» xu 1 ! 05828 1 HET VERLIES en HET HERSTEL van het BEELD GODS-in DEN MENSCH, gepredikt in de Voorzienigheidskapel, Zondag 28 Dec 1800 ■ door W. ÏÏUNTINGTON. 3" deel bladz. 537 en vervolgens. VERTAALD DOOK C. W. SMIT, Onderwijzer te 'sGravenpolder. o 3 3ag^|ïe>&-n Biezelinge, Jac« fraanjé: 1885. IMaar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mijn vader werkt tot nu toe en ik werk ook. (Joh. 5 : 17.) In dit hoofdstuk vinden wij een verhaal van een | badwater, genaamd Bethesda, of huis der barmhartigheid, t. hebbende vijf zalen, die ik veronderstel een soort van I alkoven geweest te zijn, welke overdekt waren om dë I arme kranke lieden tegen de guurheid van het weder te ; beschermen. Door deze vijf zalen kan men zinnebeeldig I de vijf lichtpunten verstaan, waarin de uitverkorenen Gods kunnen beschouwd worden. Ie Lagen zij fan alle eeuwigheid in het voornemen Gods. 2e Mogen zij, als uitverkorenen in Christus Jezus, beschouwd worden \ als in Hem te zijn, volgens Juda 1 : 1. De geroepenen die door God de Vader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard. 3e Liggen zij ook in de belofte Gods: „Het zaad zal Hem dienen en het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten, Ps. 22, en „De kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend." 4e Zijn zij binnen het genade verbond. „Ik heb een verbond gemaakt met mijnen uitverkorenen; Di heb I David, mijnen knecht, gezworen. Zijn zaad zal tot in eeuwigheid zijn, en zijnen troon van geslachte %>t geslachte." En ten 5e moeten zij allen tot den staat der genade gebracht worden, en ingeleid in het huishouden des geloofs. Want in hun zeiven beschouwd, -zijn zij een machteloos volk door hunnen val in Adam, en zijn vele zwakheden onderworpen, hoewel zij voor een eeuwig verderf en ondergang worden bewaard. De wijze waarop deze zondaars door God" bekeerd worden, zooals door de prediking van het zuivere Evan- gelie, vergezeld van Gods genade, en een geheiligde ondervinding in het hart dergenen die dat 'Evangelie verkondigen, gepaard ( met de werking des Heiligen Geestes, wordt in de Schrift dikwijls vergeleken met rivieren, bronnen en waterplassen. Maar ten ïij de Engel des Verbonds, door de werking des Geestes leven geeft en de middelen der genade zegent, wordt er niemand van zijne geestelijke kwalen genezen, daar de uitnemendheid der kracht Godes en niet des menschen is. En zonder geloof kan men niet wandelen in de kracht Gods, noch zich verblijden in zijne zaligheid. Onder deze machteloozen lag een arm man, die acht-en-dertig jaren krank was geweest. De alwetende Zaligmaker, die wel wist dat hij reeds langen tijd in dien toestand geweest was, vroeg hem of hij gezond wilde worden. De arme man die geen andere hoop had dan op het badwater, klaagde in antwoord op de vraag des Heeren, dat hij niemand had om hem in het water te werpen als het beroerd wierd, maar dat een ander hem altijd vóór was. Daarop zeide Jezus tot hem: „Staat op, neemt uw beddeken op en wandel." En onmiddelijk werd de man gezond, nam zijn bed op en wandelde. En het was Sabbath op dien zeiven dag. De Joden hem zijn bed ziende dragen, zeiden tot hem dat het ongeoorloofd was zulks te doen op den Sabbathdag. De man antwoordde-. „Die mij gezond heeft gemaakt heeft tot mij gezegd, neem uw beddeken op en wandel." De joden vroegen hem wie hij was, die hem dat bevolen had, maar de man kon hen zijn weldoener niet noemen, want Jezus was ontweken, daar er eene groote menigte in die plaats was. Kort daarop maakte Jezus zich aan dien man bekend «daar hij in den tempel was, en zeide tot hem: „Ziet,. gij zijt gezond geworden, zondig niet meer opdat u niet wat ergers geschiede." Het komt mij voor dat de langdurige ziekte van dien man een oordeel Gods was, over eenige snoode zonde, waaraan hij zich had ■ Schuldig gemaakt, want de Heere laat er op volgen dat hem wat ergers zoude geschieden, indien hij weder met die zonde zondigde. Deze man schijnt mij toe, geen van Gods uitverkorenen te zijn geweest, want Christus past hem niet eene verbondszegening toe of spreekt die tegen hem uit; Hij zegt niet: „Gij zone AMèÉhams," of „Uw geloof heeft u behouden," of „Zijn geloof heeft hem behouden," of „Uwe zonden zijn u vergeven," of „Ga heen in vrede," niets van dat alles. En toch was Christus dit gewóón te doen, wanneer de genezen patiënt een uitverkoren vat was. Christus kwam in de wereld om zondaren zalig te maken en droeg den naam Jezus om Zijn volk van hunne zonden te verlossen. Maar tot dezen man spreekt hij niets van verlossing, maar laat hem gaan onder het streng verbod, van niet meer te zondigen, en voegt er bij, dat hij een zwaarder oordeel zou ontvangen, als hij dit gebod overtrad, namelijk: „Opdat u niet wat ergers geschiede." Maar een mensch heeft geen kracht tegen de zonde. Een streng bevel, gepaard met eene dreigende straf, doet de zonde temeer kracht uitoefenen, en doet den satan harder dan Ooit daaronder werken. Adam en Eva beide waren verbondbrekers. De wet is door het vleesch krachteloos; zonder Christus kan men niets doen. Het is ons geluk dat de uitverkorenen in de kracht Gods door het geloof bewaard worden tot de zaligheid. De man vertrok en zeide tot de Joden, dat het Jezus was die hem gezond had gemaakt. „En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te dooden, omdat hij deze dingen op den Sabbath deed." Op deze wijze deed deze ellendige een vervolging ontstaan tegen zijnen grootsten weldoener. Er is dus in het geheele verhaal niet de minste aanleiding om te kunnen denken dat deze man in de verkiezing Gods lag. Hij met veel anderen, ontvangt lijdelijke zegeningen, bevrijdingen en uitreddingen terwijl hem niets wat betrekking heeft op zijne zaligheid wordt toegevoegd. Het antwoord dat de Heere zijnen vervolgens geeft is, dat Hij is en altijd geweest is een zamenwerker met zijn eigen Vader. „Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook." En daarom, als Jezus een Sabbathschender is, moet Zijn Vader het noodwendig ook zijn. Maar door dit /eggen werden de Joden te oproeriger, daar zij veronderstelden dat dit zonde op zonde te stapelen was. Daarom zochten zij te meer Jezus te dooden, omdat Hij niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide dat God zijn eigen Vader was, zichzelven Gode even gelijk makende. Indien deze bedrieger (zooals de Joden den Zaligmaker noemden) hun in deze bewering bedrogen had, namelijk met te zeggen dat God zijn Vader was, en dat Hij even als Zijn Vader deed en Hem gelijk was, spreekt hij geen enkel woord om hen tot andere gedachten te brengen. Nooit ontkent Hij Zijn zoonschap, noch zijne evengelijkheid met Zijnen Vader, maar bevestigt steeds zijn gezegde met onfeilbare -bewijzen zooals hierna blijken zal. „Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook," Joh. 5 : 17. Wanneer ik mijne gedachten over dezen tekst zal openbaren, wil ik maar weinig zeggen van de schepping, onderhouding en regeering dezer wereld, over de beschikking aller dingen die dit leven aangaan, over de verwoesting en de vernieuwing der aarde, of over het oordeel, want al die zaken hebben betrekking op dat ééne doel, n. 1. dit: „Om der uitverkorenen wil/" Christus heeft alle dingen geschapen. Hij onderhoudt alles door het woord Zijner kracht. Hij heeft macht, over alle yleesch en alles wat de Vader heeft is ook het Zijne. Hij zal de aarde doen vergaan, haar met vuur verbranden en de hemelen te samen rollen. Hij maakt alle dingen nieuw en is de eenige rechter over levenden en dooden. Het werk dat onze Heere met Zijnen Vader doet schijnt mij toe één voornaam werk te zijn. Om dit ééne werk aan zijn doel te doen beantwoorden, zijn alle dingen geschapen en worden onderhouden. En het was alleen dit werk dat de Heere op het oog had, toen Hij de woorden, in mijn tekst vermeld, uitsprak. Een menschelijk geslacht te formeeren, en eene groote schare uit dit geslacht door Jezus Christus tot eeuwige heerlijkheid te brengen, ziedaar het groote werk, dat God van eeuwigheid in Zijnen raad besloten had. Vandaar was Christus geordineerd, om mensch en middelaar te worden. Wat meer zegt, het was Gods besluit dat de menigte Zijner uitverkorenen tot heerlijkheid zouden gebracht worden in de gelijkenis van Zijnen dierbaren Zoon. Dit was van eeuwigheid in Gods raad besloten. Zijn raad zal bestaan, want Hij is de Getrouwe en Waarachtige en bij beide deze eigenschappen Gods, hebben wij het grootste belang. Daarom zegt ook de Heilige Geest van Adam en van ons in hem dat hij n. h Adam een voorbeeld was desgenen die komen zoude, Kom. 5 : 14b. Naar deze gelijkenis werden de uitverkorenen gepredestineerd, en naar deze gelijkenis werd de mensch geschapen. En nu is het duidelijk dat de grootste aller zegeningen of het voornaamste in den mensch door Gods beeld in hem, het leven is. Daarom werd hij ook met het verlies van dezen onwaardeerbaren zegen bedreigd, ingeval van ongehoorzaamheid. „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," of volgens de grondtekst, „stervende sterven," Gen. 2 : 17. Maar de mensch zondigde. „De zonde kwam in de wereld en door de zonde de dood, en zoo is de dood doorgegaan tot alle menschen, want allen hebben gezondigd." Daardoor is het beeld Gods met al zijne goddelijke schoonheden in de ziel geheel verloren gegaan, en de grootste aller zegeningen, n. 1. het leven, is verloren. De herstelling van dit beeld, en de schepping van den zegen des levens uit God, is het eenige werk. waarop de Heere doelt, als Hij deze woorden, in mijnen tekst vermeld, uitspreekt, hetgeen ook duidelijk blijkt uit de redevoering die Hij met de Joden houdt. Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: „De Vader heeft den Zone lief en toont Hem alles wat Hij doet, en Hij zal Hem grooter werken toonen dan deze, opdat Gij u verwondert." En nu volgen deze groote werken, nfcï.ï „En gelijk de Vader de dooden* opwekt en levendig maakt, alzoó maakt ook de Zone levendig dien Hij wil," Joh. 5 : 20 en 21. Dit werk, om doode zondaars op te wekken en levendig te maken, te rechtvaardigen en te heiligen, ie verlossen en te bewaren, hun sterfelijke lichamen op te wekken en hen naar Zijn eigen beeld en gelijkenis te doen verrijzen, hen de hemelsche heerlijkheid te doen genieten in eeuwigheid, wordt een grooter werk genoemd dan een kreupele te genezen. En ja waarlijk, dit is het allergrootste wonder der wonderen. . En dit, zegt de Zaligmaker, zou alle zijne vervolgers verwonderd doen staan. En inderdaad, de voltooiing van dit groote werk ten laatsten dage, zal voor al de vijanden van Christus en Zijne gemeente een wonder en tot verwondering zijn, n. 1. voor hen wier namen geschreven zijn in het boek des levens. Om deze woorden verder te behandelen zal ik trachten te bewijzen: le Dat het groote werk van eeuwigheid door de Heilige Drieëenheid besloten, daarin bestond, een zeker bepaald getal uit het menschelijk geslacht, in de gelijkenis van den Zone Gods ten hemel en ter eindelooze heerlijkheid te brengen; 2e Dat het beeld Gods in Adam, het grootste en edelste werk was dat op aarde verscheen, toen de wereld geschapen was; 3e Dat het voornaamste en onwaardeerbaarste in het beeld Gods in Adam, het leven was; 4e Dat door Israël in het land der belofte dezen zegenrijken staat in het Paradijs eenigszins werd afgebeeld ; 5e Dat de menschwording van Christus, zijn lijden en sterven, de verkondiging van het Evangelie, en de zending des Heiligen Geestes, zijn daargesteld om het verloren beeld Gods (den Zaligmaker) in de uitverkorenen onder de menschenkinderen, te herstellen, en 6e Dat de groote heerlijkheid der heiligen in den hemel en hun eeuwig geluk, de vervulling der zaak is, die door Adam was afgeschaduwd in het Paradijs. In de eerste plaats dan zal ik bewijzen, dat het groote werk van eeuwigheid door de Heilige Drieëenheid besloten, daarin bestond, een zeker bepaald getal uit het menschelijk geslacht, in de gelijkenis van den Zone Gods ten hemel en ter eindelooze heerlijkheid te brengen. Over deze zaak is de Heilige Geest, door den grooten Apostel, duidelijk, Rom. 8 = 29, .Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn." Hem, dien de alwetende God voorgekend heeft, met een voorkennis der liefde, der goedkeuring en des vermaaks, dien heeft Hij ook uitverkoren. Hij bepaalde te voren, onveranderlijk vast, en door een onherroepelijk besluit, dat deze personen, dus voorgekend zouden herschapen worden, naar het beeld Zijnes Zoons. Ter bereiking van dit doel werd dit zaad van de maagd Maria verkoren, en door God bestemd om gevoegd te worden bij of vereenigd te worden met de goddelijke persoon van den Zone Gods. Vandaar des Vaders verklaring van deze keuze, „Zie mijn knecht dien ik ondersteune-, mijnen uitverkorenen, in den welken mijne ziel een welbehagen heeft." Hier verschijnt Christus (als zoodanig beschouwd) als de eerste uitverkorene. Door Zijne geboorte uit eene maagd, de eerst voorgekende, en door Zijn eeuwig en onontvankelijk zoonschap heeft Hij in alle dingen den voorrang, zoodat Hij de eerstgeborene is van het uitverkoren gezin. Daarom zegt Paulus, Rom. 8 : 29, „Die Hij te voren gekend heeft, deze heeft Hij ook verordineerd den heelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen." In deze bepaling der verkiezing wordt Hij als de eerste en het hoofd aangemerkt, want al de overigen zijn uitverkoren in Hem. Als hoofd en vertegenwoordiger, als mensch in de toekomst en als middelaar en koning, was hij van eeuwigheid gezalfd, van den beginne, van de oudheden, der aarde aan, Spr. 8 : 23. Als God, in het afgetrokkene beschouwd, kon hij niet gezalfd worden, want hoe kan de Allerhoogste God die hooger is dan de hemelen, eenigermate verhoogd worden} In deze bepaling der verkiezing was Christus bestemd om de eeuwige Vader van al zijn uitverkoren volk te zijn, en dit werd afgebeeld bij de schepping door Adam, wien Paulus noemt: „Een. Voorbeeld desgenen die komen zoude," Rom. 5 : 14. Daarom wordt Hij ook den tweeden Adam genoemd. Hij is de tweede Adam, wat den tijd zijner komst in het vleesch betreft, maar de eerste in het voornemen Gods. Deze bepaling der verkiezing moet geheel toegekend worden aan de goddelijke vrijmacht, het welbehagen en de wille Gods. Want met eerbied gesproken is' Christus, als zijnde de eerst uitverkorene, in wien de verkiezing van alle anderen werd daargesteld, de grondsteen of het fondament waarop de gansche verkiezing rust. Vandaar dat de Heere zelf gezegd heeft, 1 Petr. 2:6: „Ziet, ik leg in Zion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is, en Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Allen die God heeft voorgekend, die heeft Hij uitverkoren en aan Christus gegeven. Hij vertrouwt ze Hem toe, en verordineert hen door Hem ten leven, daar Hij er zeker van is, dat Hij getrouw zal bevonden worden, aan wien Hij ze toevertrouwt. „Het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die de Zijnen zijn." Nu zal ik voortgaan met aan te toonen waartoe wij zijn voorverordineerd en tot welk einde. Paulus zegt, dat wij voorgekend zijn, om vernieuwd te worden naar het beeld Zijnes Zoons, of om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Eveneens zullen wij beschouwen, waaruit de goddelijke eigenschappen voortvloeien, uit welke dit beeld bestaat, en wat deze hen»lsohe deelgenooten zijn. 1° Zij alle vloeien voort uit de vrije, souvereine liefde Gods, welke in Christus als toekomstig mensch was ge-, grondvest, en door Hem in ons, ook eer de wereld* was. „Ik heb u liefgehad, zegt de Heere, met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid." Nu mag men tegenwerpen, dat hoewel de liefde Gods in dien tekst genoemd wordt, eeuwige liefde, of eene liefde die eeuwig zal duren, zij echter niet gezegd wordt, van eeuwigheid te zijn. En hierop antwoord ik, dat de Zaligmaker, tot Zijnen vader in den gebede sprekende, zegt: „Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne dat Gij mij gezonden hebt, en dat Gij hen hebt lief gehad gelijkerwijs Gij Mij lief hebt gehad, want Gij hebt Mij lief gehad vóór de grondlegging der wereld." Joh. 17 : 23 en 24. Gods liefde tot Christus en Zijne gemeente, was van vóór de schepping der wereld. Souvereine liefde gaat vóór onze aanneming, want ons kindschap is er het gezegende gevolg van. „Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden," 1 Joh. 3 : 1. En deze liefder> was op Christus gevestigd, en door Hem op ons, vóór de grondlegging der wereld. Ik spreek hier niet van de liefde die God zijnen eigenen dierbaren Zóón toedroeg, zooals Hij Gods Zoon genoemd wordt in waarheid en in gerecltigheid, omdat Zijne liefde tot ons, zoodanig niet zijn kan. Maar ik spreek hier van de liefde Gods, zooals die Hem werd toegedragen als toekomstig mensch en als Middelaar, van welke liefde Christus spreekt, Joh/ 10 : 17. „Daarom heeft de Vader mij lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme." Het was het leven van den mensch dat werd afgelegd, en als zoodanig werd Hem deze liefde toegedragen. Tusschen deze liefde en die welke Hij ons toedraagt is eene zeer groote overeenkomst. „Gij hebt hen lief gehad, gelijkerwijs Gij Mij lief gehad hebt." Deze liefde, Christus toegedragen als hoofd Zijner gemeente, wordt ook betoond aan alle kinderen in Hem, zooals aanstonds blijken zal. En hoewel de blijdschap somtijds den kinderen onttrokken wordt bij de beproeving huns geloofs, of door hunne misdragingen en dat de Heere hen met de roede bezoekt en hunne ongerechtigheid met plagen, nochtans blijft die liefde dezelfde, en zijn zij verzekerd dat zij eeuwig blijven zal, in hun Verbondshoofd. Daaruit volgt, volgens Ps. 89 : 34 enz.: „Maar mijne goedertierenheid zal ik van hem niet wegnemen, noch in mijne getrouwigheid niet feilen. Ik zal mijn verbond niet ontheiligen, en hetgene dat uit mijne lippen gegaan is, zal ik niet veranderen. Ik heb eens gezworen bij mijne heiligheid. Zoo ik aan David liege, zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en Zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zonne." Toen de heilige Apostel dit zag, riep hij in verrukking uit: „Wie zal ons scheiden van de liefde Christi? Verdrukking of benauwdheid, of honger of naaktheid, of gevaar of zwaard? Neen, noch hoögte, noch diepte, noch leven, noch dood, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, zullen ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Jezus Christus onzen Heere. Hieruit blijkt dat de liefde Gods ons voor eeuwig verzekerd is, in Christus ons Hoofd. Nu ga ik voort om ten % te handelen over ons zoonschap, waartoe wij waren verordineerd. Het hoogste getuigenis dat onzen Heere Jezus Christus gegeven wordt, is, dat Hij is de Zone Gods; Gods eeniggeboren Zoon, de Zoon des Vaders in waarheid en gerechtigheid; met den Vader yan dezelfde goddelijke natuur, als persoon onderscheidden maar dezelfde naar Zijne godheid. En daar God ons heeft uitverkoren om den beelde Zijnes Zoons gelijkvormig te zijn, zoo heeft Hij ons voorverordineerd tot aanneming tot kinderen, opdat wij eenigermate met Hem gelijk zouden zijn. En ik geloof dat de hoogste eer en het grootste voorrecht, dat ooit eenig menschelijk schepsel in deze wereld kan worden toegekend, daarin bestaat, een zoon of dochter des Allerhoogsten te mogen zijn. Het is veel grooter eer dan vorst, koning ot keizer te zijn, want dat is maar alleen voor de: e wereld. En hoewel de naam „Zone Gods," somtijds aan engelen wordt gegeven, Job 38 : 7, of aan overheden, Psalm 82 : 6 en 7, en ook wel aan huichelaars, volgens Gen. o : 4 moet er onderscheid gemaakt worden tusschen hun zoonschap en het onze. Engelen zijn zonen door schepping, gelijk alle menschen, volgens Mal. 2 : 10. Overheden zijn dit alleen door hunne bediening, maar zij sterven als menschen en vallen gelijk vorsten, Ps. 82 : 7. En huigelaars worden alleen zoo genoemd naar hunne uitwendige belijdenis, en dragen alleen dien naam, omdat zij uitwendig zonen schijnen te zijn. Maar eene Zone Gods te zijn door weder aanneming, door eene geestelijke herschepping en door een waar geloof, is een wonderlijk groote eer, en eene zeer verhevene waardigheid. Dit blijkt ook uit de allergenadigste en allerbemoedigendste belofte des Almachtigen, Jes. 56 = 3—5. En de vreemde die hem tot den Heere gevoegd heeft, spreke met, zeggende: de Heere heeft mij gansch en gaar van Zijnen volke gescheiden, en de gesnedene zegge niet: ziet ik ben een dorren boom. Want alzoo zegt de Heere van de gesnedene, die mijne Sabbathen houden en verkiezen 't gene daar Ik lust toe hebbe, en vasthouden . aan mijn verbond: „Ik zal hen ook in mijn huis en binnen mijne muren een plaatse en eenen naam geven, - beter dan der zonen en dan der dochteren: eenen eeuwigen name zal ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden." Men kan gemakkelijk begrijpen welke deze eeuwigen naam is, die zij te verwachten hebben. De gesnedene klaagt dat hij een dorren boom is. Hij heeft geene zonen of dochters. Vandaar kan hij niet gerekend worden onder de gezegenden die hun huis vol kinderen hebben, terwijl een ander gedeelte zijner klacht daarin bestaat, dat hij geen zonen heeft om zijn huisgezin, geslacht of naam in stand te houden. Op deze klachten antwoordt de Heere •. Ik zal hem eene plaats in mijn huis geven, en eenen naam beter dan der zonen of der dochteren," eene plaats in mijn huis die beter is dan een lot of erfenis in het beloofde land. En de naam van Zone Gods is beter dan dien van Vader, die iemand verkrijgt als Lij zonen of dochters gewint. Laat iemands huisgezin nóg zoo groot en zijne familieleden nog zoo talrijk zijn, door den dood worden zij afgesneden. En al duurde het ook tot den oordeelsdag, dan nog kwam er een einde aan, maar de aanneming tot kinderen is voor een eeuwigheid. Zij worden ook zonen genoemd, als zij de heerlijkheid binnen gaan, en zullen ook als de zoodanigen door God zelf erkend worden, als Christus ze zijnen Vader voorstelt, zeggende: „Ziedaar ik en de kinderen die Gij mij gegeven hebt." Het is een eeuwigdurenden naam die noch door den dood, noch door het oordeel zal worden afgesneden. „De naam des rechtvaardigen zal in eeuwige gedachtenis zijn, maardenaam des goddeloozen zal verrotten." Wij zijn voorverordineerd tot deze aanneming tot kinderen, volgens Efez. 1 ■. 5 en 6. „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in hem zeiven, naar het welbehagen zijns willens, tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde." Aangetoond en bewezen hebbende, dat wij in Christus met eene eeuwige liefde, geliefd zijn en dat deze liefde met Christus als ons hoofd is aangevangen, in wien zij veilig is en wij in Hem, en dat wij in en met Hem in dezelfde liefde deelen, en dat wij voorverordineerd zijn tot de aanneming tot kinderen, opdat er eenige gelijkheid zij tusschen ons en Hem in hoogheid en eere, zoo is ook door God den Vader bepaald dat er éénige familie-gelijkenis zal bestaan tusschen het verbonds-hoofd de eeuwige Vader of Vader vL^ta1* Z Zij"zaad- Daarom zegt de Apostel, S , /'Die HlJ te voren "?ekend heeft, deze neelt Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns zoons gehjkvormig te zijn." Indien nu de goede Geest Gods mij wil bekwamen om duidelijk uit te le^en waartoe wy zijn voorverordineerd en uitverkoren of wat het is dat ons in Christus Jezus gegeven is in de eeuwige verkiezing, zullen wij zien waarin dit beeld Zijnes Zoons oestaat, waarnaar wij door de voorverordinerinjr gelijkvormig worden gemaakt. 