NOG NIET TE LAAT. Een Paaschverhaal. DOOB E. GERDES. MET EENE PLAAT. AMSTERDAM. — H. DE HOOGH. Prijs ƒ0,10,25 Ex. ƒ2,—, 100 Ex. 6,50, 500 Ex. ƒ.30,—, 1000 Ex. ƒ50—. Hier rust eene moeder, die een teêrbeminden zoon beschreid heeft. NOG NIET TE LAAT. EEN PAASCHVERHAAL. | De zon scheen door de kleine ruiten van het venster eener boerenwoning, en wierp het volle licht op een huisgezin, dat in de kamer rondom de tafel zat. 't Was nog vroeg in den morgen, maar allen waren reeds zoo netjes gekleed alsof zij naar een feest zouden gaan. Het was ook inderdaad een feest en wel Paaschzondag, een dag, die door Wouters, een welgesteld landman, steeds hoogelijk werd gevierd. Boer Wouters was een lief, vroom man, en diende met zijne vrouw sedert vele jaren den Heer in de eenvoudigheid huns harten. Hij had twee zoons, Frederik en Alhert, die beiden reeds de jongelingsjaren bereikt hadden. Frederik was ernstig en stil van aard; hij geleek zeer op zijne moeder, die weinig sprak, maar des te meer nadacht. Albert daarentegen had iets ligtzinnigs in zijne manieren. Hij was in de hoogste mate goedmoedig, hielp gaarne iedereen, had zijne ouders zeer lief, maar kon maar niet begrijpen hoe zijn vader altijd in den Bijbel kon lezen. Hij vond de geschiedenissen en lessen des Bijbels wel zeer mooi, maar oordeelde dat deze allen veel beter waren voor oudere menschen dan voor hem. Ook was hem het leven op een dorp veel te eenzaam, en hij had reeds dikwijls den wensch uitgesproken om groote steden te zien, landen door te trekken en soldaat te worden. Hierover had zijn vader hem meermalen onderhouden, en zijne moeder die hem zeer beminde, had hem dikwijls gebeden dergelijke ijdele gedachten uit zijn hoofd te bannen en stil bij hen te blijven, zijn hart den Heiland te geven en zijn geluk niet in de wereld te zoeken. Als zijn ouders op deze wijze dan met hem spraken, werd hij geheel week, weende, beloofde al die dwaasheid uit zijne gedachten te zetten, maar als er een paar dagen verloopen waren, keerde de oude ligtzinnigheid terug, en overlegde hij stil een plan, om zonder iets te zeggen, het ouderlijke huis te verlaten. Op bovengemelden Paaschmorgen zat de boer met zijne vrouw en beide zonen om de tafel. Het was nog heel vroeg in den morgen, en van die gelegenheid maakte Wouters gebruik om met zijn gezin de Schrift te lezen, voordat zij naar de kerk zouden gaan. De vader had den Bijbel voor zich liggen, en nadat hij gebeden had, las hij de eerste vijftien verzen van Mattheus 28, waarna hij de geschiedenis van des Heeren opstanding in de volgende woorden besprak: Heden vieren wij het Paaschfeest ter herinnering aan de opstanding van den Heere Jezus uit het graf. Wij hebben verledene week gelezen hoe Zijne vijanden Hem aan het kruis hadden geslagen, en gewis zijn wij allen .diep ontroerd geweest toen wij lazen hoe ontzettend groot Zijn lijden was. En toch leed de Heer onschuldig. Zijne vijanden vermoedden niet dat Hij het tam Gods was dat de zonden der wereld wegnam, en wisten niet dat Jezus met Zijn bloed onze schuld betaalde. Zij zagen Hem aan alsof hij slechts een bloot schepsel was, een bedrieger, die eene dwaze leer verkondigde, en bespotteden Hem tot het laatste oogenblik. Toen men Hem in het graf geborgen had, verzegelde men zijn graf en plaatste er eenige wachters bij, omdat zij wisten dat Hij vele vrienden had, en men bevreesd was dat men Zijn lijk zou stelen. Maar voordat de dag nog geheel is aangebroken, beeft eensklaps de aarde en splijten de rotsen uiteen. Een engel daalt uit den hemel, -wiens kleeding wit was als sneeuw en zijne gedaante gelijk een bliksem. Deze engel wentelt den zwaren steen van het graf, breekt het zegel en zet zich op den