DE BEWARENDE HAND GODS DOOR E. GERDES. TJTKECHT. - J. H. VAN PEUESEM. DB ARME RIJKE EN DE RIJKE ARME. Het was een koude Novemberavond en reeds ving het aan te schemeren, toen een schamel gekleed kind, met een groot pak in den arm, zich aan de onderdeur van een der meest voorname huizen der F straat aanmeldde. Zij werd binnengelaten en naar boven verwezen in een helderverlichte kamer, alwaar eene zomersche warmte haar tegenstroomde. Eene dame, in een leuningstoel uitgestrekt, was in een gesprek gewikkeld met twee vrouwen, die aan hare zjjde zaten te naaien. Ook was er een meisje bij tegenwoordig, die de rn'ke zu'den stof, waaraan de beide vrouwen werkzaam waren, gedurig in de handen heen en weder keerde en met een gelaat bezag, dat enkel misnoegen te kennen gaf. „Hoe wilt gij, dat ik daar heen zal gaan!" riep zij vertoornd; „dat kan ik immers onmogelijk. Ik bezit niets, dat voor die gelegenheid past, moeder; geen enkel geschikt kleed." De knecht trad op hetzelfde oogenblik binnen en stelde zjjne meesteres een papier ter hand; zij doorliep het en sprak: „Zeg haar, dat ik niets te geven heb; niets," herhaalde zij, „ik kan geen cent uitsparen; in het vervolg moet gij mij die inteekenhjsten niet eens binnenbrengen, want ik kan er niet op geven." B% het binnentreden was het kind getuige van dit voorval. „Geen geschikt kleed om te dragen," dacht zy, „en niets om te geven! dat noem ik arm zn'n." Hier zag de dame om, en haar blik" viel op het meisje, dat haar groot pak kwam afle- veren. „O!" sprak zij, „dat is zeker het naaiwerk van juffrouw De Bruin; zij is er altijd zoo vlug mede. Geef het mij maar hier, Neeltje." Het kind legde het pak op de tafel, die voor haar stond, nam er de spelden van af, waarop een stapel klein kindergoed zichtbaar werd. „Zoo, dat ziet er al zeer goed uit," zeide de dame, naad voor naad nauwkeurig bezien hebbende. Neeltje zag haar met zelfvoldoening aan en wachtte op hetgeen volgen zoude. De dame echter deed niet anders dan een blik op haar te werpen, die zooveel zeide als: „Nu kunt gij weer heengaan." Maar het meisje behoefde meer dan een woord van lof; een woord van lof kon de nooddruft harer arme, overwerkte moeder evenmin bevredigen, als dat zij daarvoor brood bij den bakker koopen kon. Eindelijk vatte zij moed en sprak aarzelend: „Moeder zoude van avond, indien het mogelijk ware, zoo gaarne een weinig naailoon ontvangen." „Ach! waarlijk!" riep de dame. „Maar ik vrees er voor, dat mijne beurs geheel ledig is, Neeltje. Kan uwe moeder nog niet een weinig wachten? Voor het oogenblik weet ik zeker, dat ik niets te missen heb; het spijt mij, dat ik zoo slecht bij kas ben. Zeg aan uwe moeder, dat ik haar met de volgende week zal helpen." Het meisje was te bedeesd om den dringenden nood harer ouders te openbaren, doch verwijderde zich langzaam en met een bezwaard gemoed, terwijl zij de dame, voor welke hare moeder gewerkt had, nog tot eene nevens haar zittende vrouw hoorde zeggen: „Ik krijg dit keurige naaiwerk voor een geringen prijs. Juffrouw De Bruin is zoo bhjde, wanneer zij maar een stuivertje verdienen kan; zij werkt bijna voor niet." Neeltje had' een goed halfuur af te leggen, alvorens hare nederige woning te bereiken, en liep zoo hard als het haar mogelijk was, door de toenemende koude en avondschemering henen. „Hoe spoedig zijt gij daar weder, kindlief!" fluisterde een zieke, die, door kussens ondersteund, bij het binnenkomen van het kind, in een leuningstoel opzat. „Ach, vader! dat komt, omdat ik niet