EEN OUDEJAARSAVOND in den dienst des Hoeren. EEN VERHAAL VAN A. C. DE ZWART. J, VLIEGER. — AMSTERDAM. EEN OUDEJAARSAVOND IN DEN DIENST DES HEEREN. EEN VERHAAL VAN A. C. DE ZWAJ^T. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. STOOMDRUK. — SCHNEMDER & BROEKHUIS. — 'S-HERTOGENBOSCH. I. MAGDALENA KONING. >'t Was een ernstig woord, een recht ernstig woord, dat wij van avond hoorden, vindt ge ook niet?" Deze woorden werden op een oudejaarsavond door eene bejaarde dame gesproken tot haar jeugdige gezellin, die aan hare zijde de hoofdkerk te E. verliet, in het gedrang eener groote schare kerkgangers. »Ja mevrouw," was het antwoord van mejuffrouw Magdalena Koning, want zoo heette de aangesprokene, »'t was ernstig en verootmoedigend tevens. Ik voor mij gevoelde maar al te zeer, wat ik tekort kwam in dienende liefde jegens Hem, die aan een ieder onzer de talenten heeft uitgedeeld, waarmede wij winst moeten doen voor het koninkrijk Gods. 't Valt ons, meer gegoeden, zoo gemakkelijk geld te geven Toor allerlei genootschappen, aan allerlei vereenigingen, en aan allerlei ongelukkigen; maar om den Heer te dienen in degenen, die Hij achterliet, moeten wij meer dan het koude metaal, moeten wij onszelven geven.'' »Kind," zei de andere, »wat spreekt gij daar vreemde dingen; doet gij nog niet genoeg? Iedereen weet, dat Magdalena niet alleen handenvol geld, maar gansche uren van den dag voor armen en zieken overheeft." »En hebt gij niet gezongen, mevrouw, van nooit volbrachte dankbaarheid; en heeft de leeraar niet juist nog dezen avond» gezegd, dat elkander lief te hebben de eenige schuld is, die wij nooit kunnen afdoen, op welker rekening altijd nog open posten blijven staan? 't Is mij juist niet te doen om meer geld en meer tijd aan den dienst des Heeren te besteden; maar om meer mijzelve Hem te geven; om meer in te gaan in den toestand der ellendigen; meer met hen te lijden en met hen te voelen, opdat ik te beter voor hen gevoelen en voor hen bidden kan." Zoo sprak Magdalena, en zij wilde nog meer zeggen; maar een voorbijrijdende goederenwagen, die langzaam en ratelend langs de straat rammelde, maakte elk gesprek voor een wijle gebeel onmogelijk. Toen eindelijk' bet lastige ding den boek van de straat omsloeg, sprak mevrouw Haak geen woord meer over bet »ernstige woord" van dien avond, maar verzocbt mejuffrouw Koning den avond bij baar door te brengen. Er kwam, naar zij zeide, een klein maar zeer uitgezocht gezelschap, 't Zou eèn eenvoudig oesterpartijtje zijn op oudejaarsavond. Magdalena evenwel had gansch andere plannen dan oesterpartijtjes, en de Heer, dien zij zoo gaarne wilde dienen, bad voor haar ook gansch iets anders te doen, zooals wij zullen vernemen. Vooralsnog was dit ook voor Magdalena een geheim; en terwijl zij de vuile straten langs loopt om hare woning te bereiken, stel ik mij ten taak haar aan den lezer voor te stellen. Eene schildering van gehalte, haar en oogen wil ik geheel achterwege laten, ofschoon die zeker niet in het nadeel van mejuffrouw Koning uitvallen zou. Liever wil ik den lezer zeggen, dat zij de eenige dochter was van een rijken bankier, die in bet volle genot geleefd had van al wat tot veraangenaming en tot gemak kan dienen. Hij had zijne dochter een >gedistingeerde'' opvoeding doen geven, en sedert baar vroegste jeugd had haar ook niets ontbroken van al wat het hart van een kind of van een jong meisje slechts begeeren kan. Toch bij dat allés ontbrak haar de leiding van een hart, dat niet alleen voor deze aarde leeft. In het oog van den heer Koning hadden de onzichtbare dingen weinig waarde, en zonder juist wat men noemt een loszinnig menscb te zijn, had hij slechts oogen en ooren en, helaas, ook slechts een hart voor die dingen, welke men ziet. En de dingen welke men ziet, vergaan; maar de dingen, die men niet ziet, blijven eeuwig. Helaas, helaas! Magdalena meer dan iemand ter wereld heeft het, duizendmaal betreurd, dat baar vader geen grootere schatten kende, dan die, welke de aarde geven kan. Hij was dood sedert twee jaren; — dood voor de aarde en ook dood voor.... Neen, dien volzin durfde, kon Magdalena niet voltooien. Nooit had zij het zijner nagedachtenis verweten, dat hij baar niet voor den hemel had opgevoed Hij kende zelf niets beters dan de aarde. Maar de trouwe Heiland, de goede Herder der schapen, had zich over haar, dwalend lam als zij was, ontfermd. Hij had baar onder zijne kudde opgenomen en haar geleerd Hem lief te hebben, omdat Hij haar eerst had liefgehad. Hoe was zij daartoe gekomen? Ja, dat kunnen wij nu niet alles in het breede bespreken. Met een enkel woord zij gewag gemaakt van een godvreezende kindermeid en een door diepe lijdenswegen geheiligden ouden tuinman, welke beiden de taak op zich namen, om aan jongejuffrouw Magdalena te leeren, wat hare ouders hadden behooren te doen, en meteen voor haaf te bidden, zooals hare ouders het zeker zouden gedaan hebben, als ook voor hen het gebed de ademtocht der ziel geweest ware. Magdalena kende den Heiland, en wenschte Hem te dienen, zooals zijzelve boven zeide tot de goede mevrouw Haak, die eene vriendin harer moeder geweest was en voor zeer godsdienstig wenschte door te gaan, omdat zij gesteld was op een recht ernstige preek. Wel te verstaan: zoolang die preek niet haar, maar anderen betrof, of aanleiding gaf, dat zij zich verbeelden kon een recht ernstige, zeer godsdienstige vrouw te zijn, die met aalmoezen hare godsdienstigheid bezegelde. Mevrouw Haak hield Magdalena voor een dweepstertje, dat haar jonge leven in dompige en muffe vertrekken van armen en zieken versleet, en niet alleen haar neus optrok voor het spel van beroemde comedianten, en voor het gezang van Adelaïde Patti, maar zelfs voor een doodonschuldig oesterpartijtje op oudejaarsavond. Magdalena kende echter het geheim, dat gelukkig maakt. Zij genoot het voorrecht sedert den dood harer ouders zich geheel te kunnen wijden aan den dienst der liefde. Toen zij na het overlijden van baar vader meermalen gelegenheid vond om in den echt te treden, had zij alle aanzoeken afgeslagen ; niet omdat zij het huwelijk haatte, of omdat zij daar te vroom voor was; verre vandaar. Zij wist, dat de schoonste roeping der vrouw en haar liefelijkste taak de moederzorg en de plichten der echtgenoote zijn. Maar zij had met scherpzin- nigheid opgemerkt, dat ieder der aanzoekers eigenlijk niet haar kwam vragen, maar wel het groote vermogen, dat in het bankiershuis gewonnen was, en waarvan zij de eenige erfgenaam heette. Zij meende nu voorloopig dat kapitaal beter te kunnen besteden dan het tegelijk met hare hand weg te schenken aan iemand, die weldra beide verwaarloozen zou. Vergeten bij de wereld, welke alleen nog de moeite neemt nu en dan haar naam te noemen, als er sprake is van eene diakones of liefdezuster, of als van rijke erfdochters gehandeld wordt, die nog vacant zijn ; — om dadelijk te glimlachen, de schouders op te halen, of het hoofd te schudden, — gaat zij stil haren weg. . Thans acht ik mij verplicht u even opmerkzaam te maken ,ep haar toilet; — daar schelt zij juist aan dat mooie bovenhuis aan. Uit hetgeen ik u daar van haar verteld heb, zoudt gij, door misverstand, wellicht in de verzoeking kunnen komen haar u voor te stellen in een nonnenkap of in een middeneeuw sch gewaad. Maar als ge haar daar zoo ziet staan, zoo recht en zoo flink, zoo smaakvol gekleed, ofschoon niet in alles volgens den grilligen smaak der Parijsche mode, dan moet ge toch, dunkt mij, toestemmen, dat, is zij zonderling, zij het in haar gewaad zeker niet is. Nog eenige minuten en Magdalena zit in hare kamer bij een helder knappend vuur, terwijl het theewater haar een eentonig lied voorzingt.. Met hare gedachte is zij evenwel verre van huis. Het geheele jaar, dat nog maar enkele uren te tellen heeft, bgt als een boek van 365 bladzijden voor baar. Allerlei beelden verrijzrtn voor hare verbeelding, en zij is zoo gelukkig van voor niet een daarvan de oogen te behoeven te sluiten. Ze durft ze allen aanzien, en herdenkt de goede hand van haar trouwen God, die baar zoo trouwelijk heeft geleid, zoo genadig bewaard, zoo boven bidden en denken gezegend. Ofschoon zij slechts bet vierde eener eeuw achter zich heeft, is hare ondervinding rijk en veel omvattend! Immers zij leefde niet alleen voor zichzelve. Eu als wij met zoovele ongelukkigen van allerlei schakeering medelijden in den echten zin des woords, dan deelen wij ook hunne veelvoudige ervaring, en hunne ondervinding wordt de onze. Op die wijze had ook Magdalena zich onwillekeurig verrijkt met de ervaring van allen, die haar zoo gaarne zagen komen en dikwijls met dankbare tranen begroetten. «Laat mij stil op paden wand'len, Waar uw oog alleen mij ziet." Dat woord was haar dagelijksche bede, en nu, terwijl zij de paden herdacht, waarop zij dit jaar gewandeld had, kon zjj niet anders dan God vurig danken voor zoo uitnemende bloemen, als Hij op die vergeten paden voor hare voeten had gestrooid; voor zoo liefelijke vruchten als Hg in de duisternis voor haar oog had gekweekt. En was er in die overdenking geen zweem van zelfbehagen? Was er niets van het gebed des Parizeërs in hare dankbaarheid? — Juist was Magdalena begonnen dit aan zichzelve te vragen, toen de meid boven kwam met een klein briefje, hetwelk daar juist werd gebracht, en waarop een kruier het antwoord wachtte. Om niet onbescheiden te zijn laten wij Magdalena alleen lezen wat er in staat zonder over haar schouder te gluren. Met de tip van haar boezelaar over haar arm geslagen en de andere hand in de zijde wacht de dienstmaagd op het antwoord. »Mietje, zeg aan den brenger van dit briefje, dat ik mevrouw Bierling morgen zal komen bezoeken. Dezen avond, den laatsten van het jaar, wensch ik voor mij te behouden. Mevrouw kan mij dit ook niet kwalijk nemen." »Bestig, juffrouw," —• ea Mietje gaat de kamerdeur uit, den gang door naar den kruier, die zijn pet tusschen zijne vingers laat ronddraaien, en de bloemen van het plafond inet een philosofisch gezicht staat te bekijken. Nadat zij hem hare boodschap gedaan heeft, begeeft zij zich haastig naar hare keuken, terwijl zij halfluid bij zichzelve zegt: »Ze heeft gelijk, die goede juffrouw, altijd is zij ook de deur uit, en zwerft onder arme menschen of