LEIDEN-A.W. SUTHOFF. DE SCHOORSTEENVEGER. DOOK E. GEKDES. Met gekleurd Plaatje. LEIDEN. - A. W. SIJTHOPP. a Si SCEOOBSTIllflili, t Mevrouw Salomons zat in haren tuin. Het was heerlijk zomerweder en men zou onder den grooten notenboom thee drinken. De meid had het theegoed op de ronde tafel gezet, de theestoof gebracht, en nu was mevrouw Salomons bezig thee te zetten. Hare beide oudste meisjes, Rachel en Eva zaten naast hare moeder op de tuinbank en borduurden, terwijl mevrouw Salomons, na de kopjes ingeschonken te hebben, ook een handwerkje begon. Moeder en dochters verlustigden zich zeer in het liefelijke weder. Wel was het recht warm, maar hier onder den notenboom genoot men de aangename schaduw. „Moeder," zei Eva, het jongste der beide meisjes, „het is zulk heerlijk warm weêr, mag nu Jozef niet in den tuin komen?" d. „Och ja, moeder," sprak Rachel met eene smeekende stem. „Dat zou ik zoo prettig vinden, en 't zou voor Jozef ook goed wezen. Mag ik Neeltje gaan roepen en zeggen, dat zij met Jozef hier komt?" „Ik geloof," zei Eva, „dat het voor Neeltje ook goed zou zijn, als zij eens den tuin op en neêr liep. Want die arme meid zit altijd op die kinderkamer. En Neeltje is toch zulk een lieve meid! Ze houdt ook zooveel van onzen kleinen broêr Jozef." „Ik weet niet," zeide mevrouw Salomons, die een weinig water in den trekpot goot, „wat gij, Eva, toch zooveel liefs aan dit Neeltje vindt! Het is waar, zij is, als ons kindermeisje, best te gebruiken; zij verstaat goed haar werk en houdt veel van Jozef, maar dat is alles. Daarenboven zijn er twee zaken, die ik in Neeltje afkeur." „En welke zijn deze, lieve moeder?" vroeg Eva belangstellend. „Gij weet," antwoordde mevrouw Salomons, „dat zij niet van ons volk is. Zij behoort tot de christenen, en nog wel tot die soort van christenen, die, zooals men 't noemt, rechtzinnig zijn. Als ze nog was zooals zoovele andere kindermeisjes, van wie men niets van haren godsdienst afweet, dan was het nog tot daarentoe. Maar hoe menigmaal heb ik ze aangetroffen en hoe dikwijls heb ik gehoord dat zij in haar gebed den naam van dien christenen profeet, Jezus, op de lippen nam. Ik geloof zelfs, Eva, dat zij met u ook wel eens over dien Jezus gesproken heeft. En gij weet dat ik dit volstrekt niet hebben wil." Eva zag stil op haar borduurwerk neder. Zij wilde hare moeder niet tegenspreken, daar zij zich bewust was dat Neeltje wel eens met haar over dien Jezus gesproken had, van Wien zij ook zoo gaarne hoorde. Dit deed Rachel niet. Hare zuster was altijd boos als Neeltje dien naam noemde en beschimpte Eva, als zij naar Neeltjes woorden luisterde. Alles wat mevrouw Salomons nu zeide, was zeer naar den zin van Rachel, die hare moeder aanzag alsof zij zeggen wilde: „ja moeder, u heeft wel gelijk van zoo te spreken, want Eva is veel te veel gehecht aan Neeltje." „Maar dan is er nog meer," vervolgde mevrouw Salomons, „dat Neeltje bij mij in verdenking brengt. Gij weet hoe wij van tijd tot tijd zilveren lepeltjes en allerlei kleinigheden missen. Niemand komt in de kamer dan Neeltje en dus " „O, lieve moeder," viel Eva mevrouw Salomons in de rede, „zeg dat niet. Neeltje is veel te goed om zoo iets te doen. Zij is arm maar eerlijk." „Maar waar is dan mijn zilveren vingerhoed gebleven T vroeg Rachel spottend. „Dat weet ik niet," antwoordde Eva, „maar Neeltje heeft dien vingerhoed niet." „Gij schijnt heel zeker van uwe zaak te zijn, en te oordeelen naar de wijze op welke gij Neeltje verdedigt,, moet ik haast besluiten dat gij geheel op hare hand zijt, en met hare denkwijze instemt." Eva kleurde. Maar zich herstellende, zeide zij: „Ik geloof