xu m 06771 N Het oorspronkelijk Christendom en de niet-Christelijke Godsdiensten. door P. BRUIN ING, Predikant te Almeloo. 2de Dru k. TEN GEBRUIKE BIJ HET GODSDIENSTONDERWIJS. Almeloo, W. H1LARIUS Wzn. Prijs: f 0,25. Het oorspronkelijk Christendom en de niet-Christelijke Godsdiensten door P. BR U I N I NG, Predikant te Almeloo. 2de D r u k. TEN GEBRUIKE BIJ HET GODSDIENSTONDERWIJS. Almeloo, W. HILARIUS Wzn. Waarom ik naast de bestaande boekjes nog een ander wenschte, over „het oorspronkelijk Christendom enz.", zal uit inrichting en inhoud van het volgende voldoende blijken. Wat de rangschikking betreft, wil ik alleen iets zeggen over hetgeen oppervlakkig vreemd kan schijnen, dat de denkbeelden van Paulus behandeld worden in § 7, nog vóórdat over het leven van Jezus is gesproken. In dit boekje, waarin het oorspronkelijk Christendom wordt beschreven, viel eigl. over de inzichten van Paulus nog niet te spreken. Eénsdeels had het echter veel tegen, over dezen geheel te zwijgen. Anderdeels kon vermelding van zijn denkbeelden en optreden uitnemend dienen,"om helderder blik te geven op de beteekenis van Jezus' prediking en optreden. Kwam Paulus zoo hier ter sprake, dan moest en kon op een geschikte wijze meteen iets worden medegedeeld omtrent diens werkzaamheid, en eene aanduiding worden gegeven omtrent het verloop van den door zijne inzichten veroorzaakten strijd. — Desverkiezende kan iemand die § natuurlijk aanvankelijk overslaan en over Paulus later spreken. Laat mij verder zeggen, dat ik het oog heb gehad op leerlingen, die minstens behoorlijk van hei gewone lager onderwijs hebben geprofiteerd. Vooraf behandel ik de ontwikkeling van den godsdienst onder Israël, waarbij telkens ter geschikter plaatse de O. TM^ verhalen worden verteld, of aan deze wordt herinnerd. Voor hen, bij wie dat onderwijs minder vruchtbaar is geweest, valt de nadruk op verhalen en gelijkenissen. Later volgt geschiedenis van het Christendom, enz. Oaat dit alles te hoog? — De ervaring leert mij, meen ik, het tegendeel. De onderwijzer zal vrij zeker bij het gebruik van iedere handleiding, somtijds maar even spreken over iets, zelfs wel eens iets geheel onbesproken moeten laten, wat daarin vermeld wordt. Dan nog zullen de leerlingen geenszins alle bijzonderheden onthouden, welke worden medegedeeld. Men mag echter verwachten, dat zij telkens bij het hooren van verhalen en woorden uit den Bijbel enz., en van de daarbij gemaakte opmerkingen, ook al wordt niet alles onthouden, indrukken zullen krijgen, die bij de vorming van hun karakter en inzichten een gunstigen invloed zullen oefenen. Verder kan men m. L, wat zeker zeer gewenscht is, ook zulke leerlingen als waarvan ik sprak, doen begrijpen, dat en hoe de godsdienst zich, in verband met allerlei wat anders voorviel, langzamerhand ontwikkelde. Wie dit boekje willen gebruiken, zullen zonder nadere aanwijzing mijnerzijds gemakkelijk inzien, waartoe de aanteekeningen bij iedere § geplaatst zijn. Het werk van Dr. J. C. WlJNAENDTS FRANCKEN, waarnaar ik bij het Boeddhisme verwijs, werd uitgegeven bij de firma E. J. Brill te Leiden ; prijs f 1.75. De beide andere Aangehaalde werken zijn genoeg bekend. INLEIDING. § 1. De vier Evangeliën als bronnen voor onze kennis van het oorspronkelijk Christendom, en van zijn Stichter. In den beginne bleef de herinnering aan wat Jezus de Christus (d. i. de Gezalfde, ril. met Heiligen geest), de Stichter des Christendoms, heeft gesproken en aan wat met hem gebeurd was, door mondelinge overlevering bewaard. Eerst geruimen tijd na Jezus' dood, vooral toen de hoop op zijn terugkomst begon te verflauwen, is men te boek gaan stellen, wat aangaande hem was overgeleverd. In de laatste helft der 1ste eeUw zullen een paar geschriften zijn ontstaan, waarvan het eene „wat door Christus gesproken en gedaan was", het andere „de redenen des Heeren" bevatte, uit welke beide verzamelingen mettertijd onze Evangeliën naar Markus en naar Mattheüs gegroeid kunnen zijn. Later ontstond het Evangelie naar Lu kas. Nog zag aanmerkelijk veel later dat naar Johannes het licht. Justinus Martyr (gest. ± 160) is de eerste christelijke schrijver, van wien woorden doen vermoeden, dat hij de eerste drie heeft gekend, ongeveer in hun tegenwoordigen vorm. Oudtijds, toen minder geschreven en gelezen werd, onthield men letterlijker dan in lateren tijd. Zoo herinnerde men zich later zonder twijfel vele woorden van Jezus nog nauwkeurig. Intusschen meende men dikwijls, dat het een of ander met Jezus gebeurd of door hem gedaan moest zijn, en schreef dan, alsof dat werkelijk had plaats gehad. Ook wijzigde men somtijds de woorden van Jezus, dikwijls onwillekeurig. Men legde hem wel eens in den mond, wat men op grond van eigen inzichten meende, dat hij moest gezegd hebben. Vooral in het 4de Evangelie worden het onderwijs en de lotgevallen van Jezus op die manier beschreven. Uit een en ander volgt, dat de vier Evangeliën, ook zelfs de eerste drie, de voornaamste en wat het leven van den Stichter des Christendoms betreft wezenlijk de eenige bronnen onzer kennis, ons geen volkomen betrouwbare berichten geven met betrekking tot Jezus. Intusschen laat zich zeer goed nagaan, in welken geest Jezus moet hebben gesproken en gehandeld. Vooruit opgevatte meeningen omtrent hetgeen met Jezus gebeurd moest zijn Matth. 2 : 3—6, enz. — Woorden aan Jezus in den mond gelegd Matth. 5 : 18 v.; 16 :28. Over het 4de evangelie zie § 14. Hoe bleef aanvankelijk de herinnering aan Jezus bewaard ? Wanneer is men begonnen het overgeleverde op te teekenen ? In welke volgorde zijn de vier Evangeliën ontstaan ? — Welke christelijke schrijver toont voor het eerst bekendheid met het bestaan der eerste drie, waarschijnlijk in den tegenwoordigen vorm? Waarom hebben wij in de Evangeliën geen volkomen nauwkeurige mededeelingen omtrent hetgeen Jezus gesproken en gedaan heeft, noch omtrent hetgeen met hem gedaan is? Wat kan men uit de vier Evangeliën met voldoende zekerheid leeren kennen? HOOFDSTUK I. Het oorspronkelijk Christendom en Jezus' leven. A. Het oorspronkelijk Christendom. § 2. Verwachtingen, en het godsdienstige leven onder het Joodsche volk bij Jezus' optreden. In het begin onzer jaartelling verkeerde het Joodsche volk in een toestand van koortsachtige opgewondenheid. Met vurig verlangen zag het meerendeel des volks uit naar de verdrijving der Romeinsche onderdrukkers, en naar de oprichting van wat men noemde „het koninkrijk der hemelen". Men meende, dat Jahwe bij monde van de profeten dergelijke gebeurtenissen had beloofd, en hoopte nu, dat Hij Zijne belofte binnenkort zou vervullen, omdat reeds sinds lang Hij alléén en geen andere goden meer werden gediend. Vóór en na gaf deze verwachting aanleiding tot oproerige bewegingen, zoodat de Romeinen eene sterke legermacht in Palestina lieten verblijven, en de overheid voortdurend op hare hoede moest zijn. Over het geheel werd Jahwe, onder de leiding der Priesters en Schriftgeleerden, op een vrij uiterlijke manier gediend door het waarnemen van allerlei in de Wet voorgeschreven vormen. Er waren er intusschen wel, die gevoelden dat dit niet voldoende was.. Zoo trad omstreeks het jaar 30 in de woestijn van Judea bij de Jordaan iemand op met name Johannes, bijgen. de Dooper, gekleed en sprekende in den trant der oude profeten. Hij verkondigde dat het koninkrijk der hemelen nabij was, en drong met het oog daarop nadrukkelijk op bekeering des harten aan. Velen, waarvan een aantal zich liet doopen, kwamen naar zijne prediking luisteren. Ook deze beweging scheen aan Herodes Antipas, toen Johannes zich naar diens gebied had begeven, bedenkelijk toe. Deze liet hem derhalve gevangen nemen. Later is hij in de gevangenis om het leven gebracht. Gisting onder het Joodsche volk omstreeks het begin onzer jaartelling Matth. 11 : 12. — Oproerige bewegingen Handel. 5 : 37 en 36. Dienen van Jahwe op eene uiterlijke manier Matth. 5 : 20; 23 : 16—27; Mark. 7 : 5-8, 13—16. — Bij sommigen behoefte aan iets beters Matth. 9 : 36—38. *) Johannes' optreden Matth. 3 : 1, 4 (vgl. 11 : 18) — en prediking 3 : 2, 7—12; Luk. 3 : 10—14. — De indruk zijner prediking Matth. 3 : 5 v.— Zijne gevangenneming Matth. 14 : 3a (vgl. Luk. 13 : 31), — en dood Matth. 14:36—12. Wat ging er omstreeks het begin onzer jaartelling 'onder het Joodsche volk in de gemoederen om, en waartoe leidde de hoop, die men koesterde? Hoe werd Jahwe over het algemeen gediend? In welken geest predikte Johannes de Dooper? Hoe is het met dezen afgeloopen ? *) Vgl., wat betreft het geestelijk leven enz. onder de Joden in later tijd: De ontwikkeling van den godsdienst onder Israël § 19—21—of ook: De geschiedenis van Israël en van den Israëlietischen godsdienst § 28 vv. § 3. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen. a. De aard van dat koninkrijk. Jezus sprak over „het koninkrijk der hemelen", ook het koninkrijk Gods, of het Godsrijk, in een geheel anderen geest dan tot op zijn tijd was gedaan. Bij hem trad, terwijl hij allen nadruk legde op innerlijke verandering, het uitwendige heil op den achtergrond. Hij predikte dat aanstaande was een rijk, waarin allen die er toe zouden behooren, gelukkig zouden wezen, doordien'zij zich Gods kinderen gevoelden en elkander hartelijk liefhadden. Men moest erkennen, dat God niet te vreezen maar goedertieren als een vader was, en den menschen in geestelijk, daarna ook in ieder opzicht alle heil wou schenken. Onder elkander moest men als broeders en zusters zijn. Somtijds komen uitspraken voor, waarin het toekomstige heil vrij zinnelijk wordt afgeschilderd. Al zouden deze echter mede van Jezus zeiven zijn en letterlijk moeten worden opgevat, toch zou evenzeer waar blijven, dat hij innerlijke verandering als de bron van alle heil heeft voorgesteld. Omdat van den inwendigen zin alles afhing, konden ook niet-Joden deel hebben aan het toekomstige heil. Aan Jezus stond dus voor den geest een althans voorloopig onzichtbaar rijk, omvattende personen uit allerlei landen en volken, waarvan menschen niet konden weten, wie er al, wie er niet toe behoorden. Eénerzijds kon het worden voorgesteld, reeds tegenwoordig, anderzijds moest het geacht worden, nog toekomstig te zijn. De nadruk door Jezus gelegd op het innerlijke heil Matth. 5 : 6—9, 45a; 6 : 20, 25—32; 16 : 26; 20 :25—27Luk. 4 : 16—21; 11 : 2—4, 9—13, — waarvan uiterlijk heil het gevolg zou zijn Matth. 6 : 33. God goedertieren Matth. 5 : 456; 7 : 11; 18 : 12—14 (verl. schaap); Luk. 13 : 6—9 (onvruchtbare vijgeboom); 15 : 8—10 (verl. penning); 11—24 (verl. zoon). — De menschen liefderijk jegens elkander Matth. 7 :12; 18:21 v.; Luk. 10 : 25 - 37 (barmh. Samaritaan). Schildering van het toekomstige heil vrij zinnelijk Matth. 8 s 11; 19. : 27 vv.; 20 : 23 (vgl. Luk. 16:19 vv.; (rijke man en Lazarus). Ook niet-Joden deel aan het het heil Matth. 8 : 11; Luk. 14 : 16—24 (het gastmaal); Mark. 7 : 24 vv. Het koninkr. der hem. onzichtbaar Luk. 17 : 20, — alreeds tegenwoordig en toch ook toekomstig Matth. 13 : 31—33 (mosterdzaad en zuurdeeg). Wat trad bij Jezus op den achtergrond, en waarop legde hij allen nadruk? Wat zouden de menschen volgens hem in de toekomst van God begrijpen, en hoe zou men met elkander zijn? Wie zouden deel hebben aan het toekomstige heil ? In hoever was het koninkrijk der hemelen nog toekomstig, en in hoever was het reeds tegenwoordig? § 4. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen. b. De voorwaarde om in te gaan in dat rijk. Het was volgens Jezus van geen belang, dat iemand de geboden der Wet, in 't algemeen uiterlijke vormen, waarnam. Hij waarschuwde niet tegen het in acht nemen er van, maar hechtte daar ook geen waarde aan, vooral niet, als men dat zonder de ware gezindheid deed. Tot het koninkrijk der hemelen kwam men volgens hem te behooren door innerlijk te veranderen, 's Menschen hart moest rein zijn, niet gehecht aan de wereldsche dingen, volkomen overgegeven aan God, vol zelfverloochenenden zin voor zijne medemenschen. Bij alles moest hem leiden de gedachte aan God den Heilige, Dien Jezus gedurig noemt „den Vader, Die in de hemelen is". Wie volkomen zoo zou wezen, zou zijn in het volle bezit van „gerechtigheid". Natuurlijk was niemand nog terstond in het bezit daarvan. Nader was dan noodig, dat men een sterk verlangen koesterde, om zoo te worden, en zich ernstig daartoe inspande. Wie hoog bij zich zelf opzag, zich inbeeldde, dat hij reeds was, die hij moest wezen, had geen deel en zou geen deel hebben aan het te wachten heil. Telkens opnieuw wordt door Jezus aangedrongen op nederigheid, op een kinderlijke gezindheid voor God. Het waarnemen van de uiterlijke vormen op zich zelf niet van belang Mark. 2 : 23 -27; Luk. 5 :33—36. — De wijze, waarop men ze in acht moest nemen, wanneer men het deed Matth. 5 : 23 v.; 6 : 5 v., 16—18. De noodzakelijkheid van reinheid van hart Matth. 5 : 8; 23 : 26, — losheid van de wereldsche dingen Matth. 6 : 19—21; 19 : 16—26 (rijke jongeling); Luk. 12:15—21 (rijke dwaas), — overgave aan God Matth. 6 : 25—32; Luk. 9 : 57—62; 12 : 6 v.; 17 : 7—10 (onnutte dienstknecht). Denken aan den Vader, Die in de hemelen is Matth. 5 : 48; 7 : 11. Niemand terstond, zooals de mensen wezen moet Matth. 10 : 18. — Een sterk verlangen en ernstig streven vereischt Matth. 5 : 6; 13 : 44—46 (schat in den akker en kostb. parel); 18 : 8 v.; Luk. 13 : 24a; 14 : 16—24 (het gastmaal). Niet hoog opzien bij zich zelf Matth. 5 :3; Mark. 2:17. Aansporing tot nederigheid en kinderzin Matth. 11:25, 29; 18 : 3 v.,; Luk. 14 : 11. Hoe dacht Jezus over het waarnemen van uiterlijke vormen ? Hoe moest de mensch wezen volgens hem, om in te gaan in het koninkrijk der hemelen? Wal eischte hij aanvankelijk van den mensch? Waar dringt Jezus telkens weer op aan? § 5. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen. c. De uitbreiding van dat rijk. Het rijk, dat Jezus bedoelde, was éénsdeels reeds aanwezig, anderdeels nog toekomstig. Langzaam maar zeker breidt het zich volgens hem uit. Wel waren vaak de menschen voor het oogenblik nog sterk gehecht aan het wereldsche en aan allerlei uitwendige vormen, maar in den grond neigde hun hart toch tot betere dingen. Soms stelt Jezus het voor, alsof een gedeelte der menschen verloren zal gaan en nooit deel erlangen aan het in uitzicht gestelde heil. Een ander maal daarentegen spreekt hij van Gods macht om te bewerken, dat allen behouden zullen worden. Het koninkrijk Gods moet zich volgens Jezus uitbreiden, mede door den invloed dien zijne volgelingen oefenen op wie er nog niet, of niet ten volle toe behooren. Zij moeten door hun getuigen in woorden, maar vooral door hun leven er toe medewerken, dat het meer en meer algemeen wordt. Vervolging en leed moeten zij geduldig dragen, steeds kwaad vergelden met goed, als kinderen van God. Nog een geruimen tijd zullen goed en kwaad onderééngemengd zijn, maar ten slotte zal het eerste zegepralen. Het koninkrijk der hemelen tegenwoordig en toekomstig; zie § 3. Langzame maar zekere uitbreiding Matth. 13 : 31—33 (mosterdzaad en zuurdeeg). De menschen voor het oogenblik vaak nog sterk gehecht aan allerlei uitwendige dingen Matth. 13 : 4—7 (zaaier), — maar in den grond neigende ten goede Mark. 4 : 26—29 (het opschietende zaad); Luk. 11 : 35. — De voorstelling, dat een deel der menschheid verloren zal gaan Matth. 18 : 8 v.; 23 : 33; Mark. 10 : 17—25. — Aller behoud in uitzicht gesteld Matth. 18 : 14. Uitbreiding van het koninkrijk Gods door den invloed van Jezus' volgelingen Matth. 5 : 13—16; 13 : 8. — Leed en vervolging geduldig te dragen, enz. Matth. 5 : 10 v., 38-48; 18 : 21—35; Luk. 10 : 30—37. Voorloopige onderéénmenging van goed en kwaad, maar eindelijke zegepraal van het eerste Matth. 13 :24—30 (onkruid op den akker), 47—50 (sleepnet). Hoe wordt gesproken over de uitbreiding van het koninkrijk Gods? Wordt altijd hetzelfde verwacht voor de menschen in de toekomst? Waar moest het koninkrijk Gods zich vooral door uitbreiden ? Hoe moeten Jezus' volgelingen zich in de wereld gedragen ? § 6. Jezas' oordeel over den godsdienst zijner tijdgenooten, en houding ten opzichte van het O. T. — Zijn Messiasbewastzijn. Jezus oordeelt in 't algemeen niet gunstig Over het godsdienstig leven bij zijne tijdgenooten. De vroomheid was bij hen al te veel een waarnemen van de overgeleverde vormen, niet genoeg zaak van het hart. Zij wijdde niet, zooals het behoorde, het geheele leven. Hij geeft de schuld daarvan aan de Schriftgeleerden en aan de Priesters, die zelf in hooge mate op zoo gebrekkige wijze godsdienstig waren, en door wie dientengevolge ook het volk verkeerd werd geleid. Hij kent geen bindend gezag toe aan het O. T. noch aan de Overlevering, maar laat zich bij zijn oordeel over wat daarin waar en goed is, leiden door de inspraak van zijn eigen gemoed. Soms gebruikt hij, om zijne gevoelens te doen verstaan, gezegden, ontleend aan het O. T., inzonderheid aan de Profetische geschriften, die diepen indruk op hem hadden gemaakt, als hij ze hoorde in de Synagoge of terwijl hij ze voor zich zeiven las. Ook leent hij dan wel aan de door hem overgenomen Schriftwoorden een dieperen zin. Somtijds stelt hij daarentegen vrijmoedig een en ander ter zijde, wat voorkomt in het O. T. Met te meer vrijmoedigheid stelde hij zich in sommige opzichten boven het O. T., met name boven de Wet, wijl hij zich bewust was, dat in hem de door de groote profeten uitgesproken belofte van een Messias (in 't Grieksch Christus) die zou komen, was vervuld. Jezus predikte inderdaad geheel in den geest van die profeten. Verre overtrof hij dezen echter, aangezien hij met volkomen klaarheid uitsprak, wat zij vaak nog onvolledig hadden vermoed en aangeduid. Ongunstig oordeel van Jezus over het godsdienstige leven bij zijne tijdgenooten en over de leidslieden des volks; zie § 2. Aanhaling van gezegden uit het O. T. Matth. 9 : 13 (vgl. Hos. 6:6); 22 : 37 vv. (vgl. Deuter. 6 = 5; Lev. 19 : 18); vgl. voorts Matth. 5 : 3 met Jes. 66 : 2; Matth 5 : 4 met Ps. 126 : 5 v.; Matth. 5 : 5 met Ps. 37 : 11; Matth. 5:6 met Ps. 25 S 8—12; Matth. 5 : 8 met Ps. 15: 1 vv.; 73 : 1. Een diepere zin in woorden uit het O. T. gelegd (vgl. Matth. 