DEI |Uj^tl(ttftUtt Ut f pwtM*« IABIA JUHAOTA MOLENDIJK, !n den Heere ontslapen. U Katendrecht op den 31 FEBRUARI 1883, in den ouderdom van 14 jaar en 11 maanden. Opgesteld ten dienste der Zondagscholen ID. VELDHUIZEN, Zondagscliool-Onderwijzer te Katendrecht. Druk tan COTilfs. IMMIQ, Oortmolenstraat 28, Botterdam. Geachte Lezers 1 Dewijl de eerste oplage, groot 2000 exemplaren, spoedig is uitverkocht en nieuwe aanvragen ons werden toegezonden, gevoelde ik mij gedrongen eené nog grootere oplage te laten drukken. Het is mij kennelijk geworden, zoowel door de wijze waarop ze zijn verspreid, als door de blijdschap, welke de lezers hierin hebben ondervonden, dat de Heere in dit eenvoudige verhaal, komende uit de hand van een ongeleerde, Zijn overvloedige gunst uit Sion heeft willen betoonen. Ja, dat Hij Zijn naam hierin heeft willen stellen als een olie, uitgestort ter gedaohtenis, waardoor alle oprechten Hem liefhebben. Ziet dan hier beminde lezers, eene tweede druk. Neemt het met vertrouwen aan, van een die niet alleen van mededeeling, maar ook bij eigen ondervinding, uit haar mond de waarheid heeft geschreven. Zjjn mij eenige woorden ontgaan, het is mij moeiefijk deze bij eene tweede druk in te voegen, wegens de verspreidde boekjes. Ik heb het sleohts van eenige spelfouten gezuiverd, welke er door gebrek aan tijd waren ingebleven. Ook dacht ik, het zal zoo erg niet hinderen voor hen, die Jezus liefde willen vermelden, smeer dan den wijn" Hoogl. 1 : 4. Verder heb ik, voor zoo ver het mijne woorden waren, een paar zinnen omgekeerd. Ook heb ik op bladz. 19 reg. 5 de woorden ingevoegd: »Die mij zal schamen voor de menschen, die zal ik schamen voor mijn vader." Dit zjjn haar eigen' woorden, en waren mij ontgleden. Zoo heb ik ook met het oog op kinderen, haar woorden «mensch, huilt toch niet," veranderd in: moeder weent toch niet. Niemand zal dit hinderen! Overigens wil ik de lezers indachtig maken, dat bij deze tweede, en, zoo noodig, volgende drukken slechts 1/5 gedeelte der winst voor de kinderen onzer zondagsschool wordt afgezonderd, om hén door grootere prijsjes naar leerzaamheid te beloonen, zijnde ons loon voor verspreiding van dit liefdewerk. Het overige 4/5 deel komt ten goede van de Chr. Ger. Zending onder de Heidenen. Van dit doel hebben wij kennis gegeven aan den Zendings-Director, den WelEerw. Heer J. H. Donner te Leiden. ZEerw. heeft zich bereid verklaard de door ons hem toegezonden gelden in een Christelijk blad te verantwoorden. Dat deze heilrijke mededeeling van 's Heeren goedertierenheid, tot Zijn eer, tot zaligheid van velen, ja ook tot uitbreiding van Oods koninkrijk onder de Heidenen, van velen mocht worden gelezen, is mijn wensch en bede. DE SCHRIJVER. Prijs 124 Cent per stuk. N.B. Tot het houdenQtótrr"ptrsQ|pede administratie worden de bestellingen bij den scjuaver mgewdSikt- Wie mij veracht, God wou mij niet verachten. Beminde Kinderen! Door toegenegenheid en belangstelling in het heil uwer onsterfelijke ziel, bied ik u dit boekje aan. Ik vertrouw ook dat ge het met aandacht zult lezen, 't Is een kort verhaaltje van een jeugdig meisje in onze gemeente. Zij heeft in haar jonge dagen den Heere gezocht en is nu reeds zalig afgestorven. Hoe ik tot het schrijven van dit boekske ben gekomen, wil ik u eenvoudig mededeelen. Terwijl ik met den vader van onze ontslapene Marie, want zoo werd zij genaamd, mij na den godsdienstoefening nog een oogenblik in het kerkgebouw ophield en wij samen spraken over Gods ondoorgrondelijke en verrassende liefde aan zijn dochtertje bewezen, openbaarde mij den vader, dat hij, opdat de nagedachte van 's Heeren werk niet zon verloren gaan, hetzelve gaarne zou willen ter schrift stellen, om hierdoor Gods naam te verhoogen en zijn volk te verblijden. Als hij mij zijne onbekwaamheid in dezen te kennen gaf, bood ik hem in dit liefdewerk mijne hulp aan. Menigmaal was de begeerte bij mij opgekomen, om een werkje voor kinderen te schrijven en hunne jeugdige zielen tot den Heere en zijnen dienst te trekken. Schuchterheid hield mij echter tot dusverre terug, daar wij toch in al ons doen, inzonderheid op dit terrein, 's Heeren goedkeuring in ons moeten bewust zijn, zal het voor den lezer tot een zegen Strekken. Dezen wenk des Heeren ziende, deed mij terstond de pen opnemen, ziende over alle onbekwaamheid heen, wetende, dat de Heere door eenen linkschen Ehud Eglon den koning der Moabiten heeft gedood. Daarom van mij zeiven afziende, zal ik het zaad des woords maar strooien, opdat Hij het doe ontkiemen in der kinderen harten, en ik zal doen, wat mijn hand vindt om te doen. Om de kinderen in dezen wonderbaren heilsweg een goeden blik te verschaffen, zal ik mijn doel in dezen u te kennen geven, hopende dat de Heere door zijnen Geest u opmerkende ooren en verstaanbare harten moge schenken. Het doel van mijn schrijven is, dat de waardigheid en roem van God, die te prijzen is in alle eeuwigheid, ^hierdoor verhoogd zou worden, opdat Hij in deze liefde bekendmaking van zijnen eeuwigen weg en raad de harten van de kinderen doet ontsteken in oprechte liefde en zij opgewekt zouden worden om voor Hem te leven, en degenen, die nog nooit hun knieën voor den Heere gebogen hebben, zich zeiven mochten zien als zonder God in de wereld, en zoo verootmoedigd Hem nederig te voet vallen en eeren. 't Is dan om den roem des Heeren te verhoogen, die zich zelven in den dood gaf om in zichzelf-verloren zondaars te redden van 't verderf en hun Gods zalige gemeenschap wederom deelachtig te maken. Om Hem, den drie-eenigen God, te verhoogen boven allen lof en prijs voor zijn ontferming bewezen, aan deze jeugdige Christin. Dit werk is toch door Gods alvermogen, door 'sHeeren hand alléén geschied. En dewijl het is de grootste weldaad, het dierbaarste kleinood, en de hoogste schat, met recht een lofwerk van den Heere, zoo moet het ook zijn geur verspreiden. (Ps. 66 : 7.) Die weldaad moet niet worden vergeten. (Ps. 103.) Die kleinnoodiën moeten openbaar voor ieders oog zichtbaar zijn te aanschouwen'. Die schat moeten alle armen van geest zien, om zich in den Heere te verblijden en bij Hem te zoeken duurachtig goed en gerechtigheid. Dit lofwerk moet ook in ons een liefdevuur ontsteken. Als de zalf van den Hoogenpriester Jezus op zijn leden nederdaalt, moet die liefdegeur ons wederom tot liefde nopen, opdat het geheele huis Gods wordt vervuld van deze aangename reuk, die 't stervend hart verkwikt. Deelt de Heere een druiventros, uit de wijngaarden van Engedie (Hoogl. 1:14) de beziën moeten rondgedeeld worden, opdat ze allen proeven en smaken, dat de Heere goed is (Ps. 34 : 9) en zijn naam lof zeggen ter gedachtenis zijner heiligheid (Ps. 94 : 12) opdat het hart dergenen die den Heere vreezen, zich verblijde in dengene die hem gemaakt heeft. Dit deed David in zijn psalmen 147 : 1, en zingt: sLaat 'sHeeren lof ten hemel rijzen, Laat al wat adem heeft Hem prijzen." Dit prees hij ook aan in het 12de vers: »0 Sion, looft uwen God." Toen Jonathan de bezetting der Filistijnen had geslagen (1 Sam. 13 : 3) zeide Saul zijn vader: »Laat dit de Hebreën hooren." Nu de Heere de bezetting van den helschen Filtstijn heeft geplagen en Makie uit zijn klauwen heeft ontrukt, zeggen wij: Laat dit de kinderen eens hooren, opdat ze weton wat de beminnelijken Jezus heeft gedaan. Niet alleen om den roem des Heeren te verbreiden, maar het is ook zoo doeltreffend voor alle menschen, hetzij tot troost of aanmaning om het pad van Gods geboden met volvaardigheid en blijdschap te loopen. Daar nu de naam der goddeloozen zal verrotten, heeft de Heere den naam en gedachtenis der rechtvaardigen gezet tot zegening en troost. Tot troost voor leeraren in deze zorgloozen dagen, waarin de ouders en volwassene menschen. veelal haar zeiven niet waardig achten om de prediking van 's Heeren woord met belangstelling bij te wonen, dewijl ze met de luie, trage joden zeggen (Mal. 1 : 13): »Ziet wat een vermoeidheid dat wij God zouden dienen." Of weer anderen, die de dienaars van het Evangelium wel noemen een speelman, die wel spelen kan, maar op hun fluitgespel niet dansen, en bij hun klaagliederen niet weenen. Zoo kunnen zij hierin vertroost worden, dat God uit den mond der kinderen en der zuigelingen zijn lof toebereid of sterkte grondvest. (Ps. 8 : 3, Matth. 