kale dames en juffers in het verval rond. — Tan avond mag ee wel eens thuis blijven en houden het oudejaar voor zichzelve. Ik kook haar lekkere chocolaad." >Ze heeft gelijk," zegt Mietje. — Magdalena denkt er anders over. Heb ik gelijk, zegt ze tot zichzelve, het verzoek Tan die ongelukkige mevrouw Bierling af te slaan? Zij zal het mij wel niet kwalijk nemen; maar er is er een, wien ik toebehoor, wien ook de laatste avond van het jaar toekomt, even goed als iedere andere. Zal ook Hij het mij niet kwalijk nemen, dat ik voor mijzelve houden wÜ wat Hem behoort? Wie weet, waarom Hij mij juist dezen avond bij mevrouw Bierling hebben wil! Wie weet Magdalena zegt niets meer, maar staat schielijk op, en na een kop thee te hebben uitgedronken, kleedt zij zich en begeeft zich ijlings naar de voordeur. »Zal de juffrouw er nog uit," zegt Mietje, »ik dacht dat juffrouw thuis blijven zou. Of zijn er zieken bij de mevrouw, die bet briefje zond?" » Mietje, ik moet eens even zien wat daar is, ik deed verkeerd om zoo voetstoots neen te zeggen. Wie weet... ? Maar dat is u om het even. Laat uw kameraad mij om tien uur komen halen, want het is van avond zeker vol op straat." Wèl was het vol op straat, zooals altijd op oudejaarsavond, wanneer in onze groote steden al de drukte van den verloopen tijdkring zich nog een weinig schijnt te willen samenpersen in de bevolkte en onbevolkte straten, als om zoo mogelijk te verhinderen, dat het »rust een weinig," tot zgn recht kome, waaraan toch ieder behoefte heeft. II. ONVEEWACHTE AEBEID. Een uur is voorbijgegaan sedert Magdalena aan haar eigen deur aanschelde, thans staat zij voor een nette burgerwoning in een weinig bezochte buurt der stad, en maakt daar dezelfde beweging. Mevrouw Bierling, want zij is bet zelve, doet de deur open. Reeds sedert een jaar houdt zij geen vaste dienstbode meer, daar de veel verachterde zaken van haren aan het spel en den wijn verslaafden echtgenoot haar zelfs de weelde van een »meid-alleen" te houden onmogelijk maken. Men kan het zien aan de gestalte' van de goede mevrouw, dat zij meer gebogen gaat, dan zij uit kracht van leeftijd behoefde te doen. Die zenuwachtig vriendelijke trek om baar kleinen mond laat tegelijk verborgen lijden en zelfbeheersching lozen op een gelaat, dat al de sporen draagt van vroegere schoon- heid en thans eerbiedwaardig is door de onbestemde uitdrukking van vele smartelijke ervaringen. 0 ja, zij leed veel en bitter, de vriendelijke en welopgevoede en opgeruimde mevrouw Bierling. Toen zij vóór achttien jaren de schoone bruid van den rijken koopmanszoon was, scheen de wereld haar een liefelijk Eden vol eindeloos genot. Maar ach, eer de aangenaamheden, welke de rijkdom in het famiMeleven brengen ban, verdwenen waren, waren zij toch reeds allen verbitterd door een knagenden worm, door dien worm, welke aan ieder hefhebbend vrouwenhart knaagt, hetwelk' zich door den aangebeden echtgenoot, eerst veronachtzaamd, later verloochend en eindelijk verraden voelt. »De wijn en de vrouwen behooren bij elkaêr," zoo schertste de heer Bierling, en hij bevestigde met dit lichtzinnige woord wat koning Salomo waarschuwend van den invloed van dat vocht zeide: »Uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen zien." Neen, zijne oogen zagen niet meer die lieve, teedere gade zijner jeugd, die hem nog altijd bleef liefhebben, en hem voor ieder verontschuldigde; die haar zoon Johan eerbied inprentte voor zijn vader en niet ophield hem van diens goede hoedanigheden te spreken; — neen, hij zag gansch andere wezens; wezens, die den naam van vrouw onwaard zijn, omdat zjj de sierlijkste eigenschap der vrouw, de schaamte hebben uitgeschud, en de geheele vrouwelijke ziel, de innige, trouwe, opofferende liefde in vuigen hartstocht veranderd hebben. Beklagenswaardige en afschuwwekkende wezens, ellendig door eigen of anderer schuld, zelf verwoest en anderen verwoestend voor tijd en eeuwigbeid ! Bij haar bracht de koopman zijn geld, bet geluk zijner gade, de toekomst van zijn kind, — en zijn eigen toekomst aan de andere zijde des grafs. Al de bitterheid der miskende liefde was mevrouw Bierling door de ziel gegaan. Zij had geschreid, veel en bitter; zij had geleden, lang en diep; maar... zij had ook gebeden. Zij had juist in dezen weg der smarte geleerd wat zij op de paden der vreugde nooit kende. Zij had haar Heiland gevonden, die zijn kruis voor haar droeg, en haar nu beval haar kruis Hem na te dragen. En in den weg zijner Voorzienigheid was het Magdalena geweest, die hare bedroefde vriendin bij het kruis van Hem gebracht had, die gezegd heeft: »Zalig zijn zij, die treuren, want zij zullen vertroost worden." Ja, mevrouw Bierling lijdt veel, maar zij bidt ook veel, en beeft ook veel lief. Lief — ook den man, die haar eenmaal beminde, den vader van haar eenigen zoon Johan Zij beeft hem Hef om Jezus wil, en het is haar stille bede dat zij hem eeus weder ontvangen mocht aan haar hart, en dan met hem vallen aan het hart van haren Heiland. Tot dusverre is die hoop niet verwezenlijkt. Wèl heeft haar echtgenoot in een wanhopig spel bijna geheel zijn vermogen verspeeld, maar toch zijn wijn en vrouwen zijne uitspanning en zijn vloek gebleven. Heden avond ging bij reeds vroegtijdig uit, en zijn doen was zoo wonderlijk, dat mevrouw Bierbng zich een heimelijke vreeze niet kon ontveinzen, dat deze nacht hem zeker op gansch andere plaatsen zou vinden, dan waar zijn plicht en zijn geweten hem riepen. Zij zag hem gaan evenals »een os ter slachting," die arme slaaf der wereld. O, waarom was hij ooit de hare geworden? Waarom was haar lot met bet zijne verbonden? Waarom bet ook haar hart hem niet los, daar hij haar toch sedert lang het zijne ontnam?... Waarom? Omdat een dubbele hefde haar bond aan hem, die haar verwierp, en tegelijk zijn Heiland, die hem nog meer dan zij had liefgehad. Er is een spreekwoord, dat dikwijls lichtzinnig wordt opgevat, maar toch een diepe, vlijmend diepe beteekenis heeft: »Het liefhebbend vrouwenhart is gelijk het gras, dat te wehger groeit naarmate het meer getrapt wordt." Dat er waarheid, diepe waarheid, smartebjke waarheid in dit woord ligt, ondervond mevrouw Bierling. Toen de deur achter haar ontrouwen echtgenoot toeviel, weende zij eerst tot zij niet meer kon. Daarna schreef zij een klein briefje aan mejuffrouw Koning, en zond baar zoon naar een kruier, om bet te bezorgen. Wij weten boe het ontvangen werd, en nu is juffrouw Magdalena intusschen binnengetreden en zet zich aan de theetafel bij hare vriendin. Van oesters, zalm, wafelen of iets dergelijks was hier niets te zien. Johan zat voor de piano en speelde een beve melodie, die aan het pas gevierde Kerstfeest deed denken. Mevrouw Bierbng zat in gepeins verdiept, en vroeg zichzelve af, of zij nu baar hart eens geheel voor hare vriendin zou uitstorten: Nog altijd had zij het ergste gezwegen, nooit had zij met ronde woorden haar leed geklaagd. En Magdalena had er nooit naar gevraagd, om de eenvoudige reden, dat zij veel fijner opmerkster was dan mevrouw Bierling vermoedde, en ook omdat het gedrag van haar echtgenoot veel meer in de stad bekend was dan zij wist. . Had de goede mevrouw zich maar eens uitgeschud, het zou eene verlichting geweest zijn voor haar geprangd gemoed; maar de gedachte aan Magdalena's jeugd hield haar weder terug, en het gesprek was wel stichtelijk en aangenaam, maar toch niet recht vrij. Magdalena vroeg zichzelve intusschen af, waarom hare vriendin haar zoo dringend had laten noodigen, daar er toch geen gewichtige reden scheen te bestaan, waarom zij haar juist nu wenschte te zien. — Maar Hij, die alles weet, had het juist zoo beschikt, dat zijn diepbedroefde kruisdraagster een hart bij zich zou hebben, dat het hare verstond, en dat in de omstandigheden van dien nacht het sterkste zou blijken te zijn. Maar laat ons niet vooruitloopen. Plotseling werd de stilte gestoord door een harden ruk aan de huisschel. Het vreedzame drietal sprong tegelijkertijd op, en Magdalena was de eerste, die bij de voordeur kwam om haar te openen. »Woont hier mevrouw Bierling?" vroeg eene ietwat ruwe maar niet barsche stem. »Jawel," was het antwoord, en tegelijk trad de bedoelde tevoorschijn, bleek als een doode. De ruwe gast had al de kenmerken van een varensgezel; stuurman, loots of zoo iets moest hij wezen. Hij zag, welk een ontsteltenis zijn binnenkomen teweegbracht, en zocht nu woorden en uitdrukkingen, om zijne boodschap zoo zacht mogelijk in te kleeden. »Jonge menschen kunnen sterven, en oude menschen moeten sterven, mevrouw, en zooals onze dorainé zegt: Alle vleesch is als gras; — u moet niet schrikken, maar ziet u, hij zal het niet lang meer maken, de oude man, weet u ?" zoo stotterde de zeeman. Allerlei gewaarwordingen hadden de ziel van de goede mevrouw gefolterd bg deze aanspraak. Eerst meende zij het doodsbericht van haar ongelukkigen echtgenoot te krijgen; want er lag haar, zooals wij zeiden, iets vreemds bij; maar nu de zeeman van een ouden man sprak, dacht zij 'aan misverstand, en vroeg den onruststoker, of hij wel terecht was. . . »Jawel," was het antwoord. »Als bier ten minste de heer Johan Bierbng woont, dan ligt zijn oude vader ginds een groot uur van bier, in het zeevaarderslogement, en is gereed ieder oogenblik den laatsten adem uit te blazen. Hu heeft mij hierheen gezonden, om zijn zoou en zijne dochter te verzoeken, hem als het mogelijk was, om Gods wil en om Christus wil, alles te vergeven, en hem dit nog te komen zeggen, eer hij voor zijn Rechter verschijnt." »0, bedoelt u mijn mans vader," antwoordde mevrouw Bierbng bevende, »maar die is sedert lang gestorven, ten minste wij hebben sedert een paar jaar niet van hem geboord. »Nu," antwoordde de zeeman, »kom maar zelf zien, ga spoedig met mij mee, hij zal u dan wellicht zelf nog het een en ander vertellen." »Waar is'zijn zoon?".... Ja, dat was een smartelnke vraag. Hoe het antwoord te geven? Maar mevrouw Bierling herinnerde zich, dat het nog geen tien uur was. Haar man zou nog wel in de sociëteit wezen. — Daar schiet een straal van hoop in haar donker gemoed. Johan moet hem gaan opzoeken, en hem haar nazenden bij den stervenden vader... Daar, daar zal zijn hart webicht breken; daar zal hij zijn vader vergiffenis schenken, en