5 : 17) Matth. 22 : 31 v.; Luk. 4 : 17—21 (vgl. Matth. 11 : 4—6 met Jes. 35 : 5 v.) O. T. en overlevering hebben geen bindend gezag Matth. 5 : 21 v., enz.; 12 : 1 vv. Bewustzijn bij Jezus, dat ln hem de Messiasbelofte (vgl. Jes. 11 : 1—9; Micha 4 : 1—5; Jerem. 31 : 31—34) was vervuld Matth. 16 : 13—17; 26 : 63 v. Wat betreft overeenstemming met de profeten vgl. Matth. 16 : 13 v. (ook Joh. 2 : 1—10). Wat heeft Jezus aan te merken op het godsdienstig leven bij zijne tijdgenooten en hunne leidslieden? Hoe gaat J. ten opzichte van het O. T. te werk? Waarom stelde J. zich in sommige opzichten vrijmoedig boven het O. T.? In welke verhouding stond J. tot de groote profeten van vroeger? Aanhangsel. § 7. De strijd na Jezus' dood over de vraag, of de Wet voortdurend moest worden nageleefd. Jezus heeft niet zoozeer bedoeld, zijn tijdgenooten terstond te doen ophouden met het naleven der Wet. Vóór alles heeft hij de rechte gezindheden, onderlinge liefde en vertrouwen op God, willen wekken. Aanvankelijk werd ook later niet ingezien, dat de Wet toch wezenlijk, als die gezindheden het ééne noodige waren, hare waarde had verloren. Op den duur kon dat echter niet voor alle volgelingen van Jezus verborgen blijven. Eerst begonnen na zijn dood enkelen hunner de voorgeschreven gebruiken te verwaarloozen, wat o. a. veroorzaakte dat de aanhangers van Jezus, door hunne volksgenooten die hem niet hielden voor den Messias, vijandig werden bejegend. Weldra ontbrandde een heftige strijd, ook onder de Christenen zelf, toen Paulus, vroeger een vurig ijveraar voor de Wet, maar daarna tot het Christendom bekeerd, beslistweg predikte, dat de Wet slechts gegeven was voor een tijd, om de menschen hunne zondigheid te doen kennen. Na Christus had zij volgens hem afgedaan en hadden de Joden opgehouden voorrechten te bezitten. Door Christenen behoefde de Wet niet meer te worden nageleefd. De meesten waren in hooge mate verontwaardigd over zulk eene prediking. In weerwil van Paulus' groote ingenomenheid met het Christendom, en van zijn vurigen ijver voor de verbreiding van het geloof in „Christus den gekruisigde", dien vele Heidenen op zijne prediking 2 werkelijk als hun Heer gingen aannemen, wilden zeer vele aanhangers van het Christendom hem niet als apostel erkennen. Tot in de 3de eeuw waren er, die meenden dat de bepalingen der Wet in acht moesten worden genomen. Ten slotte evenwel, — ofschoon verschillende instellingen, als er onder de Joden hadden bestaan, weer werden ingevoerd, — werd het algemeen zoo beschouwd, dat belijders van het Christendom niet gebonden zijn aan de Joodsche Wet. Omtrent het standpunt, door Jezus ingenomen ten opzichte van de Wet, vgl- § 4. O. de leefwijze der eerste Christenen vgl. Hand. 2 : 46; 3:1,— o. een bij sommigen allengs opgekomen ander inzicht en de gevolgen daarvan 6 :8—14; 8:1 vv. Paulus vóór zijne bekeering Gal. 1 : 13 v. — Verhaal o. zijne bekeering Hand. 9 : 1 vv. — Zijne beschouwing van de wet in later tijd 3 : 19, 24 v.; Rom. 5 : 13; 7 : 7, 18—25. — De toestand des Christens volgen hem Rom. 3 : 28; 6 : 4-6; 8 : 12-39; 12 : 4-21. Paulus' diep inzicht 2 Cor. 5 : 19; 1 Cor. 13, — en ingenomenheid met het Christendom Rom. 5 : 11; 7 :24 v.; 1 Cor. 1 : 18—24. — Zijn ijver 1 Cor. 15 : 10; 2 Cor. 6 : 4—8; 11 : 22—27. — Zijne reizen Hand. 13; 14; 15: 36 — 18 : 22; 18 : 23 — 21 : 17. — Tegenstand van velen Gal.l:6v.; 2:4: 1 Cor. 9 : 1 v.; 2 Cor. 11 : 22 v.; 12 : 11. — Bericht o. zijne latere lotgevallen Hand. 21:18-^28 : 31. Sporen van het verschil van gevoelen in de Evangeliën Matth. 5 : 18 v.; (7 : 21—23 vergel. m. Luk. 13 : 24—27); 10 : 5 v. (vgl. Luk. 9 : 1 vv.;10:1);14: 15—21; 17 : 1—9; Luk. 5 : 4—6. Wat is vooral Jezus' bedoeling geweest, terwijl hij predikte ? Wat vloeide, zonder dat dit terstond begrepen werd, voort uit hetgeen door J. gepredikt werd ? Hoe heeft Paulus over de Wet gesproken ? — Hoe vond men over 't geheel, wat deze in dit opzicht predikte? Hoe is de door P. veroorzaakte strijd geëindigd ? B. Het leven van den Stichter des Christendoms. § 8. Jezus' afkomst en eerste optreden. Omtrent Jezus' jeugd deelen de Evangeliën weinig mee. Hij blijkt van eenvoudige afkomst geweest te zijn. Zijne ouders waren Jozef en Maria, die een vrij talrijk huisgezin hadden. Hij zal geboren zijn te Nazareth in Galilea, waar zijn vader timmerman was. Vóór zijn openlijk optreden heeft hij allicht het ambacht zijns vaders uitgeoefend. Toen hij 30 jaar oud was, verliet hij zijne geboorteplaats en reisde naar Judea, om Johannes den Dooper te hooren, van wiens prediken het gerucht tot hem was doorgedrongen. Hij heeft zich toen mede laten doopen, en bleef misschien nog eenigen tijd bij Johannes, maar keerde na diens gevangenneming terug naar Nazareth. Later sprak hij met groote achting van den Dooper. Kort na zijn terugkeer te Nazareth heeft hij, om te gaan prediken, de plaats opnieuw en nu voorgoed verlaten. Hij vestigde zich toen te Kapernaüm, insgelijks in Galilea, aan den oever van het meer Gennesareth. Weldra verzamelden zich, als hij predikte, groote scharen om hem heen, uit welke hij eenigen koos, om meer in het bijzonder door hem te worden gevormd (discipelen; apostelen). Drie daarvan, Petrus (eigl. Simon), Johannes en Jakobus, waren vooral zijne vertrouwden. Van zijne discipelen vergezeld, bezocht hij allerlei plaatsen in den omtrek van Kapernaüm vooral, de blijde boodschap (het evangelie) verkondigende, dat het koninkrijk der hemelen nabij was, en met het oog daarop vermanende, dat men zich bekeeren moest. Jezus' ouders, enz. Matth. 13 : 55 v. Zijne reis naar Judea en terug Mark. 1 ! 9, 14. Zijn oordeel later over den Dooper Matth. 11 : 7—11. Vestiging te Kapernaüm Matth. 4 : 13. Groote scharen hoorders Mark. 3 : 7—9, 20. — Lijst der apostelen Matth. 10 : 2-4 (vgl. Luk. 6 : 13—16). — J.'s vertrouwden Matth. 26 : 37. J. predikende in den omtrek van Kapernaüm Matth. 4 : 17, 23 (vgl. 11 : 20 v.). Wat weten wij aangaande Jezus' afkomst en jeugd? Hoe is J. met Johannes den Dooper in aanraking gekomen ? Waar heeft later J. zich gevestigd en gepredikt ? Hoe werd J. als prediker ontvangen? — Wie waren zijne meest vertrouwde vrienden ? § 9. Jezus' wijze van prediken. Dat Jezus als prediker grooten bijval vond, was vooral te danken aan hetgeen hij verkondigde, maar toch ook aan de wijze waarop hij sprak. Hij trad soms in synagogen op, meer evenwel op andere plaatsen, in de open lucht of in eene particuliere, ook wel zijne eigene woning. Hij moet bijzonder boeiend hebben gesproken, op eene manier, dat hij in sterke mate de aandacht wekte en levendig wist te houden. Jezus maakte veel gebruik van beelden en gelijkenissen, met ongemeene gevatheid uit het leven gegrepen. Hij hield veel van puntige gezegden, in welke de waarheid, waarvan hij zijne hoorders wilde doordringen, kort en sprekend werd uitgedrukt. Menigmaal prikkelde hij door een schijnbaar tegenstrijdige uitspraak (eene wonderspreuk; een paradox) tot nadenken. Herhaalde malen lezen wij van den diepen indruk, dien men van zijn optreden ontving. Die indruk werd in hooge mate versterkt door zijn persoonlijk karakter. Door zijn omgang en spreken schijnt hij een weldadigen, tot kalmte stemmenden invloed te hebben geoefend op menschen als men destijds vele vond, die onderhevig waren aan zenuwlijden en ten gevolge daarvan ook soms lichamelijke kwalen hadden. Jezus predikende in eene synagoge Luk. 4 : 16 (vgl. 15, 31), — in de open lucht Matth. 5 : 1; 13 : 1 v., — in eigen en anderer woning Mark. 2 : 1 v.; Luk. 14 : 1 vv. Beelden Matth. 5 : 13 v.; 7 : 3 v., 9 vv., 13 vv., 24 vv. — Gelijkenissen Matth. 13; Luk. 15. — Puntige gezegden Matth. 7 : 12; 22 : 21; Mark. 2 : 17, 27; 9 : 50; 10 : 31; Luk. 7 : 35; 14 : 11. — Wonderspreuken Matth. 16 : 25; Luk. 9 : 60; 14 : 26. Diepe indruk van zijn prediken Matth. 7 : 28; 13 : 54. Weldadige indruk op zenuwlijders vgl. Matth. 12 : 37. Waaraan was te danken, dat Jezus gaarne gehoord werd? Waar en hoe predikte J.? Waardoor werd de indruk, dien J.'s prediken maakte, in hooge mate versterkt? Op welke soort zieken oefende hij waarschijnlijk een gunstigen invloed? § 10. Jezus' karakter. Zooals het leven van den stichter des Christendoms ons in de Evangeliën geschilderd wordt, krijgen wij den indruk, dat God in Jezus eene buitengewoon indrukwekkende persoonlijkheid, iemand met een uitermate rein en edel gemoed, heeft doen opstaan. Zijn gemoedsadel blijkt eerstens al dadelijk uit het diepe inzicht dat hij in Gods wezen heeft gehad. Voorts dacht hij nooit aan zich zelf. Nimmer was het hem om eigen eer of voordeel te doen. Hij sprak en handelde altijd, zooals hij begreep te moeten doen. Hij vroeg alleen, wat plicht, wat Gods wil was, zonder er zich om te bekommeren, welke de gevolgen voor hem zeiven zouden zijn. Overtuigd als hij was van Gods trouwe bescherming, deinsde hij voor geen gevaar terug. Waar het noodig was, sprak hij onverschrokken, zonder aanzien des persoons. Spoedig merkte hij het goede in iemand op. Met eene geheel natuurlijke, uit het hart opwellende vriendelijkheid, met verzaking van zijn eigen belang, kwam hij allen te gemoet, hoeveel overigens nog op hen aan te merken viel, in wie hij ook maar eenigen zin bespeurde voor het hoogere. Door geen teleurstelling liet hij zich ontmoedigen, door geen vijandige bejegening zich verbitteren. Bij dit alles geen spoor van zelfverheffing. Eigenaardig is nog, dat Jezus veel van kinderen gehouden heeft. Jezus' vragen alleen naar wat plicht was Matth. 