datgene heb kunnen koopen, dat gij zóó noodig hebt!" riep het kind op smartvollen toon. „Zij heeft mij niet betaald en zeide, dat zij geen geld had." „Niet!" riep juffrouw De Bruin, en hield meteen stil met het opstoken van het kleine kacheltje, waarop de ketel stond. „En ik werkte er nog zóó hard mogelijk aan; geen geld!" herhaalde zij met verbittering. „Wat moeten wij nu beginnen!" „Gij vergeet, dat Neeltje bij de arme rijke geweest is om geld," sprak de kranke vader met een glimlach, en wreef de koude handen van zijn dochtertje warm in de zijne. „Wij zijn de rijke armen," antwoordde hij. „Niet zeer rijk, vader," sprak het kind. „Toch zijn wij het, mijn dochtertje; rijk, daar wij een dierbaren Zaligmaker bezitten, rijk in Zijne genade, die allen zalig maken kan, die tot Hem gaan; rijk, daar ook wij eene plaats verwachten in het huis zonder handen gemaakt en eeuwig in de hemelen; wij zijn rijk in het bezit der beloftenissen Gods, van Hem, Wiens het goud en zilver is, en die ons uitnoodigt om tot Hem te komen en zonder geld en zonder prijs te koopen. Hem kunnen wij onverdeeld vertrouwen. Ja, mijn kind; daarom, hoe arm de wereld ons ook noemen mag, nochtans behooren wij tot de rijken!" Het meisje zag den kranke ernstig aan, terwijl hij aldus tot haar sprak. Toen wierp zij zich om zijnen hals en omhelsde hem met de teederste liefde. Onderwijl had juffrouw De Bruin den inhoud van haar pannetje opgedischt. Het avondeten bestond uit gort met melk toebereid. De zieke werd in zijnen leuningstoel bij de tafel aangeschoven en hongerig, maar dankbaar voor het eenvoudige maal, zette het kleine gezin zich neder. „O, moeder," sprak het meisje, „ik denk, dat de oude juftrouw Stark ook zeker met smaak hier een weinig van eten zoude. Veel bijzonders heeft zij vandaag niet gehad; ik zou het ten minste niet denken." „Nu, dan moogt gij er haar een weinig van brengen, Neeltje," sprak haar zieke vader, „wij hebben onze verzadiging gegeten, en kunnen haar het overige afstaan." En.juffrouw De Bruin vulde een klein pannetje, dat zij aan hare nog meer behoeftige buurvrouw zond. „Zij was zoo dankbaar, moeder," riep Neeltje, daar zij al huppelende van vreugde van haren liefdedienst wederkeerde; „zij kon geene andere woorden vinden dan: „God zegene u, mijn kind!" Een weinig later werd er, dienzelfden avond, aan de deur van den arme geklopt. Het was een vriend, die met de blijde boodschap kwam, dat, ingevolge eene pas gemaakte schikking, men besloten had, hem maandelijks, gedurende den winter, een zak meel en eene zekere hoeveelheid brandstof uit te deelen. „O, God! hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die op U vertrouwen onder de kinderen der menschen!" was de uitroep van den kranken huisvader, en Mj vouwde de handen saam. „Welzalig hij, die op ü vertrouwt." „Bx ben liever een rijke arme, dan een arme rijke," fluisterde Neeltje, en legde haar hoofdje op den schouder van haren kranken vader. DE BEWARENDE HAND GODS OVER EEN KNAAPJE VAN VIER JAREN. In het Thuringerwoud tegenover Hildburghuizen had in den winter van het jaar 1819 het volgende voorval plaats. Bi dien winter had het daar zeer gesneeuwd, zoodat de vroolijke knapen hunne gewone sledevaarten konden houden. Een vierjarig knaapje ging eens op zekeren avond zijnen vader, die van beroep houthakker was, te gemoet, om hem op zijn weg naar huis te vergezellen. Het was zoo koud, dat het knaapje luidkeels begon te weenen. „Kom, mijn jongen," zeide eene vrouw die hem ontmoette, J;ik zal u bij