1". Kom? het mij voor, dat het bestaat in wijsheid en verstand. Dit wordt ons door den grooten Apostel te kennen gegeven, als hij zegt • „Doch wij spreken wijsheid onder de volmaakten; niet eene wijsheid dezer wereld noch der oversten dezer wereld, die te niet worden Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was welke God te voren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid eer de wereld was. Welke niemand van de overste dezer wereld gekend heeft want indien zij ze gekend hadden, zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben, 1 Cor 2 • 6-8 Deze wijsheid bestaat in eene geestelijke en bevindelijke kennisneming van Christus en van God als de Verbonds God en Vader in Hem, gewerkt door den Heiligen Geest, 'en gaat vergezeld van een geloovig- inzicht ol geloofsgericht van Gods verborgen voornemen en genade en van zijne genadige betoften in Christus Jezus, opdat wij zeker weten door de Onderwijzing des Heiligen Geestes, de dingen die ons uit vrije genade door Orod geschonken zijn, namelijk zijne eeuwige liefde voor ons, de gift Zijnes Zoons tot onze verlossing en alle weldaden en geestelijke zegeningen in en door Hem. Vandaar hebben wij ook de belofte God te kennen als Vader, Zoon en Heilige Geest, door het drievoudig getuigenis in de harten van alle geloovigen op aarde. De liefde Gods des Vaders, door den Heiligen Geest in het hart uitgestort: „Ja, Ik. heb U liefge^ had met eene eeuwige liefde en daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid." Zoo naderen wij tot God den rechter over allen. En God leidt ons tot Jezus de middelaar des nieuwen verbonds, en tot de fontein die geopend is, tegen de zonde en tegen de onreinheid. Dit is het bloed der besprenging, hetwelk spreekt van vergeving, vrede, herstel en vereenjging; en dat zijn betere dingen dan die door het bloed van Abel gesproken worden. En de Heilige Geest roept „Abba, Vader," en geeft Zijn eeuwig en onveranderlijk getuigenis van ons zoonschap, in onze consciëntie. En dit drievoudig getuigenis op aarde zal ons zeker brengen tot de eeuwigel en onveranderlijke verheuging in de heilige drie, die in den hemel getuigen. In dit drieëenig getuigenis moeten wij allen overeenstemmen op aarde, zullen wij gegronde hoop hebben, ons eenmaal te verheugen in de heilige drie, welke in den hemel getuigen en welke drie één zijn. Daarom zegt Jezus, Joh. 17 : 21—23: Opdat zij' alle één zijn, gelijkerwijs Vrij Vader in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove dat Gij mij gezonden hebt. En ik heb haar de heerlijkheid gegeven die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één H zijn gelijk als wij één zijn. Ik in haar en Gij in mij, opdat zij volmaakt zijn in één." Zij moeten komen tot kennis der verborgenheid Gods, en des Vaders en Christi, Col. 2 •. 2. Hieruit blijkt dat het eerste in het beeld Christi wijsheid of kennis is. Dit ligt dus in het voornemen Gods, als het eerste gedeelte van het beeld Christi, tot hetwelk wij zijn voorverordineerd. En daarom staat er ook geschreven dat Christus ons van Gode gegeven is, tot wijsheid,' rechtvaardigheid enz. Wijsheid wordt eerst genoemd. En deze werd in Adam gevonden toen hij geschapen was, bij de heiligen als zij wedergeboren zijn en ten laatste zal zij ook in den hemel gevonden worden, hetgeen ik in het vervolg zal trachten te bewijzen. Maar nu moet ik u 2" aantoonen dat de volgende goddelijke eigenschap, of het hemelsche bestanddeel in het beeld van Christus, „rechtvaardigheid" is. En daartoe zijn wij ook voor- verordineerd Rom. 8 = 30= „En die Hij te voren verordineerd heeft deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en u16 ,?!* gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verneerJijkt. loen Christus van eeuwigheid verhoogd werd om ons verbóndshoofd en onze voorspraak te zijn, werd Hij ons van God gegeven, beide tot wijsheid en tot rechtvaardigheid, waarom Hij ook genoemd wordt' De Heere onze gerechtigheid." De Heere stemde er in toe m de toekomst mensch en middelaar te worden, hij wilde de menschehjke natuur aannemen en in een menschelijk Jichaam verschijnen. Dit had God in zijn eeuwigen raad . voorgenomen, en in Zijn voornemen bereid. Dat wil zeggen: God besloot dat dit lichaam door den Geest des Heeren zou bereid worden, en van alle bederf der menschehjke natuur zou bevrijd blijven, waarom het ook een toebereid lichaam genoemd wordt. En daar dit alles in Uods eeuwig voornemen lag opgesloten, wordt het aangemerkt als reeds volbracht te zijn. Daarom wordt er ook gezegd, Luk. 1 : 17, dat Johannes den Heere een toegerust volk zou bereiden. En toen Christus zich verbond de mensehelijke natuur aan te nemen, en in dezelve zich als een slachtoffer voor de zonde aanbood, volgens hetgeen er geschreven staat: „Slachtoffer, nog offer voorj de zonde hebben U niet behaagd," volgt er aanstonds" „maar Gij hebt mij het lichaam toebereid." Toen zeide in' "T t kome om Uwen wil te doen, o God," Hebr 1U = 5. In deze woorden leest men de hartelijke toestemming des Verlossers, alsook zijne gewilligheid en berusting tot de aanneming van het hem toebereide lichaam en om zich als een offer voor de zonde aan te bieden, want Hij zegt: „Zie ik kome, Ik heb lust oGod om Uw welbehagen te doen, en Uwe wet is in het binnenste mines ingewand»." Toen de Zaligmaker op zich nam om ons vrij te maken, toen Hij, die zonder zonde was er in toestemde om voor ons zonde gemaakt te worden werden wij door diezelfde toestemming ook rechtvaardigheid Gods in Hem. Dit was den Zaligmaker van ouds belooid en ook toegestemd in het verbond, dat het verbond der belofte genoemd wordt. Hier hebt gij eene der belofte, Jes. 60 i 21. „En uw volk zullen allen te I samen rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten, zij zullen zijn een spruite mijner plantingen, een werk mijner handen, opdat ik verheerlijkt worde." Laat ons dit werk Gods eens overzien, en wat wij te verstaan hebben, door „spruite mijner plantingen." Ik heb bewezen, dat vanouds in den raad Gods, toen Christus op zich nam om ons te behouden en zijne ziele te geven als een offer voor de zonde, dat wij toen rechtvaardigheid Gods in Hem zijn gemaakt, en dat Hij ons geworden is tot wijsheid en rechtvaardigmaking, en dat Hij daarom genoemd wordt, de Heere onze gerechI tigheid. Maar niemand kan tot Christus komen tenzij de Vader hem trekke. En wanneer het God behaagt ons door eene wettische overtuiging uit te wortelen uit den grond onzer verdorvene natuur, en ons te ontdoen van alle eigengerechtigheid, en ons ai te snijden van onzen ouden stam, en ons uit te leiden uit het gezin van den ouden Adam, en ons tot Christus te brengen, en ons aan te nemen in den Geliefden, dan maakt Hij ons ook bekwaam om te kunnen zeggen: „In den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte." Dit wordt genoemd haEtveranderende genade, of overgeplant te worden in een beft teren grond; een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad. Dan heet men: „ranken in den waren wijnstok," of wilde olijftak, ingeënt in den tammen olijfboom om de vettigheid en zoetigheid van den tammen olijfboom deelachtig te worden, opdat wij in Hem mogen hebben gerechtigheid en sterkte, en vruchten der gerechtigheid dragen mogen. Rechtvaardigheid ' kan beschouwd worden als eene volmaakte gehoorzaamheid aan eenige wet of regel des levens, in welke gehoorzaamheid men oprechtelijk volhardt, zonder daarvan ëenigszins af te wijken, zoodat' men door die wet niet verworpen of veroordeeld wordt, ten dage der beproeving of des oordeels. Daarom staat er geschreven: „Dat de goddeloozen niet bestaan zullen in 't gerichte, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen." En zoo zijn er sommigen die zullen volharden en staande blijven, ook ten dage als alle de boeken zullen worden geopend, en de verborgenheden tlt ^ f"l el. ge°Penbaard worden' en ee"s ieders werk in het licht zal worden gebracht, want er staat geschreven: „Waak dan en bid, opdat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden alle deze dfngen die Tnk 2T'e^ tepstryoor den Zone des men" suien Luk. 21 : 36. Paulus zegt ons: „dat wij door den Geest verwachten de hop? der rechtvaardigheid door tifn 1ï0f- : 5' dat is' HiJ doopte in dien groe¬ ten dag 111 Christus gevonden te wórden, niet hebbende zijne eigene rechtvaardigheid, die uit de wet is maar die door den geloove Jezu is, namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof, Phil. 3 = 9, en dit wordt door Paulus genoemd, de gehoorzaamheid van eenen n . van Christus, Rom. 5 , 19. In dezen dag zullen alle soorten van rechtvaardigheid beproefd worden, en de toetsteen van alle rechtvaardigheid zal zijn de heerlijke openbaring dier volmaaktheid in God, genaamd gerechtigheid, want deze zal in dien grooten dag zich openbaren. „Hij zal roepen tot den hemel van bóven en tot de aarde om Zijn volk te richten. Verzamel miï mijne gunstgenooten die mijn verbond maken met offerande. En de hemelen verkondigen Zijne gerechtigheid want God zelve is Richter," Psalm 50 =. 4-6 Even als het eene gewoonte in sommige landen geweest is om personen die beschuldigd waren, maar naderhand 1 bleken onschu dig te zijn, in hunne eer te herstellen door hen te kronen met een kroon van bladeren en bloemen, door hunne vrienden daartoe gemaakt hetgeen gedaan werd om hunne onschuld of gerechtigheid voor allen duidelijk, te doen blijken, even zoo verwacht de Apostel nadat hij den overvloed der genade door het geloof omhelsd had, en de gifte der gerechtigheid had aangenomen, in het leven te heerschen door Jezus Christus Rom. 5 , 17. En hiervan was hij zoo ten volle overtuigd en verzekerd, dat hij in het vooruitzicht op een geweldigen dood en in het gezicht van onmiddellijk voor God te moeten verschijnen, en in-df Verwaeliting van voor den Rechterstoel van Christus gesteld te worden, kon zeggen: „Ik heb den goeden strijd gestreden ik heb den loop geëindigd, ik heb het gelóóf behouden. Voorts is mij weggelegd de kroone der rechtvaardigheid, die de Heere de rechtvaardige Rechter mij in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die zijne verschijning hebben lief gehad," 2 Tim. 4 : 7—8. De Apostel had deze gerechtigheid bij den aanvang zijner belijdenis om: helsd, en die predikte hij, en daarbij bleef hij al den tijd zijner bediening, en deze verwachtte hij ook als zijn bruiloftskleed te ontvangen, bij de voltrekking van het huwelijk met Christus. Daarmede verwachtte hij gekroond te worden bij den ondergang der wereld en in dezelve te verschijnen als zijn koninklijk kleed in het koningrijk der heerlijkheid. Dit alles verwachtte hij als een vrije genadegift; daarom zegt hij ook-, .welke de Heere, de rechtvaardige Rechter mij in dien dag geven zal." Deze gift, dat wist hij, zou hem toekomen in een weg van strikte rechtvaardigheid, want de Heere is even rechtvaardig in het nakomen Zijner beloften in Christus, als hij het is ten opzichte Zijner bedreigingen buiten Hem. Hij is even rechtvaardig in de uitdeeÖng Zijner gunstbewijzen als Hij het is in de uitvoering Zijner straffen. Rechtvaardige zielen en een rechtvaardig God, zullen elkander ontmoeten in Christus Jezus. Hij zal ze aannemen in de gerechtigheid die Hij voor hen heeft verworven en die Hij hun geschonken heeft, en zij zullen hem als den rechtvaardigen Rechter met vreugde aanschouwen. God is altijd én zal eeuwig rechtvaardig blijven in de rechtvaardiging dergenen die. gelooven of geloofd hebben in Jezus, zoowel als dat hij het is, die hen rechtvaardig maakt. Nu ga ik voort om de derde eigenschap van het heerlijke beeld des Zoons Gods te beschouwen, naar welks gelijkvormig worden wij waren ■voorverordineerd, namelijk de heiligheid. In dit opzicht is onze groote Apostel duidelijk, als hij zegt: „Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus. • Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde," Efez. 1 : 3—4. Hier