niet, lieve moeder, dat Neeltje die voorwerpen genomen heeft. Zij heeft even als wij het gebod geleerd : „gij zult niet stelen", en daar zij overigens zoo lief en zachtmoedig is, reken ik haar tot deze booze daad niet in staat. Ik hoop echter om harentwil dat de diefstal zal uitkomen." „Die deze dingen gestolen heeft," zeide Rachel spottend, „zal wel zorgen dat wij ze niet weêr te zien krijgen. En als Neeltje " „O zuster," sprak Eva zachtmoedig, „het zou de eerste maal niet zijn, dat een diefstal op eene soms wonderlijke wijze aan den dag komt, en dan zal Jehovah wel zorgen, dat Neeltje van verdenking gevrijwaard en in hare eer hersteld wordt." „Nu, nu, meisjes," zeide mevrouw Salomons, „houdt u bedaard. Ik heb immers niet gezegd dat Neeltje die zilveren voorwerpen weggenomen heeft. Ik sprak er maar over, omdat ik niet verdragen kan dat Eva ons kindermeisje altijd zoo prijst. Doch gij hebt mij gevraagd of zij met Jozef in den tuin mag komen? Ik heb er niets tegen. Ga haar slechts roepen." Terstond legde Eva haar borduurwerk neder en ging in huis. Daar zij dacht dat misschien de kleine Jozef in zijn wiegje sliep, ging zij zoo zacht mogelijk den trap op en trad bijna ongemerkt de kinderkamer binnen, waar Neeltje bij de wieg van Jozef zat en bezig was met lezen. Zoodra echter Eva binnen kwam, sloot Neeltje het boekje toe en legde het onder in de kousenmand. „O, is u het, jonge juffrouw?" zeide Neeltje. „Ik wist niet wie daar zoo onverwachts en stil binnenkwam." „Ik was bang dat als Jozef sliep, ik door mijn haastig Jïinnenkomen het kind zou wakker maken. Maar waarom verbergdet gij daar zoo schielijk het boek? Wat leest gij ? Laat het mij eens zien." „Ik las in mijn Nieuw Testamentje, jonge juffrouw," sprak Neeltje. „Maar daar ik weet dat uwe mama niet gaarne heeft, dat ik in dat boek lees, als een van u er bij is, doe ik het zoo stilletjes mogelijk. O, het was zoo mooi wat ik las." „En wat was dat dan?" vroeg Eva belangstellend, terwijl Jozef wakker werd. „Ik las Lukas IV vers 16 en vervolgens," zeide Neeltje. „Maar waarom zijt gij hier gekomen?" vervolgde zij het kind uit de wieg nemende. „Moeder wilde gaarne hebben dat gij met den kleinen Jozef in den tuin kwaamt; het is zulk mooi weêr, zoo lekker warm," zei Eva, haar broertje een kus op de wangen drukkende. „Ik zal dadelijk komen, jonge juffrouw," sprak Neeltje bescheiden. „Ik wil even Jozef een manteltje omhangen." Eva ging heen, maar voor dat zij de kamer verliet, sloeg zij nog ëerst een blik naar de kousenmand, waar het N. Testament lag. Neeltje was inderdaad een lieve meid. Eva had gelijk: zij was arm, maar eerlijk. Haar vader was maar een arme opperman, en haar oudste broeder diende bij een schoorsteenvegersbaas als knecht, terwijl hare moeder nu en dan uit schoonmaken ging, om nog een paar stuivertjes te verdienen. Schraal was het dus in het huishouden van Neeltjes ouders, die alle middagen met hun achten aan tafel zaten. Waarüjk, het vet dreef nooit boven op de soep, als zij die aten. Doch hoe arm ook, zij waren gelukkig, want zij kenden en dienden den Heer en verblijdden zich in de heerlijke hoop eens christens. Neeltje moest reeds vroeg het huis uit, om vooreerst hare ouders niet te bezwaren en ten anderen hun nog met iets wat zij verdiende te hulp te komen. Toen zij om eene dienst uitging, had zij het niet naar wensch getroffen, want nergens kon zij klaar komen dan bij mevrouw Salomons, en deze was een jodin. Dit speet haar zeer. Zij had liever bij christenmenschen gediend. Doch Neeltjes moeder zeide: „kind, laat u dat niet verdrieten. Wij moeten alle menschen liefhebben, en de joden vooral