16 :22 v.; 26 : 39. Onverschrokken spreken Matth. 6 : 2, 5, 16; 21 : 43; 23 : 13—28. Vriendelijke bejegening van de menschen, omdat hij oog had voor het goede in ieder Matth. 9 : 36; 11 : 28; Luk. 7 : 36 - 50 (de zondares bij Simon den melaatsche); 15 : 1 v.; 19 : 1—8 (Zacheüs); 21 : 1—4 (de weduwe in den tempel). — Vgl. Matth. 12 : 18—21. Qeene ontmoediging noch verbittering Matth. 23 : 37; Luk. 9 : 51—53; 23 : 24. Geen zelfverheffing Mark. 10 : 18. Liefde voor kinderen Luk. 18 : 15—17. Waaruit blijkt mede Jezus' gemoedsadel? Welke vraag stond altijd bij J. op den voorgrond, en waarnaar vroeg hij niet? Hoe gedroeg hij zich, wanneer hij in aanraking kwam met menschen van meer aanzienlijken stand, met eenvoudigen, met zondaars ? — Hoe onder teleurstelling en bij vijandige bejegening? Hoe dacht hij van zich zelf? Van wie hield hij veel? § 11. Jezus' verhouding tot de leidslieden des volks in zijn tijd. Aanvankelijk werd Jezus door de leidslieden, althans door de Farizeesche partij, d. i. door de Schriftgeleerden en hun aanhang, niet onwelwillend bejegend. Hij ging met sommigen hunner vriendschappelijk om, en werd eens door hen gewaarschuwd, dat hem gevaar dreigde. Langzamerhand evenwel, toen zijne richting in godsdienstig opzicht duidelijker aan den dag trad, veranderde hunne stemming jegens hem. De Farizeërs deden nog een oogenblik moeite om hem tot andere 'gedachten te brengen, maar zagen daarvan weldra af, omdat zij telkens in twistgesprekken de minderen bleken te zijn. Zij gaven toen een verkeerden uitleg aan allerlei, wat hij sprak en deed. Jezus van zijn kant wees onomwonden op gedragingen der Farizeërs als op een afschrikwekkend voorbeeld, waartoe eene richting in godsdienstig opzicht als de hunne moest leiden. Ten slotte droegen zij hem dus een bitteren haat toe. Met de Sadduceërs, d. i. met de priesterpartij, kwam hij eerst later in aanraking. Zij vreesden insgelijks, dat zijn prediken den godsdienst van denjoodschen staat, met name, dat het den tempeldienst, waarvoor zij begrepen te moeten waken, in gevaar zou brengen. Jezus had dus de beide partijen, die onder toezicht van de Romeinen het bestuur van den Joodschen staat in handen hadden, tegen zich. Vriendschappelijke bejegening door leden van de Farizeesche partij Luk. 7 : 36; 14 : 1; 13 : 31 vv. Terechtwijzing door Farizeërs Matth. 12 : 1 vv. (vgl. Mark. 2 : 23 vv.); 15 : 1 vv. Verdachtmaking Matth. 11 : 12 (vgl. Luk. 15:2; 19:7); 16 : 1 vv.; 22 : 15 vv. Aanwijzing van gebreken bij de Farizeërs Matth. 6 :1 vv.; 23; Luk. 18 : 10—14 (Fariz. en tollenaar). Jezus en de Sadduceërs tegenover elkaar Matth. 21 : 12—16, 23—27 ; 22 : 23—30. Hoe was aanvankelijk de verhouding tusschen Jezus en de Farizeërs? Waarom veranderde langzamerhand der laatsten stemming? — Hoe handelden zij toen ten opzichte van Jezus? Wat wees Jezus van de Farizeërs aan ? Wanneer kwam Jezus met de Sadduceërs in aanraking? — Wat vreesden dezen? Waarom was het gevaarlijk, de Farizeërs en Sadduceërs tegen zich te hebben? § 12. Jezus' uiteinde. Nadat Jezus eenigen tijd in Galilea gepredikt had, brak een Paaschfeest aan, dat hij met zijne leerlingen ging bijwonen. Van die gelegenheid wilde hij gebruik maken, om ook in Jeruzalem te prediken. Hij voorzag daar heftigen tegenstand, zelfs levensgevaar, maar liet zich door dat vooruitzicht niet afschrikken. Bij zijne aankomst in de hoofdstad werd hij door eene opgewonden menigte met gejuich ingehaald, alsof hij de verwachte Messias was. Toen hij in den tempel kwam, barstte hij los in verontwaardiging over de daar ingeslopen schandelijke misbruiken, waaraan hij beslistweg een einde maakte. Ook verder trad hij onvervaard op, zoodat hij weldra in groot gevaar verkeerde. Omdat hij dit begreep, ontweek hij 's nachts de stad. De overheid durfde, wegens den aanhang dien hij had onder het volk, het eerst niet bestaan hem tijdens het feest zelf gevangen te nemen. Toen evenwel één zijner vrienden kwam met het aanbod, hem in stilte in hare handen te leveren, meende men die gelegenheid niet voorbij te moeten laten gaan. Het was er op aangelegd, hem op den avond van den Paaschmaaltijd, dien Jezus nog met zijne vrienden heeft gevierd, gevangen te nemen in Bethanië, het dorp waar hij 's nachts vertoefde; maar door eene toevallige omstandigheid werd hij gegrepen in een boomgaard niet ver van de stad, Gethsémané, waar Jezus vooraf een bangen strijd gestreden had. Zonder tegenweer te bieden of eene poging tot ontvluchten te doen, liet hij zich gevangennemen. Zijne leerlingen namen de vlucht en werden niet achtervolgd. Eén hunner, Petrus, ontzag zich later niet beslist te ontkennen, dat hij ooit met Jezus had omgegaan, over welke verloochening des meesters hij daarna echter diep berouw had. Voor den Joodschen raad gebracht, verklaarde Jezus met fierheid, zich bewust te wezen dat in hem de Messiasbelofte was vervuld, waarop men hem éénstemmig ter dood veroordeelde. Pontius Pilatus, de Rom. stadhouder, was eerst ongenegen, het doodvonnis te bekrachtigen. Toen evenwel eene poging die hij deed, om de vrijlating van Jezus door het volk te doen begeeren, mislukt was, gaf hij toe en bekommerde zich verder niet om Jezus' lot. Omdat het heette, dat hij als oproerprediker ter dood werd gebracht, werd Jezus gekruisigd, na nog eerst aan allerlei bespotting en mishandeling te hebben blootgestaan. Onmiddellijk, dus op den Vrijdag van hetPaaschfeest, des morgens om 9 uur, werd het vonnis ten uitvoer gelegd. Gelukkig duurde het lijden van Jezus niet zoo lang als somtijds dat van kruiselingen. Om 3 uur 's namiddags stierf hij, standvastig in zijn vertrouwen op God en in zijne liefde voor de menschen. Jezus' stemming, toen hij op reis ging naar Jeruzalem Matth. 16 : 21 vv. (vgl. Luk. 12 : 49 v.) — Ontmoetingen op reis Mark. 10 : 13—16 (moeders met kinderen), 17—27 (rijke jongeling); Luk. 19 : 1—10 (Zacheüs). Intocht in de hoofdstad Matth. 21 : 1—11, — en reiniging des tempels 12 vv. — Onvervaard spreken Matth. 21 : 28—32 (de twee zonen), 33 vv. (booze landlieden); 23. — Plannen van de overheid Matth. 26 : 3—5, — en aanbod van Judas 14—16 (vgl. 27 : 3 vv.) Jezus met de discipelen aan den Paaschmaaltijd Matth. 26 : 20 vv., — in Qethsémané 36 vv. (vgl. Mark. 14:51), — door Petrus verloochend 69 vv. J. voor den Joodschen raad Matth. 26 : 57 vv., — voor Pilatus 27 : 11 vv. — Bespotting 27 : 27 vv. (vgl. 26 : 67 v.) Tenuitvoerlegging van het vonnis Mark. 15 : 20 vv. Wat deed Jezus naar Jeruzalem gaan, en in welke stemming ging hij? Hoe werd hij er ingehaald? Hoe trad hij in Jeruzalem op? Wanneer en waar werd hij gevangen genomen ? Hoe gedroegen zich de leerlingen? Op welken grond werd Jezus door den Joodschen raad veroordeeld? Hoe handelde de Rom. stadhouder met betrekking tot het vonnis? Hoe was Jezus' einde? C. Kennel ij k latere voorstellingen omtrentjezus' persoon en leven. § 13. Verhalen omtrent wondervolle gebeurtenissen, ter wille van Jezus geschied. Men had bij Jezus' leven een diepen indruk gekregen van het verhevene zijner persoonlijkheid. Daarom was reeds destijds bij sommigen het vermoeden gerezen, dat hij de beloofde Messias, dus een buitengewoon wezen zou zijn. Na zijn dood herleefde dit denkbeeld en verbreidde het zich verder. Ten gevolge daarvan ging men ook meenen, dat hij een afstammeling zou geweest zijn van David, en dat hij geboren was te Bethlehem. Meer en meer is men hem zich vervolgens gaan voorstellen als een wezen, dat uit den hemel op aarde was nedergedaald. Eerst heeft men gemeend dat, toen Jezus gedoopt werd, Gods geest zich zou hebben vereenigd met diens te voren menschelijke persoonlijkheid. Dergelijke beschouwingen van zijn persoon treffen wij in de eerste 3 Evangeliën naast elkander aan. Terwijl men zich op die wijze ging voorstellen, dat hij geen gewoon, geen menschelijk wezen was geweest, ging men ook gelooven, dat er vóór en bij zijne geboorte en later allerlei wondervolle gebeurtenissen hadden plaats gehad. Bij eene en andere gelegenheid zouden b. v. engelen verschenen zijn; stemmen uit den hemel zouden gehoord zijn; na Jezus' dood zou zijn lichaam uit het graf herrezen zijn, enz. Ten deele ontstonden deze verhalen op grond van wat men meende, dat omtrent den Messias voorspeld was in het O. T. De meeste er van zijn hoog te waardeeren, omdat zij in zinnebeeldigen vorm Jezus' grootheid en de beteekenis van zijn evangelie schilderen. Jezus door sommigen voor den Messias gehouden Matth. 16 : 13 vv.; 21 : 8 v. Afstamming van David Matth. 1:1—6 (vgl. Luk. 3 : 23 vv.) — Geboorteverhalen Matth. 2; Luk. 2:1—40. — Wondervolle gebeurtenissen later Luk. 2 :41—52; "Matth. 