21 : 16). Daar zij nu bewijzen geven van inachtneming van 's Heeren woorden om dezelve met heilbegeerigheid op te vangen en in hun hart te bewaren, zal de Heere in acht nemen de zaligheid van hun ziel, en die opvangen in de zalige eeuwigheid. En dewijl in hun hart een plaats is gevonden om zijn woord te bewaren, zoo bewaard de Heere hun gedachtenis en geeft dezelve een plaats in het midden van zijn volk en gemeente. De Heere geve dat deze bekendmaking de kinderen een hartverblijdend aandenken moge verschaffen, tot troost of bemoediging, om met volvaardigheid het pad van Gods geboden te loopen, en hierin niet te vertragen. En ook degenen, die tot nu toe de zonden hebben gediend, en nog nooit hun knieën voor den volzaligen Heere Jezus hebben gebogen, eens jaloersch mogen worden en zeggen uit het binnenst van hun hart: »Komt laat ons den Heere zoeken; want er is geen andere Rotssteen dan onze God." Dit is de wensch en bede van den schrijver. Een waar verhaal van Gods weg met haar gehouden. Spreuk. 8 : 17. »Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden." Deze waarheid wordt ten allen tijden bevonden waarachtig te zijn. Zonder zoeken geen vinden, maar een eeuwig missen van een Algenoegzaam zalig God, dewijl de mensch zijn God verloren heeft met Adam in het Paradijs. Is dit zoo met alle menschen hoofd voor hoofd, 't was ook zoo met onze Marie, waarvan wij onze jeugdige lezers mededeelen. Ook van haar kon gezegd worden, ten dage toen zij geboren werd, uw vader was een Amoriet en uw moeder was een Hethiër (Ezech. 16 : 8) en daarom vertreden in het bloed, wegens erfelijke en dadelijke schuld. Evenwel dit kon het wonder Gods te meer verhoogen, als zijn vrije liefde in haar is geopenbaard geworden tot zaligheid. Het meisje, waarvan wij onze kinderen melden, werd geboren op den 13den Maart van het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1868, om hier in deze groote wereld te worden voorbereid voor een zalige eeuwigheid. Voorspoedig mocht het opgroeien en alles was het bewijs van Gods goedheid over haar. Zij betoonde in haar kindsche dagen bijzondere leerzaamheid. Van haar zevende jaar af heugt het de ouders, dat zij indrukken had van dood en eeuwigheid, en vroeg daarom gedurig aan den Heere om bekeerd te worden Ja, somtijds waren de gedachten aan den dood voor haar zoo verschrikkend, dat zij aan hare ouders vroeg om voor haar te bidden, dan durfde zij niet gaan slapen voor het in haar bijzijn was geschied. Dan was het somtijds in haar oogen of de Heere haar maar zoo zoude weg nemen zonder dat zij tot Hem bekeerd was. Zij betoonde ook een groote eerbied voor Gods woord. Altijd was zij hierin bezig te onderzoeken. Het volk van God, daar was haar mond altijd vol van, en werd door haar bemind en gelukkig geacht. Men kon in haar altijd iets aantrekkelijks boven andere kinderen bespeuren. Toen zij den ouderdom van elf jaar bereikt had, deden zich bij haar treurige verschijnselen voor, zooals men dit gewoonlijk zegt, maar na dezen verstaan, zullen wij het gelukkig noemen, daar de Heere haar naar zijn weg en raad zoude gaan afbreken om voor eeuwig te bouwen. Het middel hiertoe was, dat zij in de maand Aug. bloed opbracht, waardoor zij hevig ongesteld werd. Door deze omstandigheid werd haar toestand nog veel erger, en haar bede was, dat de Heere haar mocht bekeeren, en ofschoon zij weer eenigzins herstelde, bleef dat altijd haar behoefte, zoodat zij hier veel over sprak met hare moeder. Zoo geschiedde het ook op zekeren keer, dat zij een kindertraktaatje had gelezen, 't welk schreef van een vuurregen op de kermis, welke al de kermisgasten zou verteren. Daar was zij zoo over aangedaan, dat zij niet durfde gaan slapen. Zij bad: Och Heere, neemt mij niet weg, want ik ben nog onbekeerd, en terwijl zij zoo in haar kinderlijke eenvoudigheid werkzaam was, antwoordde de Heere haar met deze vertroostende en onderwijzende woorden uit Ps. 91: Hij die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duist'ren nacht, Beschaduwd in Gods woning. Uit deze woorden trok zij zooveel krediet voor den Heere en vertrouwen op zijne beschermende goedheid, dat ze gerust ging slapen. En ofschoon in veel droomen veel ijdelheid is, moet ik toch de kinderen iets zonderlings mededeelen wat zij in dezen nacht droomde. Terwijl zij insliep, droomde zij dat haar stervensuur gekomen was. Zij bad in haar droom, och Heere, waar zal ik blijven, en terwijl zij bad, kwam een persoon die haar bij de hand nam en de poort des hemels open deed en tot haar sprak: «Laat de kinderen tot mij komen en verhinderd ze niet, want derzulken is het koningrijk der hemelen". Toen mocht zij binnenkomen en zag die heerlijkheid, in al zijn schoonheid en luister. Ook zag zij daar haar grootmoeder, die al in den Heere was ontslapen. Toen zij een wijle had vertoefd, verging de wereld, en zei de zij: »ik mocht Gods volk mede binnenhalen." En wie, zeide zij op blijden toon, denk je dat ik greep? buurman L., een vriend, dien zij innig liefhad. Verschrikkelijk was zij den ganschen dag hierover aangedaan als zij het vertelde. Haar moeder zeide tot haar, kind het zal voor U toch wat te zeggen zijn als gij verloren moet gaan. Op dien tijd nam de ongesteldheid weer op een hevige -wijze toe. De zenuwen werden haar bijna geheel meester, tegen alle middelen van den geneesheer in, en, ofschoon zij hiervan weer bijna geheel herstelde, ging zij toch van jaar tot jaar aohteruit. De ouders bespeurden in haar van tijd tot tijd meer werkzaamheden, wegens haar eeuwig belang; daar zij altijd met vrees voor den dood bevangen was, had zij maar behoefte dat de Heere haar mocht bekeeren. Evenwel konden de ouders het doel van Gods weg met haar nog niet bezien, zooals dit later is geschied; maar dachten dat haar ziekelijken toestand en de kracht der opvoeding haar geweten deden spreken, gelijk dit wel meer het geval is bij kinderen, die onder de waarheid zijn opgevoed, en toch in latere levensjaren openbaren, niet de minste indrukken te bezitten van dood of eeuwigheid. Ook het gewichtvolle van haar ziel en het vooruitzicht van den dood, die door haar ziekte was te wachten, bracht de ouders menigmaal in zoodanige bekommernis, dat het hun menige traan van bange vrees koste, wat toch van hun kind zou worden. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe de vader diep bewogen zijn hart aan mij en een mede-onderwijzer der Zondagschool ontlaste, wegens de belangen van haar ziel, dewijl alles er voor zijn oog onheilspellend uitzag. Waarop wij hem antwoorden: ja, wij kunnen uwe bezwaren verstaan; maar werpt het net toch ook eens aan de rechterzijde en gij zult de bemoeienis Gods met haar zien. Wij hadden haar altijd gade geslagen op de Zondagschool. Haar leerzaamheid en eerbied voor de waarheid, haar oplettendheid en sterk gespannen aandacht, de verontwaardiging over het versmaden van Gods woord bij andere kinderen en de vermaningen die zij gaf, was zij ons een geliefd kind, waaraan wij onze woorden konden ontlasten. Die in dezen weg werkzaam is en geleerd heeft wat het zegt, al is 't voor kinderen, Gods woord niet alleen te spreken maar ook kwijt te raken, zal in dezen wel verstaan de grond van onze hope voor haar. Ook zijn er menigte van menschen nog in leven, die trouw door haar zijn vermaand, wijzende hun den weg aan wat Gods wil is dat zij zouden doen, daar was haar mond altijd vol van, en liep haar gesprek altijd heen, zoo zelfs, dat zij menig schamper woord moest verdragen; men noemde haar een oud wijf, men zeide tegen haar: »zoo, kunt gij dit weer niet verdragen, als het u niet aanstaat gaat dan maar heen oude feeks." Dat was de haat die zij haar voor haar liefde vergolden. Mochten deze menschen na haar dood de vermaning nog verstaan en tot God haar toevlucht leeren nemen om voor eeuwig gered te worden, opdat zij niet tegen hun getuige in den dag des oordeels. Ziet beminde kinderen wat onze Marie deed, en gjj behoort te doen, doet gij dat, of doet gij als degenen die zij vermaande? De Heere gaf ook naar zijn groote barmhartigheid dat zij in den verleden zomer van het jaar 1882 weer eenigszins herstelde, dat zij buitenshuis mocht komen. Daar had zij zoo veel van, dat de Heere nog zoo goed over haar was om haar zoo wel te doen. O, dan was zij daar zoo door getroffen, dat zij wel eens uitriep, Heere wat zijt Gij toch goed om zoo wel te doen boven zoovelen, die al zijn weg gedragen naar het graf, daar ik toch niet beter ben dan zij. Werd zij soms door de zonneschijn zoodanig aangetrokken, dat zij hierdoor het onderzoek der waarheid verzuimde, dan kwam haar Gods goedheid en weldadigheid zoo op het hart, dat zij dan weer moest uitroepen: Och Heere! vergeeft het mij toch. Zoo was zij op zekeren dag alleen te huis, daar de ouders voor