven en vergeten waren, zoo als Van der Kemp, Brakel, Smijtegeld, Kluchkist en anderen, lagen beurtelings voor hem open. Dikwerf bleef hij langen tijd op eene afgezonderde plaats en kwam hij weer te voorschijn, dan was hij zeer beschreid en diep bewogen, waaruit men later heeft kunnen besluiten, dat men in zulke oogenblikken, van den ouden man kon zeggen, wat eenmaal Jezus van Faulus heeft getuigd: „ziet hij bidt." Zoo leefde de grijsaard maanden achtereen, zonder aan iemand rekenschap te geven of door iemand omtrent zijne nieuwe levenswijze te worden ondervraagd. De wereld vergat hem spoedig, omdat hij afgeleefd was. Zijne kinderen die voor de wereld leefden, schreven die verandering van levenswijze, zonder verder nadenken, aan zijnen ouderdom toe; maar het tweetal dat den Heere vreesde, sloeg den ouden vader gade, met een mengeling van vreugde en vrees. Beiden waren verheugd over zijne merkbare toegekeerdheid tot Gods Woord en waarheid en volk, maar, gedachtig aan het woord des Apostels: „wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, waren zij niet minder beducht. Zij vreesden dat het nu met haren vader zou gaan als met zoo velen, die oud en afgeleefd, de wereld verlaten, omdat zij' hun ontvalt en tot den dienst des Heeren worden toegekeerd, enkel uit vrees voor den dood. Zij waren overtuigd hoe vreeseiijk de duizenden wórden bedrogen, die zoo zoeken in te gaan', maar niet zullen kunnen. O, hoe gaarne hadden zij met haren vader gesproken over de oorzaak zijner verandering, maar hoe dikwerf ook op het punt om aan dien drang des harten gevolg te geven, hield gebrek aan vrijmoedigheid beiden terug. Van nu af echter, werd de oude vader meer opzettelijk het onderwerp harer gebeden. Al hare vrees vertelden zij Hem, die harten kent en nieren proeft en macht heeft., ook vernieuwing des harten te geven waar slechts verandering van levenswijze is. Vooral toen de oude man langzamerhand in sterkte afnam en men vreesde dat hij aan verval van krachten leed, werd het gebed zijner dochters vermenigvuldigd en was hij inzonderheid op het hart der jongste gebonden. Zij deed geweld op het Koninkrijk Gods om het heil der ziel van haren ouden vaderen smeekte bij dage en bij nachte, dat de Heere hem recht ontdekken en met eigen hand mocht rukken uit de macht des Satans en overbrengen in het koninkrijk des Zoons zijner liefde. Onder die worstelingen zag zij haren vader als een diep schuldig, bedorven Adamskind, die al de jaren zijns levens den tijd der genade verwaarloosd, de roepstemmen des Heeren verworpen, zijne geboden vertreden had en nu rechtvaardig kon worden veroordeeld. Met bittere zielesmart beleed zij hare eigene ontrouw, hoe weinig zij vooral in de laatste jaren, uit menschenvrees terug gehouden, rechtstreeks met hem over zijne eeuwige belangen gesproken had. Zij smolt weg in tranen bij de gedachte, dat zij daardoor indien hij verloren ging, aan zijn verderf had medegewerkt, viel met die zware schuld onder God, kreeg het oog op het bloed van Jezus, die getrouw geweest is in geheel zijn huis, en daardoor ook die schuld verzoend had bij den Vader, ontving toegang tot, en genoot een zaligen vrede met God, alsof zij zich nooit aan ontrouw had schuldig gemaakt. In die ruimte nadert zij tot den Troon met de zielsbelangen haars vaders, die nog in hare schatting verloren is, draagt hem op aan de rommelende ingewanden zijner barmhartigheid, pleitende op de kruisverdiensten van Christus, die te zijner tijd voor de goddeloozen gestorven is en hoort in 't binnenste harer ziel deze woorden : „'t Is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods!" De eerste hoop op God, in betrekking tot de redding haars vaders, daagt op in hare ziel, zij raakt hem kwijt voor rekening