steen neder, terwijl de Heer als een held uit het graf opstaat. De soldaten, verschrikt ontwaakt, sidderen van vrees en schrik, en nemen haastig de vlugt, om in de stad de boodschap te gaan brengen van hetgeen zij gezien hebben. Intusschen gaan eenige vrouwen, die van dit alles nog niets weten, naar het graf. Zij hebben den Heer zeer lief, en zijn regt bedroefd dat Hij dood is. Zij kenden echter de Schrift niet, noch herinnerden zich Zijn woord, dat Hij zou opstaan uit den dood, en gingen nu heen om Zijn lijk te balsemen, terwijl zij onderweg bezorgd vragen: wie toch den zwaren steen van het graf zou wegnemen? Maar hoe verbaasd staan zij, toen zij zien dat de steen reeds weggenomen is. Maria Magdalena ijlt naar de stad terug om dit aan de discipelen te berigten, en ontmoet' onderweg Petrus en Johannes, aan wie zij dit mededeelt. De andere vrouwen hadden inmiddels eene heerlijke ontmoeting. Toen zij het graf naderbij bezagen, zagen zij een engel, die tot haar zeide: "Vreest gij niet; ik weet dat gij zoekt Jezus, die gekruisigd is; Hij is hier niet, want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft; komt herwaarts en ziet de plaats waar Hij gelegen heeft." En terwijl zij vol verbazing deze woorden aanhooren, er over denken en het haar toeschijnt alsof zij droomen, staat de Heer zelf vóórhaar, en spreekt vriendelijk tot haar: "Weest gegroet!" O, gewis zijn zij aan Jezus voeten neergezonken en hebben Hem aangebeden. En dat mogen ook wij wel doen, want door Zijne opstanding heeft de Heere Jezus krachtiglijk bewezen de Zone Gods te- zijn, die de ware Levensvorst was en het leven kon afleggen en aannemen naar Zijn welbehagen. Wel kunnen wij de genade Gods niet genoeg roemen, dat Hij Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden om te lijden en te sterven in onze plaats, maar als Jezus niet opgestaan ware uit de dooden, zouden wij eenen dooden Heiland gehad hebben, en dit is niet voldoende voor onze geheele verlossing, want de Schrift leert ons: "Hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze regtvaardigmaking," Rom. 4 vs. 25. Wij behoeven nu niet te sidderen voor graf en dood. Jezus heeft den dood overwonnen, _is ons naar den hemel voorgegaan, heeft plaats genomen aan de regterhand Zijns Vaders, en is daar nog onze Voorspraak. Zoo wij hier op aarde Jezus hebben liefgehad, van harte hebben geloofd dat Hij onze zonden verzoend heeft, om onzentwille is gestorven, maar ook om onzentwille uit het graf is opgestaan, dan behoeven wij niet te sidderen voor den dood en het oordeel, want zoo wij in het geloof aan Jezus sterven, zullen wij eenmaal door en bij Hem leven. Er is geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn. Voor u mijn lieve Frederik en AJbert, is het feest der opstanding eene belangrijke gebeurtenis. Hebt gij de vraag reeds gedaan: "wij zoeken Jezus, die gekruisigd is voor onze zonden?" Als dat waar is, dan ontvangt gij de blijde boodschap: Hij is opgestaan, "nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door zich zeiven te weeggebragt heeft, en is gezeten aan de regterhand der Majesteit in de hemelen." (Hebr. 1 vs. 3). Op deze wijze sprak de vader met zijn gezin, en zijne woorden bleven niet geheel zonder indruk. Ook Albert had zeer geluisterd, maar toen hij met zijne ouders naar de kerk was geweest en 's middags in de open deur der woning stond en naar de velden keek, welke met het lentegroen bedekt waren, week al de ernst, die hij 's morgens had gehad en keerde de ligtzinnigheid weder terug. "Ik ben nog te jong om nu reeds zoo vroom te zijn als vader, moeder en Frederik," dacht hij, "ik wil eerst een weinig in de wereld omzien, en als ik ouder geworden ben, kan ik ook