ook zij zal dit doen; maar daar zal ook hij haar vergiffenis vragen! Het zien van de wanhoop zijns vaders zal hem bebeeren tot God... O, zou deze oudejaarsnacht al het oude met zich medenemen? Zou het nieuwe jaar alle dingen nieuw maken, voor haar, de diepbedroefde, zwaar beproefde discipelin, die liefhad en bleef liefhebben, bijna stervend aan het leed van het gekrenkte hart... Hoe heerlijk, hoe zabg zou dat wezen! ... Intusschen stond de zeeman nog altijd daar, en wachtte het antwoord. »Kind," zeide de moeder tot Johan, »ga uw vader zoeken in de sociëteit, en zeg hem waar ik ben, dat hij| mijvolge. Di maak mij gereed om te gaan, vriend," — en zich tot Mag- dalena wendende, ging zij voort; »willen wij u tegelijkertjjd naar huis geleiden, lieve Magdalena, dan laten wij dit huis ledig?" «Integendeel," antwoordde Magdalena, »ik zal hier blijven en wachten op uws zoons terugkomst, of wellicht komt mijnheer eer thuis. Ik gevoel, dat ik hier eene taak te vervullen heb. Ga gerust, goede Mevrouw, ik blijf hier wachten tot gij wederkomt." III. EEN DUBBEL VERLIES. Zoo zat Magdalena dan na eenige oogenblikken weder alleen. Hare dienstmeid kwam haar spoedig daarop halen, maar moest alleen vertrekken met de boodschap aan hare kameraad, dat de juffrouw nog in lang niet thuis kwam. Onderweg mompelde zij bij zichzelve over het vreemde gedrag van bare gebiedster, die baarzelve de deur had opengedaan, en de taak van ziekenverpleegster of zoo iets op zich scheen genomen te hebben. Middelerwijl maakte deze het zich zoo gemakkelijk mogelijk, stookte het vuur wat aan, en zag op de piano een boek bggen, dat haar aantrok. Het was niet nieuw meer, maar droeg al de kenteekenen van dikwijls door de handen te zijn gegaan. Zij sloeg het open en las op het schutsblad met eene vrouwenhand de volgende woorden geschreven: »Aan mijn zoon op zijn 12den verjaardag, met de beste wenschen zijner moeder. — R... Dec... 18..." Het was een bijbel; een bijbel door de moeder van den beer Bierbng hem op zijn verjaardag geschonken, toen hij nog een kind" was. Welk een zee van gedachten overstelpten nu Magdalena's ziel. Hij, de verafgewekene, de man, die zijn fortuin zoek maakte, zijne vrouw langzaam naar het graf hielp, zijn kind ongelukkig maakte, — de man, die den oudejaarsavond en welbcht ook den nacht in wijnhuizen of op verdachte plaatsen doorbracht, — had dit boek gebruikt toen bij een kind was. Ook hij had eene vrome moeder gehad. Wat zou Magdalena hebben willen geven als zij op haar 12e jaar zulk een geschenk van haar moeder had gekregen! — En toch, hoe geheel anders ook baar jeugd was geweest, boe geheel tegenovergesteld haar opvoeding, — toch was zij gered door de opzoekende liefde van den goddelijken Verlosser, terwijl deze man de paden der ongerechtigheid bewandelde en de zonde indronk als water. Ziet, dat waren gedachten om iemand recht klein te maken, en Magdalena sloeg de natte oogen omhoog met de stille betuiging: »Heb ik omgezien naar Hem, die naar mij omzag!" — »Heb dank, oneindige liefde." Onwillekeurig bladerde zij het boek door en las den 903*611 Psalm, toen den lsten) 00k den 32sten. Daarna in het Nieuwe Testament: Johannes 14, 15, en lö. Telkens meer verdiepte zij zich in deze lectuur en bad. Zij bad voor zichzelve, voor mevrouw Bierling, haar kind en haar echtgenoot, en ook voor diens stervenden vader. Van dezen laatsten wist zij niets meer, dan wat straks een ruwe zeeman gemeld had. Maar dat weinige was toch genoegzaam om haar te overtuigen, dat de moeder, welke in den Bijbel de straks vermelde regels schreef, ook geen liefelijke dagen bij haar echtgenoot moest gesleten hebben, en dat ook hier het spreekwoord bevestigd was; »de appel valt niet ver van den boom." Zoo in het huis van een ander, met een anders leed begaan, voor anderen biddende, sleet zij het éene uur na het andere, en wist het nauwelijks, dat reeds de tijdkring scheidde, en het nieuwe jaar al twee uren oud was. Daar hoort zij haastige voetstappen, gevolgd door een zenuwachtige ruk aan de huisbel. Zij opent. Schielijk vliegt haar iemand voorbij, zonder haar aan te zien of een enkel woord te spreken. Zij volgt hem in de huiskamer, en vindt den zeventienjarigen Johan met een doodsbleek gelaat en vonkelende oogen bij den schoorsteen staan. Krampachtig bewogen zijne lippen, maar hij sprak niet. Alles verried in hem een hevigen gemoedsstrijd en een diepe smart. Vriendelijk naderde zij den jongeling, en terwijl zij haar hand vertrouwelijk op zijn arm legde vroeg zij: »Wat deert u, Johan'? Wat is u overkomen ? Kom, vertel het mij maar. Bij God is voor alles raad.'' Het eenige antwoord was: »Hij is weg!" »Wie? uw vader?" vroeg Magdalena ontsteld. Een hoofdknik met een grijnzenden lach was het antwoord. »Maar waarheen, dan, Johan ?" «Buitenslands — naar Amerika." »Weet gg' het zeker, kind? Kan er niet eene vergissing plaatshebben?" — Op die vraag kwam de tong van Johan los: »Of ik het weet! Ik heb de kamers gezien, ik ben er in geweest, die prachtige kamers, welke hij pas heeft verlaten. Ik ken nu die dame wel, die daar woonde. Nu weet ik waar hij 's avonds altijd was, en met wie hij aan boord van de Engelsche boot gegaan is. Ik heb ze nagevlogen; maar de boot was reeds van wal Of ik het weet?' Ik zag ik zag bij God!. Vloek en eeuwige ellende " Eer hij verder spreken kon legde Magdalena hem de hand op den mond, en zeide met warmte en ernst: »Houd op, Johan, vloek hem niet. Hg' is uw vader Denk aan uwe moeder, die lieve moeder. Denk dat zg' nu een weduwe is en gg haar eenigé steun en troost zijt op aarde. Leef voor haar, en zeg haar dit straks, als zij thuis komt, eer gij haar bericht met welken slag God haar heden nacht sloeg. Johan, uwe moeder, uwe beve, dierbare moeder! " »0, moeder, moeder, moest ook dit nog gebeuren!" zoo kermde de knaap en een tranenvloed ontlastte zijn geprangd nart, dat het bersten nabij was. Intusschen zocht Magdalena in de kast naar iets verkwikkends en vond eene flesch met het opschrift: Portwijn. Zij schonk er een glas van in, en haalde na veel moeite den jongebng over er iets van te gebruiken. Nu zocht zij hem te bewegen naar bed te gaan. Maar daaraan was geen denken. Eindebjk liet hij zich bepraten om op de canapé te gaan bggen, om zich zoo mogelijk te sterken tot de moeilijke taak, die hem bij de tehuiskomst zijner moeder wachtte. Hij meende niet te zullen slapen; maar Magdalena was van tegenovergesteld gevoelen. Zij wist, dat vrees en hoop den lijder wakker houden, maar dat diepe smart nog wel slapen kan Een uur daarna was de afgesloofde knaap in het gebied der droomen, terwijl zijne bewaakster niet ophield voor hem te bidden. Hoe duidelijk zag zij nu in, dat zij dien nacht daar op haar post was. En tot dusverre had de Heer haar wondervol ondersteund. Maar hoe zag zg tegen het oogenbbk op, dat mevrouw Bierling tehuis komen zou. Haar hart klopte hoorbaar, en eerst na een ootmoedig gebed om zelfverloochening kreeg zij haar kalmte weder. Reeds begon de nieuwjaarszon in het oosten te schemeren en was de lamp op het punt uit te gaan, toen weder de schel klonk, en mevrouw Bierling door haar jeugdige vriendin werd binnengelaten. „ «Hoe is het?" vroeg zij haar. «Leefde uw vader nogi «Neen," was bet antwoord, «alles was reeds voorbij, ik vond bet bjk met verwrongen gelaatstrekken, als van iemand, die in wanhoop gestorven is. 't Was akelig; maar t meest was ik beangst, omdat mij niemand volgde. Ik wachtte en wachtte; maar tevergeefs. Eindelijk ben ik aUeen teruggekeerd. Een voerman gunde mij een plaatsje op zijn kar. «Johan kon zijn vader niet vinden," zeide daarop Magdalena veelbeteekenend, »de jongehng is niet wel, er schijnt hem iets overkomen te zijn." — Daarop liet zij mevrouw Bierling alleen naar binnen gaan, waar Johan op*de canapé zat, daar hij door het gerucht der schel was gewekt Na eenige minuten trad zij binnen en zag nu haar vriendin met de eene hand op den schoorsteenmantel leunend, terwijl Johan op dezelfde plaats zijn aangezicht met zijne handen bedekte. Mevrouw Bierling zag Magdalena aan met oogen zonder tranen, maar met eene uitdmkkmg van namelooze smart op het bleeke gelaat. Zij wist, dat Magdalena alles wist, en zonder iets te reppen over wat haar den boezem vaneen reet, vermande zij zich, en zeide: «Lieve vnendrn, zullen wij niet wat thee hebben? Gij zijt zeer vermoeid, dat zal u goed doen." Met eigen hand smeerde zij een paar boterhammen, en deed alsof zij het ontbijt gereed maakte, en er mets gebeurd ware. Magdalena had veel gezien en ondervonden; maar zulk een vreemde handelwijze ging haar begrip teboven. Zij zeide niets; want zij wist niets te zeggen. Ware haar vriendin in tranen uitgebarsten, en hadde zij wanhopend gekermd, dan zou zij vertroostingen, hebben gehad; maar tegenover die stomme smart was ook zij stom. Weldra daarop stond mevrouw Bierling op, ging naar Johan, omhelsde en liefkoosde hem, alsof hij nog een klein kind Ware, zóo innig, zóo hartelijk, zóo teeder, als hij zich niet herinneren kon dat het in jaren gebeurd was. Toen nam zij Magdalena bij de hand en zeide: «Lieve Magdalena, gij waart goed voor ons, zeer goed, hoe zal ik u naar waarde dankbaar zijn! — Kom mede naar mjjne slaapkamer," — Magdalena volgde, en volgde ook werktuiglijk, toen haar vriendin zich een weinig ontkleedde en te bed ging met de ernstige opmerking, dat zij beiden rust behoefden. «Ik moet u nog iets vragen, mijn dierbare vriendin," zoo ging zij onder het uitkleeden voort; «heeft mijn Johan zijn vader ook gevloekt, of hem veracht, toen hij met de vreeselijke tijding thuis kwam ?" «Neen," was het stenige antwoord, «ik ben zeker, dat hij het niet doet." «0, dat doet niij groot genoegen. Het zou mij zoo gesmart hebben als het anders ware. Magdalena, mijn man was vroeger niet slecht. 0, die verleiding! die verleiding! Ik heb hem altijd lief gehad. Ik heb hem nog lief En had hij nu nog maar een klem briefje vóór mij achtergelaten; maar hij heeft .zeker gedacht, dat het zoo beter is; dat ik nu met hem voor goed heb gebroken, en mij nu niet meer om hem bekommer. 