van Hem die ook haar het eerst heeft liefgehad en gelooft, dat God hem zal stellen tot een toonbeeld van genade. In die blijde hope ontwaakt, begeeft zij zich aan den morgen van den volgenden dag naar de woning van den ouden man. Bij haar binnentreden ligt hij nog te bed. Na moeder en zuster te hebben gegroet, nadert zij behoedzaam het leger van den grijsaard en toen zij bemerkt dat hij wakker is, vraagt zij: „Hoe gaat het met u mijn vader?" De grijsaard ziet haar eenige oogenblikken weemoedig aan, grijpt hare hand en roept overluid: O lieve meid, hoe zou het met mij gaan? Hoe moet het gaan met een zondaar, die zes en zeventig jaren zijne krachten in de zonde heeft verwerkt, en nu misschien binnen korten tijd ten einde zal worden gebracht? Terwijl hij dit uitroept, biggelen groote tranen langs zijne gerimpelde wangen en houdt hij de hand zijner dochter vast in de zijne geklemd. Ook deze weent, maar behoudt hare tegenwoordigheid van geest en vraagt zoo bedaard mogelijk: Wel vader, hoe weet gij dat gij uwe krachten in de zonde hebt verwerkt? Nu verhaalt hij wat op de begrafenis is geschied en wij reeds weten. Hij bekent hoe hij sedert dat oogenblik een zondaar werd voor God, hoe hij steeds met het vonnis des doods in zijn binnenste had voortgeleefd, hoe hij had geworsteld en gebeden; maar ook allengs zich als een snoode Godvergeter had leeren kennen en dat hij, sedert hij zwakker was geworden, niet anders over zich zeiven kon oordeelen, dan dat hij de vrucht zijner Godvergetenheid zou moeten plukken, wijl zeide hij, de Heere niet anders kon, dan hem voor eeuwig verstooten. Diep ontroerd, maar toch verblijd — er kwam engelenvreugde in hare ziel — hoorde zijne dochter deze gulle belijdenis aan en vroeg: maar vader, is er dan geen hoop op redding geboren? en nu vervolgt de grijsaard, terwijl hij steeds de hand zijner dochter nog vaster omklemt: Hoop op redding, wat zal ik zeggen? Toen ik gister avond mijn hart voor den Heere zocht uit te storten, was het mij eerst als gewoonlijk, ik werd terug gedrongen door een krachtigen indruk van Gods rechtvaardigheid en heiligheid, die te rein van oogen is dan dat de onzinnige bij Hem zou wonen. Hoe meer ik daar tegen worstelde, hoe minder het mij mogelijk scheen dat Hij zich over mij kon ontfermen, tot dat mij alle grond van hoop ontviel en ik als een gansch verlorene weg zonk voor Zijn aangezicht. Nu hoorde ik als met luider stemme deze woorden met kracht in mijne ziel: „'t Is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods"; en uit dat woord werd in het eerste oogenblik een blijde hoop geboren, maar... zij is weer weg gezakt en ik weet niet of ik haar kan en mag vertrouwen. Hier barstte de grijsaard uit in luid snikkend geween. Ook de dochter weende. Maar weende haar vader over zijn verloren staat, zij over de wondere bemoeing Gods en de overeenstemming der wederzijdsche werkzaamheden, en, gesterkt door het woord: „waar twee of drie samenstemmen op de aarde over eenige zaak die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Yader die in de Hemelen is," werd haar de redding haars vaders verzekerd. Zij verbergde echter wijselijk die hoop en zweeg van hare werkzaamheden, maar moedigde den ouden vader sterk aan, te pleiten op de ontferming Gods en aan te houden aan den troon der genade. Yan die ure af werd de afstand tusschen vader en dochter weggenomen. De een had voor den ander geen opzien noch geheimen meer, en hoe groot ook aanvankelijk hare blijdschap was over 't geen er bij haren vader omging, de Heere maakte dat zij vreugde op vreugde genoot. Hij had dit laatste gesprek met den zegen Zijns Geestes achtervolgd, de oude grijsaard bleef voortdurend werkzaam. Was hij in de eenzaamheid, dan kon hij daar lange