uwe moeder brengen; het is te koud." Dit zeggende vatte zij het knaapje bij de hand en bracht het in zijne woning, waar z\jne moeder de tranen van zijne wangen kuste, hem bij het vuur zette en hem Hubners Bijbelsche geschiedenis met platen in de hand gaf. Middelerwijl ging zijzelve naar de keuken om de aardappelen te wasschen en ze daarna ■over het vuur te hangen. Zij kwam spoedig terug, maar vond tot hare verwondering in het gansche huis haar zoontje niet meer. Zij begon nu zijn naam te roepen, maar zij kreeg geen antwoord. In haren angst bedacht zij, dat hij wellicht weder naar zijn vader was gegaan en, na een stuk hout meer op het vuur te hebben gelegd, verliet zij ijlings het huis. Intusschen begon de avond te naderen en nog wist de moeder niet, waar haar- zoontje was. Daar komt de vader aan met een groote vracht hout, maar zonder zijnen zoon. Nu klom de moederlijke angst ten top, te meer nog daar de vader zeide, dat hij niet eens hun kind gezien had. Het zoeken werd nu algemeen, ook door de buren. Met lantaarnen in de hand liep men het nabijzijnde woud in, de moeder steeds met haar oudsten zoon aan de hand vooruit. Het gansche woud weergalmde heinde en ver; de heden verdeelden zich in troepjes, riepen en schreeuwden, maar alles te vergeefs. Nu kwamen zij weder te zamen; het was reeds middernacht en nog had men geen spoor van het kind. „Had hij nu maar zijne nieuwe schoenen met spijkers aan," zeide zijn broeder weenende, „dan konden wij misschien zijne voetstappen nog zien in de sneeuw." „Hij is zeker in de strenge kou doodgevroren," zuchtte zijne moeder. Inderdaad het was ook koud; allen sidderden, alleen de moeder was gloeiend van angst. Allen begaven zich nu weder aan het zoeken, toen op eenmaal zijn broeder roept: „daar ligt hij in eenen kuil doodgevroren!" Nu stort zich de moeder over haren Benjamin heen, die met het gezicht voorover op de sneeuw ligt. Maar hij was niet dood, integendeel, hij richt zich op en ziet verwonderd om naar die vele menschen met hunne lantaarnen. Blij klaagt niet over kou, maar hangt zich kinderlijk aan de borst zijner moeder. Hoe deze nu te moede was, kan alleen door eene moeder begrepen worden, die ook eenmaal in soortgelijk geval geweest is. Nadat allen den jongen gezien en gekust hadden, verhaalde hij, dat hij naar zijnen vader had willen gaan en zeer luide geroepen had; doch toen hij geen antwoord kreeg, weder naar huis wilde keeren, maar dat hij toen het pad, dat hij gekomen was, vergeten had en van den rechten weg afgedwaald zijnde, was begonnen te weenen; dat hij toen op zijne knietjes gevallen was en gezegd had: „Och, lieve Heer, wijs mij toch als het U belieft den weg." Toen was, zoo verhaalde de kleine, de lieve Heer van den hemel gekomen met een schoon en sneeuwwit kleed aan, 'die hem bij de hand nam en in dien kuil op het gezicht legde, waar geen wind woei, en zeer vriendelijk tot hem zeide: „Slaap daar slechts, totdat moeder komt." „Toen ben ik," sprak hij vervolgens, „ingeslapen en heb voortgeslapen, totdat moeder mij wekte." Dit voorval strekt ons weder tot bewijs der waarheid van het Goddelijk woord: „dat Gods engelen ten dienste der menschen en ook der kinderen altijd bereid z\)n, wanneer zij hunne nooden slechts aan den Heer bekend maken." Mocht dit voorval ons meer overtuigen, hoe hoog deze kleinen in de oogen des Heeren geacht zijn en mochten wij ons in woorden en daden altijd zoo gedragen, dat wij hun nimmer tot aanstoot en ergernis zijn. TREURIGE TOESTAND DER KAFFERS. Hoeveel