0, dat heeft hij mis Ik zal aan hem blijven denken, en mijn zorg zal niets minder zijn arme, arme man boe kondt gij zoo handelen " Toen keerde zij zich naar den muur, en eenigen tijd later was ook Magdalena ingeslapen, door groote vermoeidheid overmand Zij werd wakker toen de zon reeds hoog aan den hemel stond, richtte zich op en riep haar vriendin bij baar naam. Maar geen antwoord. Nog eens, en nog eens; maar tevergeefs. Nu stond zij op en beschouwde de slapende nauwkeurig Een ander had haar naam geroepen, en zij had, slapende, die roepstem gevolgd. Mevrouw Bierling was bij God. Wie beschrijft de gewaarwordingen van Magdalena. Na zulk een nacht, zulk een morgen! Weenend viel zij bjj het ledikant neder en bad lang en ninig. «Getrouw tot in den dood," dit woord mocht wel boven dit lijk ruischen. Getrouw tot in den dood en voor zulk een echtgenoot ! De arme mevrouw Bierling; haar geest had geleden, gestreden en overmocht; maar haar lichaam was bezweken; naar hart was gebroken En hij, die dit gedaan had, dobberde met eene boeleerster daar ginds op het ruime sop der Noordzee. Ja, hij was haar moordenaar. Moordenaar van zulk eene gade! Lezer, moet er niet eene Voorzienigheid zijn om zulk schreeuwend onrecht weer recht te maken! Magdalena begaf zich naar de andere kamer, waar Johan nog altijd op de canapé zat met het hoofd in de hand geleand en de oogen geslagen in vaders Bijbel. Zij naderde hem teeder en legde beide haar handen op zijne schouders, terwijl zij hem met medelijdende blikken aanzag en sprak: »Johan, Gods wil geschiede!" — Een rilling ging den knaap door merg en been; want hij begreep haar, en het hoofd diep vooroverbuigende barstte hij uit: «Moeder, moeder, lieve moeder!" — IV. ACHTTIEN JAAR LATER. Achttien jaren zijn voorbijgegaan sedert de arme mevrouw Bierling het hart brak van de overstelpende smart der miskende en gekrenkte huwelijksliefde. Evenals alle wereldsche dingen hebben ook de zaken in het sterfhuis zich als vanzelf geschikt. Na eene lijkschouwing had de plechtige begrafenis plaats, en Johan stond in diepen rouw, zoowel uitals inwendig, aan het graf, dat het eenige wat hij op aarde bezat in zich opnam. Een vermogend oom zorgde voor zijne opvoeding, en was hij al niet beter dan de andere jongelieden van zijn leeftijd, hij was vooral ook niet slechter en verdiende geld genoeg om fatsoenlijk als vrijgezel te leven. Magdalena Koning bleef zijne moederlijke vriendin, ook nadat zij met een godvreezend predikant was gehuwd, maar oefende, — ten minste naar het scheen — geen grooten invloed uit op iijn gemoed en levenswandel. Johan Bierling was stil in haar gezelschap, en sprak ook met den leeraar weinig over godsdienstige onderwerpen; maar toonde grooten eerbied voor den Bijbel en het gebed. Magdalena had wel ingezien dat de jongeling een inwendigen strijd te kampen had, maar daar hij nooit zijn hart voor haar opende, had zij hem ook nooit geprest haar daarmede bekend te maken. De naam van zijn vader kwam nooit over zijne lippen, en ook Magdalena roerde dit onderwerp niet aan. Zoo was Johan een man geworden, terwijl jaar aan jaar verliep, en ofschoon men niet het minste recht had van hem te gelooven, dat zijn hart veranderd was door de werking van den Heiligen Geest, was er toch een groot verschil merkbaar tnsschen hem en zijn vader. Dit onderscheid openbaarde zich vooral in twee zaken: ten eerste Johan dronk nooit meer dan een glas wijn, en ten anderen zocht hij niet den minsten omgang met vrouwen. Ik leid den geneigden lezer binnen in de woonkamer van Magdalena — zoo zullen wij haar blijven noemen, want baar man wenscbt onbekend te blijven. Die woonkamer heeft veel aantrekkelijkheden; zij is ruim en toch niet ongezellig; de eenvoudige meubelen zijn goed onderhouden en met smaak gerangschikt. De beide vleugeldeuren naar den tuin staan wijd open om de frissche lucht te laten binnenstroomen, torwijl een paar wit en paarsch gestreepte zonneschermen neergelaten zijn om de felle hitte der zonnestralen buiten te houden. Aan een werktafeltje bij het venster, dat evenals de vleugeldeuren in den tuin uitziet, zit de vrouw des huizes, die wij aan haar eenvoudig toilet herkennen. Bovendien zijn bet dezelfde zachte en innemende gelaatstrekken, alleen heeft haar geheele uiterlijk een meer rustig, hoogst ernstig voorkomen gekregen. Bijna zouden wij zeggen : al te ernstig voor eene vrouw van haar leeftijd. Maar wij moeten vooral niet vergeten, dat ook zij achttien jaren ouder is geworden, en dat al het-leed en al de ellende, die zij anderen hielp dragen en verbchten, ook haar voorhoofd niet onaandoenlijk bet. Op den vloer der kamer zit een meisje van omstreeks zes jaren groote houten blokken op te zetten in den vorm van een toren met wijde poort. In een hoek staat een poppenwagen, waarin de pop met open oogen sluimert. Een grooter meisje, zij zal wel elf of twaalf jaren tellen, is verdiept in eene teekening met pastel. Zij copiëert een pas ontvangen voorbeeld en werkt met groote inspanning. De bloemruikers aan weerszijde van den schoorsteenmantel, in wier midden een bronzen pendule haar eentonig getik laat hooren, verspreiden een sterken geur, waaronder wij dien der jasmijnen opmerken, als om ons te waarschuwen in welk jaargetijde wij zijn. De serafine staat open en een koraalboek wijst aan dat Psalm 23 nog zeer onlangs gespeeld is. Wij worden evenwel gestoord in bet opnemen van al de aantrekkelijkheden van dit recht huiselijk vertrek door een onderdanig kloppen aan de kamerdeur. De dienstmeid treedt binnen. Zij brengt een brief. Hoe is het mogelijk, kennen wij haar nog? Is dat niet dezelfde meid, die Mietje heet en vroeger juffrouw Koning op haar bovenhuis diende? Zoo is het, lezer, maar ook op haar voorhoofd heeft de tijd groeven geploegd, zij moet al wel vijftig jaren oud zijn. Toch is het of haar stemmige kornetmuts nog juist dezelfde is van vóór achttien jaren, en in dezelfde houding staat zij daar met den tip van haar voorschoot over den arm geslagen, alsof zij al dien tijd een standbeeld ware geweest. Intusschen leest Magdalena den brief. »Mietje," zoo zegt zij, »zeg aan den brenger van dien brief, dat er volstrekt geen belet is voor den heer Bierling, en dat ook zijn vriend ons welkom zal zijn!" Mietje trekt met die boodschap af, en alles herneemt de vorige gedaante, in deze kamer tenminste. »Hoe gevallig," zegt Magdalena half binnensmonds, »hoe gevallig, dat hij juist nu een vriend meebrengt. Ik had hem zoo gaarne eens alleen gesproken. Het komt mij voor, dat hij in den laatsten tijd ons huis mijdt en al bijzonder afgetrokken is. 't Is een vreemd jongmensch, die Johan, hij behoort onder die weinigen, welke ik met alle studie en opmerkzaamheid nooit heb kunnen doorgronden. Toen ik van morgen die zonderlinge tnding uit Amerika ontving kwam mij de geheele gebeurtenis van voor achttien jaren weer levendig voor de aandacht, 't Was mij of ik nog naast zijne in den Heer ontslapen moeder lag en haar herhaaldelijk bij haar naam riep, tot ik tot de treurige zekerheid kwam, dat zij bij God was. Treurige zekerheid! Maar was het wel treurig zoo in te slapen? Heeft zij nu niet reeds achttien jaren gerust bij God, en is zijne gemeenschap niet verre te verkiezen boven al wat de aarde liefelijks heeft? En die arme mevrouw heeft schier enkel doornen geplukt. Voor haar bloeiden hier beneden geen rozen. En nu die brief uit Amerika! Het is mij een raadsel. Twintig maal heb ik hem gelezen en herlezen; 't is of mijn hart mij zegt, dat hij een goede bode wezen moet, en treurigheid staat er ook niet in maar, toch, verbindt mijn geest allerlei somberheden aan die enkele regels." Zoo mijmerend haalt zjj baar naaimandje wat dichter tot zich en zoekt tusschen lint, floszijde, saijet, garen en band op den bodem een net toegevouwen epistel, dien zij voor de een en twintigste maal weder opent en herleest. Laat ons over haar schouder gluren en den inhoud lezen: »Dear Miss" — Maar gij kent geen Engelsch welbcht, laat ik hem dan voor u vertalen. »Lieve Mejuffrouw! Mijn onvergetelijke mama heeft mij op haar doodbed opgedragen u te melden, dat eene door u trouw bezochte en weerspannige vriendin, die u veel verdriet gedaan en den Algoede zeer vertoornd heeft, eindelijk voor de macht zijner liefde is bezweken, en gerust de doodsvallei binnentreedt, niet steunende op iets, dat van haar is, maar alleen op het bloed, dat van alle zonden reinigt. Gij zult u haar wellicht nog herinneren als een loszinnig meisje, dat geen enkele verzoeking zocht te ontloopen en de ijdele wereld met gretigheid wenschte te dienen. Zij was niijne mama, mejuffrouw, en vond bet niet noodig dat,ik haar levensgeschiedenis kende; maar zij heeft die medegedeeld aan onzen predikant, welke beloofd heeft u schriftelijk of mondeling alles te zullen verhalen wat mijne moeder betreft en ook wat haar echtgenoot, mijn papa, aangaat, dien ik nooit gekend heb, daar hij overleed eer ik drie jaren telde." >Mama heeft mij meermalen gezegd, dat ik in Holland nog veel familie heb. Hier hebben wij slechts éen kennis, dat is onze waardige leeraar. Op dit oogenbbk zit ik in grooten nood. Al ons huisraad is opgeschreven en geschat, het moet verkocht worden. Daar aüe tafels vol staan gebruik ik de forte-piano als schrijflessenaar. Dat is het eenige instrument, hetwelk men mij laten zal en waarop ik voortaan mijn brood verdienen zal, zoo het God behaagt ten minste. — Ofschoon ik u nooit gezien heb, heb ik u toch zeer bef; want mijne lieve mama sprak bijna dagelijks over u. Berst sedert vijf weken, kort vóór haar dood, vernamen wij dat gij nog leefdet en nog te R. woondet. Onze berichtgever was een zeeman, die door u in het gesticht voor varensbeden tijdens zijne krankheid werd bezocht. Deze man kende uw naam niet; maar op.een boekje, dat gij hem badt vereerd, stond dien geschreven. Het was zeker een boekje, dat gij lang gehad hadt, en reeds in uwe jeugd gelezen. Ten •minste boven bet >Kom tot Jezus," dat het opschrift uitmaakte, stond onder uw naam het jaarcijfer 18 ...., en dat is juist bet jaar waarin ik geboren werd. Ik tel thans vijftien jaren." »Hoe aangenaam zou het mij wezen, mejuffrouw, als ik u eens mocht ontmoeten; maar dat zal wel nooit gebeuren. Zoo bet u mogelijk is en het niet te veel gevergd is voor een jong meisje, dat gij volstrekt niet kent, verblijd mij dan eens met eenige letteren. Ik beet Maeia Verstee, adres: H.. .straat. New-York." »P.S. Mama's naam was Maria Vinkenberg." V. een welkome vreemdeling. 