hun dagelijks brood de woning hadden verlaten, dat zij na het eten van haar boterham zoodanige lust gevoelde naar de liefelgke zonneschgn, dat zij het lezen van Gods woord maar wilde achterlaten. Maar hoort, hoe dat zij tot haar zeiven sprak: »Nu zult gij lezen." In haar werd de les van Paulus opgevolgd: »Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid." 1 Cor. 9:27. Slaan wij haar gade in de kerk, daar zat zij om den Heere te zoeken in de middelen van zijn woord. Wat was zij onderscheiden van vele kinderen, die zoo oneerbiedig zitten heen en weer te turen tot aanstoot van menig aandachtig hoorder en zoodoende zich zeiven in Gods oogen kwalijk gedragen, of ook van volwassen menschen, die met de behoeften van hun onsterfelijke ziel weinig vervuld zijn. Om een voorbeeld te geven; zien wij haar daar nederzitten, terwijl het heilig Avondmaal wordt bediend, niet gelijk de meeste menschen, die in plaats van met jaloerschheid het zelve te aanschouwen, weg loopen, als of de dood hen op de hielen zit, niet denkende aan de woorden van den Zaligmaker Jezus Joh. C : 53: Voorwaar, voorwaar zeg ik u lieden, tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uw zeiven. Want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. Neen, de begeerte van haar ziel liet haar dit niet toe. Zij sprak in haar zeiven: ik ben nog wel geen lid, en mag hiervan nog niet eten; maar Heere, Gij weet mijn begeerte, Gij kunt mij, al is het maar in 't zien, toch wel verzadigen. En de Heere die zijn hand tot de kleinen wend (Zach. 13: 7) wilde in haar den rookenden vlaswiek niet uitblusschen, (Matth. 12 :20) maar doen proeven en smaken dat Hij goed is voor allen die Hem in oprechtheid zoeken. Menigmaal mocht zij onder de prediking des woords, ofschoon zij het voor haar zeiven niet durfde toeeigenen, zaligheid smaken in de dienenswaardigheid, die zij in God zag. En dan die blijdschap, als zij zag, hoe dat Zijn volk daarin eeuwig zoude deelen. Dat gunde zij dat volk, omdat zij des Heeren kinderen waren. Om de kinderen dit nog nader te doen blijken, hoe zij in eenvoudigheid dat volk beminde, hooren wij haar zelf spreken, als ter gelegenheid der jongelings-vereeniging een leeraar van elders den predikdienst vervulde en liet zingen Ps. 68 : 6. De koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht; Zij vloden voor uw oogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs der vrouwen in de hand, Schoon niet meê uitgetogen, enz. Toen zeide zij: o moeder! Wat heb ik tooh gezongen. »De buit van 't overwonnen land viel zelfs der vrouwen in de hand." En, u heilzon is aan 't dagen, en dit alles voor dat lieve volk van God, daarvoor had zij het gezongen. Zij onderscheidde zich van alle schraapzuchtige loondienaars, die enkel voor hun zeiven strengelijk hunnen arbeid eischen. (Jez. 58 : 3.) Als zij dan voor het volk des Heeren alle deze weldaden zag, werd het haar wel eens bang voor het hart, dat zij daarvan zoude verstoken blijven. En gelijk de boozen tegen de bejaarden zegt, gij zijt te oud, zoo zegt hij tegen de jongere, gij zijt nog te jong, zoude de Heere al naar zulke jonge kinderen hooren? Zoodanige inwerpingen des boozen wierpen haar voor den Heere neder met de behoefte in het hart, dat Hij haar toch openbaren mocht, of Hij al zoo jong van haar wilde gezocht wezen. Hierop ontving zij deze vertroostende en bemoedigende woorden uit Ps. 8 : 3. Uit de mond der kinderen en der zuigelingen hebt Gij uw lof toebereid. Eno kinderen ! Wat deed de Heere haar uit deze woorden veel troost en vrijmoedigheid scheppen in de toenadering tot zijn genadetroon. Maar gelijk het al het volk des Heeren gaat, als de kracht van zijn woord in onze ziel gemist wordt, dan worden ook de handen slap en de oogen duister om daar eenigen troost of sterkte in te vinden. Zoo was het ook bij haar, zij geraakte weer spoein dezelfde bezwaren, maar zij stelde haar zeiven wederom bij vernieuwing voor den Heere, en wierp de klachten van haar hart voor Zijn aangezicht neder. En die God, die nog nooit tot den huize Jakobs gezegd heeft, zoek mij te vergeefs, wilde ook haar niet verstooten, maar sprak haar toe deze hartversterkende en getrouwe woorden: Zoude Ik het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken ? Zoo mocht zij menigmaal opgebeurd en versterkt op Zijnen naam leeren hopen. Doch kinderen, de Heere wilde haar ook gelijktijdig leeren, wat zij was en moest haar ook leeren, dat Hij alleen Israëls heelmeester was. Daarom ontdekte Hij haar ook aan hetgeen waaraan zij zoo menigmaal vast zat, en waarop zij hare hope bouwde, door de woorden (Hoz, 14 : 9): »Efraim wat heb Ik nog meer met de afgoden te doen." Hierdoor kreeg zij haar zeiven meer en meer te zien in haar onwaardigheid voor den Heere, en werd zoo al meer en meer uitgedreven om bekeerd te worden, dat was haar zuchten en smeeken, dewijl zij zich nog onbekeerd gevoelde tegenover Hem. Ook had zij de woorden van den geneesheer gehoord, welke gezegd had, dat zij borst en longtering had en niet beter zoude worden. Terstond nam zij hare toevlucht tot God, en zeide: Heere, al moet ik nog een jaar ziek wezen, dat hindert niet,' als U. mij maar bekeerd. En de Heere betoonde haar verzuchting te hooren en gaf haar deze waarheid in het hart (Joh. 10 : 28): «Mijne schapen zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid." Zij vertelde dit aan haar moeder, welke tot haar zeide: ja kind!, dat is waarheid, maar gij zult moeten weten, of ge een schaap van 'den Heere Jezus zijt. Daar de ouders bevreesd waren, dat zij haar zeiven bedriegen zou, kreeg zij de meest afduwende woorden, hetwelk niet altijd goed is. Nogthans het behaagde den Heere om haar niet moedeloos bij de pakken te laten neerzinken, maar wilde haar op haar zuchten en vragen antwoorden uit Ps. 116. Eenvoudigen wil Hij steeds gadeslaan; 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder. Keer,' mijne ziel! tot uwe ruste weder; Gij zijt verlost, God heeft u wèl gedaan! O kinderen! Wat zag zij daar een blijdschap in dat de Heere eenvoudigen wilde gadeslaan. Daaruit leerde zij nu met verzuchting roepen: Och Heere! maak mij toch zoo'n eenvoudige, die door U wordt gadegeslagen. Zij sprak ook menigmaal met de ouders over de dingen van Gods koninkrijk, maar de ouders durfden nog niet denken, dat de Heere met haar zulke bemoeienissen had. Zij waren hier nog blind voor gehouden , opdat na dezen verstaan, Gods weg zoo veel dierbaarder en de beker van zijne goedheid zoo veel te meer zou overvloeien van zijn lof. Zij begonnen evenwel haar met meer nauwkeurigheid gade te slaan, zoodat de vader, als hij haar eens afgeluistert had, zich moest verwonderen, als zij bezig was haar zusje en broertje uit Gods dierbaar woord te onderwijzen, zoo verstandig als zij hierin handelde. Zij kregen nu ook in haar te zien, hoe het haar aan kon doen, als zij werd tegengehouden met afduwende woorden. Hoe dat haar dit dan tot den Heere kon uitdrijven. Bizonder zagen zij dit als de Heere haar uit zoo'n toestand kwam te redden uit Ps. 22 : 12, «Wie mij veracht, God wou mij niet verachten." Zoo werden de ouders beschaamd, maar ook tevens verblijd, hope scheppende uit Gods bemoeienis met haar. Nu verstonden zij ook, waarom zij zich des Zondags zoo gaarne alleen bevond. Dat waren voor haar, zoo als zij later verklaarde, zulke aangename oogenblikken. Dan zat zij in haar bijbeltje te lezen, zoolang de leeraar predikte. En dewijl de woning tegen het kerkgebouw geplaatst was, kon zij duidelijk hooren welke verzen er gezongen werden en dan zong zij mede. Dat was haar dan zoo aangenaam om in het stille eenzaam, gemeenzaam met den Heere te verkeeren. De Heere wilde haar dan ook wel eens op bizondere wijze komen te verkwikken. Zoo was het ook op zekeren keer, dat ze door haar vele boeken niet meer wist wat zij zoude lezen. Dat bracht haar in behoefte tot den Heere; en nu kwam die waarheid krachtig in haar hart, zooals de Heere Jezus zegt (Joh. 5 : 39): «Onderzoekt de schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben en deze zjjn het, die van mij getuigen. Zij opende haar bijbeltje en sloeg Jez. 42 open en las: «Ziet mijn knecht dien ik •uitverkoren heb, mijn beminde in dewelken mijn ziel een welbehagen heeft," enz. En o! kinderen, wat zag zij daar toch in. Dat was voor haar niet uit te spreken; maar zij zag het alles voor Gods volk liggen en kon voor haar zeiven in de blijdschap van toeëigening niet deelen. Dat deed haar dan alweer tot den Heere vluchten, om er toch ook een van dat gelukkige volk te