er ook reeds onder de Kaffers gearbeid is, en hoevele zendelingen zich beijverd hebben om het Evangelie aan die volkeren te prediken, nochtans is het aantal, dat de blijde boodschap der zaligheid heeft aangenomen, nog zoo gering, dat het is als een droppel aan den emmer. En toch is het zeer wenschelijk, dat er onder hen met ijver gearbeid wordt, want de toestand dezer arme, verblinde menschen is allertreurigst. Om u een denkbeeld te geven van de duisternis, waarin zij verkeeren, deel ik u een bericht mede van den zendeling Porselt, die voor rekening der Berlijnsche zendingsvereeniging, jarenlang onder hen gearbeid heeft. Hij schrijft: „Tot op den huidigen dag bedrijven de Kaffers de afschuwelijkste zonden, en de ouders gaan hunne kinderen in de grootste zonden voor; — zonden, die ik zelfs vroeger niet bij name kende. Het grootste gedeelte der Kaffers bestaat uit de onbeschaamdste leugenaars, de sluwste dieven en de gruwelijkste bedriegers. Hoe dom zij in andere dingen ook zijn, toch weten zjj op dit gebied dikwijls de ijverigste nasporingen te ontduiken. Met de grootste koelbloedigheid vermoorden en slachten zij hunne natuurgenooten, en als zij iemand met vergiftigde pijlen geschoten hebben, verlustigen zij zich in zijne pijnen en worstelingen met den dood. Ik kan'in waarheid zeggen, dat er in hun hart niet het minst edel gevoel woont, en zoo ergens dan zijn de woorden uit Ps. 14 :1, 3 op hen toepasselijk. Ik moet dit betuigen, hoewel ik de Kaffers liefheb, en ofschoon ik weet, dat ook vele mij niet ongenegen zijn. Maar ik kan niet anders spreken dan de waarheid. Om u eens eene schets te geven van den natuurlijken toestand der Kaffers, en hoe zij evenals andere heidensche volken de grootste wreedheden bedrijven, zal ik u slechts het volgende mededeelen. In een hunner dorpen ontstond eens een groote oploop. Men had een graf gedolven en al de bewoners der kraal drongen ■er omheen om getuige te zijn van het levend begraven van een zevenjarig meisje. Het kind had volstrekt geen misdrijf gepleegd, en zou ook niet aan den een of anderen god als offer gebracht worden. De reden was eenvoudig, dat de levensmiddelen zoo zeldzaam waren en de ouders geen voedsel genoeg hadden om hun kind te onderhouden. Zij dachten, dat het beter was, dat het meisje maar ineens doodging, dan dat het langzaam den hongerdood zou sterven. De moeder had hare toestemming tot deze gruwehjke terdoodbrenging gegeven en bevond zich onder de toeschouwers. Het ongelukkige meisje, dat reeds oud genoeg was om de vreeselijke foltering van dezen dood in te zien, deed haar best om te ontsnappen en sloeg met handen en voeten om zich heen. Maar het hielp haar niets. Hoe zij ook weende en jammerde, de beulen sleepten hun slachtoffer naar een geopenden kuil en wierpen haar daarin, en de aarde, welke men op haar uitstrooide, verborg spoedig hare krampachtige bewegingen voor de blikken van hare onbarmhartige moordenaars. Het graf was echter niet zeer diep, en voordat het meisje geheel gestikt was, het het haar gekreun nog onder de aarde hooren. Dit kon de moeder niet langer aanhooren. Het moederlijk gevoel ontwaakte in haar; zij wierp zich met eene soort van woede op het graf, krabde de aarde weg en trok hare dochter uit den kuil. Het kind was wel zeer zwak, maar toch nog levend. De moeder had dit met zulk een haast gedaan, dat geen der omstanders tijd had dit te verhinderen. Maar toen zij bemerkten dat de vrouw zich met het kind verwijderde, zagen zij elkander aan, mompelden