zegt ons de apostel, dat wij gezegend zijn met alle geestelijke zegeningen in Christus, ge- lijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem. Drie van deze geestelijke zegeningen worden opgenoemd. De eerste is heiligheid, welke ons geschikt maait om voor Hem te verschijnen, want zonder heiligmaking zal niemand God aen De tweede is onberispelijkheid. Wij zullen onberispelyk voor hem verschijnen. En de derde zegening is liefde, in welke als zij volmaakt is, geen vreeze is Maar nu moet ik de heiligheid beschouwen. Wij weten dat er geen ware heiligheid dan in God is. Hij is de eemge heilige uit en van zichzelven. Hij is de oorsprong der heiligheid voor alle anderen die heilig zijn ÏXL a • ge, e,nguen' de pesten der volmaakte rechtvaardigen of de heilige menschen anders genaamd de heihge broederen, deelgenooten der heilige roepin-' En deze heihgheid is niet ceremonieel, verkregen do^r het vleesch te ranigen en te zuiveren, met het bloed van stieren en bokken, en met de asch eener jonge koe, besprenkelende den onreine. Want niets van dat alles kan de consciëntie reinigen dergenen die daartoe 1 gaan zoo min als het hen heilig maken kan. Deze hei igheid wordt ook niet verkregen, door het doen van wettische werken, in gehoorzaamheid aan de wet der zeden. Want hierin hadden sommige Joden het al zeer verre gebracht. Ook de jongeling in het evangelie had al deze dingen onderhouden, en de oudste zoon in de gelijkenis, had nooit het gebod overtreden. Ook Nicodemus en Paulus Waren daarin ver gevorderd, zoowel als dat geheele geslacht, „dat rein in zijn oogen, maar van hunnen drek niet gewasschen is," Spreuk 30 • 1*> Deze heiligheid bestaat ook niet in eene uitwendi-e reformatie onder de bedieningI van het evangelie als de onreine geest uit een mensch uitgaat. En wanneer de mensch het huis ledig vindt of dat de duivel daaruit gegaan is, dat hij dan het huis met bezemen keert en het versiert met een wettisch berouw en leedwezen Ul dat de natuurlijke bewegingen worden gaande eemaakt, en hij droefheid heeft en huilt op zijn le4r Hosea 7 ■. 14. Of dat hij tot vreugde wordt opgewekt' zooals die hoorders waarbij het zaad op een steenachtige aarde viel, zoodat zij het woord met vreugde ont- vingen. Dit alles, gevoegd bij eenige kennis in het hoofd, gepaard met %Ytr en geestelijke gaven, om anderen tot leering te zijn, te bidden en te profeteeren, zal nooit iemand heilig maken. Neen, zelfs geene gelijkvormigheid aan eenige uiterlijke ordinantiën van het «vangèlie, eene gemeente te vormen, eene openlijke belijdenis te doen van Christus, zich aan den doop te ^derwerpen als Simon den toovenaar, of met Judas in H doopen, ajne plaats in Gods huis geregeld bezet te doen zijn, steeds in het gezelschap der heiligen te verkeeren, al was het tot onzen dood, zooals de dwaze maagden, in dit alles is geen ware heiligheid te vinden, hoewel er duizenden en tienduizenden zich in deze webben verzekerd genoeg wanen. Evenwel is dit de heiligheid niet waartoe de uitverkorenen zijn voorverordineerd , het gelijkt er zelfs niet óp. Al het bovengenoemde is Bleehts als het geschilderde gelaat van Isebel, en velen zijn er evenzoo mede ingenomen als zij. Maar het heeft niet de minste gelijkenis op die inwendige en bovenmate heerlijke versiering van des konings dochter, Ps. 45 •. 13. Deze heiligheid moet ondervonden worden in en door Christus, zoowel als wij ons daarin alleen in Hem kunnen verheugen. Zonder met Christus vereenigd te zijn is er geen heiligheid in iemand, want Paulus zegt: „Gelijk Hij ons uitveïkoren heeffin Hem, o| dat wij heilig en onberispelijk voor Hem zoude» zijn in de liefde." Hierdoor is het duidelijk, dat zij die buiten Christus zyn niets bij bevinding van de heiligheid kennen, maar dat «lP"wat zij er van weten slechts natuutlijk is. En daar de natuurlijke kennis opgeblazen maakt, verderven zulke menschen, alleen met dergelijke kennis toegerust, zichzelven, door zich te verheffen in eigenliefde en zelfbewondering, zooals de satan gedaan heeft, totdat zij in het verderf nederstorten. In Gods woord wordt ons geleerd, dat er in de laatste dagen vele dergelijke menschen zullen gevonden worden. „De menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, stout, roekeloos, opgeblazen," en in dezen tijd hebben wij ook al genoeg van dat soort. In Christus Jezus heeft God zijn volk uitverkoren, omdat zij heilig zouden zijn, en ieder die deelgenoot is van deze heiligheid, moet noodwendig deel hebben aan Zijne verlossing. Christus is ons gegeven tot heiligmaking zoowel als tot wijsheid en rechtvaardigheid. Daarom wordt Hij met zonder oorzaak, zoo dikwijls de Heilige israels genoemd, omdat alle ware Israëlieten hunne heiligheid m Hem hebben, en uit zijne volheid wordt zij aan alle kinderen Gods geschonken. Maar daar ik naderhand gelegenheid zal hebben om meer over dit punt te spreken, als ik handelen zal over het verloren beeld Gods dat in Christus door den Heiligen Geest in de menschen hersteld wordt, zal ik nu overgaan om 4» het volgende hemelsche bestanddeel van het beeld van Christus, namelijk de heerlijkheid, te beschouwen. „Daarom verdraag ik alle dingen om der uitverkorenen wil, opdat zij de verlossing mogen verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid," 2 Timoth & : 10. Hier voegt de apostel, uitverkiezing, verlossing en eeuwige heerlijkheid te samen. En niet ten onrechte! want wij zyn door de verkiezing tot beiden bestemd, zoo als uit de volgende uitspraken blijken zal. „Neemt aan voor een helm de hope der zaligheid - want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heere Jezus Christus, die voor ons gestorven is." 1 T#8al. 5 \ 9-10. En daar de heerlijkheid de voleinding schijnt te zijn van het herstel van Christus beeld in den mensch, schijnt er ook in het woord meer van gesproken te worden dan van de vorige bestanddeelen, Rom 9 j 23- 24. En opdat Hij zoude bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlykheid. Welken Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de HeivVl'» t 6 heerlÜkheid zal voornamelijk bestaan in „licbt. De glans of het licht die op Mozes aangezicht lag, wordt heerlijkheid genoemd, de heerlijkheid van zijn geJaat, welke heerlijkheid zegt Paulus, in Christus te niet wordt gedaan. En het licht dat Paulus bij zijne bekeering omscheen, wordt door hem heerlijkheid genoemd daar hij zegt dat hij vanwege de heerlijkheid dezes lichts met zien konde, Hand. 22 , 11. Toen de profeet Jezaja verlicht was, profeteert hij anderen uit zijne eigene bevinding, wat Christus voor hen doen zoude, „Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. En de Heere zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God uwe heerlijkheid. En uwe zon zal niet meer ondergaan." En wederom: „Want ziet de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volkeren, doch over u zal de Heere opgaan en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. En de heidenen zullen tot uwen lichte gaan, en koningen tot den glans die u is opgegaan," Jes. 60 i 2, 3. Deze schitterende en bovenmate heerlijke verschijning, in welke de Heere Zijne gemeente bezoekt, is de aangeboren tint ot de natuurlijke zelfstandigheid van den Zone Gods. Dit kan gezien worden op den berg Thabor, naar welke onze Heere drie Zijner.discipelen met zich nam, namelijk Petrus, Jacobus en Jóhannes, toen hij voor hen van gedaante veranderde. Maar waarlijk, njne geringe vertooning die hij gedurende al de dagen Zijnes vleesches, op aarde maakte, mocht liever eene gedaanteverandering genoemd worden. Want door het lijden des doods was hy een weinig minder dan de engelen geworden, hoewel hij terzelver tijd, als Heere en schepper der engelen, meer dan twaalf legioenen van dezelve op zijn wenk en bevel ter beschikking had. Ja, Hij geeft zichzelven nog lager titel: „Ik ben een worm en geen man, een smaad der menschen en veracht van den volke." Allen die mij zien bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: „Hij heeft op den Heere vertrouwd, dat Hij hem uithelpe, dat Hij hem redde dewijl Hy lust aan hem heeft," Psalm 22 : 6-8. Indien nu de Heere des levens en der heerlijkheid verschijnende in die gedaante als dienstknecht, en te midden van zulke tergingen en bespottingen, niet kan gezegd worden van gedaante veranderd te zijn, wat moet het dan zijn. Want waarlijk, niemand kon ooit meer veranderd, verwisseld of vernietigd zijn dan Zijn beeld en gelijkenis, vooral als wij zijne verschijning zien, ons door Ezechiël, Daniël, Jesaja en Johannes beschreven, dan Hij in zijn lijden. In het eerste hoofdstuk van Ezechiël, het zesde van Jesaja en het eerste der Openbaring van Johannes, ziet men de beste afbeeldsels van Zijne natuurlijke zelfstandigheid En ^TLSiilfhïerle+ SCllePPinS daar ^ samenspant om Hem heerlijkheid te geven, is dit nog zoover beneden de waardigheid van Christus, als de alomtegenwoordig God en Koning der heerlijkheid, als een kaars vergeld ken met de zon. Om naar dit heerlijk beeld herSpen te worden z.jn wij voorverordineerd, zegt Paulus ia wat Go7teS;nrÜ T' TOten barmhartïS dTor Christus 4orrl+Td f1J" t0,* heerl«kheid. Dit beeld van Gel,T L Z l* h-i d6, wederSeboorte door den Heiligen Geest ln al zijn uitverkoren volk ingedrukt, waartoe!* :iTt ™» verordineerd, en &door de Voortdurende r volfoofd N ggn f6f*? Wdt dit werk volmaakt en . voltooid. Nu moet ik handelen over het vole-ende bestanddee van het beeld van Christus. Dit tstaat in het W1H t ™ £ de schoonste en treffendste trek in het beeld van Christus, zooals door de bruid wordt te kennen gegeven. Nadat zij zoo goed als zij Tonde eene beschrijving van hem heeft gegeven voe't zii alleV n al waTa? T' ^ ^toïeSSlotó en a wat aan Hem is, is gansch begeerlijk Zulk een _ is mijn Liefste, ja zulk een is mijn vriend gij dochters van Jeruzalem," Hoogl. 5 = 16. Nu tot di zelezInwH dmd: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grond egging der wereld, opdat wij zouden hei iJ en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde," Efez 1 • 4 Dit is de trek ,n dit beeld die ons tot volmaking leidt' Daarom worden wij ook vermaand de liefde aan te doen welke is de band der volmaaktheid, want deTefdeTer! gaat nimmermeer. Deze is het kanteeken van onze Leihge belijdenis. Zij is het zaad Gods, want God is liefde Snsch alfhynt klaardeJ in h6t hart Van ^n nieuwen mensch als hy vernieuwd wordt. Door deze liefde weten wL Hü dT/f'Jke|e-00rte iD 0ns heeft plaats gehad, want Hiji die hef heeft is uit God geboren en kent God maar hij die niet.lief heeft, kent God niet, want God Is Bh % ,ifJn vadeiVTe^kt tot nu t°e, en ik werk ook. m 18 het wk da* door God in Zijn verborgen raad bepaald werd, en dat van eeuwigheid door de heilige en gezegende Drieëenheid werd besloten. Zoo heb ik u nu getoond, waartoe de Vader ons voorverordineerd en uitverkoren heeft, in al hetwelk de Zone Gods heeft toegestemd met wien de koop werd gesloten, met wien het verbond werd gemaakt, en in en door wien het voor eeuwig vast staat. Eu als gij nu vraagt welk deel de Heilige Geest aan dit werk neemt en genomen heeft, zal ik bij den voortgang bewijzen, dat het begin en het einde van dit werk, namelijk van dit beeld in Adam toen hij geschapen werd, en in de uitverkorenen als zij worden wedergeboren, en in alle de heiligen in het oordeel , als zij zullen verheerlijkt worden, gedaan wordt en volmaakt zal worden door God den Heiligen Geest. Nu moet ik voortgaan tot de behandeling van mijn tweede punt, hetwelk is u aan te toonen, .dat het beeld Gods in Adam het edelste en grootste werk was, dat op aarde verscheen, toen de wereld geschapen werd." Sommige menschen, die wijs zijn boven hetgene geschreven is, en door Gods oordeel over hen, dwaas genoeg om er verre beneden te zijn, hebben van de eeuwigheid der stof gedroomd. Zij denken dat de stof, waaruit de wereld gemaakt is, eeuwig bestaan zal en eeuwig geweest is, en -altijd zoo blijven zal. Maar God, die de ■raarheid is zegt het ons anders, en tevens dat het geloof, hetwelk een gave Gods is, het verstaan zal zooals de Heere het zegt. .Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden," Hebr. 11 : 3. Dedingen die gezien worden, zijn niet gemaakt van de dingen die men ziet, want. als de stof waaruit de wereld gemaakt is eenwig was en eeuwig bleef bestaan, zou - God niet de maker of Schepper, maar alleen de hervormer, hersteller of opknapper dier stof en dus ook van de wereld zijn. Uit niets kan niets gemaakt worden, zeggen sommigen. Als men dit- van ons menschen zegt, «egt men de waarheid, maar niet als men dit van God zegt, want alle dingen zijn bij God mogelijk en niets zal Hem onmogelijk zijn, Luk. 1 : 37. Van God een hervormer dezer aarde te maken, en Hem onmogelijkheden toe te schrijven, is hetzelfde als uit onze zielen alle gevoel, eerbied en vreeze,. die wij voor Zijne almacht moeten hebben , uit te bannen. Hem alleen wórdt de Schepping der wereld toegekend. Zooals geschreven is: „Want zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn," Rom. 1 : 20. Zijne eeuwige kracht is kenbaar uit de dingen die gemaakt zijn, en zij die de werken Zijner handen niet gadeslaan, zullen door Hem ter nedergeworpen en niet gebouwd worden. Toen God sprak met Zijne Scheppende stem, bestond oogenblikkelijk datgene, wat te voren geen wezen had. Dit wordt genoemd de chaos, of anders de vormlooze stof der wereld, welke eerst zonder orde was, maar op Zijn woord nam alles zijn bepaalde plaats in. God sprak en het scheppende woord was bij God, en was God, kwam te voorschijn en „de Geest Góds zweefde op de wateren, ■ scheidde de elementen en maakte ze vruchtbaar." God de Vader sprak en het Woord en de Geest voerden het oogenblikkelijk uit. „God schiep alle dingen door Jezus Christus," Efez. 3 : 9. Maar dit wórdt niet gezegd om de Heilige Geest uit te sluiten, want het wezenlijke Woord en de Geest werken altijd te samen: „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest Zijns monds al hun heir," Psalm 33: 6. God sprak : „Daar zij licht, daar zij een uitspansel, dat de wateren te samen vergaderd worden , dat de aarde voortbrenge, dat er lichten zijn aan den hemel, om licht te geven op de aarde," en het was alzoo. „ffij Vpreekt en het is er, hij gebiedt en het staat er ," Psahf33 : 9. • De alwijze Schepper formeerde den mensch niet, voordat Hij de aarde voor hem in een schoonen vorm had gebracht. Hij bereidde het groote koningrijk, en Jé^ meerde daarna hem, dien hij had voorgenomen het bestuur over hetzelve te geven, in afhankelijkheid van hem die de formeerder was. In alle deelen der schepping hebben wij gezien , dat alles door spreken geschiedde, „Hij sprak en het was er." Maar bij formeering van den mensch werd er tussehen de goddelijke personen geraadpleegd. En God zeide: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben," Gen. 1 •. 26. Deze woorden werden door den Vader tot den Zoon gesproken, wien de Vader bezat in 't beginsel ZijjiMr wegs, Spreuk. 8 : 22, en die in de schepping bij Hem was, als eene bij hem inwonende, die dagelijks Zijne vermaking was. Spreuk. 8 : 30. Maar sommigen, die eene meerderheid van personen in het .goddelijk wezen loochenen, willen ons doen gelooven dat God deze woorden tot de engelen sprak. Doch engelen zijn schepsels, en het door God gesprokene aan hen toe te kennen, is zooveel als hen bij de schepping, mede-scheppers en mede-werkers met God te maken. Zji evenwel hadden er de hand niet in. Zij zijn de morgensterren die te samen vroofijk zongen, en de kinderen Gods die juichten, Job 38 : 7. En het verwondert ons niet dat zij kinderen Gods genoemd worden, want zij zijn zulks door schepping even als wij. „Hebben wij niét allen éénen Vader en heeft niet één God ons gefchapen?" Mal. 2 : 10. In dien zin kunnen de engelen onze medebroeders genoemd worden. En daar zij alle •denaren zijn, tot dienst uitgezonden wordende, om dèrgenen wil die de zaligheid beërven zullen, zijn zij j-OÖk mede-dienstknechten. Zoo noemen zij zichzelven bok: „En toen ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder om aan te bidden, voor de voeten des Engels, die mij deze dingen toonde. En hij zeide tot mij, ziet dat gij het niet en doet, want ik ben uw mede-dienstknecht, en uwer broederen der Profeten; aanbidt God, Openb/22 : 8—9. Het is vreemd dat er zulke vijanden van den Zone Gods zouden zijn, die hoewel hij de Schepper der engelen is, want „Hij maakt zijne engelen geesten, en zjjne dienaars tot een vlammend vuur," Hebr. 1 •. 17. Zijne engelen zouden willen inleiden in de raadsbesluiten Gods en in het werk der schepping, vóór Hem die de Schepper is van alle overheid en macht. Behalve dat, is de mensch niet gemaakt naar het beeld en de gelijkenis van engelen, en van de engelen wordt nooit gezegd dat zij naar het beeld en de gelijkenisse Gods gemaakt zijn. Tot het Woord, dat in den beginne bij God en God was, sprak God de Vader, als hij zeide: .Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis." Want het beeld des Vaders en des Zoons is één, en daarom wordt er gezegd, .ons beeld, onze gelijkenis," want Christus is het beeld des onzienlijken Gods, Colos. 1 : 15, ja het afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid," Hebr. 1 i 3. Dit is de raadslag die zij hielden, en waarover zij beraadslaagden en waarin zij^ toestemden, en dit werd ook onmiddellijk uitgevoerd. „En God.schiep den mensche naar Zijn beeld, naar den heelde Gods schiep Hij hem, man en wijf schiep Hij ze." En God zegende ze, Gen. 1 : 27. Let hier wel op. In de beraadslaging treedt eene meerderheid van personen te voorschijn. En God zeide: „Laat ons menschen maken, naar ons beeld en naar onze gelijkenis, en dat ze heerschappij hebben," maar in de uitvoering van het werk wordt de éénheid der goddelijke zelfstandigheid aangetoond, „En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar den beelde Gods schiep Hij hem." En de Heere God formeerde den mensch uit het stof der aarde, en blies in zijne neusgaten den adem des levens; alzoowerd de mensch tot eene levende ziel," Gen. 2 : 7. God de Vader en God de Zoon formeerden dit menschelijk lichaam: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis." Dus „Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook." En zoo zegt de Zaligmaker: „Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar, toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef," Spreuk. 8 : 27. Ik was daar niet als bloot toeschouwer, maar als medewerker, want „Alle dingen ?ijn door Hem gemaakt en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is," Joh. 1 : 8. Ook is de Heilige Geest niet uitgesloten van het scheppingswerk. De Geest Gods zweefde op de wateren, en scheidde ze van de aarde, en bezwangerde beide de aarde en de wateren. En inderdaad. Hij schijnt de voltooier van deze lagere wereld te zijn, en ook van de hóogere, zooals de Schrift getuigt: „Door Zijnen Geest heeft Hij de hemelen versiert; Zijne hand heeft de lang- wemelende slang geschapen," Job 26 : 13. Sommigen meenen dat door de langwemelende slang de melkweg wordt bedoeld, omdat zij in bovengenoemden tekst dadelijk volgt, op het woord hemelen, en omdat de melkweg eene der sieraden is, waarmede de Geest Gods dé hemelen heeft verfraaid. Daarenboven is het ook - duidelijk dat de Heilige Geest Adam heeft levendig gemaakt en bezield, en hem het beeld Gods ingedrukt. God blies in zijne neusgaten den adem des levens. En zoo Blies God ook op de dorre beenderen van het geheele huis Israëls in Chaldea, wanneer er gezegd wordt dat Hij Zijnen Geest in hen gaf opdat zij levendig zouden worden. En zinspelende op hetgeen er plaats had bij de schep, ing van Adam, blies Christus op de apostelen en zeide tot hen: „Ontvang den Heiligen Geest." En het blazen des Heeren in Adains neusgaten, bestond daarin, dat hij daardoor den Heiligen in hem ontving. En wat de Heilige Geest deed toen Hij in Adam kwam, wordt ons in de Heilige Schrift geleerd: „De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levendig gemaakt." Job 33 : 4. Er zijn vele dingen in de Apostelen, die met dè Schepping van Adam schijnen overeen te komen. Adam werd door God geschapen; de apostelen waren in Christus Jezus herschapen: God blies in Adam, en Christus blies op de apostelen. De Geest Gods gaf aan Adam eene wonderlijke kennis van Zijnen wil en Zijner werken, en dezelfde Geest leidde de apostelen in alle, waarheid. Zoodra Adam geschapen was, sprak hij' en zoodra de Geest des Heeren op de apostelen kwam, spraken zij' zooals de Geest hen gaf uit te spreken, Hand. 2 i 11. Zooals Adam de dieren noemde, zoude hun naam zijn, en wat de apostelen óp aarde bonden of ontbonden, was in den hemel gebonden of ontbonden. De Heilige Geest formeerde de ziel van Adam en voorzag dezelve van al zijne vermogens, en maakte ook Adams lichaam levend. Het was een eigenaardig leven, hetwelk vergezeld ging met de door den Geest eerste levendigmaking van Adam, en het is dezelfde allerheiligste Geest die tegenwoordig Gods uitverkorenen onder de- doode familie van Adam levendig maakt. De Zaligmaker getuigt zelve: „De Geest is het die levendig maakt. De woorden die Ik tot u spreke zijn geest en zijn leven," Joh. 6 : 63. Hieruit kunnen wij leeren, dat volgens de gewone loop van Gods . verbond, Gods woord en Geest altijd te samen gaan. Beiden zijn gegeven aan het Verbondshoofd, en door Gods bestel,*cgeeft Christus zieh aan al zijne leden. Daarom zegt de Heere: „Mijn Geest die op u is, en mijne woorden die ik in uwen mond gelegd heb, zullen niet wijken van uwen monde; noch van den mond uwes zaads, noch van den monde des zaads uwes zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in der eeuwigheid toe," Jes. 59 : 21. Dit is mijn verbond met hen. Uit dit alles blijkt dat de Schepping van Adams ziel, en de verschillende vermogens waarmede zij verrijkt werd, en het licht, de kennis en de wijsheid waarmede zij begaafd werd, te samen met het beeld Gods, dit alles door de onmiddellijke ingeving van den Heiligen Geest ontstond. In dien staat was Adam het voorbeeld desgénen die komen zoude, Rom. 5 : 14, en die de Zone Gods genoemd wordt, Luk. 3 : 38. Maar ik ga voort om over Gods beeld in Adam .*<Éfi spreken. 1". De apostel zegt, dat het bestond in kennis: „Dewijle gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken. En aangedaan hebt den nieuwen mensche, die vernieuwd wordt tot kennisse, naar bet evenbeeld desgenen die Hem geschapen heeft," Colos. 