't Is zes ure in den namiddag. In de bovenbeschreven gezellige huiskamer vinden wij de vriendebjke huismoeder weer, thans evenwel achter het theeblad gezeten. De kinderen zijn niet tehuis, zij gingen met de bonne uit wandelen, maar de huisvader Ds heeft zich in een gemakkelijken leunstoel gevleid en leest het nieuwsblad. Daar wordt gescheld, en Mietje dient het verwachte bezoek aan, bestaande uit Johan Bierling en een vreemden heer. De vreemdeling wordt door Johan aan zijn vrienden voorgesteld als een reiziger, die eerst dezen morgen van de Londenscbe boot kwam en hem belangrijke tijdingen had gebracht, waaromtrent hij niet twijfelde of ook Magdalena zou er belang in stellen. De man sprak Engelsch, en toonde zich uitermate tevreden, dat hij in deze familie met die taal terecht kon; hij zeide ook Duitsch te willen spreken als zij het liever hadden. De predikant verontschuldigde zich evenwel, de Engelsche taal was hem even welkom als de Duitsche, en daar de vreemdeling zeker liefst zijn eigene moedertaal sprak, meende hij, dat hem dit gemakkelijker vallen zou. Na eenige vriendschappelijke woorden begon de onbekende bezoeker aldus: »Gij verkeert in de meening, dat ik een Engelschman ben omdat ik Engelsch spreek; maar daarin vergist gij u, want ik ben een geboren Amerikaan en reeds sedert veertien jaren als predikant in New-York werkzaam. Tot dusverre bleef ik aan genen kant der zee; maar bij gelegenheid der Evangelische alliantie, welke dit jaar in Amsterdam plaatsheeft, kon ik niet nalaten aan de dringende roepstem van vrienden uit bet buitenland gehoor te geven en herwaarts te komen. In deze stad aangekomen, heb ik mij gehaast den heer Bierbng te bezoeken, wiens adres mij in New-York gegeven was; hoewel het mij eenige moeite kostte hem uit te vinden. Maar ik mocht den moed niet opgeven; want ik had mij bij hem van een last te kwijten, die een stervende vriendin mij op het hart bad gelegd, en die ik mij gelukkig voelde zoo spoedig inogelijk te kunnen volbrengen. Ik bezocht die dame twee dagen vóór haren dood, en toen ik wederkwam vond ik alleen de dochter, die jnist een brief op de post gedaan had aan het adres van zekere mejuffrouw Koning; maar welke brief stellig niet terecht gekomen is, omdat er thans van mejuffrouw Koning geen sprake meer is, aangezien zij voor mij zit onder den naam van mevrouw " Magdalena antwoordde niet. Waarom niet? Meen niet, lezer, dat zij zoo weinig bekend was met de Engelsche taal, dat zij niet in staat was een paar woorden te antwoorden: >Die brief is wel terdege terechtgekomen." O neen, maar onder het korte verhaal van den Amerikaanschen predikant was haar een licht opgegaan, dat haar een bbk gunde in het geheim van dien brief, en dit hield al hare zenuwen gespannen. Zij herinnerde zich levendig haar vroegere beschermeling Maria Vinkenberg, een ouderloos meisje, tot wie zij zich aangetrokken gevoeld had door haar groote liefde voor de muziek, maar die altijd haar meest welmeenende vermaningen in den wind had geslagen en in alles haar eigen hoofd had gevolgd. Zij had vernomen, — 't was lange jaren geleden, — dat zij verhuisd was en de stad verlaten had; maar nooit had zij eenig verband gezocht tusschen deze Maria Vinkenberg en den ontrouwen echtgenoot van haar ongelukkige vriendin, mevrouw Bierling. Waarschijnlijk wist ook Maria niet, dat zij mevrouw Bierling kende. Maria bevond zich dus voor het gordijn, dat de duistere geschiedenis van Johan's vader gedurende achttien jaren bedekt had, en nu op het punt stond te worden weggeschoven. En hoe zou die ontsluiering zijn? Zij waagde het, afgaande op de mededeeling in den brief van de vijftienjarige dochter te veronderstellen, dut ook het einde van den man gelijk zou geweest zijn aan dat der vrouw, die hij verleidde of die hem verleidde — hoe dan ook —■ maar toch eindigend in vrede, vrede in het bloed des kruises. Zij bereidde zich in stilte voor op het hooren van vele, vele smartelijke beproevingen, snerpende kastijdingen om den afgedwaalden wellusteling tot een berouwhebbend verloren zoon te maken, — dit kon niet anders, meende zij; maar toch het einde vrede! Hoe liefelijk zou het zijn dit te hooren. Doch het verhaal van den Amerikaanschen predikant zal dit anders leeren; maar loopen wij hem niet vooruit. Aan de ontroering van de vrouw des huizes was het hem duidelijk, dat zij den brief ontvangen had, en om hem in die overtuiging te bevestigen, zocht zij hem nogmaals uit het werkmandje, en reikte hem met bevende hand aan den vreemden predikant over. Hij doorliep dien met de oogen en zeide toen: »Zij heeft zeker niet geweten, het lieve kind, dat ik zoo spoedig bij u zou zijn." En zich toen tot Johan wendende, vervolgde hij: »Ziehier, mijnheer Bierling, een brief van de dochter uws vaders, zie hem eens in en gij zult zien, dat zij verdient door u als zuster te worden erkend. Gij hebt mij nog niet beloofd uw ongelukkigen en diepgezonken vader te vergeven, daarom kan ik ook niet aanvangen met het verhaal zijner lotgevallen. Hem zal uwe vergiffenis niet meer baten, want zooals de boom valt blijft hij liggen; maar voor u, mijnheer, voor uw eigen vrede en uw eigen verzoening met God is het noodig, dat gij hem alles van harte vergeeft, zoo gg ten minste ooit wilt bidden: > Vergeéf ons onze schulden gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." Johan nam den brief met weerzin aan, hij beet zich op de bppen, en een krampachtige trek vertoonde zich op zijne wangen. Wie is in staat te beschrijven wat er omging in zijn hart! Deze regels waren dus geschreven door het kind der boeleerster, die met haar verleidelijke strikken bet hart zijns vaders had omstrengeld en hem tot een moordenaar zijner moeder gemaakt, zijner lieve moeder, zóo bef, zóo zacht, zóo godvruchtig, dat er op aarde geen tweede gevonden werd, die haar geleek. Dat kind in ontucht geboren schrijft van eene moeder, die naar den hemel is. — Onmogelijk! zoo iemand zou in vrede kunnen sterven!! En zijn vader, welbcht is ook hij nog kalm heengegaan, nadat hij vrouw en kind ongelukkig maakte en een onuitwischbaren smet wierp op een tot dusverre onbevlekten naam. »Maar neen, Verster héét dit kind , zoo heette mijn goddel vader niet," dus mompelde hij en wijst .den leeraar op dien naam in de onderteekening van Maria's brief. »Hij heeft in Amerika een anderen naam gedragen, mijn vriend," was het kalme antwoord. Johan worstelt met zichzelven, het zweet breekt hens uit, hg wordt beurtebngs bleek en rood en barst daarop in een stroom van tranen uit, roepende: »0 moeder, moeder, beve moeder?" juist zooals hij geroepen had toen Magdalena vóór achttien jaren hem haar plotseling verscheiden bekend maakte. Deze vond het noodig nadat zij haar kalmte had herkregen eene kleine afleiding te geven om alle ontstelde zenuwen te doen bedaren. Een wandebng langs de rivier zou daartoe niet ondienstig zijn. Men stemde algemeen met haar in, ook nam de Amerikaansche leeraar de nitnoodiging van zijn Hollandschen collega aan om bij hem te blijven logeeren, en na een kwartier uurs hadden allen de woning verlaten. VI. GELIJK WIJ VERGEVEN ONZEN SCHULDENAREN. Toen zij terugkeerden nam Johan zijn nieuwen vriend ter zijde en fluisterde hem ni: »Vindt gij het inderdaad zoo hoog noodig, zoo onvermijdelijk voor mijn eigen zaligheid, dat ik mijn schuldigen vader vergeef?" »Zeker, vriendlief, hoe zult ge anders het »Onze Vader" bidden?" »Vergun mij dan, dat ik eerst mijn hart voor u uitstort." » Gaarne," en beiden namen plaats in het prieel. »Op het oogenblik, dat ik de zekerheid verkreeg: mijn vader is van ons weggegaan..., in dien vreeselijken oudejaarsnacht toen ik hem naijlde naar de stoomboot, maar nog juist bijtijds kwam om in de verte een rookwolk te zien opgaan, — o, mijnheer, ik kan u niet zeggen wat er toen opbruischte in mijn jeugdig hart. Ik vloekte hem niet, maar het was er toch niet ver vandaan. Op den bodem mijner ziel huisvestte de gedachte: het is eigenlijk maar goed, dat hij weg is, want dat laatste tooneel was het slottafereel van heel wat jammer en eüende. Zulk een vader kon ik niet befbebben of hoogachten, maar om den wille mijner moeder bet ik mij nooit over hem uit. Zij was zoo angstig, dat ik hem vloeken zou. Ook sprak zij altijd van Gods voorzienige liefde, die alles ten beste keeren zou. Op dit laatste heb ik gehoopt, gehoopt op hoop tegen hoop; maar ik heb er niets van gezien, ik ben mijn lieve moeder kwijt, haar arm hart brak onder het lijden en ik werd een eenzame zwerveling. Ik heb de zonde mijns vaders voelen woelen in mijn bloed; maar met groote, o zoo groote inspanning van abe krachten is het mij gelukt, mij noch in den wijn noch bij de vrouwen te buiten te gaan; — toch kan ik geen vrede vinden, en dat is zekerlijk, omdat God de ongerechtigheid der vaders bezoekt aan de kinderen aan het derde en aan het vierde lid, zooals bet tweede gebod vermeldt." »Gn hebt een woordje of wat over het hoofd gezien, man vriend: » »dergenen, die Mij haten."" — Ja wel bezoekt God de ongerechtigheid, en er zijn natuurlijke gevolgen der zonde, welke onvermndebjk zijn, b. v. dat een kind rijkdom, eer en goeden naam, ook wel zijne gezondheid verbest, als een gevolg van 's vaders wangedrag. Dit drukt echter alleen op degenen, die Hem haten. Want wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede.— In dat tweede gebod roemt de barmhartigheid evenzeer tegen het oordeel. Daar staat immers, dat Hij ze bewijst aan duizenden dergenen, die Hem befhebben en zijne geboden onderhouden. De reden tusschen straf en barmhartigheid is dus als van 3 of 4 tot duizenden! Maar," zoo vervolgde de leeraar telkens meer vertrouwelijk wordende, »maar gij hebt Hem niet bef en daarom werken al deze smartelijke dingen u ook niet mede ten goede. Gij hebt Hem niet lief; want gij weet niet; dat Hij u bef heeft en uwe zonden u heeft vergeven. Gij kunt geen deel krijgen aan de vergiffenis der zonden, ten ininste niet met bewustheid voor uw hart, omdat gij niet kunt bidden: vergeef mij mijne schulden, zooals ik ze aan mijn vader vergeef. Gij kent uw hart niet. Gij laat na op te merken, welk een beschermengel de uitspattingen uws vaders voor u hebben nagelaten in het zien der smarten, die ze na zich sleepten; gij vergeet, dat zonder dat ook uwe moeder niet naar den hemel gevraagd zou hebben en best met deze aarde zou tevreden geweest zijn; gij vergeet, dat uw hart niet minder bedorven is dan dat uws vaders, en dat ook hij een voorbeeld had in zijn vader, dat niet voor het beste gelden bon. Maar hij heeft nooit geweten hoe zijns vaders leven eindigde. Zulk een vreesehjb slottafereel, als waarvan gij spreekt, heeft hij nooit gezien." »Neen, hij niet, maar mijne moeder wèl," antwoordde Johan, »'t was juist op den avond van dienzelfden nacht toen hij verdween, toen werd hij met moeder geroepen bij het sterfbed van grootvader, en juist ging ik hem zoeken om hem bij zijn zieltogenden vader te brengen toen hij wegvoer. —• O, mijn God!" En Johan hield beide handen voor de oogen, legde de ellebogen op de tuintafel en weende lang, maar toch niet zoo bitter meer als vroeger. De gedachte aan het sterven van den grootvader, die op Oudejaarsavond dien ruwen zeeman zond om zijn kinderen vergiffenis te vragen, maakte hem week. Hij herinnerde zich nog levendig, hoe hij zich buiten adem had geloopen, om vader nog te vinden, hoe hij gewenscht bad, dat de oude man nog in vrede sterven kon, hoe het hem speet, dat ook moeder te laat was gekomen En nu, nu was het hem of zijn eigen vader stervend de hand naar hem uitstak en om vergiffenis smeekte Het werd hem te veel. Hij bet zich van de tuinbank glijden, viel op de knieën en bspelde terwijl stroomen tranen uit zijne oogen afliepen: » Vader in den hemel, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!" »Ameu," zeide de leeraar, en stak hem de hand toe, zonder een woord te spreken. De strijd was gestreden, het bolwerk was veroverd, de vesting ingenomen, het harde hart week geworden, en alle betere gevoelens, die jaren lang schier verstikt waren, gekneld in de banden der onverzoenlijkheid, braken door dien ijskorst heen om tot een liefelijke lentewarmte te ontluiken. Voor het eerst sedert achttien jaren gevoelde Johan zich verlicht, en de Amerikaansche predikant bad het naar waarheid gezegd, nu gevoelde hij zich ook gesterkt om het verhaal van zijns vaders rampspoed aan te hooren. En toch hij zou daarbij nog op een harde proef worden gesteld. Die arme Johan! Arm in arm met den leeraar wandelde hij den tuin op en neer, terwijl de vriendelijke maan al helderder werd, en toen in de huiskamer het gaslicht de wandelaars naar binnen lokte, lieten deze zich niet tevergeefs noodigen; maar keerden in. Ook den geneigden lezer noodigen wij uit dit voorbeeld te volgen. Wat verhaald zal worden ban hem niet onverschilbg laten, of hij moest deze gebeele gebeurtenis tot dusverre met een gezicht van »wat kan 'tme schelen!" gelezen hebben. VIL EEN VREESELIJKE BRIEF. »'t Zal nu vijftien jaren geleden zijn," aldus vatte de predikant uit New-York den draad van het gewichtige verhaal op, waarnaar allen met gespannen aandacht luisterden, — »ja, vijftien jaren ben ik op mijn tegenwoordige standplaats, en ik was er nog maar zeer kort — toen ik op zekeren avond verzocht werd eene Hollandsche dame te gaan bezoeken, die in zeer treurige omstandigheden verkeerde. Ik vond haar op de mij aangeduide plaats. Hare vertrekken waren goed gemeubileerd en alles duidde weelde en overvloed aan. Maar haar gelaat stond uiterst droevig en een zenuwachtige trek rondom baar mond deed bet duidelijk zien, dat zij slechts metmoeite eene uitbarsting van haar gevoel tegenhield. Het was mij geheel onbekend om welke oorzaak zij mij bet roepen, en toch vreesde ik haar te vragen wat haar deerde; want het scheen uiij toe, dat zij ieder oogenblik uitbarsten kon in een wanhopig geween en gekerm. Toch was het hier de plaats niet om over onbeduidende zaken een gesprek aan te knoopen, en zwijgend zat ik neder op den stoel, dien zg mij aanwees. Nadat zij een paar malen eene beweging gemaakt had, als of zij met moeite slikte en zich de krullen achter de ooren had gestreken met eene felheid, alsof zij opeens een vreeslijke gedachte wegschuiven wilde, zag zij mij met schuchtere blikken aan en sprak bijna bevende: »Mijnheer, ik heb u laten roepen om mijn hart voor u uit te storten. Het is mij of het bersten zal, ik hijg naar lucht als een visch, die naar bet water snakt. O, bid met mij, bid met mg," en niet langer in staat haar gevoel te overmeesteren, barstte zij in een stroom van tranen uit. Ik zag haar met medelijden aan; maar was intusschen niet veel wijzer geworden. Wat moest ik bidden? Waarom God smeeken?-Waren het lichamelijke of geestelijke behoeften? Kwam haar angst uit vrees of uit berouw? Ik bad, maar in stilte, tot God, dat Hij mij den weg wilde wijzen, welken ik bier te bewandelen had, en dat Hij zelf deze ongelukkige wilde vertroosten, daar Hij alleen haar droefheid peilen kon. Zoo zal ik ongeveer een kwartieruurs voor haar gebeden hebben, terwijl zij hartstochtelijk weende, toen zij opstond, naar eene belendende kamer ging en spoedig daarop terugkeerde met een telegram, dienzelfden morgen uit Washington afgezonden, waarop te lezen stond: »Ik kom niet thuis, alles is verloren." Daaronder bevond zich de onderteekening. De naam was mij ten eenenmale onbekend, maar bet werd mij duidelijk, dat dit telegram door den echtgenoot dezer dame moest afgezonden zijn. »Alles is verloren en ik kom niet thuis," hoe kort deze twee zinsneden ook waren, zij openbaarden mij toch de oorzaak der droef heid, welke deze dame kwelde, naar ik meende ten minste. Daar zg weder met het hoofd in de handen was neêrgevaUen in haar fauteuil en in een somber stilzwijgen volhardde, begon ik dit woord uit de H. Schrift met langzamen nadruk uit te spreken: »Dien de Heer bef heeft, kastijdt Hij en Hij geeselt een iegelijk zoon, dien Hij aanneemt." »Het is te laat !" riep zij opspringend, »het is te laat! voor eeuwig te laat!" Ook ik stond op en haar met waardigheid aansprekende, zeide ik kortweg: «Mevrouw, al wat ik hier zie en hoor is mij even raadselachtig. Waarom hebt gij mij laten roepen? Hoe kan ik voor u bidden en met u spreken over den troost des Evangelies, indien ik uwe omstandigheid niet ken! Ik heb eerbied voor uwe smart, maar vergun mij heen te gaan en terug te komen, als gij bedaard genoeg zult zijn om met mij te spreken. Gij moet uw hart voor mij uitstorten, of gij hadt mij niet moeten laten roepen." »Gij hebt gelijk, Mijnheer," zeide zij toen, »ik wilde u spreken; maar ik was voornemens u niet alles te zeggen wat mijne treurige omstandigheden aangaat; maar nu is mijn gevoel mij te sterk geweest, en mijn geweten is ook niet toegeschroeid, dat heeft mij verraden. Ik heb niemand in deze stad, die mij liefheeft, niemand, die om mij geeft. Ik gevoelde mij na het ontvangen van dit telegram zoo alleen, zoo ongelukkig. Ik zocht een steun, en meende dien het best bij een leeraar van onzen godsdienst te vinden. Toch wilde ik u slechts enkele dingen zeggen. Uw zwijgend nederzitten tegenover mij met dien vriendelijken medelijdenden ernst heeft mij evenwel geheel ontwapend. Vergeef mij mijne onoprechtheid. Gij zult nu alles weten. Hier is een brief," zoo vervolgde zij, »dien ik eergisteren na het vertrek van mijn man op zijn lessenaar vond. Ik wist het doel van zijne reize slechts ten deele, maar deze missive deed mij de zaak nauwkeuriger kennen. Hier is de brief." En zij las overluid terwijl zij opnieuw begon te snikken: »Lieve Maria! Wat ik u niet durf zeggen, waag ik te schrijven. Mijne zaken staan thans zóo, dat slechts eene wanhopige poging mij wellicht nog kan redden. Ik heb die poging beproefd. Gaat alles goed dan zijn wij gered. Valt mijne berekening slecht uit, dan ben ik verloren, en dit geeft mij niet zooveel kwelling voor mijzelven dan voor u. Maria, gij zijt de ongelukkigste van allen, die ik ongelukkig maakte, daarom had ik u toch gaarne eenig fortuin bezorgd. Om mijnentwille hebt gij alles opgeofferd, zelfs uw goeden naam bij de wereld en zijt mij gevolgd naar het vreemde land. Ik had gehoopt u beter te kunnen beloonen; maar het lot is mij tegen, ik kan het niet veranderen. Een onverbiddelijke noodzakelijkheid drijft mij voort. Gelukt mijne onderneming dan ziet gij mij nog eenmaal weder, om aan uw voeten de vruchten dezer speculatie neêr te leggen, maar ik wil ze niet langer met u genieten. Uwe tegenwoordigheid is ndj onverdragehjk geworden. Vóór ik u leerde kennen hield ik mij alleen met vrouwspersonen op, die even diep of weinig minder diep gezonken waren dan ik. Ik bedroog ze, zij bedrogen mij. Ik verloor mijn geld, zij wonnen het. Deugd hadden wij geen van allen te verliezen, wij waren ze reeds lange jaren kwijt. Met u maakte dit een verschil. Uwe deugd als vrouw, als meisje was nog onbevlekt. Ik kende uw heet bloed, uwe ijdelheid en wereldzin. Ik prikkelde beide, of bever alle drie. Gij bet u na korten wederstand vangen. Ik wilde u genieten, geheel genieten, en verbeeldde mij zelfs, dat het eene heldhaftige daad van mij was aan u al mijne boeleersters op te offeren. Zoo vertrokken wij, — gij weet alles — in dien Oudejaarsnacht, dien gij zeker duizendmaal hebt gevloekt, al hebt gij de beleefdheid gehad mij dit nooit te zeggen. Toen ik het doodsbericht mijner wettige vrouw in de Hollandsche courant las, heb ik u tot eene echte vrouw gemaakt, en ons kindje heet nu voor de wereld niet »buiten huwelijk geboren" Maar waartoe meer, beve Maria, ik kan u nooit weergeven wat ik u ontnam. Gelukkig zijn wij eigenlijk nooit tezamen geweest, en ongelukkig zult gij ook niet zijn al ziet gij mij nooit weer. Geld behoeft gij... mij niet. — Ik kan niet langer naast u leven. Uw ongeluk veroordeelt mij. Scholdt gij mij en deedt gij uw best mij verdriet te doen, het zou mij minder hinderen dan uw tegenwoordig gedrag. Gij krijgt iets van mijne overleden echtgenoot, naast wie ik ook niet leven kon of ik moest mij, zooals zij zich uitdrukte, bekeeren. Dat wilde ik toen niet; nu zou ik het willen, dunkt mij, maar ik kan niet. Ik kan alleen bbjven wat ik ben of sterven. Tot het laatste ben ik besloten. Beklaag mij niet Mislukt niijne laatste speculatie dan zijn wij alles kwijt. Ik telegrafeer u dat dan, terwijl ik mij in zee ga werpen, of op weg ben om mg een kogel door het hoofd te schieten. Neem een slim advocaat, die kan