eenige woorden en beletten haar vervolgens verder te gaan, terwijl zij uitriepen, dat zij niet dulden wilden, dat er een eetzak te veel was. Nu begonnen zij een nieuw graf te graven, maar nu veel dieper dan daar straks. Het arme meisje, dat deze toebereidselen zag, schreeuwde bitter van angst en ook de moeder zeide, dat zij het kind wilde behouden. Maar niets vermocht het medelijden der ruwe Kaffers op te wekken, en zeker zou het kind in den kuil zijn geworpen, zoo er niet op hetzelfde oogenbhk een vreemdeling binnen den kring verschenen was. Deze had nauwelijks vernomen, welk misdrijf er gepleegd stond te worden, of hij nam het kind op zijne armen en gaf het een weinig brood, dat hij bij zich had. Hierop hield hij eene toespraak tot de Kaffers, maakte hun bekend aan welke groote zonde zij zich schuldig maakten en verzocht hun het meisje te sparen. Hij sprak met zulk eene kracht, dat de moordenaars niet langer wederstand boden en aan de moeder veroorloofden met haar kind heen te gaan. En wie was deze vreemdeling? Hij was ook een Kaffer, maar een die bekeerd en tot het geloof gekomen was. Zijn naam is Johannes Bruston. Vroeger was hij tolk geweest van' eenen zendeling. Het Evangelie der genade en de liefde van Christus had zijn hart verbroken. Nu predikte hijzelf de boodschap des heils, en langs dezen weg had hij ook het meisje kunnen redden, dat later eene lieve christin werd. Slechter ging het met de moeder van een Kaffer-hoofdman. H\j beval, dat zijne moeder, die eene oude, zwakke vrouw was, naar het bosch gebracht en daar gedood zou worden. De eenige oorzaak was, dat zij zichzelve niet meer onderhouden kon en anderen lastig viel. Men bracht haar naar het bosch en men wilde haar dooden, toen haar jammeren het hart harer moordenaars week maakte en zij haar leven spaarden, onder belofte, dat zij nooit meer in het dorp zou komen. Den volgenden morgen echter hoorde de zoon tot zijne verwondering, dat zijne moeder toch in het' dorp was gekomen. Hierover woedend geworden besloot hijzelf naar het bosch te gaan om zijn gruwe^ lijk stuk ten uitvoer te brengen. De moeder werd medegesleept en aan een boom vastgebonden, waar zij ■ van honger en dorst moest omkomen. Te vergeefs smeekte de oude vrouw om een weinig voedsel, of ten minste om een beker waters. De onnatuurlijke zoon weigerde dit koelbloedig en zeide: „Neen, moeder, gij hebt reeds lang genoeg geleefd; het is nu tijd, dat gij sterft." Den volgenden morgen vond men haar lijk. Ook het bijgeloof onder de Kaffers is zeer groot. Zij verkeeren in de meening dat, wanneer iemand ziek is, hij noodzakelijk betooverd moet wezen. Wanneer men nu den persoon kan opsporen, die naar hunne gedachten den kranke betooverd heeft, dan wordt deze gevangengenomen en op eene gruwelijke wijze ter doodgebracht. Twee kinderen, die op een dorp of kraal, niet ver van een zendingsstation woonden, waren achter elkander aan eene korte, hoewel gewone ziekte gestorven. Men vermoedde, dat zij betooverd waren geworden. Eene oude tooverheks wees den oom dezer kinderen als de oorzaak aan. Spoedig werd hij gevangengenomen, gebonden en hard geslagen, vervolgens op den grond geworpen, aan handen, voeten en hals met riemen vastgemaakt, op den rug gelegd en aan de brandende zonnestralen prijsgegeven. In dezen toestand vond hem de zendeling, die, zoodra hij dit vernomen had, zijn paard besteeg en naar het dorp reed, in de hoop, dat hij door zijne tusschenkomst de bevrijding van dezen man verkrijgen zou. Maar alles wat