3 : 9 en 10. Hieruit blijkt dat de geestelijke kennis, die door den val verloren was, eenigermate in deze Colossensen hersteld was, door de vernieuwing des Heiligen Geestes, want deze vernieuwing in kennis wordt gezegd te zijn naar het beeld des Scheppers. En waarlijk, de kennis van Adam was zeer groot. Het is ook duidelijk dat alle geestelijke kennis door den Heiligen Geest wordt medegedeeld, ■ zoowel in de oude Schepping als in de nieuwe. „Zekerlijk, de Geest die in den mensche is, en de inblazing des Almachtigen, maakt haar lieden, verstandig," Job. 32 : 8. Adams kennis bhjkt uit de namen die hij gaf aan de schepselen, want, „Ieder gedierte des velds en eiken vogel des hemels, die God formeerde, deed Hij 1 vóór Adam komen, om te zien hóe hij ze noemen zoude, en zooals Adam ieder dier noemen zoude, zoude zijn naam zijn," Gen. 2 : 19. Door sommigen wordt opgemerkt; dat de namen die Adam aan de dieren gaf, juist met hunne natuur overeenkwamen. Maar. deze zaak is mij te hoog, hoewel de naam die hij aan zijne vrouw gaf zeer goed aan het bovengenoemde voldeed. Adam dan, was in een diepen slaap toen de rib uit hem genomen werd, en ik denk dat hij ook sliep terwijl de vrouw geformeerd werd. Daarom kon hij ze niet zien of kennen dan juist op het oogenblik toen God ze voor hem bracht, en op dit gezicht zeide Adam terstond: «Deze is ditmaal been van mijne beenen en vleesch van mijn vleesch, men zal ze manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is." Dus wist Adam wie zij was en van waar zij kwam, en gaf haar aanstonds een naam die met haar staat overeenkwam, en waarvan hij ook de rede gaf. Dit alles wist hij door den Geest der openbaring en des verstands, en nergens anders door. Het was door dezelfde ingeving dat de drie discipelen, Petrus, Jacobus en Johannes, Mozes en Elias kenden op den berg Thabor, hoewel zij al honderde jaren van deze wereld gescheiden en. in den hemel geweest waren, onder de geesten der volmaakt rechtvaardigen, en in hunnen verheerlijkten staat verschenen. Toch hadden zij een ware kennis van hen, en noemden hen bij hunne namen, want hoe geestelijker en hemelgezinder iemand is, hoe meer volmaakte kennis men verkrijgt. Maar bovenal kende Adam zijn girooten Schepper, met eene kennis der liefde en der verlustiging. Hij kende ook het gebod dat God hem gegeven had. Ik. denk ook dat hij iets wist van den opstand en den val der engelen, want de Schrift zegt ons dat hij, toen hij in de zonde viel, niet verleid was, noch door den duivel, noch door Eva. Neen, hij overtrad met open oogen. Hij wist en verstond wat hij ondernam, vóór dat hij viel, zooals hierna blijken zal. 2°. Adam was geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. Van deze twee zaken, door den val verloren zijnde, zegt de Apostel dat zij in de ziel hersteld worden door de vernieuwing des Heiligen Geestes, want zoo zegt hij : „En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uwes gemoeds, en den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en he'ligheid," Efez. 4 = 23-24. Adams rechtvaardigheid was hem aangeboren door schepping. Zij was een afscheidsel van Gods beeld in hetwelk hij gemaakt was, en dit lag ' in de rechtschapenheid en oprechtheid van zijn geheelen mensch. Zij was ook door den Heiligen Geest Gods in hem ingedrukt en ingegeven. Maar de hoogste graad van rechtvaardigheid die in hem lag, bestond daarin dat hij eene zuivere liefde had voor zijnen grooten Schepper, en dat hij zijne verlustiging en zijn geluk alleen in Hem vond. De bruid leert ons, dat het de oprechten zijn die God liefhebben, Hoogl. 1 : 4. En de Wijsheid, voegt er bij: „Dit alleen heb ik gevonden, dat God den mensche recht heeft gemaakt, maar zij hebben veel vonden gezocht," Pred. 7 = 29. De Zaligmaker zegt ons, dat liefde tot God en onze naaste de groote spil is, waarom de wet en de profeten draaien. Is dit zoo, dan is de liefde het hoofdbestanddeel in Adams aangeboren rechtvaardigheid. Ja, liefde en verlustiging in God is de kern van alle ware gerechtigheid, zooals men duidelijk zien kan uit de blijmoedige uitdrukkingen van den tweeden Adam , de Heere onze gerechtigheid. Toen zeide Ik: „zie ik kome, in de rolle des boeks is van mij geschreven, Ik heb lust, o God, om Uw welbehagen te doen, en uwe wet is in het binnenste mijnes ingewands," Ps. 40 •. 8—9. Nu zullen wij ook zien welk goed getuigenis Christus door de liefde ontving. „Op den feilen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en de draak vertreden. Dewijl Hij mij zeer bemint, spreekt God, zoo zal ik hem uit helpen. Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent mijnen name," Ps. 91 : 13—14. Christus, in Zijne gehoorzaamheid zette zijne liefde op God, en had er lust in Zijn welbehagen te doen. En dit was de rechtvaardigheid van Adam, waarmede de Heilige Geest zijne ziel had versierd, in welke rechtvaardigheid hij volmaakt stond voor het gebod dat hem gegeven was, en voor Zijnen rechtvaardigen Schepper, zonder eenige slaafsche vrees voor hem te gevoelen, want „Daar is in de liefde geen vreeze; de liefde denkt geen kwaad," en kan daarom ook geen kwaad doen. 3". Adam was heilig geschapen. Het beeld Gods, zegt Paulus, bestaat in ware heiligheid. De Heilige Geest kwam in hem, toen God in hem blies en al de krachten zijner ziel met heiligheid vervulde, zoodat hij niet alleen heilig genoemd wordt, en zuiver van alle vlekken of rimpels, maar, zooals Paulus zegt •. „Het beeld Gods bestaat in ware rechtvaardigheid en heiligheid." Waar de gezegende en heilige God zich ooit vertoond heeft, daar is°de heiligheid rondom hem verspreid. Toen Jesaja hem zag op zijne troon, in zijne hooge verhevenheid, riepen de Serafijnen uit: „Heilig, heilig, heilig." En de groote heerlijkheid overmeesterde den profeet zoodanig, dat hij onder dat gezicht, zichzelven van het hoofd tot de voeten als een melaatsche kreeg te beschouwen, Jes. 6. Toen de Heere te Jeruzalem woonde, werd zij de heilige stad genoemd; de tempel waarin Hij verkeerde werd de heilige plaats genoemd. Ja toen de Heere in den braambosch aan Mozes verscheen, en Mozes uitging omdat gezicht te bezien, gebood Hij hem niet te naderen, maar zeide dat hij de schoenen van zijne voeten moest doen, want: „De plaats waar gij op staat, is heilig land." Aan Jozua gebood Hij in de vlakte van Jericho hetzelfde te doen, en gebruikt daartoe denzelfden aandrang. „De plaats waarop gij staat is heilig land." Het is de intloeiing des Heiligen Geestes op al de uitverkoren engelen die hen het karakter van heilige engelen geeft,. En het was de inwoning des Heilige Geestes in Adam, die hem tot een heilig mensch maakte. Het is ook niet minder dan de goddelijke invloed des Heiligen Geestes die het Hem behaagt door de geheele kerk of gemeente te verspreiden, welke die gemeente tot een' heiligen tempel in den Heere maakt, en daarom wordt zij gezegd „eene woning Gods in den Geest" te zijn. 4». De Heilige Schrift wijst ons aan dat er eene heerlijkheid was, die het beeld Gods in Adam verzelde, wat men uit den volgenden tekst besluiten kan: „Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heer- lijkheid des mans," 1 Cor. 11 7. En deze heerlijkheid was een goddelijke glans, die door al de vermogens zijner ziel heenstraalde, en die hem zooveel licht en verstand gaf en zulk een inzicht in alles, zoodra hij geschapen was, zoodat hij onmiddellijk en duidelijk voor de vuist sprak, zonder dat hij ooit letters of woorden geleerd had. Ik twijfel er ook geenszins aan of Adams gelaat blonk zoo goed als het aangezicht van Mozes, daar hij zoo gemeenzaam met God omging. Iets van deze heerlijkheid schijnt ook nu op het gelaat van ieder wedergeboren ziel, wanneer het beeld Gods in hem hersteld wordt. „God is de verlossing huns aangezichts." Bij iedere heerlijke verschijning van den Zaligmaker aan de kinderen der menschen (ik zeg, heerlijke openbaring) waren er altijd stralen der heerlijkheid op zijn aangezicht, als van den eeuwigen God die in het licht woont. Zijn aangezicht wordt ook dikwijls vergeleken met de zon, schijnende in hare kracht, en somtijds bij het aangezicht van een engel, zeer vreeselijk, zooals iedere verschijning van goddelijk licht is en moet zijn vóór arme, bedorven stervelingen. Adam had, daar hij een voorbeeld was desgenen die komen zoude, een goddelijken glans op zijn aangezicht, even als Mozes bij de wetgeving, welke glans zijn aangezicht op dien vreeselijken dag onder* steunde. Deze zelfde glans bewaarde het aangezicht van Statanus voor vervallen, toen de valsche getuigen en wanhopige oversten hem ten grave dreven. Dit geloof ik dat de apostel bedoelt als hij zegt dat: „De man het beeld en de heerlijkheid Gods is." Als dit kan ontkend worden, weet ik niet wat die heerlijkheid is, waarop de apostel zinspeelt. Met liefde tot God in zijn hart en stralen der goddelijkheid in het aangezicht, sprak Adam vrijmoedig en gemeenzaam met God van aangezicht tot aangezicht, zooals Mozes deed toen zijn aangezicht blonk, en dat zonder eenige schrik of vrees. Ieder dier dat de Heere tot hem bracht, gaf hij een naam, en zoo zoude zijn naam zijn. En de Heere scheen er een welbehagen in te hebben, dezen kleinen vorst zoo te hooren spreken. Daar Gód de fontein des lichts is, en Christus het ware licht, kan men niet .veronderstellen dat Gods beeld in Adam zou uitgedrukt geworden zijn, zonder zulk een hemeisöhen luister. En als ik mag .uitdrukken wat ik werkelijk geloof, zou ik zeggen dat de Geest Gods scheen in Adam en door hem, en dat de Geest Gods in hem sprak, en velen denken in dat opzicht even als ik. God was de verlossing van Adams aangezicht en nog meer zijn licht, daar hij naar het beeld Gods geschapen was. O, wat plaats was het paradijs! en wat was daar te zien! Daar was God de Vader, en Christus het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. Daar was ook Adam, naar Christus beeld geformeerd, als het voorbeeld desgenen die komen zoude, en daar was Eva, het beeld en de heerlijkheid des mans. Dit beeld was het edelste werk in de schepping. Wijsheid en macht treden in al het werk der natuur te voorschijn, en waarheid en trouw in de getijden des jaars. Gerechtigheid en oordeel blijken uit de oorlogen en opschuddingen die in deze wereld plaats hebben. Maar Gods beeld in Adam had een trek van iedere volmaaktheid in de goddelijke majesteit en daarom was het het edelste werk. Dit wordt ons nog duidelijker als wij opmerken dat alle Gods uitverkorenen, zijn voorverordineerd om eeuwig in heerlijkheid te zijn. „Mijn vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook." Hetgeen mij leidt tot het volgende hoofdpunt, waarin 3 '. wordt aangetoond, dat het voornaamste en onwaardeerbaarste in het gansche beeld Gods in den mensch het leven was. Dit kan men besluiten uit drie bijzonderheden, die bij de schepping plaats hadden. 1 . God blies in Adam, en wat volgde daarop? „Alzoo werd de mensch tot eene levende ziel." Hij kwam niet alleen te voorschijn met een bezield lichaam, maar er wordt hier een bijzonderen nadruk gelegd op het woord, „levende ziel." Hij had goddelijk leven in zijne ziel. Dit blijkt uit Gods Woord. God zegt tot Ezechiël: „Profeteert tot den geest, profeteert menschenkind, en zegt tot den geest: Zoo zegt de Heere, Heere; Gij geest komt aan van de vier winden en blaast in deze gedoodde, opdat zij levendig worden," Ezech. 37 : 9 en vers 14. „En Ik zal mijnen geest in U geven en gij zult leven. En gij zult -weten dat Ik de Heere dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Heere." 2". Het kan ook besloten worden uit de zegening die God over Adam uitsprak, bij zijne schepping: „Man en wijf schiep Hij ze." En God zegende ze. Ik ben er van verzekerd dat Gods zegening het leven is. „Zoovelen als uit den geloove zijn, worden gezegend met den gelöovigen Abraham." En niemand gelooft, dan zij die ten eeuwigen leven zijn voorverordineerd. 'sHeeren geestelijke zegeningen worden in het evangelie leven genoemd. „Want de Heere gebiedt aldaar (op den berg Sion) Zijnen zegen en het leven tot in eeuwigheid." 3". Met het verlies van dit leven werd Adam gedreigd ingeval van ongehoorzaamheid, als het grootste verlies en de vreesselijkste ellende, die hem ooit overkomen kon. Adam verloor vele dingen, name], het geheele beeld Gods, vereeniging met God, gerechtigheid, vrede, troost, het paradijs en al de vruchten en genoegens van hetzelve. Maar dit alles ligt besloten in het verlies van hef leven. Zoodra had hij niet overtreden of het leven Week van hem. terwijl de dood, met al zijne vreesselijke gevolgen, in de plaats trad. „Ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood sterven." Stervende zult gij sterven ! Gij zult steeds stervende zijn, en ten laatste uwen laatsten adem uitblazen. Dit leven in Adam, wordt uitdrukkelijk het leven Gods genoemd: „Verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hem is, door de verhardheid des harten," Efez. 4 : 18. Dit leven in Adam was geestelijk en goddelijk. De Heilige Geest nam in hem zijne woonplaats, maakte hem levendig en doortrok zijne gansche ziel met leven. En wij weten dat de Geest bij zijne inkomst het leven geeft, want „de Geest is het die levendig maakt/* 4". Adam was hoog verheven in de gunste Gods, zooals wij zien uit de verklaring van den Zaligmaker zeiven, bij de Schepping der wereld, „spelende in de wereld zijns aardrijks en mijne vermakingen zijn met de menschenkinderen," Spreuk. 