webicht nog eenige honderden dollars voor u redden Maar ik schrijf als of ik reeds zeker was van de mislukking. Dat is niet voorzichtig, toch verscheur ik dezen brief niet, de kans van slagen is gering, uiterst gering. Hoe gaarne zou ik gelooven, dat zij waarheid spreken, die niet aan willen nemen, dat er eene opstanding der dooden is. Wat mij het meeste kwelt is dat mijne overleden vrouw, mijn zoon Johan, onze lieve Maria zoo. klein en onschuldig, en gij arme, ongelukkige, misleide vrouw, dat gij allen eens in den opstandingsdag dreigend tegen mij zult opstaan en mij voor het oog van den Alwetende rekenschap zult afvragen van al de tranen, bet bloed en de ellende, die ik over u bracht! Neen, dat kan, dat mag niet waar zijn! Dat zou al te vreesehjk wezen! De natuur legde in mij al die slechte hoedanigheden, zoowel als de goede in u en anderen. Daar kan God, als er werkelijk een God is, mij niet voor straffen. Ik had leed genoeg in dit leven. De mannen dezer eeuw weten het beter dan die oude Bijbel. — Maar wat gaat dat ook u aan. Het geldt alles mij. Vaarwel, Maria. Beklaag mij niet. Waarschijnlijk is het, zeer waarschijnlijk, dat gij mij nooit weder ziet. Het moet nog bewezen worden, dat er een ïeven na dit leven is en Maar neen, ik moet dezen brief eindigen. Zonder mijne handteekening weet gij wel wie hem schreef." De predikant had dezen geheelen brief niet uit zijn geheugen opgezegd. Hij had hem onder het vertellen uit den zak "gehaald en las hem voor tot het einde. Nu vouwde hij hem bedaard weer toe en zweeg eenige oogenblikken; want het groote geheim was nu ontsluierd, dit gevoelde hij. Reeds had onder het lezen menige kreet van verbazing en medelijden hem in de rede gevallen. Nu echter was alles stil, doodstil en Johan's tranen vloeiden rijkelijk, terwijl Magdalena met saamgevouwen handen de oogen strak naar boven sloeg. » Alsof ik het nog doorleef," zeide de leeraar uit New-York tot zijn collega, »staat mij dat geheele tafereel voor den geest. Die jonge vrouw met het belangwekkende gelaat onder snikken en tranen, mij met haar eigen mond ten einde toe voorlezend de geschiedenis harer ellende, en helaas! ook harer zonden. Bij het einde van die lezing was mij het raadsel ontcijferd. Daar ging veel in mijn hart om, de hoofdtoon in dat accoord van aandoeningen was belangstelling in het lot dezer ongelukkige. Zij had het waarschijnlijk als een boetedoening beschouwd mij zelve het register harer afdwabngen voor te lezen. Haar hart was vernederd, iedere trots viel neêr, en wel verre van zich te verontschuldigen, of zichzelve in een mooier daglicht te plaatsen, zeide zij: »Hij is ongelukkig, Mijnheer, voor altoos, dit is vreeselijk. Ik ben in dezen brief veel schooner geteekend dan ik ben. Die deugd, waarop hij zoo roemt, is niets anders geweest dan onderworpenheid in «en lot, dat ik dubbel verdiend heb. O, hij zegt mij verleid te hebben, toen wij nog in het vaderland waren. Maar aan wie lag meer de schuld: aan mij of aan hem ? Ik wist het van zijne eerste kennismaking af, dat hij een gehuwd man was, hoe kon ik mij aan zijne vleierijen leenen zonder schuldig te staan voor God en menschen! Maar neen, ik haal al die bijzonderheden niet weer op, daarvoor is het nu de tijd niet. Wat ik al geleden heb van het oogenblik af, dat ik mij in zijne macht bevond, toen wij in dien Oudejaarsnacht onze geboortstad verlieten, dat kan ik u niet beschrijven. Maar ik heb nooit geklaagd, want het was maar al te duidelijk, dat ik mijn eigen ongerechtigheid moest dragen. Toen ik hoorde, dat Mevr. Bierbng overleden was, en wij diensvolgens konden trouwen, meende mijn man, dat hij mij een blijde tijding bracht, maar het tegendeel was waar. Jk ware toen liever zelf gestorven en had liever gezien, dat hij naar zijne vrouw terugkeerde. In stilte zocht ik mijn heil bij God, van wien ik wist, dat Hij den berouwhebbende niet verstoot. Maar omdat ik zoo onkundig in de leer der zabgheid ben, durfde ik met mijn man er nooit over spreken. Zooais uit zijn brief blijkt, geloofde hij niet aan de waarheid van den Bijbel. Het modernisme had zijn verstand beneveld en zijn hart sprak weinig, naar het mij toescheen. Ik veesde, dat hij met zijne schoonkbnkende redeneeringen en spotachtige aanmerkingen mij nog het kleine beetje kennis en vertrouwen, dat ik bezat, zou ontnemen. Nu spijt het mij, dat ik er niet meer met hem over gesproken heb; maar het is te laat. Ik zocht mijn geluk bij mijn kind en leerde het voor vader bidden. Of hij mg ontrouw was heb ik nooit onderzocht, ik gevoelde maar al te zeer niets anders te hebben verdiend aan de trouwe, edele vrouw, die eens zijn gelukkige 3 bruid geweest was. Die begoocheling was nooit de mijne geweest. De effectenzaak ging eerst goed, ik -wist nooit dat zij zoo schrap stond .... De laatste twee dagen bracht ik in onbeschrijfelijke spanning door, van het oogenblik af dat ik dien brief het eerst had gelezen, tot dit noodlottige telegram de laatste flikkering mijner hoop uitdoofde. Ik was radeloos, en zond om u met het vaste voornemen wel onzen nood bekend te maken, maar toch niet alles te zeggen. Nu gevoel ik mij ontlast, ofschoon mijn hart breekt bij de gedachte aan mijn ongelukkigen echtgenoot. Uitgeput viel zij in haar armstoel achterover. Ik ging dicht bij haar op de knieën liggen. Nu wist ik wat ik bidden moest" dus besloot de leeraar en uit aller mond klonk bet: »die ongelukkige vrouw!" VIII. MARIA VERSTER, DE PIANO-JUFFROUW. Wij zagen Maria Verster, het vijftienjarige weesmeisje, het eerst en bet laatste op de kamer waar hare moeder stierf, terwijl zij bezig was een brief aan onze Magdalena te schrijven. Voor zoover het mogelijk is iemand uit zijn brieven te leeren kennen, — men pleegt te zeggen, dat dit al bijzonder goed gaat — hebben ook wij kennis met haar gemaakt, en die brief sprak zeker in haar voordeel. Daar was gevoel in naast naïevieteit, bescheidenheid enfermiteit. Zij verklaarde met een enkele pennestreek, dat baar toekomst afhing van het snaren-instrument ■— haar eenig eigendom, waarop zij voortaan haar brood verdienen zou. Als tusschen de regels lazen wij haar geloof in den God harer moeder, en ofschoon bet eigenlijke groote vraagstuk onzer geschiedenis door den Amerikaanschen predikant schijnt opgelost, is zeker de lezer niet ongezind ook nog nadere bijzonderheden omtrent Maria en hare moeder, de andere Maria, te vernemen. Met haar komen we straks weder bij Magdalena en Johan Bierling terug. Nooit had Maria, — de moeder — kunnen vermoeden, toen zij in bare geboortestad R. de vlugge vingers over bet klavier bet gigden en door menig jonkman werd aangemoedigd, dat diezelfde vlugge vingers eenmaal in een ander werelddeel in haar lichamebjke nooddruft zouden moeten voorzien; — en toch geen ander redmiddel bleef haar over toen haar echtgenoot na dat noodlottige telegram spoorloos was verdwenen. Daar zij weinig omgang had gehad, behoefde zij ook weinig te overwinnen om zich hier en daar als onderwijzeres in de muziek aan te melden, en in de nieuwsbladin haar naam als zoodanig te doen plaatsen. Zij betaalde zooveel mogelijk de schulden, die haar man gemaakt had, en beloofde die sehuldeischers, welken zij nu niet voldoen kon, later te zullen gedenken. Zij arbeidde met vlijt en leefde hoogst zuinig, terwijl zij ook nog uren vond om die aan haar dochtertje te wijden. Toch was het haar niet mogelijk zich geheel boven water te houden. Nu en dan leed zij zelfs gebrek; want haar gezondheid was geknakt, en zij was soms dagen lang bedlegerig. Haar leeraar bleef een trouwe vriend voor haar, en begunstigde haar zooveel mogelijk. Aan zijne tusschenkomst had zij het dan ook somwijlen als de nood zoo heel hoog klom, te danken, dat door een onbekende een banknoot werd gezonden. Hoe meer hare krachten afnamen des te helderder was het oog haars geloofs geopend, en staarde haar blik op dat kruisT waarin zij vrede had gevonden, en hetwelk haar kracht gaf het hare zonder morren te dragen. Haar lieve Maria werd dan ook volstrekt niet vertroeteld in zulk eene omgeving. Zij wies voorspoedig op naar het lichaam en werd bekwaam in allerlei vrouwelijken arbeid, zoodat zij reeds op vijftienjarigen leeftijd eene zelfstandigheid aan den dag legde, die met eene handigheid en bekwaamheid overeenstemde, een meisje van meer leeftijd en meer ondervinding niet vreemd. Zij had geleerd aan te pakken, de handen uit den mouw te steken, niet bij de pakken te gaan nederzitten , maar zichzelve te helpen • op die besliste, echt Amerikaansche manier. Vandaar kwam het ook, dat zij bij het afsterven harer moeder niet radeloos stond, maar zich bedaard nederzette, om zelfs bij gemis eener tafel haar piano-forte tot schrijflessenaar te maken, en aan de laatste begeerte harer moeder spoedig te voldoen. Meen echter niet, lezer, dat dit afsterven haar niets gekost heeft. 