hij zeide was te vergeefs. „Hij moet gefolterd worden!" schreeuwde de woeste hoop, „want hij is de oorzaak van den dood der kinderen." Om' zijne kwalen nog te vermeerderen had men eenige mierenhoopen over hem uitgeworpen. Deze dieren vielen woedend over hun slachtoffer heen en beten den man verschrikkelijk. Toen de zendeling deze booze dieren verdrijven wilde, werden de Kaffers onstuimig en zeiden tot hem, dat hij heengaan moest en dat hij zich niet met hunne zaken moest inlaten. Den geheelen dag werd de arme man op deze wijze gefolterd en eerst toen het avond werd, gaf men hem verlof heen te gaan. Maar twee dagen later maakte de dood een eind aan zijn lijden. O, hoe treurig ziet het er in de heidenwereld uit. Wanneer zal toch de duisternis voor het licht wijken? Wij weten niet of deze tijd nog verre of reeds nabij is, maar zooveel is zeker, dat zij in onze dagen, in 'welke de strijd tusschen licht en duisternis dagelijks grooter wordt, met snelle schreden nadert. Nochtans houden wij ons vast aan de uitspraak der Schrift en de beloftenissen des Heeren: „De Heer zal tot Koning over de gansche aarde zijn; te dién dage zal de Heere één zijn, en Zijn naam één." „Hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een iegelijk uit zijne plaats zal hem aanbidden, al de eilanden der heidenen." Zefanja 2:11. „Hij zal den heidenen vrede spreken; en Zijne heerschappij zal zijn van zee tot zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde." Zach. 9 :10. DE WONDERLIJKE HOND. Den laatsten Zondag in October van dit jaar gingen twee Evangelisten naar Usworth, om daar het Evangelie te verkondigen, Zondagsschool te houden en huisbezoek te doen. Zij hadden hunnen dag gezegend doorgebracht, en toen het 's avonds 8 uren was, keerden zij, den Heere dankende voor Zijnen bijstand, welgemoed huiswaarts. Het was een heerlijke avond: de hemel had zijn fraaiste sterrenkleed aangetrokken en gaf onzen beiden Evangelisten .stof om het werk zijns Makers te bewonderen. Zij waren nog niet ver gewandeld, toen zij door eenen grooten Newfoundlandhond werden ingehaald. In het eerst gaven zij geen acht op dit dier, maar toen zij zagen, dat de hond hen bestendig volgde, oordeelden zij het noodig het •schoone dier terug te drijven, dat wellicht zijnen meester ontloopen was en door zijn verlies hem schade kon berokkenen. In weerwil echter van al de pogingen, die zij aanwendden om hem weg te jagen, bleef de hond bij hen en volgde de zendelingen op korten afstand. Zij zetteden hunnen weg voort en kwamen door eenige velden, die naar den straatweg geleidden. Op een dezer velden komende, liep de hond hen voorbij en begon eensklaps te janken; onze beide Evangelisten dachten, dat de hond zijn leedwezen uitdrukken wilde, wijl zij hem telkens wegjoegen. Voordat zij echter aan eene heg kwamen, die het veld van den straatweg scheidde, hief de hond een knorrend geblaf aan, en toen zij eenige stappen verder deden, zagen zij tot hunnen schrik drie mannen, die achter de heg verborgen en gereed waren om de beide Evangelisten aan te vallen. Zoodra deze echter den grooten hond zagen, die zijne tanden toonde, kropen twee dezer mannen in de heg, terwijl de derde zich plat op den grond legde. De beide zendelingen verwijderden zich met haaste, maar de hond bleef tegenover de drie mannen staan. Nadat zij ongeveer tien minuten verder gekomen waren, kwam de hond weder bij hen en drukte zijne blijdschap uit, alsof hij zijnen meester wedergevonden had. Thans besloten zij den hond te