want zij zijn een bijzonder volk. De zaligheid is uit de joden. Het is het volk, uit welks midden de Heer verschenen is, en aan hetwelk Hij weder verschijnen zal, om hun Koning te zijn tot in eeuwigheid." Een en ander had Neeltje aangespoord om de dienst als kindermeisje maar aan te nemen, vooral ook omdat mevrouw Salomons en de kinderen zoo lief schenen, en omdat het loon nog al voordeelig was. Het is waar, zij kon bij mevrouw Salomons niet doen zooals zij te huis deed; zij kon niet den Heer loven met een lied op de lippen, en zij kon niet lezen in haar N. Testamentje, dat zij zoo graag deed, — en toch, zij wist dat de Heer ook eene stille verzuchting liefheeft. En hare verzuchting was, dat de Heer haar recht trouw deed zijn in alles, dat zij zich het Evangelie van Jezus Christus niet schaamde, en dat haar voorbeeld goed mocht werken op allen die haar kenden. Het waren dus geen zeer genoegelijke dagen die Neeltje ten huize van mevrouw Salomons doorbracht, vooral omdat mevrouw, de oudste jonge juffrouw en de andere dienstmaagd, die ook eene jodin was, zeer tegen haar christendom waren, wijl Neeltje zich ook als christin openbaarde en niet duldde dat men haren Heer smaad aandeed. Gelukkig echter was het voor haar, dat Eva een recht kinderlijk eenvoudig hart had. Er zat iets in Eva's oog en hart, dat Neeltje terstond bij de eerste kennismaking bekoord had, en toen het eens gebeurd was dat Neeltje in de Schrift zat te lezen terwijl zij Jozef wiegde, liet Eva haar geene rust, of zij moest weten waarom zij toch in dien Jezus geloofde en Hem liefhad? Neeltje zeide het haar, — en van dat oogenblik af was er in Eva's hart eene vraag ontstaan: hoe zal ik zoo gelukkig worden als Neeltje. II. Eenige oogenblikken na Eva trad Neeltje met Jozef op haren arm den tuin binnen. Nu ging het kleine broertje van den eenen arm op den anderen en mevrouw Salomons zag met innig welgevallen op hare kinderen neder, terwijl Neeltje niet minder in haar schik was. Middelerwijl zich allen met den kleinen Jozef vermaakten, komt de dienstmaagd, welke daar straks het theegoed in den tuin gebracht heeft, onder den notenboom. Haar aangezicht is gloeiend rood, en de boosheid straalt uit bare oogen. „Wat is het Saartje?" vraagt mevrouw Salomons verwonderd, terwijl allen begrijpen dat er iets bijzonders gebeurd moet zijn, dat Saartje heeft opgewekt. „Begrijp eens, mevrouw," zeide Saar op haren kijvenden en zingenden toon, gelijk dit bij de Israëlieten in zwang is, „begrijp eens, mevrouw weet wel die zilveren bellen, welke mevrouw mij op Purim gegeven heeft " „Nu ja," sprak mevrouw Salomons haastig, „wat zou dat?" „Wel mevrouw," ging Saartje voort, „begrijp ereis, daar heb ik me die mooie belletjes voor het open raam van het keukenvenster gelegd, en daar straks wou ik ze me in 't oor doen, omdat ik bij Nathan den schoenmaker wat schoensmeer wou gaan koopen, en weg zijn me nu die mooie heerlijke bellen!" „Hoe," riep mevrouw uit, „weg!" „Ja, weg mevrouw, daar is niet, zie zóó veel meer van te zien!" Dit zeggende, wreef zij langs de vlakke linkerhand, als om te bewijzen dat er niets op lag. „En wie zou die mooie belletjes weggenomen hebben ?" vroeg mevrouw Salomons. „Ja, dat weet ik niet," zei Saartje, „de dief of de diefegge" vervolgde zij terwijl zij hierbij Neeltje aanzag, „heeft er zijn of haar naam niet bijgeschreven. Als ik mevrouw een raad verschuldigd mag wezen, dan zou ik mevrouw raden het bij den politie-commissaris aan te geven, dan kunnen alle koffers eens nagezien worden, want er komt zóóveel weg dat er de buren schande van spreken." Neeltje had dit alles rustig aangehoord. Zij