0, het was een aandoenlijk tafereel, toen op dien schemeravond in de maand Mei, terwijl de lentezon haar laatste stralen door het open venster wierp, en na al dieper en dieper ter kimme gedoken te zjjn, eindelijk niets dan een rooden streep aan den gezichtseinder achterliet; — het was een aan- doenlijk tafereel, dat in die kamer te aanschouwen werd gegeven. Daar lag de trouwe moeder op haar stervenssponde. Niet de minste noodelooze opschik werd in het geheele vertrek waargenomen, en de wijd opengeslagen bedgordijnen lieten een zeer rein beddegoed zien, terwijl de eigenares daarvan in bleekheid van gelaat en witheid van banden met dat hagelwitte linnen wedijverde. Haar matte oogen volgden de /.on tot deze geheel onderdook, en toen zocht zij de betraande bbkken van baar eenig kind. Dit beve meisje had hare moeder voorgelezen wat Jezus tot zijne discipelen sprak bij gelegenheid van het laatste avondmaal, en wat Johannes ons heeft beschreven in het veertiende hoofdstuk van zijn.Evangebe: »Uw hart worde niet ontroerd, gijbeden gelooft in God, gelooft ook in Mij; in het huis mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zou Ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik zal heengegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben." — Wie zal het getal lijdenden en stervenden berekenen, die door deze woorden zijn getroost en gesticht, om het donkere doodsdal in te gaan! Ook deze lijderes, ook deze stervende bracht die onwankelbare belofte een kalmte en een vrede, zooals de wereld nooit geven kan, ook waar zij haar dienaars met het vette der aarde verblijdt en hen leert vergeten, dat zij sterven moeten. Bij de woorden: »Waar Ik heenga weet gij, en den weg weet gij," verzocht zij haar dochter niet verder te lezen, en staarde in de ondergaande zon tot zij geheel verdween, en zeide toen: »Maria, mijn kind, de zon is ondergegaan, maar niet voor eeuwig. Zij zal weer verrijzen, ook voor mij. Ik weet in wien ik geloofd heb, en die mijn steun was in het leven, geeft mij kracht en moed om te sterven. Ik weet waar mijn Heiland is heengegaan, en ook den weg dien Hij opvoer. Ik mag Hem nu weldra volgen. Het heeft mij veel strijd gekost u achter te laten; maar aan mijn Heiland vertrouw ik mijn kind. Hij ging heen en Hij blijft, omdat Hij de Godmenscb is. Voor Hem is het heengaan geen verlaten geweest, Ik wel, ik verlaat u maar Hg zal voor u zorgen, en wij zullen elkander in het Vaderhuis wederzien Schrei zoo niet, mijn lief kind, bid, — bid veel, — bid gedurig. En hebt ge raad noodig, onze vriend de leeraar zal u terzijde staan. Aan hem heb ik u in het bijzonder opgedragen. Schrijf aan mejuffrouw Koning in Holland wat ik u gisteren zeide. Wij hebben nog verre bloedverwanten over de zee; maar ik geloof, dat ze boos op uw moeder zijn. Misschien zult ge ze nog eens zien. Ik zal den predikant verzoeken hen in te lichten aangaande mijn geschiedenis, want ik heb hen nooit meer geschreven sedert ik hier ben.... Maria, mij is veel vergeven .... heel veel.... maar daarom heb ik ook geleerd veel bef te hebben.... Ik kan nu niet meer spreken, ik gevoel mij zoo zwak. zoo uitgeput. Kus mij, mijn kind, en laat mij stil liggen." Maria sloot het raam, liet de gordijnen vallen, en stak de lamp op. Dit alles geschiedde stil en plechtig, terwijl groote tranen onophoudelijk van hare wangen biggelden. Zij zette het bcht zoo, dat het haar lieve moeder in haar sluimering niet hinderde; maar deze voorzorg was onnoodig-—-reeds was de afgetobde vrouw de eeuwige ruste ingegaan. Zij zou aan deze zijde des grafe niet meer ontwaken. Reeds was zij afgelost van haar moeilijke taak, en aanschouwde in het vaderhuis dien trouwen Heiland, welke ook haar plaats bereid had. Maria nam haar psalmboek en doorbladerde het, tot zij aan den 103 Psalm kwam; maar eer zij hem uitgelezen had ging zij nog eens zeer voorzichtig naar het bed, want zij meende, dat de kranke moeder sluimerde. Wat lag ze stil! Wat was ze bleek, wit als sneeuw — koud als marmer! Ach, ze was dood. Het meisje hield den adem in, terwijl zij zich wilde vergewissen of bet inderdaad zoo was. Er viel niet aan te twijfelen. Nu overmande haar de smart, haar zoo sterk gespannen zenuwen werden haar te machtig en zij viel voor het doodsbed der dierbare in zwijm. Zoo vond haar de dokter bij het binnentreden. 'tMag ongeveer een half uur daarna geweest zijn, dat zij de oogen weder opende en de treurige werkelijkheid voor zicb zag. De leeraar werd dadebjk van het afsterven verwittigd, en hij haastte zich te komen. Nadat hij op het hartelijkst met haar gesproken en innig met haar gebeden had, werden de schikkingen voor de begrafenis gemaakt, die zeer eenvou- dig plaatshebben zou. Baar geld was er niet aanwezig, wel eenige voorwerpen van weelde en een goed stel huisraad. Maar er was ook nog vrij wat schuld te voldoen. De leeraar, die de zorg voor het een en ander op zich genomen had, raadde Maria aan alles eenvoudig te verkoopen, en zoo met de schuldeischers te accordeeren. God zou wel voor haar zorgen. De piano bleef haar eigendom, en reeds den volgenden dag ging de predikant bij al de personen rond, aan wie Maria's moeder les gegeven had, om hun te verzoeken, dat de dochter haar plaats mocht innemen, hetgeen verreweg de meesten dadelijk beloofden, 't Was nog een dag van lichaamsen zielepijn voor het meisje toen zij het stoffelijk overschot harer dierbare moeder ten grave zag brengen. De leeraar en zij zelve waren de eenigen, die den rouwwagen volgden. Zij wilde volstrekt weten waar haar moeder werd gelegd. IX. NIET BESCHAAMD. Eer de New-Yorksche predikant de Vereenigde Staten verliet, om de Evangelische Alliantie te Amsterdam bij te wonen, had hij zorg gedragen, dat zijne beschermelinge bij een zijner beste vrienden gehuisvest werd. Hij had echter met opzet geen logies voor haar gevraagd bij de eerste standen; hij was bang, dat zij aan de al te overvloedige weelde gewennen zou, en daardoor later minder op haar gemak wezen, als zjj in haar eigen onderhoud moest voorzien. Bij zijne terugkomst vond hij haar zeer welvarend, en haar gastheer was best over haar tevreden, niet minder dan zijne vrouw. De mededeeling aangaande het bezoek bij mejuffrouw Koning verheugde haar zeer, en eene uitnoodiging om Holland eens te komen zien en er eenige maanden te vertoeven werd met vreugde aangenomen, alleen onder deze voorwaarde, dat zij niet alleen die groote reis behoefde te ondernemen. Van het geheim harer moeder kwam Maria niets te weten, daarom hoorde zij ook nooit, dat ze nog een broeder had. Men keurde dit te minder noodig, omdat de familie harer moeder zich uiterst bereidwillig toonde het meisje als eene bloedverwant te erkennen. Ook daar waren groote dingen gebeurd. Ook daar waren blinde oogen geopend voor het heil, dat in Christus is, en daarom was de JNew-Yorksche domme er zeer welkom. Maria's oom en tante overlegden nu met Magdalena -wat 't best voor haar te doen ware. Zij wilden haar zooveel mogelijk sparen, en daarom behoefde zij niet te weten welk een smet op haars vaders naam kleefde. Ging het haar in New-York goed, en was zij er gelukkig, waarom zou men haar dan verplaatsen? Voor haar, die in den vreemde geboren was, bon de trek naar het vaderland harer moeder niet zoo groot zijn. En eene landverhuizing zou haar wellicht meer kwaad doen dan goed. Om al deze redenen was dus besloten haar alleen als logé uit te noodigen, en dan te zien hoe het verder gaan, of bever wat God er van maken zou. Zoo waren de gedachten der menschen, maar die van den' Heer, die hooger zijn dan de onze, waren anders. Oom Vinkenberg, die meende, dat het meisje zeker binnen drie maanden voor zijne oogen zou staan, zag zich zeer teleurgesteld toen hij een brief van haar ontving, dat zij zeer gevoelig was voor zijne vriendschap en gaarne deuitnoodiging zou aannemen; maar daar zij vele lessen gaf en door deze in haar dagelijksch onderhoud moest voorzien, durfde zij zich niet zoolang van huis begeven. Ook rekende zij zich niet in staat de reis alleen te doen. Wel werd er druk gecorrespondeerd met en ontving onze pianojuffrouw menig cadeautje van de Hollandsche faniüie, maar de eerstvolgende driejaren gingen voorbij zo ader dat zij er zelf aan durfde denken de reis te maken. Haar leven ging zoo stil en rustig voort. Zij verdiende geld genoeg om in haar onderhoud te voorzien; de dominé bleef haar vaderlijke beschermer, en zij was ontwikkeld tot een flinke dochter van 18 jaren, die in alle opzichten een goede partij beloofde tegenover een deugdelijk en oppassend echtgenoot, behalve op het punt der finantiën. Haar roem als onderwijzeres in de muziek steeg met den dag, haar omgang met de kinderen en haar lieve wijze van onderricht werden zeer geprezen. Het goede zaad was in haar boezem niet verstikt, maar in een vruchtbare aarde terecht gekomen, waar het goede vruchten droeg. Van dit laatste konden de armen en de zondagsscholen te New-York getuigen. Had zij het gewild, ze zou reeds meer dan eenmaal van naam hebben kunnen verwisselen, en mevrouw geheeten zijn. Maar zij was van oordeel, dat het huwelijk alles behalve een. zaak van koopmanschap of een handelsartikel was. Zoo stonden de zaken te New-York, toen in R. dingen gebeurden, die een groote verandering voorbereidden. Tante Vinkenburg kwam plotseling te overlijden. Zij ging de eeuwige ruste in, maar liet haar echtgenoot, daar ze geeue kinderen hadden, zeer eenzaam achter. Er waren in de familie nog wel een paar achternichten, die oom Vinkenberg bij zich had kunnen nemen, teneinde hem gezelschap te houden, maar deze meisjes waren op en top in de wereld; om die reden kwamen ze ook zeer weinig bij dien ernstigen oom en tante. Magdulena, met wie de heer Vinkenberg nu vóór drie jaren in kennis gekomen was, bezocht den treurenden weduwnaar dikwijls, en toen zij op zekeren avond met haar dochtertje het huis van dien heer verliet, had het volgende gesprek tusschen hen plaats: — »Ik heb vergeten, mevrouw, u te zeggen, dat ik een brief van Maria uit New-York heb. Het gaat haar opperbest en zij laat u hartelijk groeten." — »Dank u, en weet zij reeds het overlijden harer tante?" — »Nu hoop ik, dat zij het weet. Bij het afzenden van den brief was het haar nog onbekend." — »Weet gij wat mij daar tebinnen schiet, mijnheer?" — »Neen, mevrouw." — »Hoe zoudt gij het vinden als gij Maria eens bij u naamt. Zij is toch uwe erfgename, ten minste een uwer erfgenamen. Dat ware zeer geschikt, vindt ge niet?" — «Uitmuntend. Ik zal haar nog dezen avond/schrijven." En dat deed hij, de oude heer. Een half jaar later kwam Maria Verster uit Amerika, onder het geleide eener achtenswaardige familie, wie het in de Nieuwe wereld wel zeer goed ging, maar die toch de oude nog eens zien wilden eer ze stierven. Het had Maria vrij wat moeite gekost, om van al dat werk en al dien liefdearbeid in New-York los te komen, en zij had menigen traan geschreid bij het afscheid nemen. Maar toch was het of het Neerlandsch bloed, dat ook in haar aderen vloeide, zijn kracht van aantrekking deed gevoelen toen zij de Hollandscbe kusten naderde. Nog eenmaal verrees voor haar blik het graf harer moeder op het kerkhof te New-York; nog eenmaal ging het lan^e tafereel van al wat er gebeurd was zoolang zij heugenis had, als een panorama voor het oog harer verbeelding voorbij, en zij was geheel in tranen toen de Londensche boot te R. arriveerde. Zij had nu met dat verleden gebroken, en alles lag achter haar, maar de God harer moeder was dezelfde gebleven, en Hij was ook haar God. Dit was haar troost. Oom Vinkenberg ontving haar met groote blijdschap. Zij was goed te herkennen als lid der familie. Zij had het oo