worden. Als ook op zekeren morgen de vader en moeder aan tafel zaten in de gedachten dat zij sliep, zeide de vader: Wat zal er toch van ons kind worden, ik hoor of zie zoo weinig van haar werkzaamheid, ik geloof niet dat er veel in baar omgaat. Maar toen de vader naar zijn arbeid was gegaan, zeide zij tegen haar moeder: Ik heb het wel gehoord wat vader zei, want ik sliep niet, maar de Heere weet al mijn begeerten en Hij weet alle dingen. Hieruit raakte zij wederom behoeftig werkzaam, want zij zag de bede van den Psalmdichter, haar bede, welke aldus tot den Heere riep: «Beschaam in mij de Stille Hope niet." Hieruit mocht zij veel troost en moed scheppen, en blijven aanhouden aan den troon der genade om maar oprecht bekeerd te worden, ja, somtijds had zij zoo'n hoop en moed op den Heere, dat haar ouders met haar moesten zingen, dat aangename versje van Ps. 72 : 8: Zoo moet de Koning eeuwig leven! Bidt elk met diep ontzag; Men zal Hem 't goud van Scheba geven; Hem zeegnen dag bij dag. Is op het land een hand vol koren, Gekoesterd door de zon, 't Zal op 't gebergt geruisoh doen hooren, Gelijk de Libanon. In dezen toestand bleef zij een paar dagen, totdat eindelijk de oudejaarsavond aanbrak. Toen zag zij haarzelven weder in een onbekeerden staat, zij was al die blijdschap die zij in die Sionskoning had genoten, kwijt geraakt. Daarom riep zij den Heere hij vernieuwing aan, zeggende: Och, Heere! ik ben nog onbekeerd, och dat ik toch met dat oude hart dit jaar niet uit mocht gaan. En ziet! kinderen, het behaagde den Heere om haar zuchten gade te slaan en haar daarmede te troosten. Dat Hij de zoogende zachtjes zoude leiden. O! wat was zij toen werkzaam om toch eens te weten, of zij een zuigende was (want zoo verstond zij het). Dat gaf haar zoo'n aanbinding aan den troon der genade, dat zij rusteloos bleef aanhouden om dit van den Heere te weten. Als er soms van het volk des Heeren bij haar kwamen, om haar te vertroosten en moed in te spreken, zeide zij: op haar hart wijzende, hier zal ik het wel voelen, als de Heere mij bekeerd. Neen moeder ! zeide zij: als die menschen weg waren, ik heb hier niets aan, ik moet het zelf weten. De nieuwjaarsdag brak aan; ze hield niet op of zij moesten alle naar de kerk. Met moeite mocht haar kleine broertje bij haar blijven, en toen zij een wijle tijds had zitten lezen, vroeg zij hem om met haar mede te bidden. Zij knielden samen neder en zij riep den Heere hardop aan, dat Hij haar en haar broertje toch een nieuw hart zou geven. Zij dankte Hem voor zijne goedheid aan hun bewezen. Kinderen! dat ging altijd in haar hart om, dat de Heere zoo goed en daarom zoo dienenswaardig was. De Heere, die altijd het geroep hoort van zijn ellendig volk, wilde ook deze jeugdige smeekster niet in haar behoefte vergeten, maar Hij wilde haar met gunstige oogen gadeslaan en moed inspreken door zijn onfeilbaar eeuwig woord. Daar daalt nu zijn moedgevende stem in haar ziel (Hab. 3:3): Indien Hij toeft, zoo verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Het was in haar hart gekomen, dat de Heere zoo lang ver- toefde en dat had zij Hem aangeklaagd. En nu had met gunstige ooren haar God op haren wenseh gelet. Zij dan, zoo door den Heere getroost zijnde in het blij vooruitzicht op zijn belofte, zong met haar broertje deze gezegende Koning toe uit Ps. 72 : 10. Dan zal, na zooveel gunstbewijzen, 't Gezegend heidendom 't Geluk van dezen Koning prijzen. Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat eeuwig wezen, Bekleed met mogendheén; De Heer, in Israël geprezen, Doet wondren, Hij alleen. Dat was nu de taal van haar hart om dezen Sions Koning te verheffen en te prijzen, dat Hij haar de belofte had gedaan van eenmaal gewisselijk te zullen komen en niet achter te blijven. Als nu bij gelegenheid het volk des Heeren bij haar kwam, dan was haar mond hier vol van, dan moest zij het vertellen, wat voor bemoeienis den Heere met haar had gemaakt. Maar dit zou echter niet lang zoo voortgaan, spoedig werd zij op een ernstige wijze bestreden. Zij begon te twijfelen, en zij meende dat zij alles maar gelezen had. Doch als voorheen, bracht haar dit ook wederom in behoefte aan de voeten van den Heiland, dat Hij haar toch mocht doen zien of zij zich bedroog. En het behaagde Hem, die nooit geen kinderen heeft afgewezen als zij in oprechtheid tot Hem kwamen, ook haar niet af te wijzen. Neen, daar dringt zijn gebiedend troostwoord in haar hart: «Hemel en aarde zullen voorbij gaan, maar mijn woord zal geenszins voorbijgaan." Dat beurde haar zoo op, dat zij zeide: dat is waar ook Heere! Al gaat alles voorbij. Uw woord dat gaat geenzins voorbij. O! dat maakte haar zoo bij vernieuwing hopende, dat Hij zijn beloften van te komen en niet achter te blijven aan haar zoude vervullen, ofschoon het haar na enkele dagen weer ontzakte, en bij vernieuwing haar nooden moest gaan klagen aan Hem, die de zwakheid van zijn kinderen kent, omdat Hij zelfs is verzocht geweest. Daarom vluchtte zjj 'ook nooit naar menschen, want zij wist en kende ook dit versje, Ps. 146: Vest op Prinsen geen vertrouwen, Daar gij nimmer heil bij vindt. Neen, zij zeide: Och Heere! Ik heb alles wat mijn hart begeert, maar een ding ontbreekt mij nog; och! dat Gij mijn be- geerten eens mocht vervullen. Hierop kwam dit versje in haar hart, Ps. 65 : 6: Gij geeft, dat d' uitgang van den morgen En van den avond juich', En dat men U, voor al uw' zorgen, Ootmoedig dank betuig. Wat was zij nu met blijdschap vervuld; een ieder kon het aan haar zien. Haar broertje zeide: nu kunt gij wel zingen, Marie! Ja jongen, sprak zij, de Heere doet wonderen. Hij alleen. Haar vader te huis komende van zijn arbeid, zeide tot haar: wel Marie, wat zal dat in den Hemel heerlijk zijn! De koningin van Scheba, een mensch die alle pracht gewoon was en toch, bij Salomo alles ziende, bleef in haar geen geest meer over, en zij moest bekennen: de helft is mij niet aangezegd. Ja, vader zeide zij. maar meer dan Salomo is hier. Hare hoop kon zoo levendig worden en de begeerte van haar hart zoo sterk naar den Heere uitgaan, dat zij haar niet kon verbergen; maar openlijk er voor uitkwam en zeide: heusch vader, ik heb toch dikwijls zoo'n trek om te bidden (zij bedoelde hardop bidden); maar, zeide ze, als er groote menschen bij zijn, dan durf ik niet. De vader gaf haar raad; zeggende: Hijn Hef kind! geloof mij, als de begeerte komt, vraagt het vrij, al waren er honderd menschen bij; want dien meerdere Salomo, de Heere Jezus Christus; moet als die groote Doorbreker voor ons aller aangezichten heengaan; ja zelfs voor de uitnemendste van zijn kinderen. Zij kunnen van haar zeiven niets doen. Zij geloofde dit ook van harte; maar toch, hiertoe bezat zij den moed nog niet Den volgenden morgen als zij van haar bed was afgekomen, zou zij om de zwakheid en vermoeidheid van haar lichaam, haar morgengebed maar zittende op haar stoel volbrengen; maar met alle kracht kwam in haar hart: Voor mij zal alle knie zich buigen. Toen zeide zij: Ja Heere! Gij zijt dit waardig, ik zal het doen, al moet ik er ook henen kruipen. Zij zag die waardigheid in God en deed het van wege Zijne hoogheid. Zoo gebeurde het ook dat haar jongste zusje tot haar zeide: Marie ! wat wordt ge toch mager. Och kind, was haar antwoord, dat is niets, al kwamen er de knokken doorheen, als de Heere mij maar bekeerd. De kinderen moeten het woord bekeerd van Marie zoo opvatten, dat zij hiermede bedoelde, om te weten dat hare zonden vergeven waren, want gij zult dat wel bemerkt hebben, dat al de zaligheid die zij nu gesmaakt heeft, vloeide uit de belofte die de Heere aan haar had gedaan, en daarom rekende zij bekeerd te zijn, als de Heere zijn belofte aan haar had vervuld, zooals ge later zult bemerken, lees dan maar eens goed met aandacht. Wij zeggen van haar, zuivere werkzaamheid, edele behoefte, rechte honger die alleen door eten kan verzadigd worden, was in het binnenste van haar ziel; hiervan genoeg gezegd. De volgende morgen dan, begon zij bitter te schreien. Als haar moeder haar vroeg, Marie! wat scheelt er aan? Waarom schreit gij toch zoo, antwoordde zij: ja moeder! ik zie het wel, dat mijn voeten dik worden. (Zij had wel eens gehoord, dat men dan gewoonlijk spoedig ging sterven.) Haar moeder zeide: Nu kind, gij hebt gezegd dat dat niets was, als gij maar bekeerd mocht zijn. Ja, antwoordde zij: maar ik zie mij nog onbekeerd. O! dat zette dien dag zoo'n drang bij 't werk. Zij zag wel, dat de Heere haar zoo goed was boven velen anderen, wier lot al voor eeuwig beslist