godsdienstig worden. Maar hoe kom ik van hier? Vader en moeder willen mij geen verlof geven, en ik zou zoo gaarne naar Amerika gaan. Ik heb van een kennis uit de stad vernomen dat het daar zoo mooi is en dat het soldatenleven in Amerika zoo veel genoegen oplevert. Hij wil er over veertien dagen heengaan, en heeft mij voorgesteld met hem de reis derwaarts te maken. Maar hoe kan ik het doen ? Ik heb wel eenige potstukjes, een goud horologie, dat ik van oom geërfd heb, maar alles zit in moeders kast. O, kon ik het maar krijgen, dan liep ik stil weg — en kwam dan over een paar jaren rijk, gelukkig en bevredigd terug, om dan nooit meer vader en moeder te verlaten." Zoo dacht de ligtzinnige Al bert, en in plaats van deze zijne zondige gedachten te berouwen en ze den Heer te belijden, verdiepte hij er zich hoe langer hoe meer in, totdat hij ten laatste geen rust meer had 'en besloot bij de eerste beste gelegenheid stilletjes het ouderlijke huis te verlaten. Albert was wel te beklagen, maar wij leeren hieruit reeds, dat het toegeven aan zondige gedachten steeds booze gevolgen heeft. Acht dagen later was Alberts plan geheel tot rijpheid gekomen; hij had met een vriend alles overlegd, en zou den volgenden nacht, als allen sliepen, de woning verlaten. Des avonds had hij nog eene zware proef door te staan. Zooveel als hij kon had hij in de laatste dagen alle gesprekken met zijne ouders ontweken, ja, hij vermeed zelfs hunne tegenwoor- digheid, daar zijn geweten hem zeide, dat hij goddeloos handelde ! Ook moet ik eerlijk zijn en zeggen, dat hij meermalen, als hij zijne lieve moeder en zijn goeden vader aanzag, op het punt stond zijn dwaas besluit te verlaten, op de knieën te vallen en hun en God om vergeving te vragen voor zijne ligtzinnigheid. Maar hij had reeds te veel aan de zonde toegegeven, zoodat deze hem zoodanig in hare strikken had verward , dat hij er — ten zij met grooten strijd en Gods hulp — niet meer uit los komen kon. Op dien laatsten avond dan, kort voordat het gezin zich te bed zou begeven, las zijn vader nog eerst, volgens gewoonte, een gedeelte uit den Bijbel, en wel Romeinen 6, waaruit Wouters aanleiding nam, om een kort woord te spreken, dat wij de opstanding des Heeren ook kunnen betrachten als een zinnebeeld onzer opstanding reeds hier naar den Geest uit den dood der zonde. (vs. 4—12). Vooral drukte de vader het zijne beide zoons op het hart om toch iedere zonde te haten, en herhaalde het 12e vers: "dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk ligchaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven ligchaams." Albert waagde het niet de oogen op te slaan; zijn hart bonsde gewéldig; gedurig hoorde hij eene stem in zijn binnenste, welke hem verweet: gij zijt een huichelaar; gij zit daar als een goede zoon bij uwe ouders — en gij maakt plannen om hen te ontloopen en hun tot groote smart te zijn. Hij gevoelde de waarheid van dit verwijt, maar de zonde had zijn wil reeds verlamd en hem inderdaad tot een huichelaar gemaakt- II. Vijf jaren waren er sedert den nacht voorbijgegaan, in welken Albert het ouderlijke huis had verlaten, en hij bevond zich thans in een der grensstaten van Noord-Amerika. Hoezeer was hij veranderd! Gij zoudt hem bijkans niet meer herkend hebben zoowel in zijne kleéding als in zijne uitdrukkingen. Hij zag er woest uit, en de woorden, welke hij sprak, waren ruw. In korte woorden zal ik u mededeelen hoe het hem tot dusver gegaan was. Na eene reis van drie maanden was hij in Amerika gekomen. Op die reis had hij menig benaauwd uur doorleefd, want niet alleen was het schip dikwijls in gevaar door de golven verzwolgen te Worden, maar de gedachte aan zijn ouderlijk huis en de smart, die