8 -. 31. Gods toern duurt maar een oogenblik, maar er is een leven in Zijne goedgunstigheid. Het leven Adams was in de gunste Gods. 5'. Er is leven in de goddelijke liefde, en dat Adam God liefhad is duidelijk, door de vrijheid en gemeen*zaamheid, waarmede Hij met hem om£ing, en iuaj zonder de minste vrees in zijn hart, op het gezicht of gehoor van Zijne stem. Dit blijkt duidelijk uit de vijandschap zijns harten na den val, toen hij van God wegvlood, en verstoken Was van het leven dat uit God is. Hij begeerde toen niet meer met Hem te doen te hebben, en verborg zichzelven om Hem te ontwijken. Leven en liefde gaan te samen. Alle gaven, zooals kennis, profetie, geloof om bergen te verzetten, en tongen der engelen en der menschen, maken de menschen alleenlijk instrumenten zonder leven indien de liefde gemist wordt. Als God onze harten besnijdt, is het opdat wij zouden leven. Ja, waarlijk, allen die de broederen liefhebben zijn uit den dood overgegaan in het leven. Adams leven was een leven der liefde, en de Heilige Geest was de schenker van beide. Zonder liefde tot God kon er geene gehoorzaamheid in Adam gevonden worden. Al de geboden Gods roepen . zijne heerlijkheid en grootheid uit, en vragen om liefde tot Hem van ganscher harte, van ganscher ziele en met alle krachten. De zedelijke wet, die de wet Adams is, eischt liefde, terwijl de wet des geestes des levens in Christus Jezus, dezelve door het evangelie in de harten brengt dergenen die zalig worden. Het evangelie is eene openbaring van de liefde en gunste Gods in Christus Jezus, en de Heilige Geest schenkt de liefde Gods in de harten dergenen die in Christus gelooven. 6'. Adams leven was een leven van vereeniging en gemeenschap met God. Er bestond eene wederkeerige liefde tusschen den Almachtigen en dezen kleinen vorst. *Hg verlustigde zich in den Almachtigen, en de Heere had een welbehagen in zijn geluk. Want terwijl de Heere hem met welbehagen aanzag, en het geluk beschouwde waarmede Hij hem had begunstigd, en de eer waartoe Hij hem had verheven, zeide Hij: „Het is niet goed dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene huffe maken die als tegen hem over zij." Ik zal hem eene geven die in zijn geluk deelt. En Hij deed alzoo, en bracht haar tot Adam, en beschonk hem met haar als een Vader. Zoo vereerde de Heere, dit eerste huwelijksfeest met Zijne tegenwoordigheid. Wij lezen in den bijbel niet of de engelen er ook bij tegenwoordig waren. God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest waren bij deze plechtigheid tegenwoordig, toen de vereeniging tusschen Adam en Eva plaats had. Zoo waren Zij naderhand ook tegenwoordig op de bruiloft te Cana in Galilea^ hoewel weinige der gasten het wisten, en meer ingenomen waren met den goeden wijn dan met hun goddelijk gezelschap. En door hetgeen ik zelf van God geleerd heb, en mijne ziel gevoeld heeft, weet ik dat Zij alle drie tegenwoordig waren, toen mijne ziel eerst ondertrouwd werd aan den grooten Bruidegom der gemeente, want toen dat gebeurde was het alsof hemel en aarde vereenigd werden. Kortom, Adams leven was een geester lijk, een goddelijk leven, door de invloeiïng des Heiligen Geestes. Het was een leven in de liefde en gunste Gods. Het was een leven in vereeniging en gemeenschap met Hem, en een leven dat overeenkwam met dien staat van heilige onnoozelheid. Maar het was verliesbaar, en voorzeker het is verloren. Daar Gods wil aan de engelen was bekend gemaakt, of zijn besluit onder hen was verkondigd, nl. dat Adam een voorbeeld was van den Zone Gods, die in de toekomst in het vleesch zou verschenen, en dat wanneer God zijn eerstgeboren Zoon in de wereld zou brengen, al de engelen Gods Hem zouden aanbidden, Hebr 1 : 6, schijnt het dat een van hen daarover gebelgd zijnde, de anderen in zijnen opstand heeft medegesleept. De schrift zegt ons dat de satan niet in de waarheid is staande gebleven, dat hij wordt beschuldigd van dwaasheid, en veroordeeld door hoogmoed. Toen hij nu gevallen was, zocht hij Adams ondergang. En daar hij wist welk gebod God aan den mensch gegeven had, nam hij de gedaante van het listigste beest op het veld aan, en nam de gelegenheid waar, toen de vrouw alleen was, haar over het gebod Gods aan te spreken. „Is het ook dat God gezegd heeft, van alle boomen dezes hofs zult gij vrijelijk eten 2" enz. De vrouw antwoordde hem niet met de woorden die God had gesproken. Tendage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," maar zij zeide-. Van alle boomen dezes hofs mogen wij vrijelijk eten maar van den boom die in het midden des hof is, heeft God gezegd, gij zult daarvan niet eten, noch die aanroeren omdat gij niet sterft." Waarop de slang zeide: 'i Gij zult niet sterven," Gen. 3 -. 2-4. Hier verkreeg de satan den naam van slang en den titel van „vader der leuo-enen." Aan Eva werd een drievoudig lokaas aangeboden 1" „De lust des vleesehes." Zij zag dat de boom goed was ter spijze. 2' „De lust der oogen," en dat hij een lust was voor de oogen-, en 3" „de grootscnheid des levens." Het was een boom begeerig om verstandig te maken, want de satan beloofde dat zij als God zou wezen. Johannes zegt, dat deze drie, nl. de lust des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, allen van de wereld zijn. Deze zijn niet van den Vader maar van de wereld. De satan heeft in vijfduizend jaar, er geen een bij deze drie kunnen uitvinden. Het is niet noodig ook want hij heelt er genoeg aan. En nu, de vrouw nam en at, en alles wat de satan begeerde, was gebeurd. De zonde kwam in de wereld, niet in een weg van vijandschap maar in dien van wellust. Vreemde gewaarwordingen grepen haar aan, v^l gelijkende op die wilde, zinnelooze verrukkingen , welke somtijds bij genadelooze belijders te voorschijn komen, even voordat zij als razenden te werk gaan, en die vergezeld zijn, van ongemeen licht, hoogmoed' en zelfverheffing. Nadat zij nu zichzelven van de vrucht venzadigd had, bracht zij er ook van aan haren man, en beval hem dezelve aan. Adam zag waar zij was,' want hij was'goed gewapend met licht en kennis, met' eene kinderlijke vreeze, met een goed geweten en een gezonde ziel door den Geest des Heeren. Maar nu kwam zijne vrouw tot hem, als een meesteres in de wetenschappen door den invloed van den satan, en door het bezit dat hij van haar hart had genomen. Daarom was hare verlokking van Adam krachtig en zij overreedde hem. En daar nu de zonde Oorzaak .,,in haar genomen had door het gebod wrocht die in haar alle begeerlijkheid, Rom. 7 : 8. Zij werd vervuld met wellustige minnarij, en spoedig hadden hare tong en oogen de overhand, want „Zij beweegde hem door de veelheid van haar onderricht; zij dreef hem aan door de vleiïng harerlippen. Tegenlicht en kennis ging hij haar straks achterna als een os ter slachting gaat en gelijk een dwaas tot de tuchtinge der boeien, Spr. 7 = 22. Deze twee dingen namelijk hare overredingen en Adams gewillig toegeven aan dezelve»' nam God hen zeer kwalijk, want van beiden wordt in Adams vonnis, bij zijne beschuldiging gesproken. „Omdat gij naar de stem uwes wijfs geluisterd hebt, en van dien boom gegeten, daar ik u van gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten. Zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smarte zult gij daarvan eten, alle de dagen uwes levens." Natuurlijke genegenheid, gevoegd bij de liefkozingen en kunstenarijen van Eva, onder den goddeloozen invloed des satans, overmeesterden Adam even-als de dochteren Caïns vroeger de overhand hadden over de Zonen Gods, Gen. 6:2, zooals uit Gods woord blijkt. „Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouwe verleid zijnde is in overtredig geweest," 1 Tim. 2: 14. Hij nam van de vrucht en hij at,, en alles'was verloren. Beider oogen werden geopend, niet in een goeden zin, als wanneer de Heere het verstand van arme zondaars dóór het evangelie opent, maar in een kwaden zin, om te zien wat zij verloren en gewonnen hadden , even als de rijke man die in de hel zijne oogen ophief, om te zien dat zijn ziel verloren was en dat hij de verdoemenis gekregen had. En zoo was het ook hier. De God dezer eeuw verblindde hunne oogen , en al de verheuging over Gods tegenwoordigheid erf het licht Zijns aangezichts was voor hen verborgen. Hunne oogen werden geopend om de verborgenheid der ongerechtigheid te zien , in de begeerlijkheden des vleesches, in de diepten van de bedriegerijen des satans en de schuld die zij daardoor-óp zich geladen hadden. Zij zagen ook de schande waarmede zij overdekt waren en gevoelden den vloek der wet in hun binnenste. Evenzoo ondervindt het tegenwoordig de arme zondaar, wanneer het gebod komt en de zonde we- der levendig wordt. Alle soorten van begeerlijkheid fcömen in opstand; hij gevoelt onuitsprekelijke vijandschap, boosheid en wanhoop, en bij dit alles ziet de zondaar een vertoornd rechter. Hij zinkt weg in den grondeloozen put, en sterft zonder hoop, hulp of verwachting. Era's oogen werden eerst geopend, en nu werden beider Oogen geopend. De nieuwe mensch der genade, die Gods beeld was, naar hetwelk zij geschapen waren, was nu afgesneden, en de oude mensch, zooals hij nu genoemd wordt, met al zijne bedriegelijke lusten, werd nu aangedaan. De satan onderwees hen wonderlijk in alle soorten van vleeschelijke genoegens, en plaatste die voor hen als de pit van alle waar geluk, even als hij dat doet bij ieder kind Gods tot op dezen dag, wanneer de allerliefste van hem geweken is. Deze booze bedenkingen namen hunnen intrek in hen en bleven hen bij. De intrede der zonde geeft hem den naam van den ouden mensch, „de oude mensch, die verdorven wordt, door de verdorvenheden der verleiding." Deze' had hen bedrogen, en hebben wij van hen overgeërfd. Bij de intrede der zonde, verliet hen ook de Heilige Geest, die daardoor bedroefd en beleedigd was. En toen de Geest week, verdween ook het beeld Gods. Geestelijk verstand, gerechtigheid, heiligheid, liefde en het licht der Onsterfelijke heerlijkheid, alles was tegelijk verdwenen. De zonde en de wet namen hunnen intrek in hunne harten die vervuld werden met kwade begeerlijkheid en vleeschelijke wellusten, vermeerderd met voortdurende valsche en ijdele inbeeldingen dezer zaken, Gen. 8 : 21. De verborgenheid der verleiding hebben zij aan al hunne afstammelingen mede gedeeld, die tot op dezen dag met dezelve vervuld zijn. Dit weet ook elk kind Gods hier op aarde, en dat wel tot zijne groote droefheid en smart. Toen Adam en Eva zich onder dezen nieuwen invloed afgetobt hadden . met bruiloft te houden, werden zij op eens- overstelpt met slaafsche vrees, schuld, schaamte, verlegenheid en de veroórdeelingen de satans en van hunne consciëntie. . Zij bedekten zich met bladeren, zoo-als al hunne kinderen tot óp dezen dag de gewoonte hebben te doen als de Geest hen van zonde. overtuigt. Zoodra zij deze zonde tot de vorige gedaan hadden, namelijk zich met eene bedekking te bedekken, maar niet door Gods Geest, riep de stemme Gods tot Adam. Het is opmerkelijk, dat toen de Heere Adam en Eva oordeelde, de aarde door den vloek werd getroffen. Adam's vonnis was dat hij gedurende zijn gansche leven, met smart van dezelve zoude eten ; terwijl dat van Eva daarin bestond, dat God de smarten harer dracht zeer zoude vermenigvuldigen. De hevigste vloek viel