zeer lange vertoeven. Las hij in Gods Woord of in andere boeken, dan was hij dikwerf in diep gepeins en aan de stille zuchten, die onwillekeurig hem ontvloden, was het te merken, dat zijn oogen zich omhoog verhieven. Kon hij dan zijne verloren levensjaren beweenen, zijn gedane kwaad voor den Heere belijden en met aandrang om vergeving vragen, dan schepte hij moed op de ontfermingen Gods. Maar gevoelde hij zich echter hard van harte, was hij zonder toevlucht, dan riep hij uit de benauwdheid en was troosteloos. Die laatste oogenblikken werden allengs menigvuldiger en toen het hem van alle zijden donker werd, behaagde het den Heere zijnen Zoon in hem te openbaren. Hij zag in Jezus den eenigen Naam, die onder den Hemel gegeven is tot zaligheid, vond in zijn bloed de fontein die tegen de zonden en onreinheden geopend is, ontving een levendige indruk dat die Christus hem volkomen kan zalig maken en er geen ander offer noodig is, dan het offer door Hem aangebracht. Van dat oogenblik af werd Jezus hem dierbaar en was het de eenigsle behoefte zijns harten, om Hem deelachtig te zijn in wien gerechtigheden en sterkten zijn. Maar ook nu ontdekte hij weer eene andere zonde, die hem met diepe schaamte en bittere zielesmart vervult en wel deze, dat hij in plaats van dien Naam aan te roepen, op deugden en plichten had gehoopt, zoo dikwerf hem zijn geweten had gewaarschuwd. Nu werd hem het bouwen op zijne deugden eene blinkende zonde waaraan hij, zooals hij zich uitdrukte, een eeuwig oordeel had verdiend, en waarmede hij even als met zijne zonden, bleef worstelen aan den troon der genade om vergeving bij God in Christus te vinden. Weldra werd het groote wonder aan dezen ouden zondaar geschied, onder Gods kinderen bekend en een oorzaak van groote blijdschap. Velen bezochten hem om getuige te zijn van de goedheid des Heeren aan hem op zoo hoogen leeftijd, ja te elfder ure bewezen. Die bezoeken waren hem in vele opzichten van onberekenbare waarde. Zij waren hem hoogst aangenaam, hij ontving verstandigen raad naar de schriften, en kreeg vele voorbidders, want van toen af ging er een gedurig gebed voor hem op van allen die hem leerden kennen, zoodat hij van meer dan vier werd gedragen. Iutusschen wordt meer en meer de vrees bevestigd dat verval van krachten hem ten grave zal slepen. Van maand tot maand werd hij zwakker, gedurig moest hij het bed houdeu tot hij het niet meer verlaten kon. Hoe meer de oude man zijne kracht voelde minderen, hoe meer hij het ongenoegzame inzag van 't geen buiten Jezus is en hoe sterker hij hijgde om in Hem gevonden te worden. In gedurig uitgaande begeerten naar Jezus werkzaam, bezocht hem een man met wien hij van middelbaren leeftijd af verkeerd had, maar dien hij sedert zijne verandering niet weer had ontmoet. Deze had van zijne ziekte vernomen en wilde zijnen ouden vriend nog gaarne spreken voor hij sterven ging. Toen hij bemerkte hoe bekommerd hij was omtrent de zaligheid, trachtte hij hem te troosten en sprak hem in dezer voege aan: //Mijn goede oude vriend, wees niet te zeer bekommerd over uw toekomstig lot. Hoe ijverig waart gij ten allen tijde voor uw gezin, hoe onberispelijk in uwen wandel. Ook hebt gij uwe godsdienstplichten betracht zooveel de werkzaamheden van uw beroep dit veroorloofden en u nimmer aan zware overtreding schuldig gemaakt. Wij zijn wel niet volmaakt, maar Jezus is een Zaligmaker om ons gebrek aan te vullen, en zal u, die een goed getuigenis hebt van allen die u kennen, nooit verstoeten, vertrouw op zijne liefde!" ■ De zieke staart den spreker aan met oogen waarin het diepste medelijden te lezen is en roept hem met ernst en nadruk toe: O vriend V vertrouwt gij nog op den onden grond waarop ik zes en zeventig jaar mijn heil trachtte