3 : 13—17; 4 : 1—11; 17 : 1—8; 27 : 50—53; 28. Werkelijke of gewaande voorzeggingen omtrent den Messias in het O. T. Num. 24 : 17; Jesaja 11 : 1; Micha 5:1; Hos. 11 : \b. Waarvoor hield menigeen Jezus tijdens zijn leven? Hoe is men hem later meer en meer gaan beschouwen ? Welke wondervolle gebeurtenissen worden in de Evangeliën verhaald als ter wille van J. geschied? Waaraan dankt een deel dier verhalen zijn ontstaan ? Waarom zijn zij vaak hoog te waardeeren? § 14. Verhalen omtrent buitengewoons, dat door Jezus gedaan zou zijn. Niet enkel hadden volgens de meening van latere geslachten bij gewichtige voorvallen in Jezus' leven wondervolle gebeurtenissen plaats gehad, maar hij zou zelf ook eene buitengewone macht bezeten hebben en eene reeks bovenmenschelijke daden op stoffelijk gebied hebben gedaan. Hij had, zoo stelde men zich voor, allerlei lichamelijk kranken, vooral blinden, dooven, kreupelen, verlamden, melaatschen genezen, dooden opgewekt, een groot aantal menschen met weinig spijs verzadigd, op het water gewandeld, enz. Zoogoed als zeker heeft oorspronkelijk het meerendeel van deze verhalen gediend om zinnebeeldig den invloed te schilderen, dien Jezus oefende in geestelijk opzicht. Later heeft men dit niet meer begrepen, en. het opgevat, alsof Jezus werkelijk zulke daden op stoffelijk gebied had verricht. Dan oordeelde men, dat door al die wondervolle gebeurtenissen en daden de goddelijkheid van Jezus' zending en dus de betrouwbaarheid zijner woorden was gestaafd. Er werd in 't geheel geen acht geslagen op zijne eigene verklaring, dat hij geen wonderen zou doen, maar dat ieder, in wien gevoel was voor wat goed is en waar, zich tot hem aangetrokken zou gevoelen en de waarheid zijner prediking zou erkennen. Vooral verhalen als hier werden besproken, vindt men ook in de zoogen. apocriefe Evangeliën. Die in de N. T.ische munten intusschen door hunne diepzinnigheid verre uit. Wonderverhalen o. a. Matth. 9 : 27—31 (2 blinden); Mark. 7 : 32—37 (een doofstomme); Matth. 9:1—7 (een verlamde); Matth. 8 : 2—4 (een melaatsche); Luk. 7 : 11—15 (jongeling te Naïn); 8 : 49—55 (dochtertje van Jaïrus). — Voorts Matth. 14 : 15—21 (vgl. 15 : 32—38; wonderbare spijziging); Matth. 14 : 22—33 (wandeling op zee); Luk. 5:4-6 (wonderbare vischvangst). Zinnebeeldige beteekenis gestaafd door Matth. 11:4 v.; Luk. 15 : 326 (vgl. Ef. 5 : 14). — Trekken uit latere misvatting geboren Mark. 7 : 32—35 ; 8 : 23—25. Jezus' verklaring, dat hij geene wonderen zal doen Matth. 16 : 4. — De ware weg tot geloof volgens Jezus Matth. 5 : 8; 7 : 24; 11 : 25. Welke bovenmenschelijke daden worden verhaald als door Jezus verricht? Wat heeft men oorspronkelijk met de wonderverhalen ook willen schilderen? Waartoe achtte men in Jezus' tijd, en ook later nog wel, wonderen noodig? Wanneer komt volgens Jezus de mensch vanzelf tot geloof? § 15. De Christus volgens het Evangelie naar Johannes. Op den duur ging men zich Jezus nog meer als een bovenmenschelijk Wezen voorstellen. In het Evangelie naar Johannes, dat aanmerkelijk later dan de eerste drie geschreven is, wordt zijn verkeer op aarde geschetst, alsof hij het vleesch geworden Woord van God, dus Gode volkomen gelijk zou zijn geweest. Over zijne geboorte spreekt de schrijver van dit Evangelie niet. Hij had bestaan van vóór de grondlegging der wereld, die God door hem geschapen had. Van ontwikkeling, gelijk bij een mensch, is hier geen sprake. Hij was verheven boven allen strijd, gelijk een mensch dien heeft. Hij had alle dingen geweten. Hij deed volgens de hier gegeven voorstelling daden op stoffelijk gebied, nog veel moeilijker dan in de andere Evangeliën worden vermeld. Met den godsdienst van het Joodsche volk had zijne prediking eigl. niet gemeen. Zij was geheel zelfstandig. Alleen was menig van Jezus' lotgevallen in het O. T. vooruit afgebeeld. Een gedeelte der menschheid zou volgens den schrijver van dit 4de Evangelie, omdat het niet behouden wilde worden, verloren gaan, d. w. z. blijven verkeeren in duisternis. Een ander gedeelte zou worden verlost, d. w. z. komen tot het licht en later in den hemel worden opgenomen. Daartoe was het Woord van God uit den hemel nedergedaald en had in de gedaante van Jezus op aarde verkeerd, zoodat men in hem God zelf kon zien en in hem als in God gelooven. Tot deze voorstellingen kwam de Evangelist, omdat in zijn tijd onder de Christenen allerlei van elders ontleende denkbeelden ingang hadden gevonden. Wijl hij geschreven heeft lang nadat Jezus gestor- ven is, kan men niet aannemen, dat deze werkelijk heeft gesproken, of dat met hem is gebeurd en door hem gedaan, wat hier wordt medegedeeld. Toch komt in dit Evangelie zeer veel schoons voor. De Schrijver er van schildert menigmaal uitnemend, waartoe de geest van Christus leiden moet. Jezus het vleesch geworden Woord van God, dat van den beginne bestond, Gode gelijk, enz. Joh. 1 : 1—3, 14 vv. (vgl. 10 : 30; 14 : 9; 17 : 5), — verheven boven strijd 12 : 27; 18 : 11 (vgl. Matth. 26 : 36 vv.), — alwetend 1 : 48; 2 : 24 v.; 4 : 17 vv. Moeilijker wonderdaden op stoffelijk gebied 4:49 vv.; 5 : 5 vv.; 9 : 1 vv.; 11 : 39 vv. De prediking van Jezus geheel zelfstandig I : 4 v.; 3 : 13, 31 v.; 8 : 38 (vgl. Matth, 5 : 17), — ofschoon zijn komst en werk vooruit zijn afgebeeld I : 52; 3 : 14; 6 : 31-33; 19 : 33—36 (vgl. I : 29). Onwil van een deel der menschen, om te komen tot het licht 3 : 18 v.; II : 10; 17 : 9, 14-16. — Verlossing van een ander deel door het erkennen van Jezus 3 : 36; 8 : 12; II : 9; 12 : 44—46; 14 : 1—3, 6; 15 : 1—6; 17 :3. Schoone uitspraken, enz. o. a. 3 : 16 v.; 4:41 v.; 6:66 v.; 7 : 17; (8 : 1—11); 8 : 34, 36; 9 : 4; 10 : 16; 11:25; 12 : 24; 13 : 12 -15, 35; 16 : 6-8, 12 v., 32 v.; 17 : 15; 18 : 36 v.; 19 : 5; 20 : 29. Waarvoor houdt de Schrijver van het Evangelie van Johannes Jezus? — Hoe beschrijft hij Jezus' leven en daden, anders dan vroeger? In welke verhouding stond volgens hem Jezus' prediking tot den Joodschen godsdienst? Welk onderscheiden lot gingen volgens hem de menschen in de toekomst tegen? Hoe kwam men tot de in dit Evangelie gehuldigde denkbeelden ? Waarom heeft ook dit Evangelie groote waarde? HOOFDSTUK II. De andere Godsdiensten in vergelijking met het Christendom. § 16. De hoofddenkbeelden van het Christendom. Bij de waardeering van een godsdienst moet worden gevraagd, vooral naar wat de Hoogste Macht geacht wordt van den mensch te eischen, en naar wat Zij geoordeeld wordt te willen schenken. Zooals vroeger bleek (vgl. § 3—5), heeft God volgens het Christendom alle menschen lief. Terwijl Hij trouw voor hen zorgt in alle opzichten, wil Hij hun als het hoogste geven „goede gaven", hetgeen zeggen wil, dat Hij hen opleiden zal bovenal tot reinheid van hart, tot liefde voor Hem en voor elkander. Dus legt God ook aan den mensch op, dat ieder er naar zal streven, Hem en andere menschen lief te hebben. Omdat alle menschen daartoe kunnen komen, heeft ieder zonder onderscheid van afkomst of geslacht waarde. Dit is alles zeer heerlijk gezegd. Voortreffelijk is de prediking, dat God door geene uitwendige handelingen, welke een mensch immers gedachteloos kan verrichten, wordt gediend. Ook die, dat geestelijke ontwikkeling, bovenal meerdere 3 liefde tot God en de menschen, het einddoel is. Alleen deze leidt tot persoonlijk en gemeenschappelijk geluk. Met blijdschap leeft terstond reeds de mensch, die van Jezus leert het vertrouwen te koesteren, dat God hem zelf en allen steeds als Leidsman nabij is. Gods liefde voor allen Matth. 10 : 30; 18 : 14. —Zijne eischen en gaven Matth. 5 : 48; 6 : 33; Luk. 11 : 13. — God niet gediend door uitwendige handelingen Matth. 15 : 11, 19 v.; 23 : 25—27. Wat komt vooral in aanmerking bij de bepaling der waarde van ieder en godsdienst? Wat leert Jezus omtrent Gods eischen, Zijne gaven en Zijn oordeel over de waarde der menschen? Waartoe dringt Jezus' prediking en wat is voor den mensch daarvan de vrucht? A. De oude volksgodsdiensten. § 17. De oude volksgodsdiensten en het Christendom. God heeft de menschheid zich langzamerhand laten ontwikkelen. In den beginne heeft zij er weinig besef van gehad, dat de mensch verplicht is zedelijk te leven. Men kende nog bijna niet anders dan het zinnelijke leven en zijne behoeften. Men vereerde dan oorspronkelijk allerlei wat ontzag inboezemde, waar men voor vreesde of hulp van verwachtte, vooral ook die natuurmachten, van wier werking de bevrediging der lichamelijke behoeften in de eerste plaats afhing. De hoogere wezens stelde men zich voor, alsof in hen hetzelfde omging als in den mensch. Langzamerhand heeft God in de mensch heid het bewustzijn laten ontstaan, dat wij tot zedelijk leven verplicht zijn. Toen ging men de goden tegelijk in meerdere of mindere mate erkennen als beschermers der zedelijkheid, handhavers van het recht, brengers van beschaving, enz., en hen zich dus ook verhevener voorstellen. Intusschen had bij de Joden alleen, Jahwe in den loop der tijden geheel opgehouden een natuurgod te zijn. Oorspronkelijk had men overal