hij aan zijne ouders door zijne vlugt bereid had, liét hem geen oogenblik met rust. Meermalen was het hem als of zijne lieve moeder voor hem Stond, die hem met tranen in de oógen smeekte om toch weder te keeren. Maar daaraan was nu geen denken, het schip zeilde voort, en bragt hem in de groote wereldstad New-York. Hij zag daar veel schoons, en stond verbaasd over de vele groote gebouwen dier plaats! Acht dagen bragt hij door, geheel weggesleept van verbazing en als betooverd van zinnen, — maar toen die acht dagen om waren, openbaarde zich eene zeer leelijke kwaal, namelijk gebrek aan geld. Wat nu te beginnen? Zijn vriend, die de reis met hem mede had gemaakt, was naar eene andere stad getrokken, en nu geheel alleen in dit onbekende land zijnde, nam hij dienst als soldaat en vertrok naar het krijgstooneel, waar hij aan verschillende gevechten deel nam. Nogtans behaagde hem dit leven niet. Niet alleen was hij bestendig in levensgevaar, maar hij hield er niet van altijd onder commando van officiers en generaals te staan. Op zekeren dag, terwijl hij zich in eene stad bevond aan de zuidelijke grenzen, ontmoette hem zijn vriend, met wien hij de reis had aanvaard. Deze deelde hem mede, dat hij een veel pleizieriger leven had dan dat van soldaat. Hij was een smokkelaar, of liever hij bragt verbodene waren uit het eene land in het andere, verdiende daarmede veel geld, en wat in zijn oog het voornaamste was, genoot volle vrijheid, daar hij juist zooveel deed als hij wilde. Wel is waar, was zijn bedrijf zeer gevaarlijk, want als de opzigters hem kregen, zouden zij hem ophangen, maar gewoonlijk deed hij dit zijn handwerk met zijne deelgenooten slechts des nachts in de uiterste behoedzaamheid, terwijl hij bij dag lekker at en dronk. Het kostte hem weinig moeite Albert over te halen uit de soldatendienst weg te loopen en hem te volgen. Nu begon Albert een geheel ander leven, en had hij als soldaat de zonde gansch en al gediend, alle lessen en vermaningen zijns vaders vergeten, thans in die woeste levenswijze van strooper en smokkelaar, was hij geheel vervreemd van alle leven Gods. Zijn leven geleek thans veel op dat eens roovers, en hoewel hij geen menschenbloed vrijwillig vergoot, toch stal en roofde hij even als een gemeene dief. Op deze wijze bragt hij vier jaren door, en in dien tijd had hij vader, moeder, broeder, de ouderlijke woning — en God vergeten. Hij stapelde de eene zonde op de andere, en zou gewis reddeloos, ja voor eeuwig verloren zijn gegaan, zoo de Heer zich niet over dezen ligtzinnigen zondaar had ontfermd, en de gebeden der ouders niet had verhoord. De gebeden der ouders! O, behoeft gij het nog te vragen of zijn vader en moeder wel voor hem baden? In het eerst wisten zij niet wat zij denken moesten, toen zij hunnen Albert den volgenden dag niet zagen, en hunne angst nam toe toen hij in het geheel niet verscheen. Zij zochten overal, meenend dat hij bij ongeluk verdronken was, maar eindelijk vernamen zij de ware toedragt der zaak, vooral toen de moeder ont- dekte dat de gouden potstukjes verdwenen waren. Als verpletterd zaten zijne ouders neder, en konden in de eerste uren geen woord spreken noch een traan storten. Eindelijk riep de vader in het grootste smartgevoel uit: "O Albert, mijn zoon! Waarom hebt gij dat ons gedaan ? Waarom hebt ge het ouderlijke huis, uwe goede moeder ontvlugt en ons een leven van smart en verdriet bereid ?" Nu stroomden hem de tranen langs de wangen, en van dat oogenblik af aan scheen het alsof alle levenslast uit de boerenwoning geweken was. Wouters zat uren achtereen in stomme droefheid op dezelfde plaats, en het eenigste wat hem een weinig opbeuren kon was het lezen van Gods woord. Zijne