veroorloven hen te volgen tot op een zeker punt, waar zij van elkander, dicht bij de stad, moesten scheiden. Vervolgens kwamen zij overeen dat hij, bij wien de hond bleef, het dier voor dien nacht zou herbergen, te eten geven en bewaren tot den volgenden dag, om hem alsdan weder naar Usworth terug te brengen. Toen zij echter dicht bij de stad kwamen, sprong de hond vroolijk tegen hen op, alsof hij hun zeggen wilde, dat zij nu in veiligheid waren en liep nu, zoo snel als de wind, den weg terug. Het was onzen beiden Evangelisten thans duidelijk, dat de Heer hen door middel van eenen hond voor een groot gevaar bewaard had. DE KAPITEIN EN DE NIEUW-ZEELANDERS. Toen de Engelsche zendelingen voor het eerst het groot© eiland Nieuw-Zeeland wilden bezoeken, moesten zij twee jaren lang wachten, eer er een kapitein was, die hen derwaarts wilde brengen, omdat ieder bang was voor de menscheneters, die daar woonden. Toen zij er in 1814 eindehjk aankwamen, was het eerste, dat hun gezicht trof, de overblijfselen van een schip, waarvan het grootste deel der bemanning door de NieuwZeelanders was opgegeten. Nu eenige jaren geleden ankerde een Engelsch schip te Nieuw-Zeeland. De kapitein van dat schip verzocht eenige der voornaamste inlanders bij zich ten eten Toen de tafel was toegericht, noodigde hij zijne gasten uit om zich van spijzen te voorzien, doch geen hunner roerde het eten aan. Nadat zij eenige oogenblikken gewacht hadden, stond een hunner op en deed een gebed, waarna allen begonnen te eten. De kapitein betuigde later, dat hij zich nooit zoo beschaamd had gevoeld, dan door dit gedrag der vroegere wilden. Wij vinden hier een treffend getuigenis voor den zendingsarbeid onder de heidenen, terwijl wij tevens wel wenschten, dat allen, die niet bidden, voordat zij hunne spijzen gebruiken, zoo op eens naar Nieuw-Zeeland werden gebracht om door de wilden beschaamd te worden gemaakt. HET MOOIE STUIVERTJE. De kleine Ehze was een allerliefst kind. Ieder hield veel van haar en vooral haar grootvader. Deze gaf haar eens op een morgen een stuivertje. Het was splinternieuw en blonk als een diamant. Blize vond het heel mooi en was er zóó bang voor, dat ze het netjes in een vloeipapiertje wikkelde, opdat het mooi zou blijven. Er ging haast geen uur om, of ze deed het papiertje open, om naar het beeldige stuivertje te kijken, en vroeg dan zachtjes in zichzelve, of het toch niet heel mooi was? , Een poosje later kreeg het lieve kind weder een stuivertje, juist zooals het vorige. Nu had ze er twee en besloot dus om er één van uit te geven en er mooie griffels voor te koopen. Zoo gezegd — zoo gedaan. Den volgenden dag nam zij de stuivertjes uit het papiertje, waar ze altoos nog heel zorgvuldig in geborgen waren en zeide aan hare mama: „Lieve ma, ik wil wel graag een paar mooie griffels koopen; maar dan neem ik niet het stuivertje, dat het meeste schittert en dat ik eerst gisteren.van grootpa gekregen heb; ik neem het andere. Want het mooiste bewaar ik voor het zendingbusje." Hierop huppelde de lieve kleine weg en kocht de griffels. Den volgenden Zondag evenwel legde zij het blinkende nieuwe stuivertje in het busje en toonde daardoor, dat zij ook gaarne wat gaf om God te verheerlijken. Heeft de lieve Elize hierin niet goed gehandeld? Zij gaf het liefste, wat ze had, aan haren Heer. Ook wij hebben niets, dat voor Hem te schoon of te best is. Maar, lieve kinderen, het beste wat gij doen kunt is, dat gij uwe vroolijke, jeugdige hartjes aan uwen Zaligmaker overgeeft.