was; maar zij kon maar niet gemoedigd voor haar zelve zijn, als de Heere haar zijn goedheid niet kennelijk voor haar hart deed ondervinden. In dezen moedeloozen toestand werd zij evenwel weer opgebeurd. De Heere sprak in haar hart: »Houd aan, grijpt moed, uw hart zal vroolijk leven! Nooddruftigen, veracht Zijn goedheid niet, nooit zal Hij zijn gevangenen begeven." Dit gaf haar moed, nu moest men zingen Ps. 84 : 4: Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen. Let, Heer der legerscharen! let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai! laat mij niet van druk verkwijnen! Leen mij een toegenegen oor, O Jakobs God! geef mij gehoor! Dit versje dan gezongen hebbende, zeide de moeder, wel kind, is dat nu bij u ook zoo, om van kracht tot kracht steeds voort te gaan en zoo van Sion haast voor God te verschijnen? «Neen moeder," zeide ze, «maar Jakobs God geef mij gehoor." Dat regeltje was haar tot bemoediging. Zij wilde moed grijpen en aanhouden aan den troon der genade. Verwonderd moest men dikwijls zijn over haar geloovig aanhouden bij den Heere, en niet rustende voor zij den Heere met toeeigening voor haar ziel had gevonden! Kinderen denk hier altijd aan, dat is het rechte leven uit God. wat nergens op rust, dan alleen op den onwankelbaren Rotssteen Christus. Hierom zien wij onze Marie op zekeren morgen weer in weenende toestand. De moeder die zich met haar alleen in huis bevond, vraagt haar, Marie, wat scheelt er aan? Ooh moeder! zeide ze: Ik moet bidden. Die mij zal schamen voor de menschen, die zal ik schamen voor mijn vader. Welnu kind,: zeide de moeder, bidt dan maar. En zoo knielde ze beide neder voor den Heere Israels God, die nooit gezegd heeft zoekt mij te vergeefs. En, zij bad den Heere hard op aan. De moeder moest getuigen, nooit zoo'n oogenblik te hebben doorleefd; zoo ziels bedroefd als haar meisje den troon der genade mocht bestormen. Als zij nu was opgestaan van haar gebed, kwam dat versje in haar bedroefde ziel, Ps. 43 :5: Mijn ziel! hoe treurt gij dus verslagen ? Wat zijt g' onrustig in uw lot? Berust in 'sHeeren welbehagen; Hij doet wel haast uw heuzon dagen. Deze vier eerste regels gaven haar weder een groote hoop. Wonder werd zij daardoor verkwikt. Doch de Heere liet haar altijd maar in de beloften staan en opende haar hart maar in begeerte naar vervulling. Och, zeide zij dan, als dat eens vervuld is. Dan zal ik u ook mijn Redder en mijn God noemen. Dat hield haar dan zoo hopend werkzaam, dat het een lust was om te aanschouwen. Als de ouders dan aan haar vraagden: Wel Marie, hoe gaat het nu? Dan antwoordde zij: Goed, ik blijf den Heer verwachten.' Daar leefde zij enkele dagen zoo helder en vertrouwend in, dat zij te midden van den nacht tot haar moeder zeide: Nu zou ik wel willen zingen, maar mijn borst belet het mij. Ps. 25 : 2 kwam in haar hart: Leid mij in uw waarheid, leer IJvrig mij uw wet betrachten; Want Gij zijt mijn heil, o Heer! 'k Blijf U al den dag verwachten.. Daar lag zij haar zeiven in te verblijden. De Heere leidde haar zoo helder; 't kan ook niet anders kinderen, want God is een licht en er is geen duisternis in Hem. Hij leidde haar ook zoo lieflijk, dat wij haar, hoeveel pijn zij ook leed, niet mochten beklagen. Zij riep maar uit: De Heere is goed! En ofschoon zo niet altijd in de bewustheid van haar zieletoestand leefde, roemde zij toch altijd Zijne goedheid. Dit was haar ook menigmaal een aandrijven tot den Heere, vreezende dat zij hierop zoude rusten, Zij zag maar bizonder op die gunst uit Sion, waarmede God Zijn volk wil gadeslaan. Alle kinderen die daarop zien en om bidden, maar altijd oprecht, die worden zalig. Als dan haar hart hier over beklemd was, antwoordde de Heere haar met deze woorden voor de tweedemaal: zou Ik het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Neen kinderen! dat doet de Heere nooit. Al wat Hij tot u zegt in Zijn Woord, dat meent Hij. Daarom werd zij ook wederom zoo vertrouwend op Zijn beloften, ja, zij steunde op Zijn woord; en na die mate dat de hope in haar sterk werd, kon men de liefde in haar zien ontspringen. En o, wat werd haar het lijden nu dragelijk en alles wat haar werd aangedaan, was dan Gods goedheid en ontferming over haar. Als zij dan door de zwakte van haar lichaam in enkele dagen niet veel kon spreken , vroeg de moeder, vergetende haar zwakheid, aan haar kind: ik hoor u zoo weinig meer zeggen, daar is toch zoo'n volheid in den Heere! Ja moeder, antwoordde zij, maar ik kan altijd niet spreken. Maar hoort, hoe beschamend zij de moeder aansprak, zeggende: lk hoor er u toch ook zoo weinig over praten; en dat zij ze alles zoo eenvoudig en vermanend, dat alle die weinig over den Heere en zijn dienst spreken, er nog beschaamd over zouden moeten worden. De ouders merkten ook, dat allen niet even gemakkelijk met haar konden spreken, en wel om deze reden, dat niet allen even goede begaafdheid hebben om met kinderen te spreken, want (kinderen hooren bij kinderen;) soms ook wel wegens de zwakheid van haar lichaam of te hooge woorden. Als zij door zwakheid niet veel kon spreken, deden de ouders dit voor haar, want die wisten alles omdat de gulle Marie niets achter hield van hetgeen de Heere deed; vele grooten mogen van haar een lesje leeren, maar dat daar gelaten. De moeder die vertelde, ja zoo dikwijls dat de duizendkunstenaar (ik bedoel den duivel), er haar mede aanviel, en de vraag liet doen: «Kind, waarom laat gij mij altijd maar vertellen, ik wordt hiermede aangevallen, dat het toch zoo gemakkelijk niet zal gaan. Dat was voor haar een pijnlijke slag als haar de sluier werd afgenomen. Zij begon te weenen en zeide tot haar moeder: denk u dat ik ei mede jok. Ik behoef toch voor menschen niet te verschijnen, want de Heere weet alle dingen. Haar ziel was geweld aangedaan. Een ieder kan hieruit leeren hoe voorzichtig men moet zijn om door onvoorzichtigheid het werk Gods niet aan te randen. Nogthans de waarheid zegt: •De rechtvaardige sla mij en het zal weldadigheid zijn. Hij bestraft mij en het zal olie des hoofds zijn," en zoo was het bij haar ook, het zou haar hoofd niet breken. Ook zoude de liefde er niet door verminderd worden, want haar moeder, die veelal des nachts bij haar sliep, werd door haar met de teederste liefde omhelsd en geliefd, om dat zij hier den Heere in zag die haar zoo een geliefde moeder had gegeven. Zij drukte dat ook uit, zeggende: O moeder ik heb u zoo lief! De moeder hierop vragende: mij toch zeker wel het meeste. Zij antwoordde neen: »Want wie vader of moeder lief heeft boven mij, is mijns niet waardig". Zoo betoonde zij dat het dierbaarste dat de Heere haar gaf op aarde niet was te achten bij de waardigheid die zij in den Heere Jezus vond, en was dus een rechte discipelin. Het behaagde den Heere ook om haar hoop niet te beschamen. De tijd van haar sterven zou wel haast aanbreken. De Heere wilde ook naar zijn belofte haar zjjn naam doen prijzen niet alleen in hope, maar ook in de vervulling van al zijn beloften aan haar gedaan. En dit geschiedde veertien dagen voor haar dood. Toen gebeurde het, dat zij des middernachts haar moeder wekte en zeide: o moeder, wat heb ik het goed aan mijn hart. Dewijl ik met den Heere biddend werkzaam was, kwam krachtig in mijn hart, uw zonden zijn u vergeven. De moeder geen gelegenheid hebbende tot vragen, omdat het meisje overstelpt was van liefde, moest wachten, totdat zij zelf ging vertellen, wat er met haar was geschied. Terwijl zij hare stem des nachts biddend tot den Heere ophief, dat zij toch een vat ter eere mocht zijn, kwam de Heere haar krachtig te betuigen, dat zij uitverkoren was van voor de grondlegging der wereld. Zij riep toen in verwondering uit, ik Heere, ik! Toen kwam haar dit woord in het hart, Maria! Zij verstond de stem van den Heere Jezus en zeide: Rabouni! Zoo kwam haar wederom de vraag terug: Wat wilt gij dat Ikudoen zal? En zonder overdenking,drukte zij haar begeerte uit, zeggende: Heere dat ik ziende mag worden. Hierop daalde de woorden van den zaligen Jezus zoet en zalig in haar hart, uw geloof heeft U behouden, gaat heen in vrede. Nu was het in haar hart niet anders als een opborrelen van het water uit de fontein des levens. De waarheid was voor haar een geopend boek vol zalige woorden des levens, uitgaande uit den Heere Jezus. Uitspreken kon zij ze niet; maar als eene hoofdsom drukte zij ze uit, Mijne vrede geef Ik u, mijne vrede laat Ik u, niet gelijkerwijs de wereld, geef lk hem u; neen, niet gelijk de wereld zeide zij; 't was in haar hart een welbron