vrouw daarentegen, die vroeger zoo stil van aard was, werd spraakzamer, en menigmaal wekte zij haren man op om alles — ook zijne smart — aan God over te geven, en dikwijls met haar voor hun kind te bidden. Naar hunne gedachten was hij den breeden weg des verderfs opgegaan, maar de Eenige die Hem redden kon was de Heer. Daarom ging er geen dag voorbij dat niet Wouters en zijne vrouw, alsmede Frederik, te zamen zich voor God nederbogen en Hem smeekten Zijne reddende hand over den verloren zoon uit te strekken, en hem weder behouden,maar verslagen van hart, in het ouderlijke huis terug te voeren. En de Heer verhoorde hun gebed. Luister slechts op welk eene wonderbare wijze. Op zekeren avond was Albert met vier of vijf van zijne spiesgezellen in een bosch; zij waren beladen met allerlei pakken, gevuld met verboden goederen, die zij over de grenzen wilden brengen. Op eenmaal zien zij eenen man, zittende op een paard, dat aan beide zijden een grooten zak droeg. Een der mannen herkende dezen man als zijn vijand, die hem en de bende smokkelaars reeds meermalen achtervolgd en in ge- vaar gebragt had. Verblijd zijnde dat hij 2ich nu in de gelegenheid bevond zich op zijnen vijand te wreken, overreedde hij zijne makkers om den man van alles te berooven, hem een geducht pak slaag te geven en hem dan naakt op het paard te binden en dit weg te jagen. De arme man tegen zulk eene overmagt niet bestand, waagde het niet eens zich te verdedigen, liet zich berooven, mishandelen, op het paard binden, en nadat een der booze mannen het dier met de zweep had voortgedreven, sloeg dit den bekenden weg huiswaarts in. Onder het rondgaan van de flesch, en met gruwelijke woorden op de lippen, bezagen deze booze mannen wat zij den man ontroofd hadden, en nadat zij langen tijd overlegd hadden op welke wijze zij diens goederen onder elkander zouden verdeelen, besloten zij stuk voor stuk onder elkander te verkoopen. Onder anderen vonden zij ook in een der beide zakken, welke het paard had gedragen^ een kleinen Bijbel, en onder allerlei spottend gelach werd deze door de ruwe mannen in de hoogte gehouden, en ten verkoop geboden. Albert had dit niet gezien, maar was juist bezig met een der mannen een kleedingstuk aan te passen, toen de verkooper op spottende wijze zeide: "Licht mij eens met eene kaars, dan wil ik eens iets uit dit boek voorlezen; dan kunnen wij eens lagchen over de dwaasheid der vromen, die al te maal toch huichelaars zijn." Terstond bragt een der mannen eene brandende kaars, en nu sloeg de verkooper den Bijbel open — en wonderbare leiding Gods — juist Romeinen 6, het Hoofdstuk dat Alberts vader in den laatsten avond voor zijne vlugt had voorgelezen. Sprakeloos en als van den donder getroffen, wendde hij het oog naar den lezer, en toen hij de woorden vernam: "Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk ligchaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszei ven ligchaams," werd hij bleek als een doode, zijn knieën knikten, zijn lippen beefden, en even alsof hij geheel magteloos geworden was, viel hij achterover neder, terwijl hij uitriep: "Geef mij dien Bijbel — geef mij — ik moet dien hebben!' De mannen wisten niet wat zij hiervan denken zouden, want zulk een tooneel hadden zij nog niet bij gewoond. Zij hielden het er echter voor, dat Albert door te groote inspanning slechts in zwijm was gevallen en zijne bezinning had verloren, of dat het slechts een ligte aanval van godsdienstig gevoel was, die spoedig weêr zou voorbijgaan, maar hierin bedrogen zij zich zeer, want zij konden niet zien hoe op duizende uren van daar de biddende hand eens vaders en eener moeder opgeheven was-tot God, en dat de Heer bezig was te verhooren. Toen