gemeend, omdat men voor een deel wegens onbekendheid met vreemde volken minachtend over deze oordeelde, dat de goden slechts het eigen volk beschermden, zelfs dat zij zich niet bemoeiden met wat daarbuiten voorviel. Ook in dat opzicht was men echter later hier en daar eenigermate vooruitgegaan. Tot zóóver was de ontwikkeling vóór Jezus'komst, behalve bij de Joden die verreweg het hoogst stonden, voortgeschreden bij sommige iets meer beschaafde volken, nl. bij de Chineezen, de Indiërs, de Egyptenaren, de Perzen, de Babyloniërs, de Grieken, de Romeinen, de Germanen. Nog altijd evenwel meende men ook onder dezen, dat de goden in uitwendige eerbetuigingen, vooral ook in offers behagen hadden. Gemakkelijk erkent ieder, hoezeer God (ook in het Boeddhisme en het Mohammedanisme, waarover nader, maar) bovenal in Jezus' evangelie dat Hij, de Allerhoogste, niet op uitwendige dingen, maar op het hart ziet, en dat Hij alle menschen liefheeft en hen opleiden wil tot reinheid van hart, geschonken heeft, wat verre boven de oude godsdiensten uitmunt. In „Levenslicht uit vroeger eeuwen" uitnemende uitspraken uit de heilige boeken der Chineezen (Kings e. a.) o.a. no. 80 v., 87, 89—93, 102, 105, 107, 110, 113, 116 v., .133, 135, 146, 162; — uit die der Indiërs (Veda's; Wetboek van Manü e. a.) 1 v., 5 v., 8 v., 11 v., 14, 20 v., 27, 30—40, 45— 49, 51, 55 v., — uit die der Egyptenaren (Doodenboek e. a.* 166—172; uit die der Perzen (Avesta) 178, 181; — uit Babyion 173; — van Grieken 207,209—213, 223—225, 229; van Romeinen 258 vv., 268 vv., 297,303—305; — uit Germaansche liederen 182, 184—190,193,200 -203. Wat begeerde men in den beginne van de goden, en wat vereerde men destijds ? Hoe is men daarna, wat godsdienstig inzicht betreft, vooruitgegaan? Welke volken waren vóór en ten tijde van Jezus reeds veel vooruitgegaan? Welk inzicht ontbrak echter nog, en waarom munt het Christendom verre uit? B. Het Boeddhisme. § 18. Stichting en uitbreiding van het Boeddhisme. Ongeveer 5 eeuwen vóór C. is in Indië door iemand van vorstelijke afkomst, met name Gotama, een godsdienst gesticht, het Boeddhisme genaamd naar Boeddha (d. i. de Verlichte), een der eeretitels, die zijne aanhangers aan hun meester gaven. Van hem wordt verhaald dat hij, levende aan zijns vaders hof, zich niet bevredigd gevoelde door de hem omringende weelde en genietingen. Op een keer werd hij van de onwaarde der uitwendige dingen overtuigd, toen hij achtereenvolgens een grijsaard, een zieke, een begrafenisstoet ontmoette. Zoo werd het hem duidelijk dat wereldsche goederen niet blijvend bevredigen. Hij verliet nu het hof, vrouw en kind, en ging de oorzaak van het leed, en den weg om er aan te ontkomen, naspeuren. Tijdens een verblijf gedurende eenigen tijd bij kluizenaars erkende hij, dat zelfkastijding de ware rust ook niet gaf. Eindelijk werd hem — terwijl hij zat onder een boom — openbaar, dat het leed wordt veroorzaakt door het bestaan van begeerten bij den mensch, en dat dus dooding der begeerten, doordien men zich zelf al peinzende doordrong van de nietigheid van al het aardsche, de weg was tot het erlangen der gewenschte rust. Het verkondigen dezer waarheid aan de menschheid stelde hij zich nu tot levenstaak. Hij richtte er eigen leven naar in, en legde een en ander ook aan anderen als het hoogste op. Later werd ook omtrent hem, evenals omtrent Jezus, allerlei wondervols verhaald. Sommige verhalen omtrent hem komen met dergelijke omtrent Jezus op merkwaardige wijze overeen. Spoedig breidde het Boeddhisme zich sterk uit. Tegenwoordig wordt het beleden, vooral door de bewoners van China, Korea, Japan, Mongolië, Tibet, Nepal, Birma, Siam en Ceylon, te zamen ongeveer 400 millioen in getal, die ten deele intusschen ook hunne vroegere godsdiensten hebben behouden. Merkwaardigerwijze is het in Hindostan, waar het ontstond en langen tijd bloeide, later weer verdrongen door het Hindoeïsme, den vroegeren godsdienst in gewijzigden vorm. Inzonderheid in het N. (China—Nepal) is het sterk veranderd van gedaante. Daar vooral is men veel gewicht gaan hechten aan het huldigen eener bepaalde geloofsleer en aan het waarnemen van allerlei ceremoniën. In Tibet draagt het den naam van Lamaïsme. De Boeddhisten daar vereeren den Dalaï-Lama, wonende in de hoofdstad des lands, Lhassa, als hun geestelijk opperhoofd. Hun eeredienst vertoont met dien van het R.-Catholicisme eene merkwaardig sterke overeenkomst. Zij insgelijks hebben ongehuwde priesters, gebruiken den rozenkrans, het wierookvat, wijwater, vereeren reliquiën, enz. Zeer zonderling is het vaak voorkomende gebruik, gebedsvlaggen en -molens op te richten. Vgl. Dr C. J. Wynaendts Francken: Het Boeddhisme en zijn wereldbeschouwing1) — o. Boeddha's leven blz. 4 vv.; — o. verhalen te zijnen opzichte blz. 6, 10 v., 13 vv.; — o. verbreiding van zijne leer blz. 22 vv.; — o. het Hindoeïsme blz. 36 vv.; — o. de ontaarding van het Boeddhisme in het N. blz. 32 vv. Wanneer en door wien is het Boeddhisme gesticht? Wat wordt omtrent den Boeddha vóór zijn optreden verhaald? Welke merkwaardige verhalen waren later met betrekking tot hem in omloop? .Waar, en door hoevelen wordt het Boeddhisme tegenwoordig beleden? Welke veranderingen heeft het later ondergaan? § 19. De hoofddenkbeelden van het Boeddhisme. Eene leer heeft de Boeddha niet willen geven. Met nadenken over den aard van de Macht, waarvan ') Zie in het woord vooraf. alles afhankelijk is, heeft hij zich niet willen ophouden en zich daarover nooit uitgelaten. Hij hield evenals zijn landgenooten vast aan de aloude beschouwing van het tot op dien tijd heerschende Brahmanisme, dat lijden onvermijdelijk verbonden is aan het bestaan van den mensch. Het lijden zou eerst ophouden, wanneer 's menschen ziel weer vervloeide in de algemeene wereldziel, waarvan zij was uitgegaan, en dus ophield afzonderlijk te bestaan. Opdat dit geschiede, is volgens Boeddha noodig dat alle begeeren wordt gedood. De mensch moet zich derhalve oefenen in het onderdrukken daarvan, waartoe hij ook vooral de nietigheid van al het aardsche moet overpeinzen (vgl. vor. §). Niet in één leven kan de mensch het doel bereiken. Zoolang hij het niet heeft bereikt, wordt hij opnieuw geboren, telkens in eene andere gedaante (zielsverhuizing). Bij het begin van ieder volgend leven is in hem zooveel begeeren, als nog in hem was aan het einde van het vorige, hetgeen dan vernieuwd lijden ten gevolge heeft. Zoo gaat het voort, tot hij het begeeren ten volle heeft afgelegd en dus tot het niet-zijn (het Nirwana) komt. Dit streven om alle begeeren af te leggen, moet uit den aard der zaak ten gevolge hebben nederigheid, tevredenheid, eerlijkheid, kuischheid, zachtmoedigheid, welwillendheid jegens alle schepselen. De betrachting van dit alles wordt door het Boeddhisme aanbevolen als de hoogste deugd. De Boeddha werd geacht, op aarde te hebben verkeerd als de volmaakte Leeraar en Leidsman voor allen. Éénmaal, zoo werd b.v. later van hem ver- haald, had hij zelfs zijn eigen lichaam aan eene hongerige tijgerin en hare welpen, een ander maal had hij het aan een hongerigen Brahmaan tot spijs gegeven. Vgl. Dr C J. -Wynaendts Francken t. a. p. — o. de wijsgeerige onderstellingen van B. blz. 76—81, 17 v., 10, 95 vv.; — o. de Boeddhistische beschouwing van's menschen persoonlijkheid en van zijne toekomst blz. 73 vv., 81—85, 100 vv.; — o. de zedeleer blz. 18 vv., 86 vv., 55 vv.; — o. de gedachten aangaande Boeddha zelf blz. 11 v., 15 v. Wat heeft Boeddha niet willen geven ? — Van welke onderstellingen ging hij uit? Waar heeft de mensch naar te streven, en waartoe zal het volgehouden streven leiden volgens B.? Wat dacht men van den B. zelf? § 20. Boeddhisme en Christendom vergeleken met elkaar. Het Boeddhisme heeft in Indië en waar het verder is aangenomen, een machtigen invloed ten goede geoefend. In eerstgenoemd land heeft het aan het daar bestaande kastenstelsel geen einde gemaakt, want tot krachtig optreden drong het zijne volgelingen niet; maar het heeft toch welwillendheid ook jegens lieden van lagere kasten aanbevolen. Ook elders vond het vooral bij lieden uit de lagere standen ingang en gaf hun troost. In zijne H. S. (de Drie Pitaka's) komt zeer veel schoons voor. In hooge mate bevorderde het nederigheid, zachtmoedigheid, enz. (zie vor. §). Nooit hebben zijne aanhangers het anders dan op vreedzame wijze zoeken te verbreiden. Toch staat het blijkbaar beneden het Christendom. Tot beoefening der deugden, die het Boeddhisme aanbeveelt, spoort het Christendom ook aan; maar dit laatste heeft boven het eerste voor, dat het den mensch hooger ideaal voorhoudt dan het leven van een bedelmonnik, waartoe Boeddha als tot het hoogste opwekt, dat zijne echte volgelingen dan ook zoo mogelijk in hun later leven gaan leiden. Wat Jezus uitdrukkelijk predikte, dat men den naaste geen leed, maar integendeel goed moet doen, en dat men zoodoende ook zelf toeneemt in volmaking, in blijdschap en kracht, is beter. Bovendien heeft Boeddha nagelaten te wijzen op den Almachtige. Op Dezen leerde de stichter van het