van zalige liefde en vrede van den Heere Jezus tot haar en in haar hart, en van haar wederkeerig tot den Heere. Zij mocht zoo diep in de eeuwigheid inzien, dat, eer iets van haar begon te leven, alles was in zijn boek geschreven. Nu zag zij dat Gods woord de waarheid was. Nu weet ik het zeide ze: vroeger heb ik dat ook wel geweten, maar nu geloof ik het ook. Zij verstond nn ook met David: »Wonderljjk zijn o God, uwe wegen." Zij had het nooit kunnen denken zei ze, dat er zooveel liefde en dierbaarheid in den Heere Jezus was. Zij sloeg op haar hart en zeide op kinderlijke toon, o indien ik Hem zag, ik zoude Hem om zijn hals vliegen, en zeide ze, als ik boven kom, dan zal ik het doen. Zij begon nu mede te deelen hoe menige traan het haar had gekost, als zij tot Hem geroepen en gebeden had, soch Heere, och werd mijn ziel door U gered." Want de Heere had haar doen gevoelen de zonden, die zij had bedreven; de bijzondere zonden, die op haar hart als een zwaarte waren blijven liggen. Niet kinderen, dat zij alleen enkele zonden achtte zonde te zijn; maar enkele waren haar bijzonder veroordeelend gebleven. Zij had eens op de Zondagschool haar Catechismus niet gekend, ook was zij ongehoorzaam geweest, zoodat zij was vermaand geworden. Desgelijks had zij ook tegen haar ouders ongehoorzaam geweest, een kwaad woord tegen haar broertje gesproken, en hem de schuld gegeven. Zij had de grootheid van dit kwaad gevoeld, dewijl het niet tegen menschen, maar tegen een goeddoend God was begaan. Maar nu gevoelde zij, alles was vergeven en alles was verzoend. Nu prees zij den Heere en maakte Hem groot met haar gansche hart en mond. Ja zelfS zoo, dat als haar moeder de zwakheid van haar lichaam aanzag en daarom vroeg of ze niet een weinig zoude rusten met spreken, was haar antwoord: de dood is voor mij geen dood meer en ook in 't stille graf zingt nieraands 's Heeren lof. Dan ook hoe eer ik dood ben, hoe eer boven. De moeder zeide tot haar, dewijl zij met haar alleen was, ik wenschte nu, dat er toch eens volk van God bij tegenwoordig was. Maar ze zeide: Och moeder, dat is niet noodig, want gij kunt hun dit alles wel vertellen. Die boven komt zal er mij vinden. Nog maar een oogenblik en dan komt u ook. Als haar moeder zich hierin terug wilde houden, zeide zij: Uit krediet voor den Heere, ja moeder. De Heere laat niet varen de werken zijner handen; wat zijn hand begint, dat voleindigd Hij ook. Zij verkeerde in zoo'n gedurige vrede voor haar gemoed en riep gedurig uit: »Nu weet ik het, dat Gods woord de waarheid is.'' Alles wat zij zag of welken dienst men haar deed, 't was alles van den Heere. Zij zag het al in die vrederaad liggen en dat was haar zoo'n eeuwige verwondering, dat de beker bij haar zoo overvloeiende werd, dat zij geen mond had om dit uit te spreken. Zij vertelde ook hoe zij, drie dagen te voren, een stuiting had gevoeld toen zij bad, dat de Heere haar mocht bekeeren, daar zij niet wist dat zij bekeerd was. Maar nu wist zij het; dat was haar een verwonderen en verliezen in den Heere Jezus als haar Zaligmaker. Den volgenden morgen deelde zij aan haar moeder mede, hoe dat zjj niet alleen van haar spulletjes, maar ook van haar bijbeltjes, die zij als prijs op de Zondagschool had behaald, was losgemaakt. Die konden aan haar broertje worden gegeven en de overige aan vader en moeder. Verder zei ze: ik ben ook losgemaakt van vader en moeder. Niet omdat ik niet veel van u houd, maar omdat de Heere mij het dierbaarste is. Haar moeders gemoed schoot hierover vol. Zij zeide: moeder, weent toch niet, ik heb u immers gezegd: u komt ook, zingt liever big te moe. Nog oen oogenblik en Hij, die het goede werk begonnen heeft, zal hetzelve voleindigen. Ik wensch u toe, dat gij met vader nog lang in vrede leeft. En alles wat u overkomt van druk of leed, draag het aan den Heere op. Hij zal het maken. En of ik nu of over veertien dagen sterf, de Heere doe wat goed is in Zijn oogen. Me dunk zeide ze: Ik zie mij zeiven al in de doodkist liggen. Dan zullen ze wel zeggen: daar ligt ze met de buit. En als ze mij naar 't graf zien dragen, dan zullen ze wel zeggen daar gaat ze met de buit. Hierop zeide ze tegen haar moeder, u wordt toch immers niet boos, dat ik zoo spreek. Zij gevoelde, ofschoon zij deelde in de liefde Gods, ook de zwakke zijde des menschen, als hun banden nog niet losgemaakt zijn van teedere liefdepanden, 't Gebeurde ook in dien zelfden tijd, dat ze zoo'n begeerte kreeg naar radijs, maar zij wist ook wel, dat het de tijd der radijzen nog niet was. Daarom was zij in onderworpenheid, vertrouwende tevens op de macht en goedheid Gods, en zeide: Heere! indien Gij het wilt, zoo kunt Gij ze wel geven. De ouders hadden ondertusschen alle pogingen aangewend, maar alles vruchteloos; en dus bij haar ook uit de gedachte. En ziet op dien zelfden avond kwam een vriendin met een bosje radijs. Maar geliefde kinderen, dit is niet om te zeggen, wat zij daar in zag. Haar moeder zeide des nachts tot haar: kind wat doet gij ? 0 ! moeder, zeide zij, Ik moet schreeuwen: 's Heeren goedheid kent geen palen! Ik heb die vrouw wel bedankt moeder, maar de Heere heeft het gedaan. Dit was bij haar een vaste gewoonte geworden om haar ouders of anderen voor de minste weldaad te bedanken, maar als middel in Gods hand en zoo had zij die vrouw ook gedaan. Het was bij haar alles, liefde, wat de Heere deed. En daarom zeide zij: Wat gevoel ik toch een liefde in mijn hart, naar dien lieven Heere Jezus. Dan nam zij de hand op de borst en zeide: Ps. 84 : 1: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer 1 der legerscharen God! Zijn mij Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenheên, Om 's Heeren voorhof in te treên. enz. Dat was haar begeerte, hoe branden mijn genegenheên, om 's Heeren voorhof in te treên. Zoo was het weer op een volgenden morgen, dat zij kermde van pijn, en zeide: O! moeder, mijn borstje. Ja kind, zeide haar moeder, het zal spoedig met je gedaan zijn. O, dat is niets moeder, zegt ze, want de Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Den daaropvolgenden rustdag had zij zoodanige zwaren koortsen, dat hare ouders niet anders dachten, of het stervensuur was aangebroken, daar zij ■ van Zondagmorgen tien uur tot Maandagmorgen buiten kennis lag. Toen zij weer bjj mocht komen, vroeg de moeder, hoe het met haar ging. Goed, zeide zjj: De Heere is nabij. Nu voel ik het verschil. Toen ik onlangs onder het gehoor zat van Ds. Impeta, en dat versje mede zong van den buit van 't overwonnen land, toen zeide ik: o Heere! dat is allemaal voor uw lieve volk. Och, mocht ik er ook eens een van wezen. Maar nu heeft de Heere mg verhoord en deelachtig gemaakt. Nu zing ik niet meer alleen voor zijn volk, maar ook voor mjj zeiven dit versje (Ps. 138): Dan zingen zij in God verblijd, Aan Hem gewijd, Van 's Heeren wegen. Op dat oogenblik kwamen er twee leden van haar familie in om haar te bezoeken. Als dezen tot haar zeiden, dat ze zoo'n groot voorrecht had, antwoordde zij: ja boven duizenden. A1b zij haar ten antwoord gaven dat ze jaloersch op haar waren, zeide zij: ja, maar de Heere leeft en is er ook voor u nog en gij moet er om bidden. En als deze zeiden dat zij er ook niet meer aan doen konden, antwoordde zij: neen, dat kunt gij ook niet, want er zal er geen een komen, die de Heere niet wil hebben; maar daar zal er ook geen een achterblijven, van degenen, die Hij wil hebben; maar gij moet bidden. Zoo kwam er ook een man, welke aan de ouders vroeg, of hij hun dochtertje eens mocht zien. Als hij door de moeder aan de bedstee was gebracht, groette hij haar en zeide: Wel Marie, hoe gaat het, zijt gij niet bang om te sterven? Neen, antwoordde zij, want de Heere heeft mij bekeerd. Maar hoe staat het met u, hebt gij uw knieën al voor den Heere gebogen? Zijn antwoord was neen. Wel, zeide ze, dan wordt het hoog tjjd voor u, want gij kunt toch zoo niet sterven. En al kondt gij dit, dan is de Heere het nog zoo waardig. De man ging weenende weg; mocht het voor hem een spoorslag zijn om den Heere in oprechtheid te zoeken en te vinden. Zoo was zij in dien morgen voor een ieder die er kwam, een trouwe vermaanster, om de slechtigheden te verlaten en te treden op den weg des verstands. Ja, groot en klein ontving door haar een boodschap van den Heere. Ja moeder, zei ze, ik moet mij vrij maken van de menschen; want de Heere is 't zoo waardig en Hij is voor mij zoo goed. En nu moet ik zij n raad maar uitdienen en dat wil ik ook. Wat de Heere doet is goéd. Och, wat heb ik niet menigmaal tot