speelde met den kleinen Jozef en gaf het kind een lepeltje in de hand, en haar oog was zoo kalm alsof er in te lezen stond: ik ben onschuldig. Juist werd er in dit oogenblik aan de huisdeur gescheld, en Saartje haastte zich open te doen. Zij kwam echter terstond met de boodschap terug, zeggende: „dat er een man was om Neeltje te spreken! Het is diezelfde man," voegde zij er nijdig bij, „die alle maand om het kwartje komt." „Wat is dat voor een man, Saartje?" vroeg mevrouw Salomons. „Ik weet het niet, mevrouw, maar het is een christen man met een bus, waarop staat: voor de verbreiding des Evangelies onder de heidenen. „Ik kan mij niet begrijpen," zeide zij, een boozen blik op Neeltje werpende, „waar Neeltje al die kwartjes van daan haalt, want alle maand komt men hier om een kwartje, en Neeltje moet al haar geld aan hare arme ouders brengen." „Ik weet wel waarom gij dit zegt," sprak Neeltje zachtmoedig, „gij verdenkt mij van diefstal. Doch de Heer zal mijne onschuld aan den dag brengen. Ik spaar mijn geld, en gebruik geen cent voor allerlei linten en strikken, maar gebruik het geld om naar des Heeren woord, de kennis Zijner waarheid overal te helpen uitbreiden." Door den toon dezer zachte woorden werd mevrouw Salomons, die anders op de hand was van Saartje, gun- stig voor Neeltje gestemd, en tot blijdschap van Eva, zeide mevrouw Salomons: „Ik ben het met Neeltje eens, de diefstal zal wel aan den dag komen. Ga maar naar de keuken, Saartje; ik zal er met mijn man over spreken." Saartje ging nijdig en brommend heen, gevolgd door Neeltje, die den man aan de buisdeur het kwartje voor de heidenen gaf, en daarna weder in den tuin kwam, om Jozef te dragen. Eenige oogenblikken later verliet Eva den tuin en sloop stilletjes naar de kinderkamer, waarvan zij de deur zorgvuldig dicht sloot. En nu alleen zijnde, zocht zij haastig in de kousenmand naar het N. Testamentje, en toen zij het gevonden had, sloeg zij Lukas IV vs. 16 op, welk vers en de volgende zij gretig las. III. Neeltje had nu eenige treurige dagen door te worstelen. Rachel en Saartje bespott'en haar ieder oogenblik, en zoo zij het al niet zeiden, toch verdachten zij het kindermeisje, door allerlei teekenen en gebaren, van den diefstal. Dit was recht droevig voor Neeltje. Zij klaagde dit hare moeder, die haar op den Heer wees, als dengene die haar troosten en beschermen zou, terwijl zij haar aanspoorde den Heer vurig te bidden, opdat hare vijanden beschaamd zouden worden. Dit deed Neeltje dan ook, en werd, zonder dat zij dit wist, hierin ook geholpen door Eva. Eva koos meer en meer partij voor Neeltje. Het goede kind was door het lezen des N. Testaments langzamerhand overtuigd geworden, dat zij door de wet niet zalig kon worden, en dat Christus, de Messias, alleen een Verzoener voor de zonden kon zijn. De Heer verhoorde ook Neeltjes gebed, dat zij om de bekeering van Eva tot Hem opzond, en beide meisjes spraken dikwijls in het verborgen met elkander over dien Zaligmaker, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, en Wiens bloed van alle zonden reinigt. Intusschen bleven de gestolen voorwerpen weg. Niemand wist waar ze gebleven waren, en nog altijd rustte de verdenking op Neeltje, die voortging met alle christelijke vereenigin gen naar vermogen te ondersteunen. Zij leed hieronder zeer — klaagde haren nood aan God — en de Heer verhoorde haar. Op zekeren dag zit mevrouw Salomons weder met hare dochters in den tuin en drinkt thee. Neeltje is er ook in en wandelt met den kleinen Jozef op den arm langs de bloempaden. Eensklaps roept Rachel uit: „Kijk eens! daar zit een schoorsteenveger boven op den