Albert weêr tot bezinning gekomen was, bleef hij-eenige oogenblikken stil zitten, terwijl zijne kameraden om hem heen stonden en hem wegens zijne teergevoeligheid belachten-. Hij echter hoorde hier niets van, want het was hem alsof bij zich verplaatst vond in de kamer der ouderlijke woning, dat hij zijne lieve moeder en Frederik bij de tafel zag zitten en dat zijn grijze vader hun het lijden en de opstandingsgeschiedenis des Heeren Jezus voorlas. Op dit gezigt barstte hij in tranen uit, en wat zijne medgezellen ook deden, om hem tot reden te brengen, niets hielp, zoodat zij ten laatste hem stil in het bosch aehterlieten, met den gekochten Bijbel naast zich. Hoe lang hij daar gezeten had, wist zich Albert later niet meer te herinneren, maar wel dat de herinnering aan zijne ouders, het gezigt 't welk voor hem oprees, het gevoel van de diepte zijner verlorenheid en de smart, welke hij zijn geliefden vader en zijne teeder beminde moeder bereid had, hem zoo overweldigde, dat hij als dood ter aarde viel, en hem slechts dit woord ontsnapte: "O God, wees mij zondaar genadig!" Den ganschen nacht bragt hij in dezen toestand door, en de morgenstond vond hem biddende met de woorden op de lippen: "Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als éénen van uwe huurlingen." (Lukas 15 vs. 18, 19). Toen hij van den grond opstond, zag hij niemand van zijne makkers, en ook later heeft hij ze niet weêr gezien. III. Drie maanden later zette Albert weder voet op den vaderlandschen grond, dien hij zoo ligtvaardig en goddeloos verlaten had. Hoe het hem op reis gegaan was, kunt gij wel denken. Met levensgevaar, om niet in de handen der bevoegde magt te vallen, die hem gewis als deserteur zou gevangen en ter dood gebragt hebben, was hij door de eenzaamste bosschen en slechts bij nacht langs bewoonde streken getrokken, totdat hij ten laatste eene kleine haven bereikte, vanwaar hij met een schip den grooten oceaan kon oversteken. Geld voor de reis had hij niet, ten minste niet toereikend, en alles wat hij aan waarde bezat, tot zelfs zijne goede kleederen moest hij verkoopen om den overtogt te kunnen betalen. 0, als gij hem in dien toestand gezien hadt, berooid en beroofd, met gescheurde broek en met den blooten arm door de mouwen, dan zoudt gij gewis gevraagd hebben: is dat nu de zoon van den welgestelden landbouwer Wouters? Doch hoe ellendig hij er ook uitwendig uitzag, zoo gij een blik hadt kunnen slaan in zijn hart, dan zoudt gij zeker hebben gezegd: van binnen ziet het er toch beter uit. En inderdaad was dit ook zoo. Zijn hart was verbroken en verslagen, en hij waagde het naauwelijks zijn hoofd op te heffen naar den hemel, bewust als hij zich was van de' groote zonden, welke hij bedreven had. Gedurende de gansche reis kwam hij naauwelijks boven op het dek, maar hield zich meestal verborgen onder in het schip, terwijl hij gedurig zich zeiven afvroeg: "Zou er nog wel genade voor mij zijn, voor mij die zoo grootelijks gezondigd heb tegen den Heer en mijne ouders?" Hem hinderde iedere scherts, welke de schepelingen maakten; hij kon niet vrolijk zijn, omdat hij zielsbedroefd was. Maar juist in deze stemming zoü hij de kracht van het woord leeren verstaan: "de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid." 2 Cor. 7 vs. 9. Op het schip bevond zich een zendeling, die ook naar het vaderland terugkeerde. Deze werd met zijn toestand bekend, legde hem de Schrift uit: dat er voor ieder, die zijne zonden belijdt, vergeving bij God is, en wist Albert zóó te vertroosten, dat er een weinig vreugde in zijn hart kwam, en de hoop hoe langer hoe sterker werd zijne ouders weder te zien. De zendeling beloofde hem zijnen vader te gaan bezoeken, en