den Heere geroepen. Och, werd mijn ziel door u gered. En nu heeft Hij mij gered en uitgeholpen; want o, de Heere ondersteunt mij zoo in al mijn lijden en smart. En al ben ik nu arm, ik ben toch rijk. Ik heb nooit geweten, dat er zooveel zaligheid en dierbaarheid in dien lieven, dierbaren Heere Jezus was. Want zijn vrede laat en geeft Hij mij, o, had ik Hem nog maar eer leeren kennen. Zij lag maar te spreken over dien vrede. Die vrede ging haar alle verstand te boven, daarin zou zij nu eeuwig deelen. Nu kon ze zingen zei ze: »Nu ga ik op tot Gods altaren, tot God, mijn God, de Bron van vreugd." Zij betuigde nu niéts liever te hebben dan den Heere, van Hem hield zij het meest. Als haar oudste zuster bij haar kwam en vroeg, hoe het ging, o, antwoordde zij, goed, o! gij moest het eens voelen, hoe goed ik het heb. Och, Maartje ! zei ze, vraagt toch aan den Heere om bekeerd te worden. Meid, meid, gij kunt toch zoo niet sterven. Gij moest het eens weten, hoe goed de Heere is, Zijn liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. Toen haar zuster schreiende vertrok, riep zij haar nog na met een doordringenden stem, Maartje! Maartje! denk er om. Zij had zooveel liefde en vrede in haar hart, dat zij haar magere, afgekloven handen uitstak en zeide: O, als ik den Heere zoo eens grijpen kon, wat zou ik Hem aan mijn hart drukken; maar dat kan ik nu niet. Maar boven, daar zal ik het doen, deze liefdetrekken van haar ziel deden haar al de smarten vergeten. Ziet kinderen, hoe goed de Heere is om op zulk een ziekbed zoo veel ondersteuning te geven. Dat is een bewijs, dat Hij is een waarmaker van zijn woord, als Hij zegt: nik zal ze ondersteunen op het ziekbed, in zijn krankheid veranderd Gij zijn gansche leger." Zoo lag zij dan gestadig geborgen achter het schild des geloofs, vol van vertrouwen op haar God, als een jeugdige Christin voor de zalige eeuwigheid. De vader moest zeggen: 't is voor mij een wondere verrassing, als ik uit mijn huis ga, tegen een kind van mij te mogen zeggen, de Heere zij met U, en te huis komende op mijn vragen te hooren zeggen, vader ! de Heere is nabij en daarbij te zien dat hunkerend verlangen om van hier te verhuizen naar de zalige eeuwigheid en God te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Als hij bij haar waakte zeide zij: O vader! u moest het eens voelen, hoe dat ik verlang om ontbonden te worden. Maar zegt ze: »De altooswijze raad des Heeren, houd eeuwig stand, heeft altoos kracht, wie zal Zijn hoog besluit, ooit keeren, 't blijft van geslachte tot geslacht." Daar gaf de Heere haar dan weer het volle genot uit, om in zijn raad te berusten. En alhoewel zij veeltijds in het volle genot verkeerde, zoo liet de Heere om zijn wijze redenen de maat van zijn liefde niet altijd in haar overloopen. Was dit zoo, dan voelde zij haar pijn en smart wederom in groote mate. Want haar smartvol lijden bracht dit als van zelfs mede. Hier.dan zoo in nederliggende, bepaalde de Heere haar bij Davids klachten, Ps. 38 : 9: Maar wat klaag ik, Heer der Heeren ! Mijn begeeren Is voor U, in al mijn leed, Met mijn zuchten en mijn zorgen, Niet verborgen; Daar gij alles ziet en weet. Dan sprak zij weer vol moed en geloof: »Dat is waar ook Heere, Gjj hebt meer, veel meer geleden, want Gij hebt als de rechtvaardige een onrechtvaardig lijden ondergaan, daar ik onrechtvaardige, reohtvaardige smarten lijd." Dit zoo opmerkende, was zij gansch onderworpen aan des Heeren wil, ja, voelde weer geen pijn. Als zij dan weer zag, hoe dat de Heere haar boven zoo veel anderen gunstiger had aangenomen, daar ze toch niet beter was, dan was zij hier zoo over aangedaan, o! dan kon zij alles, wat de Heere haar hier ook beliefde op te leggen, dragen en goedkeuren. Haar einde, zei ze, zoude toch spoedig aanbreken. Zij zou na korten tijd uit Mezech gaan naar 't hemelsch vaderland. Haar lichaam werd ook vliegende gesloopt en verminderde van oogenblik tot oogenblik. Toen de moeder aan haar vroeg: «Marie, zoudt gij nu gaan sterven?" Was haar antwoord «neen, nu nog niet." De moeder weder vragende hoe of het met haar gaan zou, ontving tot antwoord «wel goed, ik waag het op den Heere." Als de moeder zag dat haar stervensuur begon te naderen en haar droefheid in schreien openbaarde, werd zij oogenblikkelijk door haar stervend dochtertje aangesproken, zeggende: «moeder, gij moet niet schreien, de Heere is toch immers goed." Zoo schikte zij zich tot sterven en is van lieverlede weggezonken in den laatsten strijd des doods, totdat zij eindelijk haren laatsten doodsnik heeft gegeven, haar adem heelt uitgeblazen en in de eeuwige zaligheid is ingegaan, om daar nu liefde en lof voor Hem ten offer te brengen in 't heiligdom, daar 't volk vergaderd is. Zoo is zij dan vertrokken naar dat hemelsch vaderland der ruste, waar eeuwig blijdschap en verheugen het overvloedig deel haars bekers wezen zal. Wie zal nu van haar zeggen, zij is dood? Zij is de dood ontvlucht en leeft nu tot in eeuwigheid. Want Jezus zelve zegt: Zij die in Mij gelooven, zullen den dood niet zien, maar leven. Haar lichaam, ja, dat slaapt; maar Jezus zal het eenmaal wekken en heerlijk stellen tot zijn eer en lof. Wie zal haar nu beklagen; al was ze een bloem, te vroeg geplukt. ' Neen, niemand zal haar lot betreuren, maar liever zeggen, «zalig zijn ze, die in den Heere zijn gestorven." Daarom staren wij haar na in hope en verwachting en 't versje is bevredigend en lieflijk voor ons hart: Vrome, vroeg gestorven vrinden, Slechts zijt gij mij wat vooruit; 'k Zal u allen wedervinden, Als Jezus ons het graf ontsluit. Daarom zeggen wij, wat zijt ge toch vroeg uw kooi ontvlogen, wat is de strik, de knip, het net, toch spoedig voor uw weggeruimd. Wat zijn uw banden vroeg geslaakt en weggeworpen. Wij zien reeds door de oogen van 't geloof, haar reis volbrengen; daar staat die geestelijken maagdenstoet, om haar op zijn bevel met blijdschap en verlangen in te halen, en haar te brengen in 't paleis des grooten Konings. Daar kan ze nu den Heere Jezus eens omhelzen en zich volmaakt in Hem verlustigen. Nu is zij bij Gods altaren, bij God, haar God, de Bron van vreugd, nu kan zij juichen, stem en snaren tot roem van Zijne goedheid paren; want nu is zij naar kortstondig ongeneugd, eindeloos verheugd. Wat zal zij zich verwonderen! De Heere kennen op volmaakte wijze, Hem zien van aangezicht tot aangezicht; en Zijn volk, dat Hij heeft zalig gemaakt en de gedienstige en volmaakte troongeesten met al de zaligheid en heerlijkheid des hemels. Wie zal 't zich verklaren? Wij zien haar als verwonderd sions tempelzalen doorkruisen, roepende, o gij, mijn ziel, looft gij hem bovenal! Zoo heeft ze haar zwaai en spoor den ganschen hemel door, zij ziet meer dan de heilige engelen ooit hebben kunnen zien. 't Is alles de verlossende liefde van den Heere Jezus. Haar blijdschap zal nu onbepaald, Door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. Daarom zal ze Hem verhoogen boven allen lof en prijs en zeggen, Gij zijt waardig te ontvangen, de lof, de eer, aanbidding en dankzegging tot in eeuwigheid. Maar wat zullen we verder haar geluk beschrijven. Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, en in geen 's menschen hart is het opgeklommen, wat God haar bereid heeft. Neen, wij gaan niet verder, maar hebben ook nog een andere taak te vervullen, want terwijl zij naar den hemel henen vloog, liet zij ons aardsch huis ten deel, omdat dit zondig vleesch zou keeren tot het stof. Wij hebben ook de laatste plicht aan haar volbracht, want was de geest tot God gekeerd, die hem heeft gegeven, zoo moest ook haar vleesch tot de aarde keeren, waaruit het was genomen. Het was voor ons een heuglijk oogen blik, haar naar den doodenakker heen te brengen, naar die stille rustplaats van Gods dooden. De nagedachten waren recht behoorlijk voor ons hart, als wij dachten aan de woorden van den Heere Jezus: »Het dochtertje is niet gestorven, maar het slaapt." Ook zeide de Heere dit van Lazarus, zeggende: «Lazarus, onze vriend slaapt." Welke bevredigende woorden worden hier gesproken. Nu zeggen wij ook met Martha, dan zal ook zij eenmaal opstaan in de opstanding ten laatsten dagen. De dood van Gods gunstgenooten wordt toch ver geleken bij een slaap en zoete rust. Hierom zegt David: Ik zal gerust, in vrede slapen, En liggen ongestoord ter neer, Want Gij alleen mijn schild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij, doen zeker wonen, Heer! Zoo zegt ook de profeet »Uwe dooden zullen leven, ook mijn dood lichaam zal opstaan en eenmaal