Christendom vertrouwen. Daardoor wekt onze godsdienst, terwijl het Boeddhisme dooding van alle energie wenschelijk acht en tot verslapping leidt, tot krachtige werkzaamheid op, vervult den mensch met hoop en stemt hem blijmoedig. Gedreven door de onuitroeibare behoefte des menschen om te gelooven aan eene Macht, waarbij hij zich bewust is steun te vinden, hebben de volgelingen van Boeddha, opmerkelijk genoeg, hemzelf zich voorgesteld als eene op aarde neergedaalde openbaring van het goddelijk Wezen, en alzoo zelf doen zien, dat zijne prediking geenszins geheel bevredigend was. Vgl. in „Levenslicht uit vroeger eeuwen" no. 60, 68, 71 v., 74 v.; — voorts Dr C J. Wynaendts Francken t. a. p. — o. den invloed door het Boeddhisme geoefend blz. 22 v.: — o. het Boeddhistisch monniken-ideaal blz. 45 vv.; — o. de verwardheid, het tegenstrijdige en onbevredigende in de Boeddhist, voorstelling aangaande de inrichting der wereld blz. 91 vv., 102,84 v. (vgl. 90 v.); — o. den ontzenuwenden invloed van het B. blz. 111 vv. (en 45 vv.); — o. de latere meening aangaande Boeddha blz. 14 v. Welken invloed heeft het Boeddhisme geoefend in de landen, waar het aangenomen is? Waarvan hebben zijne aanhangers zich bij hunne pogingen" om het te verbreiden, steeds onthouden ? Wat heeft het Christendom met het B. gemeen, en wat heeft het eerste boven het laatste voor? Wat is vooral een groot gebrek in het B. ? Waarvoor hebben de aanhangers van Boeddha dezen later zelf gehouden ? C. Het Mohammedanisme. § 21. Stichting en uitbreiding van het Mohammedanisme. Onder de Arabische stammen, bij wie destijds het aloude geloof aan één oppermachtig God en aan vele lagere goden, waarvan ieder stam de zijne vereerde, weinig invloed meer oefende, trad omstreeks 600 n. C. als godsdienststichter op Abü-'lKasim, bijgen. Mohammed (d. i. de Geprezene). Hij was oorspronkelijk een onbemiddeld handelaar en iemand van een dwepende natuur. Door visioenen en droomen, die hij had bij toevallen waaraan hij leed, openbaarde God hem, naar hij meende, dat hij zijnen * landgenooten moest prediken het geloof in één God, die gediend moest worden door het aannemen van den Islam (d. i. den waren godsdienst; vandaar Moslims), voorts vooral met gebeden, vasten en milddadigheid. Aanvankelijk lachte men hem uit. In 6 22 vluchtte hij uit zijne vaderstad Mekka, de voornaamste plaats in Arabië, waar de stammen een gemeenschappelijk heiligdom bezaten, naar Medina waar hij bijval vond. Na verloop van tijd, toen zijne macht was toegenomen, keerde hij aan het hoofd van een leger terug, en dwong de bewoners van Mekka, zijne leer aan te nemen en hem als profeet te erkennen. Nu voegden allengs alle Arabische stammen zich bij Mohammed, deels uit vrees, deels uit begeerte naar buit. De khaliefen (d. i. plaatsvervangers) na M.'s dood legden zich toe, volgens den raad van den profeet zelf, op het bevredigen van die begeerte. Voortdurend werden dus meer volken onderworpen, die dan weldra meest tot het Mohammedanisme overgingen. Al spoedig breidden zij zoo hunne macht uit over Palestina, Phoenicië, Syrië, Egypte, N.-Afrika en Perzië, later ook over Spanje (711) en Indië (1025). Toen hunne legers in Frankrijk wilden doordringen, werden zij in 732 door Karei Martel verslagen. Eenigen tijd daarna geraakte het rijk in verschillende deelen gesplitst. In 't Oosten was Perzië met Bagdad (vroeger was Damascus residentie geweest) de voornaamste staat; voorts vormden Egypte en N.-Afrika, en Spanje met Cordova als zetel der regeering, afzonderlijke rijken. In 't midden der llde eeuw verkregen in't Oosten de Turken de overhand over de Arabieren. Overlast, toen ondervonden door Christenpelgrims die bedevaarten deden naar Jeruzalem, gaf tusschen 1096 en 1270 aanleiding tot een zevental „kruistochten", welke niet tot het doel leidden. De Mohammedanen, nl. de Turken, drongen daarna omstreeks 1350 mede over de Oostelijke grens Europa binnen, waar zij in 1453 het tegenwoordige Turkije met Constantinopel veroverden. Ook de aangrenzende landen werden nog door hen bedreigd. Tot tweemaal, toe (1529 en 1683) werd b.v. Weenen door hen belegerd. Later begon het Turksche rijk, welks Sultan (d. i. beheerscher) nu geacht wordt de khalief te zijn, innerlijk te vervallen. De Mohammedaansche godsdienst intusschen breidt zich, vooral in Afrika en ook in onze O.-I. bezittingen, nog voortdurend uit. Het getal aanhangers wordt op ruim 15 0 m i 11 i o e n geschat. Vgl. Dr R. Dozy : Het Islamisme — o. den toesland in godsdienstig opzicht ten tijde van M.'s optreden blz. 3 vv.; — o. M.'s uitwendige omstandigheden en eerste optreden blz. 12 vv.; — o. het toenemen der aanhangers van M. in aantal in later tijd blz. 41—50,54—57,65—70; — o. de oorlogen der khaliefen na M. blz. 110-113; — — o. de redenen waarom de overwonnen volken tot het Mohammedanisme overgingen blz. 121—128; — o. de verovering van Spanje blz. 229 v.; — o. die van Indië door de Mohammedaansch geworden Turken blz. 254 vv. Onder wie trad Mohammed op, en hoe kwam hij er toe om op te treden als godsdienststichter"? Hoe werd hij in 't eerst bejegend? Wanneer nam het met zijne zaak een keer? Welke landen werden door de aanhangers van Af. veroverd? Om welke reden zijn de Christenen aanvallenderwijze tegen de Mohammedanen opgetreden? Tot hoever zijn de laatsten in Europa doorgedrongen ? Wie wordt tegenwoordig geacht, de khalief te zijn ? Waar o.a. breidt de Mohammedaansche godsdienst zich nog voortdurend uit? § 22. De voornaamste leerlingen van Mohammed, en toestanden onder zijne volgelingen. Kort na den dood van Mohammed in 632, begon men de openbaringen te verzamelen, waardoor de Koran, de H. Schrift der Mohammedanen, ontstond. Naast deze bestaat de Overlevering, waarin voorschriften van allerlei aard, door M. gegeven, verhalen omtrent zijn leven, enz. zijn bijééngebracht. Meest alles wat hij predikte, heeft M. aan de Joden van dien tijd, en aan christelijke sekten ontleend. De mensch moet volgens hem in de eerste plaats gelooven, dat er maar één God is, die ten laatste als zijn uitnemendsten profeet M. heeft gezonden, na wien geen ander meer zal komen. Daarnevens zijn de voornaamste plichten, dat men vijfmaal daags bepaalde voorgeschreven gebeden opzegt, gedurende eene maand (Ramadhan) over dag streng vast, dat men aalmoezen geeft en éénmaal in zijn leven eene bedevaart naar Mekka doet. Er is volgens M. buiten het door hem gepredikte geloof geene zaligheid. Rechtgeloovigen behooren andersdenkenden, die hen tegenstaan, te bestrijden tot het uiterste (heilige oorlog). De geloovigen zullen na dit leven in het Paradijs allerlei zinnelijke vreugden smaken, en de ongeloovigen in de hel verschrikkelijk gefolterd worden. Verder verbood M. te stelen, enz., en gaf hij spijswetten. Verboden werd ook het dobbelspel, en het gebruik van wijn, maar dit laatste heeft men daarom niet nagelaten. De veelwijverij bleef geoorloofd, hoewel zij beperkt werd. In den Koran vindt men omtrent de inrichting van staat en maatschappij tal van voorschriften meer. M. stelde het somtijds voor, alsof God alles bepaald heeft, wat geschieden zal, zonder dat der menschen daden op hun lot en den gang van zaken invloed oefenen. Dit denkbeeld heerscht zeer sterk bij de Mohammedanen. Somtijds sprak M. echter ook anders. Ten gevolge hiervan, en om andere redenen, zijn later verschillende sekten onder de Mohammedanen ontstaan. Ter bedevaart naar Mekka gaan tegenwoordig geenszins allen. Die zich van dezen plicht gekweten hebben (hadsji's) staan bij onontwikkelde geloofsgenooten in hoog aanzien. In Perzië nemen velen de godsdienstplichten weinig, elders daarentegen, vooral in Turkije en Afrika, nemen allen ze getrouw in acht. Daar zijn de trots en dweepzucht tegenover Christenen algemeen nog zeer groot. Op Vrijdag, welke dag geen rustdag is, woont men in de moskeeën de openbare gebeden bij, na afloop waarvan eene preek wordt gehouden. Bijzondere dagen zijn bij de Mohammedanen die van het Moharramen van het Bairam-feest, dat van M.'s geboorte, van zijne hemelvaart, enz. Ook onder de Mohammedanen vindt men monniken (Derwisjen), die niet ongehuwd behoeven te leven, vaak een handwerk uitoefenen, maar door vrome oefeningen en zelfkwellingen, soms door zelfkwel- lende dansen een hoogeren graad van heiligheid zoeken te bereiken. — Eveneens gebruiken Mohammedanen den rozenkrans, en vereeren zij heiligen. Omstreeks het Jaar 1750 begon de partij der Wahhabieten pogingen te doen om aan allerlei misbruiken en aan veel zedeloosheid een einde te maken, wat hun evenwel niet is gelukt. Vgl. Dr R. Dozy t. a. p. — o. het verzamelen der openbaringen blz. 73 vv.; — o. den inhoud der Overlevering blz. 82 vv.; — o. de vijf groote plichten blz. 90—93 (vgl. 39 v.); — o. den heiligen oorlog, het verbod van wijn en dobbelspel, en het toekomende leven blz. 100 vv.; — o. de leer der voorbeschikking bij M., en sekten onder zijne aanhangers blz. 131 vv. Voorts o. den tegenwoordigen toestand in Perzië blz. 314 vv., 319 vv., in Turkije en Afrika 338 vv., 342 vv., — in Arabië 347 vv., — o. sporen van verval van het Mohammedanisme in 't algemeen blz. 350 v.; — o. het preeken in de moskeeën blz. 328 v.; — o. het Moharramfeest blz. 335 v. (vgl. 300 vv.), het Bairamfeest, enz. blz. 92, 337 v.; — o. de Derwisjen blz. 329 v.; — o. de dansen bij sommige orden blz. 330 vv.; — o. den rozenkrans blz. 278, — en heiligenvereering blz. 299, 340 v.; — o. de Wahhabieten blz. 273 vv. Welke zijn de bronnen, waaruit men leert kennen, wat Mohammed gepredikt heeft? Welke zijn volgens M. de voornaamste plichten? — Wat heeft hij verder zijnen volgelingen opgelegd? Welke zullen volgens M. de gevolgen zijn van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid? Hoe sprak Af., en hoe denkt een Mohammedaan over het bestuur der wereld? ' Hoe worden onder de Mohammedanen tegenwoordig de godsdienstige plichten waargenomen? Welke dagen houden zij in eere? Welke eigenaardige dingen vindt men bij de Mohammedanen, zooals men ook bij de R.