hem op de komst van zijnen zoon voor te bereiden. Toen hij in het vaderland was aangekomen, rigtte hij allereerst de schreden naar het dorp, waar zijne ouders woonden. Op ongeveer vier uren afstands van daar moest hij eene kleine stad voorbij, en de weg derwaarts leidde hem over een kerkhof. Daar te midden van de vele lijksteenen, welke hij zag, viel zijn oog op een zerk, waarop de volgende woorden gebeiteld waren: "Hier rust eene moeder, die een teerbeminden zoon beschreid heeft." Albert moest tegen een boom leunen en het aangezigt met zijne hand bedekken, want het was hem alsof dat opschrift tegen hem getuigde. Bittere tranen van droefheid ontsprongen aan zijne oogen, en geruimen tijd kon hij geen woord van hoop uitbrengen, toen hij eensklaps opgemerkt werd door de voetstappen van eenen man, die, getroffen over het treurige voorkomen van den vreemdeling, hem op vriendelijke wijze toesprak, en allengskens het vertrouwen van Albert dermate won, dat deze met hem naar zijn huis ging. Tot zijne verwondering vond hij hier eenige kinderen tot eene Zondagschool bijeen vergaderd, en nu bleek het hem dat het Zondag was, en nog wel Paaschzondag, dat hem door de langdurige en andere omstandigheden ontschoten was. Nadat de onderwijzer gebeden had, vertelde hij aan de kinderen de geschiedenis van des Heeren opstanding [uit de dooden, en wel bijna in dier voege als Alberts vader dit hem eenige jaren geleden gedaan had. O, hoe trof hem dit tooneel. Hij kon niets anders doen dan weenen, maar werd toch straks weer getroost door het volgende lied, dat de kinderen zongen PAASCHIIID. i) Heft aan, heft aan op duizend schoone wijzen, Laat lied op lied den Heere Jezus prijzen, Die overwon. Geen magt des doods kon Hem voor eenwig binden.Door rots en denr moest 't leven nitweg vinden, Ten spijt der hel. Om onzentwiJ verdroeg Hij 't smartlijkst lgden; Om ons van schnld voor eenwig te bevrijden Stierf Hij aan 't kruis; Maar om de poort naar 's Vaders troon te ontslniten, Trad Hij uit 'tgraf vel Majesteit naar buiten, Halleluja! i) Dit lied kan gezongen worden op de wijs van: "Looft, looft den Heer, gij kinderlijke kooren!" Zie Liederhransje, lste stokje, te Amsterdam bij H. de Hoogh. Nu zij de vrees uit 'smenschen hart verdreven, Wijl Jezus leeft zal, wie gelooft, ook leven, In eeuwigheid. Hen moog ons stof aan de aarde toevertrouwen, Toch zullen wij den Heer eerlang aanschouwen In heerlijkheid. Lof, eer en roem zij dos dien Heer gegeven, Die was en is, en eeuwig blijft ons leven. Halleluja! Het spreekt van zelfs dat, na afloop der Zondagschool, Albert zijne gansche levensgeschiedenis aan den onderwijzer verhaalde, en hoezeer deze ook getroffen werd door de groote goddeloosheid waaraan hij zich had schuldig gemaakt, toch verheugde hij. zich over de mededeeling van des Heeren wonderbare en genadige leiding met dezen verloren zoon, die nu vol berouw naar het huis zijns vaders terugkeerde. "Mijn vriend," zeide de Onderwijzer, "ik twijfel er geenszins aan of de Heer heeft uwe zonden vergeven, zal u vrede schenken en u die blijdschap geven, welke iedere ziel te beurt valt, die tot Hem de toevlugt heeft genomen. God heeft u diep vernederd, maar om u ook weder te verheffen. De ware weg naar den hemel gaat door de diepte naar boven. Ook de Heere Jezus heeft dezen zelfden weg bewandeld, Hij onschuldig voor ons schuldigen. Hij is in de / diepte onzer ellende afgedaald, heeft zich met onze zonden doen kleeden, het kruis gedragen, werd begraven , — maar straks stond Hij heerlijk op, en God "heeft Hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders." Fil. 2 vs. 9—11. O, mijn vriend, de Heer heeft om Jezus wil, groote dingen aan u gedaan, en gewis zoudt