zijn als de dauw der moeskruiden." Ja, zij zullen rusten op haar slaapsteden, een iegelijk die in haar oprechtigheid gewandeld hebben. Het is opmerkelijk, dat van de onvrome en wereldsche menschen in Gods woord wordt gezegd, dat zij slapen, terwijl zij hier leven. En dat van den Vrome en oprechten wordt gezegd, dat zij slapen, als zij hier hebben opgehouden te leven. Zoo is dan de slaap des doods van Gods kinderen een geruste en gelukkige slaap, want zij rusten Van de zonden. Deze gedachten waren bij ons de reden, waarom Wij het een heuglijk oogenblik noemden, haar grafwaarts heen te dragen. Zij is daarom ook op plechtige wijze ter aarde besteld. Eenige jongelingen der Jongelings-Vereeniging «Onesephorus" hebben haar grafwaarts gebracht, gevolgd door bloedverwanden en vrienden. Dewijl onzen leeraar, Ds. J. van Mantoem, wegens ongesteldheid er niet bij tegenwoordig kon zijn, zoo hebben drie vrienden met eén korte toespraak de aanschouwers op den dood der oprechte gewezen, kennelijk vertoond in deze jeugdige afgestorvene. Zoo zijn wij na het zingen van Ps. 89 : 7 en 8 weder van de rustplaats der dooden naar het sterfhuis terug gekeerd, waar wij het overige gedeelte van den dag in gebed en samenspraak hebben geëindigd, nemende deze overdenking met ons mede, let op de vromen, en zie naar den oprechten, want het einde van dien zal vrede zijn. Ps. 37 : 7. Ziet hier beminde kinderen, die dit boekje hebben gelezen, en voor wien het ook inzonderheid is opgesteld, het was mij ook een behoefte des harten, om u hierin niet ongedacht voorbij te gaan. Neen, ik wil ook nog een woordje tot u richten en u vragen, of gij dit boekje met aandacht hebt gelezen en herdacht, wat voor een zalige liefde, die beminnelijke Heere Jezus aan Maria heeft geopenbaard. Hoe meêdoogend en ontfermend is Hij haar niet geweest, om al de behoeften van haar hart te vervullen. Kinderen, hebt gij ook als Marie den Heere gezocht. Ziet! hoe zij met heilbegeerigheid tot Hem heeft gebeden, totdat zij zeggen kon, »Hij is de mijne en ik ben de zijne." Haar naam was Maria, die naam hebt gij menigmaal in uw bijbeltje gelezen. Ziet maar in Luk. 7 : 37. Daar vindt gij een weenende zondares; haar hart was vol oprechte liefde tot haar Heiland en zaligmaker, ziet maar, hoe de tranen haar tappelings over de wangen rollen en de gezegende voeten van den Heere Jezus overvloeien — een droogdoek heeft ze niet, maar liefde weet hier raad; zij zal de haren van haar hoofd, die zij vroeger tot alle oneerlijke vlechtingen had misbruikt, nu gebruiken om de tranen van zijn voeten af te drogen en dan op nederige wijze lieflijk te kussen; terwijl de kostelijke nardus-zalf, waarmede Hij door haar was gezalfd, zijn liefde geur verspreidt. Ziet ook in Luk. 10 : 39. Daar zit ze aan zijn voeten om van Hem te leeren, de liefdelessen van zijn hemelsch koninkrijk, omdat zij zooveel liefde, heil en vrede in den Heere Jezus vond. Was de Heere nog op aarde geweest, ook onze Marie zou alle wederliefde aan Hem hebben betoond. Maar neen, zij kende Hem niet naar het vleesch en daarom deed zij dit op andere wijze, zooals gij hebt gelezen, want ook zij bezat dit liefdevuur, waardoor zij alles kon verlaten en Hem navolgen, zelfs tot in den dood. Tot in den dood den Heere na te volgen, dat is oprechte liefde. Wel, kinderen, bezit gij hier ook al iets van? Zou dat uw begeerten zijn? Hebt gij uw knieën al eens gebogen vobr den Heere en Hem gevraagd of Hij uw hart eens bekeeren en uw ziel eens gaande maken wil, om het pad van Zijn geboden in oprechtheid te bewandelen? Hoe zou het voorbeeld van Marte u niet moeten aansporen en de uitkomst u niet moeten uitlokken om met Koning David eens te zeggen: Dat wil ik doen, ik zoek dien zegen Bij U alleen, o Bron van troost en licht, i Hoe menigmaal is toch bij u niet aangedrongen en de noodzakelijkheid op kinderlijke wijze verklaart, dat gij bekeerd moest worden tot den Heere en Zijn dienst en dat uw jeugdig hart den Heere toebehoort. Wat heeft de Heere uw toch beweldadigd. Van Hem hebt gij het leven, lieve ouders, die voor u zorgen, van Hem hebt ge voedsel, kleeding en al wat gij noodig hebt. Daarenboven hebt gij zijn dierbaar woord in uw bezit, daar er toch zoo veel millioenen heidenkinderen zijn, die dit missen en nog nooit van den Heere Jezus hebben gehoord, ja, niet weten dat er zoo een Zaligmaker bestaat. Ach kinderen! wat zal dat eenmaal tegen u getuigen, als de Heere dat van uwe zielen eischen zal, ?ïat gij Zijn roepstem hebt versmaadt en liever de ijdelheden van nit leven hebt nageloopen dan Jezus reine leer te beminnen en te Kiezen voor uw hart. Wie zou meer recht en aanspraak op uw Snebben dan de Heere, uwe weldoener. Dat gij Hem dan reeds in uwe jeugd mocht zoeken. Wat zou Hij daar in verheerlijkt worden, als jonge kinderen Zijn lof eens verbreidden en aan de wereld en den duivel -lieten zien, dat zij den Heere liever vreezen, dan de wereld na te volgen. Den Heere te vreezen is het leven te hebben; want Hij zegt: »Wie Mij vindt, die vindt het leven, maar wie Mij haten en de wereld navolgen, die hebben den dood Bief.'' O! verschrikkelijk zal het naberouw zijn, als gij eens zult zeggen: »Hoe heb ik de tucht gehaat en de bestraffing versmaadt. Hoe heb ik niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn ooren geneigd tot mijne leeraars," (Spreuk. 15 : 12 en 13). 'Aanmerkelijk is de plaats in het boek der wijsheid, (Hoofdst. 5) waar de God verlaters, zich ziende tegen de oprechte in het gericht, in juiste trekken worden afgebeeld. Hoe dat naberouw en zelfverwijt, als zij door angst des geestes zuchtende zeggen: [Deze zijn het, waar wij eertijds om lachten en die wij voor een bijspreuk des verwijts hadden, wij, zotten, hielden haar leven voor razernij en hun einde oneerlijk, en hoe zijn ze nu gerekend onder de kinderen Gods, en hoe is hun lot onder de heiligen. Voorwaar, wij zijn van den weg der waarheid afgedwaald en het Dicht der gerechtigheid heeft ons niet beschenen. Wij zijn vervuld geworden in de paden des verderfs en der ongerechtigheid, en hebben in woeste omwegen gewandeld, maar den weg des Heeren hebben wij niet gekend. Daarom kinderen, neemt de roepstem des Heeren aan, als [Hij zegt: «Komt kinderen, hoort naar Mij, wil toch niet stug als een paard weerstreven, maar zie en neig uw oor, verlaat nu vader en moeders huis, zoo zal de Koning Jezus lust aan u hebben." Hij [zegt: nik heb lief, die mij liefhebben; die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden en een welgevallen van Mij. trekken, en Ik zal ze maken tot een pilaar in het huis mijns Gods," ja Ik zal ze belijden voor mijn Vader en de Heilige Engelen. Eeuwige en pijdelijke zegeningen, zegt de Heere U toe. Daarom kinderen, bid weel in de eenzaamheid, dat de Heere U bekeerd; dat is zijn bevelwoord aan allen, die Hem willen zoeken, en gij zult het ondervinden, als gij het maar oprecht doet, dat- gij van Hem zult ontvangen de begeerten uwer ziel. Dat ook allen, die dit boekje hebben gelezen, hetzij jong of oud, vriend of vijand, uit de levensgeschiedenis van deze jeugdige Christin mochten leeren, haar na te volgen. Dat degenen, die Hem nog nooit met ernst hebben gezocht en daardoor nog nimmer de zalige liefdedienst van den Heere Jezus hebben leeren kennen, eens met een Heilige jalouzie mochten worden aangedaan, om den Heere rusteloos te zoeken, opdat zij Hem mochten vinden en leven. En wat diegenen, die Sion gram zijn en dit boekje lezende bespotten, aanbelangd, deze raad ik aan, dat zij den Zoon nog leeren kussen, eer dat Hij toorne en zij niet onverhoeds op den weg vergaan, wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Wat mij aangaat, Gods liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten, ik zeg met vrijmoedigheid, wie hier geen kennis van heeft, die heeft nog nooit geen vreugde of blijdschap gesmaakt; maar is ellendig verdwaald in wetenloosheid omtrent de vrede voor zijn hart. Hiermede beëindig ik mijn boekje; wetende, dat ik de getrouwe geschiedenis van deze jeugdige christin in korte trekken heb medegedeeld, zonder dezelve door het bijdoen van opgesierde verhalen te ontsieren of te verminken tot verdenking van den lezer. Daarom hebben wij hare woorden, voor zoover wij ze ons voor onze aandacht konden terug halen, zuiver teruggegeven, opdat de handeling en weg des Heeren met haar gehouden, niet door ons zou worden bevlekt. Dat de Heere zijn zegen, hier rijkelijk over mocht 'worden gezien en ondervonden, tot Zijn eer en heerlijkheid is den wensch en bede van den schrijver.