te bouwen tot smaad van Christus en ter oneere Gods? Weet ook gij nog niet dat wij, gij zoowel als ik, ons leven buiten God en zonder Jezus hebben doorgebracht? Verstaat gij nog niet, dat al onze zoogenaamde deugden onze aanklagers zullen zijn in het gerichte? Geloof mij, wij moeten eene gerechtigheid bezitten meerder dan die der schriftgeleerden en farizeën of wij zijn en blijven verloren. Ook gij mijn vriend, staat aan den rand des grafs en zult zoo gij u niet veranderd en als Paulus wordt die begeerde „in Hem gevonden te worden", zonder Jezus sterven, ondanks al uwe deugden het lot erven dat mij zoo vreezen doet, en buiten God en zonder Christus blijven tot in eeuwigheid. De grijsaard wil nog zijn ouden vriend verhalen wat hem is geschied en hem tot bekeering vermanen, maar "V . heeft geen tijd meer, neemt haastig afscheid en vertrekt, zonder ooit weer zijn vriend op te zoeken. Droeg echter die ontmoeting voor hem geen vrucht, de zieke trok er groot voordeel uit. Bij vernieuwing werd de behoefte levendig om in Christus geborgen te zijn. Dagen aan een was hij daarmede werkzaam en had menig benauwd oogenblik als hij zijn gemis gevoelde, maar genoot ook menige verkwikking wanneer hij door 't geloof op Jezus mocht zien, zooals Hij eene verzoening voor onze zónden is en riep dan gedurig: Zone Davids ontferm U mijner! of o God wees mij zondaar genadig! Toen hij op zekeren dag met vurig verlangen naar Jezus werkzaam is, hoort hij voorbij zijne woning een meer dan gewone drukte. Hij vraagt naar de oorzaak en verneemt, dat koning Willem U de stad bezoekt en zijne woning voorbij trekt. Nu roept de kranke: Hoort die drukte, dat gejoel, die vreugdebetuiging eens aan! Wat zijn die menschen opgetogen met den aardschen vorst, och, mochten zij ook zooveel op hebben met den Koning der koningen en den dierbaren Jezus zoo toejuichen! Maar — vervolgde hij — ik gedenk ook heden weer aan mijne zonden, wijl ik heel mijn leven door maar aanzag wat voor oogen is en Jezus missen, ja geheel vergeten, zelfs uit mijn hart verstooten kon. o Heere doe verzoening over dat zondekwaad en kom als Koning intrek nemen in mijn hart! Zoo trok bij voordeel uit ieder geval, meer dan hij zelf bemerkte, werd meer en meer aan zich zeiven ontdekt, bij de noodzakelijkheid der verzoening met God door Christus bepaald en begeerig naar de heerschappij des Geestes, als een hert naar de waterstroomen. Maar — in plaats van het vriendelijk aangezicht Gods te ontmoeten was het, alsof de Heere meer en meer aan hem zijn ongenoegen over de zonde deed aanschouwen. Hij kreeg bij goddelijke licht een overzicht over heel zijn leven en zag niet dan eene aaneenschakeling van ongerechtigheid. Zonder den minsten blik op Jezus, met God als een rechtvaardig God voor oogen, ziet hij zich schuldig van 't paradijs af, een overtreder van de geboorte af,' zóó bedorven, dat er geen genezing is te hopen en meent het oordeel des doods te zullen hooren. Maar neen nu ontdekt zich God in zijne vergevende liefde om Christus wil en hij gevoelt de kracht van 't woord: „al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen worden als witte wol, al waren ze als karmozijn zij zullen worden als sneeuw." God neemt zijne zonden weg en hij wordt een erfgenaam des eeuwigen levens, geniet vrede en vriendschap met God en juicht in volle geloof somhei zing: „Ik ben verlost, God heeft mij welgedaan!" Van nu voortaan blijft hij, hoewel afgewisseld door aanvallen en strijd, gedurig roemen in de hope der heerlijkheid. Zijn leger wordt een predikstoel. Elk die hem bezoekt, wordt aangesproken, vermaand en gewaarschuwd. Gods kinderen worden nu op hunne beurt uit zijnen mond gesterkt ongetroost naarmate hij de kracht der voorbede van Jezus ervaart. Eindelijk