-Katholieken vindt? Wie hebben eene hervorming tot stand zoeken te brengen ? $ 23. Mohammedanisme en Christendom vergeleken met elkaar. Mohammed heeft niet verstaan, dat de godsdienst in de eerste plaats eene zaak van het hart, eene van gevoelen en willen is. Hij heeft al te veel gesproken en gehandeld, alsof het aannemen en betrachten van sommige leerstellingen en gebruiken voldoende was, om den mensch godsdienstig te doen zijn. Hij legde zulke op en drong tot het aannemen en naleven er van, zonder veel te letten op de beweegredenen, waarom men zich naar hem voegde. In deze opzichten kwam hij veel te kort, omdat hij zelf niet innig godsdienstig was. Ten gevolge van dit alles heeft M. hen, die zijn godsdienst gingen belijden, wel soms een en ander doen aannemen, dat beter was dan wat te voren onder hen gold. O.a. is dit het geval geweest met betrekking tot de behandeling van slaven en tot het huwelijksrecht. Wezenlijk zijn echter slaven en vrouwen door M. niet opgeheven uit hunne vernedering. Omdat hij het kwaad niet in den wortel aantastte, is noch in dit, noch in andere opzichten uit zijne prediking een grondige verbetering voortgevloeid. Zelfs heeft de godsdienst van M., omdat hij zoo- veel nadruk op uiterlijke dingen heeft gelegd, in meerdere opzichten kwaad gesticht. Vooreerst ontwikkelen Mohammedaansche volken zich zeer moeilijk en worden verkeerdheden onder hen niet gemakkelijk uit den weg geruimd, omdat men acht, dat de door M. verordende wetten en instellingen van God uitgegaan zijn en altijd gehandhaafd moeten blijven. Ten andere zijn de belijders van het Mohammedanisme veelal trotsch en dweepziek tegenover andersdenkenden. Immers zij krijgen geen oog voor het algemeen menschelijke, en meenen alléén de waarheid te bezitten, tot het aannemen waarvan een ander desnoods met geweld kan, en ook somtijds mag, worden gedwongen. Voor hun tekortkomingen in zedelijk opzicht kunnen zij weinig oog hebben, omdat de Mohammedaansche godsdienst hun geen verheven ideaal voor oogen stelt. Het Christendom staat — door de prediking dat nimmer het uiterlijk aannemen van eenige leer of eenig gebruik, maar steeds alleen eene goede gezindheid den mensch waarde geeft voor God, voorts dat alle menschen waarde voor Hem bezitten en elkander lief moeten hebben, omdat in elk iets goeds aanwezig is hetwelk langzamerhand meerder zal worden, — oneindig hooger dan het Mohammedanisme. Ook reeds het Boeddhisme staat er verre boven. In „Levenslicht uit vroeger eeuwen" uitspraken uit den Koran, enz., o.a. no. 370 v., 373 v., 376, 379 vv. Vgl. overigens Dr R. Dozy t. a. p. — o. het karakter van Mohammed blz. 16, 30 vv., 41 v., 45 v., 50 v., 55 v., 65 v., 71; — o. zijne opvatting van den godsdienst 91 vv. (vgl. 338 v.); o. den invloed van het Mohammedanisme blz. 89, 312 (vgl. 351), 314 v., 342, 344. 4 Wat heeft Mohammed bij zijn prediken op den voorgrond gesteld, alsof het de hoofdzaak in den godsdienst was ? — Waarom verstond hij niet beter, wat den mensch eerst wezenlijk godsdienstig maakt? Welken invloed heeft het Mohammedanisme geoefend? Waarom zijn de Mohammedanen tegenover andersdenkenden veelal trotsch en dweepziek gestemd? BESLUIT. § 24. Ons denkbeeld omtrent de toekomst. Wie de waarheid gevoelt van wat Jezus predikte, zal gelooven, dat een Machtige hem roept om steeds blijmoedig vol vertrouwen op de toekomst zijn plicht te doen. Van alle menschen zonder onderscheid zal hij gelooven dat zij waarde hebben voor God, en dienovereenkomstig zal hij er naar streven altijd jegens allen liefdevol te handelen. Hij zal begrijpen dat slechts gelukkig kan zijn, wie het goede doet, terwijl hij zelf erkent dat het goed is. Dientengevolge zal hij zooveel mogelijk bevorderen dat anderen zich kunnen ontwikkelen, en uit den weg helpen ruimen, wat hen daarin belemmert. Hij zal vertrouwen, dat ieder dan uit zichzelf gaat erkennen en huldigen wat waar en goed is, als dit hem wordt voorgehouden. Aan ieder zal hij zooveel mogelijk vrijheid gunnen. De beginselen des Christendoms, eenvoudig en te gelijk verheven, die tot zulk leven leiden, schijnen geschikt om op den duur door allen te worden aangenomen, en om overal tot het hoogste geluk te leiden. Ook in andere godsdiensten vindt men goeds, dikwijls zelfs veel uitnemends. Nergens echter vindt men, wat het menschelijk hart behoeft, zoo zuiver en volledig uitgesproken als hier. Wij gelooven — wat inderdaad geen uitvloeisel schijnt te zijn van vooringenomenheid met den godsdienst van Jezus — dat algemeene verbreiding van de door Jezus uitgesproken beginselen een zegen voor de gansche menschheid zal wezen, en dat zij op den duur mag worden verwacht. Merkwaardig is eene hervormingsbeweging, de Brahma-Somaj, welke zich omstreeks het midden dezer eeuw, vooral onder leiding van K e s h u b Chunder Sen, onder de Hindoe's(zie§18)begonte openbaren. De denkbeelden harer aanhangers gelijken in menig opzicht op die zijn uitgesproken door Jezus, voor wien zij dan ook grooten eerbied hebben. Blijmoedige plichtsbetrachting en liefde jegens allen, eisch des Christendoms Matth. 5 : 13-16, 43 -48; 6 : 31—34; 7 : 1—5, 11 v.; 10 : 28; 11 : 28 - 30; 18: 10; 26 : 39; Luk. 10 : 30 - 37. — Het geluk volgens het Christendom niet afhankelijk van uitwendige dingen Matth. 5 : 3—9; 6 : 1, 5; Mark. 7:6—15.— Vertrouwen op de zegepraal van het goede, ook zonder geweld Matth. 13 : 31—33; Mark. 4 : 26—29. Omtrent het goede in andere godsdiensten vgl. § 16, 18 v., 22. Woorden van Keshub Chunder Sen in „Levenslicht" no. 262, 435. Hoe zal een mensch, die de beginselen des Christendoms in zich heeft opgenomen, persoonlijk trachten te leven? Waartoe zal hij anderen willen zien komen? Welk vertrouwen zal hij koesteren, en waar zal dit hem van terughouden ? Waarom is de godsdienst van Jezus naar ons inzien geschikt om overal te worden aangenomen? INHOUD. Blz. Inleiding. § 1. De vier Evangeliën als bronnen voor onze kennis van het oorspronkelijk Christendom, en van zijn Stichter ... 5 Hoofdstuk I. Het oorspronkelijk Christendom en Jezus' leven 8 A. Het oorspronkelijk Christendom 8 § 2. Verwachtingen, en het godsdienstige leven onder het Joodsche volk bij Jezus' optreden; blz. 8. — § 3. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen, a. De aard van dat koninkrijk; blz. 10. — § 4. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen, b. De voorwaarden om in te gaan in dat rijk; blz. 11. — § 5. Jezus' denkbeelden over het koninkrijk der hemelen, c. De uitbreiding van dat rijk; blz. 13. — § 6. Jezus' oordeel over den godsdienst zijner tijdgenooten, en houding ten opzichte van het O. T. — Zijn Messiasbewustzijn; blz. 15. Aanhangsel. § 7. De strijd na Jezus' dood over de vraag, of de Wet voortdurend moest worden nageleefd 17 B. Het leven van den Stichter des Christendoms . . . .;,. . .19 § 8. Jezus' afkomst en eerste optreden; blz. 19. — § 9. Jezus' wijze van prediken; blz. 20. — § 10. Jezus' karakter; blz. 22. — § 11. Jezus' verhouding tot de leidslieden des volks in zijn tijd; blz. 23. — § 12. Jezus' uiteinde; blz. 25. C. Kennelijk latere voorstellingen omtrent Jezus' persoon en leven 27 § 13. Verhalen omtrent wondervolle gebeurtenissen, ter wille van Jezus geschied; blz. 27. — § 14. Verhalen omtrent buitengewoons, dat door Jezus gedaan zou zijn; blz. 29. — § 15. De Christus volgens het Evangelie naar Johannes; blz. 30. Hoofdstuk II. De andere Godsdiensten in vergelijking met het Christendom 33 § 16. De hoofddenkbeelden van het Christendom; blz. 33. A. De oude volksgodsdiensten 34 § 17. De oude volksgodsdiensten en het Christendom; blz. 34. B. Het Boeddhisme 36 § 18. Stichting en uitbreiding van het Boeddhisme; blz. 36. — § 19. De hoofddenkbeelden van het Boeddhisme; blz. 38. — § 20. Boeddhisme en Christendom vergeleken met elkaar; blz. 40. Blz. C. Het Mohammedanisme . . .42 § 21. Stichting en uitbreiding van het Mohammedanisme; blz. 42. — § 22. De voornaamste leerlingen van Mohammed, en toestanden onder zijne volgelingen; blz. 45. — § 23. Mohammedanisme en Christendom vergeleken met elkaar; blz. 48. Besluit. § 24. Ons denkbeeld omtrent de toekomst 51