onmiddellijk op de slang en op den duivel in haar. Er was geen sprake van eenig veroördeelend vonnis over Adam óf Eva. Het vonnis des doods, was reeds door God daargesteld, voordat zij overtreden hadden. En toen de satan de oude mensch der zonde voor hunne deur lag, volgde hem de dood op de hielen. Zoodra had één van hen de deur niet geopend door van de vrucht te eten of de zonde kwam binnen, en door de zonde de dood, „En zoo is de dood doorgegaan tot alle menschen, in welken allen gezondigd hebben," Rom. 5 : 12. Hieruit kunnen wij duidelijk zien dat geheel het beeld Gods, waarmede Adam versierd was, in Zijnen heerlijken luister gemaakt was en bewaard werd door de inwoning des Heiligen Geestes, die, bedroefd en beléedigd zijnde door de zonde des mensehen, hem aanstonds verliet. Evenwel gevoelden zij dit niet dadelijk, even als Simsón,' want de begeerlijkheden des vleesches en de wellustige begeerten en vermaken, trachtten de afwezigheid Góds goed te maken, totdat het bedrog zichzelven ontdekte. Dit gevoelen ook de kinderen Gods zoo dikwijls zij uit Gods tegenwoordighe:d geraken en in verlating komen tot hunne groote smart. Want dezelfde bete, wordt hen dan aangeboden, als de meest aangename voor vleesch en bloed. Gods beeld in Adam en al zijne vielssieraden worden toegeschreven aan de inwoning des Heiligen Geestes. Wanneer deze zoetste aller vertroosters weggaat, is alles weg. Toen nu de natuur al hare liefkozingen; geëindigd had, zochten zij naar hunne inwendige vrede, macht, rust en geluk, en bevindende dat die allen hun verlaten hadden, maakten zij zich schorten van bladeren. Maar nu moeten wij voor goed afscheid nemen van het Paradijs, want Gods beeld is weg, het goddelijk, leven is verloren, en de hof van Eden is veel te heiligen grond voor opstandelingen die een verbond met den satan gemaakt hebben. Uit hetgeen wij nu behandeld hebben, kunnen wij een klaar gezicht krijgen van hetgeen Adam verloor toen de Heiligen Geest h§m verliet, en God weet hoelang ik zelf dit verlies gevoeld heb. Vóór zijnen val wordt hij een Zone Gods genoemd en toen hij gevallen was, een kind des toorns en een kind des duivels. Want het beeld van dezen laatsten had Adam aangenomen toen hij in de zonde, in den dood en in de verdoemenis viel, even als de satan. En sedert de satan het beeld der slang heeft aangenomen is hij niet de eenige die alzoo genoemd wordt. De beste rechter in hemel en op aarde vond „slangen," en „adyerengebroedsels," onder de kinderen der menschen, terwijl de duivel hun vader genoemd wordt. Godsbeeld bestond in kennis. Adams beeld, na den val bestond in onwetendheid. Gods beeld bestond in gerechtigheid. Adams beeld, na den val in schuld en veroordeelirtg, Gods beeld bestond in ware heiligheid, Adams beeld in zonde en onreinigheid. Gods beeld bestond in liefde, Adams beeld in vijandschap tegen God. Gods beeld bestond in licht en heerlijkheid. Adams beeld in duA. ternis, schaamte, schande en verachting. De Heilige Geest versierde Adam met het eerste en de satan ontsierde en misvormde hem met het laatste. En dit beeld deelde hij mede aan al zijn zaad. „En Adam leefde honderd en derdig jaar, en gewon eenen zoon, naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis," Gen. 5 : 3. Dit beeld is voortgeplant in het geheele menschelijke geslacht. * Met dit beeld zijn wij allen geboren, in dit beeld leven wij, en tenzij de Heilige Geest ons vernieuwt, zullen wij in dit beeld sterven; en allen die in dit beeld sterven zullen in hetzelve opstaan, en blootgesteld zijn aan een eeuwig afgrijze. „Immers zet gij ze op gladde plaatsen. Gij doet ze vallen in verwoestingen. Hoe worden zij als in een Oogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen. Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heere, dan zult gij haar beeld verachten," Ps. 73 ; 18—20. Maar ik moet voortgaan. Daar wij allen uit het paradijs verdreven zijn, heeft God een „dal des gezichts" geopend, Jes. 22 : 1. En in plaats vau naar de poorten van Eden, moeten onze oogen gericht zijn naar „eene deure der hope," want Gods uitverkorenen zijn van eeuwigheid voorverordineerd, den beelde Cristi gelijkvormig te zijn. Dit verkrijgen wij niet door het voorbeeld (Adam) maar door den waren persoon (Christus). Niet door den eerstén Adam, maar door den tweeden. Niet door den aardschen voorganger, maar door den hemelschen. Niet door onze vleeschelijke ouders, maar door den Vader der eeuwigheid: niet door eene levende ziel, maar door den levendigmakende Geest. De Heere wilde ook niet toelaten dat het beeld van Zijn' dierbaren Zoon in den lagen weg van natuurlijke geboorte aan ons zou worden* medegedeeld, maar alleen door eene geestelijke wedergeboorte. Dit beeld krijgen wij niet door het verbond der werken, maar door dat des Evangelies of der genade. Niet door bevel, maar door belofte, niet door de werken maar door genade. De Heere geeft Zijnen Geest niet door de werken, der wet, maar door Zijne belofte in Christus Jezus. „De eerste mensch is uit de aarde aard6ch, de tweede mensch is de Heere uit den hemel." Hoedanig de aardsche is, zoodanige zijn ook de aardsche; en hoedanig de hemelsche is, zoodanige zijn ook de hemelsche. En gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. Doch dit zegge ik, broeders! dat vleesch en bloed; het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, noch de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet," 1 Cor. 15 : 48—50. Het verlossingswerk is geëindigd en de verzoening wordt verkondigd. „God was in Christus, de wereld met zichzelven verzoenende." De gerechtigheid is voldaan, en Christus is opgestaan. Maar het werk der wedergeboorte en der vernieuwing gaat nog steeds voort, want „gelijk de Vader de dooden opwekt en levendig maakt, alzoo maakt ook de Zone levendig dien Hij wil." „Mijn vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook." Nu ga ik voort tot het volgende hoofdpunt dat 4°. is, om u aan te toonen, dat er iets van deze gezegende en paradijsachtige staat, werd afgeschaduwd door de kinderen Israëls in het land der belofte. Het beloofde land was een aangenaam, vruchtbaar en vermakelijk land, en wordt dikwijls bij den hof van Eden vergeleken. Daarom zegt ook de profetie van Gods ongenoegen tegen den koning van Tyrus, die een overzicht van de verwoestingen van het land Kanaan en van de stad Jeruzalem genomen had, nadat de koning van Babel dezelve verwoest had: „Gij waart in Eden, Godes hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, enz. Gij waart een gezalfde overdekkende Cherub, en ik hadde u alzoo gezet. Gij waart op Godes heiligen berg; gij wandeldet in 't midden der vurige steenen," Ezech. 28 : 13—14. De profeet Joël vergelijkt ook het heilige land bij het paradijs, vóór dat het leger der Chaldeën het verwoest had: „Het land is vóór hetzelve als een lusthof (Eden) maar achter hetzelve een woeste wildernis; ook is er geen ontkomen van hetzelve," Joël 2 -. 3. Ik heb ook dikwijls gedacht (vergeef mij mijne uitwijding) dat onze eerste ouders, nadat zij uit het paradijs waren verdreven zich ergens dicht bij het land der belofte, zoo niet in hetzelve, hebben nedergezet, hetgeen ik opmaak uit de namen der in en om dat land gelege» plaatsen. Zoo zijn er ook duizende plaatsen in dit eiland, zoowel in Londen als in het omgelegen land, die tot op dezen dag, en reeds vele honderd jaren lang den naam van menschen hebben gedragen. En zoo denk ik was het in het land der belofte ook. Daarom lezen wij ook van „de stad Adam," die bezijden Zartan ligt aan de Jordaan, Joz. 3 : 16. Wij lezen ook van eene stad „Abel" genaamd, waar de wijze vrouw, haar spreekwoord tot Joab sprak, zeggende: „In voortijden spraken zij gemeenlijk zeggende: Zij zuilen zonder twijfel te Abel vragen, en zoo volbrachten zij het," 2 Sam. 20 :18. Zoo lezen wij ook van „Abel-Maim," 2 Chron. 16 : 4. „Abel-Mehóla," Richt. 7 : 22 en van „Abel-Mizraïm," Gen. .50 : 11. En er is een groote gewelfde steen in dat land, die tot op dezen dag „Abels graf," genoemd wordt. 2". Toen het volk Israëls uit Egypte kwam, werd het even als Adam, Gods Zoon, genoemd. God zeide tot Farao: „Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene; laat mijn volk trekken dat ze mij dienen, of ik zal uwe eerstgeborenen slaan, ja de uwe.' Israël was een zoon door aanneming als volk; Adam was een zoon door schepping. Maar daar Adam alleen een zoon was door schepping, is hij alleen een voorbeeld van Gods uitverkorenen, die zonen en dochteren zijn door herschep ing, herschapen in Christus Jezus, zonen Gods door de vernieuwing des Heiligen Geestes. Zoo was Israël dan een aangenomen volk en een uitverkoren geslacht. Maar het ware Israël Gods is inderdaad een „uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk" door genade. De Heere was met Adam en ook met de kinderen Israëls. Hij had altijd in een tent of tabernakel gewoond, van den tijd dat hij ze had opgebracht uit het land van Egypte tot op de dagen Davids, 2 Sam. 7 : 6. Dezelfde wet die aan Adam gegeven was, werd overgezien en ook aan de kinderen ■Israëls gegeven. Gods beeld was in het paradijs, en in het beloofde land was altijd naar de verkiezing der genade, een overblijfsel dat naar Gods beeld was hernieuwd en herschapen. De boom des levens was in Eden, en Christus, die de boom des levens genoemd wórdt, was in den tempel tusschen de Cherubim, Spr. 3: 18. Adam's verblijf in Eden, was voorwaardelijk even als dat van Israël in het beloofde land. Adam kon zijn leven verliezen en Israël ook. Zoolang als Adam gehoorzaam was, woonde hij in Eden, en Israëls leven in het land dat God hen gegeven had, was hen alleen verzekerd op hunne gehoorzaamheid. Maar Adam zondigde en werd verdreven. Israël zondigde, en werd ook uit zijn land gezet. Adam's grootste verlies was dat van het beeld Gods, en toen de joden het uitgedrukte beeld des onzichtbaren Gods verwierpen en doodden, was dit voor hen het grootste verlies, dat zij ooit hadden geleden. Toen onze eerste ouders verdreven werden, kregen zij eene belofte van tot God weder te keeren, door de vermorzeling van satan's kop, door het zaad der vrouw, en zoo heeft Israël eene belofte van wederkeering tot God, wanneer zij hém, die gekomen is om de werken des duivels te verbreken, erkent en aanneemt. Nog eens, hoewel het gebod aan Adam gegeven, Rem noch het eeuwige leven, noch het leven in nét paradijs verzekeren kon, was hem evenwel het eeuwige leven voor oogen gesteld, door den boom des levens, die God in den hof geplant had, waarom ook Christus, „de boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is," genoemd wordt, Openb. 2 ï 7. En zoo zou ook, indien er aan Israël een wet had kunnen gegeven worden, die leven gaf, de rechtvaardigheid uit de wét geweest zijn, maar dit konde niet. De wet stelde voorwaarden op het leven' in Kanaan, maar-^rzekering van dit leven, kon zij niet geven, omdat zij door het vleesch krachteloos was, hoewel het eeuwige leven hun door Mozes was voorgesteld: „Opdat gij liefhebbet den Heere uwen God, en dat gij *Zijuer stemme moogt gehoorzamen, en dat gij Hem aanhanget; want Hij is uw leven^pn de lengte uwer dagen,'* Deut. 30 : 20. Nog eens •. De Cherubim waren aan de poort van Eden, vóór Adam geplaatst, opdat hij wetenzou waar hij moest aanbidden, en zoo was het ook met Israël. Zij moesten hunne gebeden doen, en om hulp uitzien, van tusschen de Cherubim, want zegt de Heere „hier zal ik u ontmoeten en u zegenen." Niemand dan Adam en ïsraël, hebben ooit de Cherubim, vóór hen geplaatst gezien. Ik heb op dit oogenblik nog meer over dit onderwerp in mijne gedachten, maar als ik daar kort overheen liep, zou ik mijn tekst onrecht aandoen, en daarom, wil ik hiermede wachten tot van avond. De Heere gelieve. Zijnen zegen over het gesprokene te geven. . Amen.