breekt de laatste dag zijns levens aan. Het is Vrijdag den 7 Augustus 1846, een plechtige dag, die nooit is vergeten van ieder die tegenwoordig was. De oude man roept elk zijner kinderen bij name. Eerst den zoon, daarna de dochters die God niet kennen, en vermaant hen zóó ernstig, zóó getrouw, zóó liefderijk als ooit te voren. Nu roept hij de twee dochters die vóór hem reeds zijn toegebracht, wijst haar op de voorrechten die haar reeds zijn geschonken, maar ook nog na den dood te wachten zijn. Spreekt daarna zijne acht en zeventigjarige echtgenoote aan, vermaant haar op de roerendste wijze tot bekeering, beveelt alle den Heere aan, legt zich recht in zijn kussen en — met een gelaat waarop de vreugde des Hemels is te lezen — blaast hij den laatsten adem uit. Hij die te elfder ure is geroepen, ontvangt het volle loon I Hiermede hebben wij dit verhaal ten einde gebracht en aan den wensch van velen voldaan, aan wie wij in gezellige kringen, dit wonder Gods mondelings hebben medegedeeld. Zij de nagedachtenis van dezen rechtvaardige ten zegen! Hem is barmhartigheid geschied, opdat de Heere in hem al zijne lankmoedigheid zou betoonen tot een voorbeeld dergenen, die in Jezus gelooven zullen ten eeuwigen leven. Zij de jeugd, die onder de waarheid wordt opgevoed gewaarschuwd, de vernaming des Heeren niet te verachten: //Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap." Gelijk er maar één moordenaar in Gods Woord wordt genoemd, die hij het naderen van den dood is begenadigd, zoo zijn er slechts enkelen gelijk deze grijsaard, in den avond van het leven als een vuurbrand uit het vuur gerukt. Niemand steune op eenig goed werk dat hij meent verricht te hebben. Het woord van Paulus blijft ook voor ons nog geldig: //Uit de werken der wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem." Ieder roepe om ontdekkend licht, opdat hij met zich zeiven bekend gemaakt, beschaamd en schaamrood, verlegen met zich zei ven, leere worstelen aan Gods troon, wijl Jezus waarschuwt: die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode maar die ziek zijn." Elk die bemerkt dat hij zonder God en buiten Christus is, zich zelf veroordeelt en geen uitkomst ziet, leere uit de redding van dezen zondaar, dat hij, die zich zelf veroordeelt niet zal veroordeeld worden, en blijve worstelen aan den troon der genade, die nog openstaat. Hij die in Jezus den eenigen Naam leerde kennen, den eenigen Zaligmaker ziet, in en door wien volkomen vrede met God is te vinden, blijve hoopvol voortgaan Hem aan te kleven, want Hij heeft beloofd: //die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen." Niemand ruste echter op genotene verkwikkingen of late zich terug dringen door verschrikkingen, maar elk dringe door en houde aan tot hij vrede met God in Christus heeft mogen vinden, wijl de Apostel betuigt: „Christus heeft ook eens voor de zonde geleden, Hij rechtvaardig voor onrechtvaardigen, op dat Bij ons tot God zoude brengen. Elk dien Jezus dierbaar werd belijde Hem voor de menschen, opdat God in hem en door hem verheerlijkt worde! Maar ook niet één, die dit leest, wanhope aan de mogelijkheid zijner behoudenis, wijl de grijsaard en elk die als hij, vrede met God mocht vinden zoovele bewijzen zijn: i/'t Is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt maar des ontfermenden Gods" en Hij ons nog toeroept: „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God*en niemand meer!" Yroeger verscheen: IIGMIWMIffllllïl mi &t rjesclwrfems ran «n norj tod (praten, NAAR WAARHEID MEDEGEDEELD DOOR H. M. VAN DER VEGT. Prijs 20 Cent. > Nog een klein getal Ex. voorhanden van: \ ' ALS GOD WERKT WIE ZAL DAN KEEREN. Bctoingspscflieflenis yan een jongeling, DOOR HEMZELVEN VERHAALD. Prijs 20 Cent.