gij reddeloos verloren zijn geweest, zoo gij niet te regter tijd door het woord der waarheid waart getroffen geworden. Vele jaren hebt gij de zonden gediend, uwe ouders groot verdriet aangedaan, maar naar ik hoop is het nog niet te laat, en zult gij uwe ouders wederzien, om ook hun vergeving te vragen — en deze te ontvangen." Middelerwijl de onderwijzer dit zeide, wierp Albert eenen blik door het venster naar buiten. En wat hij daar zag, was wel in staat om hem te ontroeren. Daar ginds kwam zijn vader aan, met Frederik, die door den zendeling het berigt hadden ontvangen en zich terstond op weg begeven hadden, Albert te gemoet. Albert had naauwelijks kracht om zich staande te houden; zijne knieën knikten, maar de onderwijzer, die de toedragt der zaak wel begreep, nam hem bij den arm, voerde hem naar buiten.... "en als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toeloopende, viel hem om zijnen hals, en kuste hem." Ik zal niet trachten u eene beschrijving te geven van de ontroering, de droefheid en de blijdschap, welke beurtelings dit wederzien afwisselden. Sprakeloos lag Albert in de armen zijns vaders, die, nadat de zoon een weinig tot zich zei ven gekomen was, hem huiswaarts bragt, waar Albert zijne moeder wederzag. "Mijn zoon," riep zij uit, "God zij geloofd, die u ons wedergeven heeft. Lang hebben wij moeten wachten, — maar den Heer zij dank, het is nog niet te laat." "Neen," viel Wouters haar in de reden, "God zij geloofd, nog niet te laat. Maar laat ons thans ook onze tranen afwisschen, en laat vreugde ons hart vervullen, want deze onze zoon was dood,— en zie hij is weder levend geworden!" Bij H. DE HOOGH wordt uitgegeven: De Zondagschool. TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DB BELANGEN NEDERLANDSCHE ZONDAGSCHOLEN. TEN DIENSTE VAN * Zondagschool-Onderwijzers en Christelijke Huisgezinnen. ONDER REDACTIE VAN E. GERDES. DE ZONDAGSCHOOL verschijnt geregeld elke maand en is geheel aan de belangen der Nederlandsche Zondagschool gewijd. Dit tijdschrift bevat twee groote afdeelingen. De eerste behelst WENKEN BIJ HET'ONDERWIJS ten dienste der Zondagschoolonderwijzers, die niet altijd in de gelegenheid zijn zich tot hun gewigtig werk voor te bereiden. Deze wenken zijn geregeld naar een Rooster van werkzaamheden voor het geheele jaar, en bevatten eene verklaring van de moeijelijkste gedeelten der geschiedver^wen, die de Onderwijzers met de kinderen behandelen; voorts vingerwijzingen, raadgevingen enz. Gemelde rooster is in 52 kaartjes verdeeld en zóó ingerigt, dat de Onderwijzer eiken Zondag aan zijne leerlingen een kaartje kan meêgeven waarop uitgedrukt staat wat er op dien Zondag geleerd en gekend moet worden. — De tweede Afdeeling behelst GESCHIEDENISSEN , VERHALE$ VERSJES, nu en dan een lied, berigten en mededeélingen, zoowel voor Onderwijzers als kinderen. Voorts -zijn er bij den Uitgever verkrijgbaar witte en roode kaartjes tot belooning. Ieder kind dat des Zondags zijne les wel gekend heeft en ordelijk geweest is, krijgt een wit kaartje; 10 witte kaartjes geven een rood kaartje, en h roode een prijs. De onderwijzers worden vriendelijk verzocht den Redacteur berigten in te zenden van alles wat er belangrijks op hunne Zondagscholen plaats vindt, en vooral zal het hem welkom zijn, mededeelingen te ontvangen van de eene of andere vrucht op hunnen arbeid. De prijs van het tijdschrift DE ZONDAGSCHOOL is per aftevering van twee' vel vijftien cent. Prijs van den rooster of kalender per 25 vel-ƒ1.— per 100 vel ƒ 3.50, per 1000 vel ƒ 30.— Witte kaartjes of vellen, ieder vel bevattende 52 kaartjes, per 25 vel ƒ1.—, per 100 vel ƒ3.50, 'per 1000 vel ƒ30.—. Roode kaartjes, zwaar karton, de 10 stuks 5 cents.