schoorsteen van het huis hier naast." Aller oogen zijn op den schoorsteen gericht, en nauwe- lijks heeft Neeltje den schoorsteenveger gezien of zij herkent haren broeder, die, zoo als mijne lezers weten, als schoorsteenvegersknecht diende. De schoorsteenveger herkent ook zijne zuster en knikt haar vriendelijk toe, terwijl hij zijn roetbezem, waarmede hij den schoorsteen heeft schoongemaakt, hoog in de hand houdt. Middelerwijl de schoorsteenveger hier een oogenblik rust, ziet hij eene zwarte raaf, die iets glanzigs in haren bek draagt. Het dier vliegt naar een gat, dicht bij het dak waarop de schoorsteenveger zit, en verbergt daar het glanzige voorwerp. Daar nu Neeltjes broeder weet dat raven dikwijls allerlei glanzige voorwerpen en blinkende metalen rooven, vermoedt hij dat deze raaf dit ook gedaan heeft. Voorzichtig klimt hij' langs het dak naar dat gedeelte van het andere gebouw, waar de raaf haar nest heeft, en weldra gelukt het hem ook het nest te bereiken. Nu steekt hij zijne hand er in. Maar hoe verwondert hij zich toen te midden van allerlei onreinheden, vele voorwerpen als: glaskoralen, zilver en zelfs goud te voorschijn kwamen. Een voor een haalt hij er alles uit, en houdt het in de hoogte, opdat allen die in den tuin zijn, het zouden zien. Ook Saartje staat vol verbazing er naar te kijken, en mevrouw Salomons hoopt maar dat Neeltjes broêr spoedig van het dak af en in den tuin zal komen, om haar te laten zien wat er in het nest der raaf lag, terwijl in Eva's hart eene geheime stem sprak, dat thans Neeltjes onschuld zou uitkomen. Een half uurtje later kwam de schoorsteenveger in de tuin van mevrouw Salomons en liet haar alles zien wat hij in het nest gevonden had. Maar hoe verbaasd stonden allen te kijken. Daar waren de zilveren lepeltjes en de vingerhoed die mevrouw gemist had, en zelfs de belletjes van Saartje. „Die raaf is dus de dief geweest," zei mevrouw Salomons. „Dat is ze zeker," sprak Neeltjes broeder. „Zij heeft zeker die voorwerpen gevonden en is door het geopende venster gevlogen om ze weg te brengen." Neeltje en Eva spraken geen woord, maar beiden dankten in stilte den Heer, die zulk eene heerlijke uitkomst en verhooring des gebeds gegeven had. Van dat oogenblik af steeg Neeltje zeer in de gunst van mevrouw Salomons. Rachel en Sara waren beschaamd dat zij dit goede meisje zoo zeer verdacht hadden en vroegen haar vergiffenis. Maar Neeltje zeide: „Ik wist wel dat mijne onschuld aan den dag zou komen, want die God, Welken ik dien, heeft gezegd: „Ik ben een schild allen, die op Mij betrouwen." (Psalm XVIII: 31). En Eva? Misschien vertel ik u later nog iets van haar. Maar voorshands kan ik u mededeelen, dat zij stil voortgaat het N. Testament te onderzoeken, en daar mevrouw Salomons er ook niet meer zoo tegen is, behoeft Eva niet meer het N. Testament in de kousenmand te zoeken, maar draagt er zelve een in haren zak en leest er in, als zij bij Neeltje in de kinderkamer of in de eenzaamheid is. HET LAMMETJE. „Lammetje, lammetje, kom toch eens hier; 'k Houd zooveel van u, mijn vriendelijk dier. Zacht zijn uw oogjes en blank is uw vel, Lammetje, lammetje, hoort gij mij wel?" 't Lammetje lag bij zijn moeder en sliep; Maar toen het hoorde dat 't meisje hem riep, Wip! sprong het op en het liep naar haar toe, Blatende en kijkende eens om naar zijn moê. „Lammetje, lammetje-lief, zijt gij daar?" Zeide het meisje met vroolijk gebaar. „Zie eens, 'k heb bloemetjes, lekker en malsch, En ook een lintje voor u om den hals. 't Lammetje lustte de bloempjes heel graag, 't Was ook zijn lekkerste maaltijd van daag. Maar keek naar 't meisje nog dikwijls terug.