De Bijbelcolporteur in Oostenrijk EEN WAAR VERHAAL NAVERTELD DOOR J. C. L U I T I N G H VIJFDE DRUK. NIJKERK — G. F. CALLENBACH. IN MEMORIAM. Het is reeds eenige jaren geleden, dat br. H. Jaspers, medebestuurder van het Java-Comité, zijn jaarlijksch bezoek aan Smilde bracht, om werkzaam te zijn in het belang der Zending. Zooals altijd logeerde hij bij Mevr. de Wed. G. van der Flier, geb. Vennik. Beiden waren niet alleen door den band des Geestes verbonden, maar stemden ook overeen in groote liefde voor de uitbreiding van het Godsrijk. Hij wijdde zijn tijd, zijn gaven en krachten er aan; zij had steeds een ruim hart, een goed logies en een geopende beurs voor ieder, die tot haar kwam in het belang dezer heilige zaak. Als br. Jaspers kwam, dan was het haar inzonderheid of een man Gods zijn intrek in hare woning had genomen, en nimmer zal ik de aangename oogenblikken vergeten, die ik dan in die stille, eenvoudige woning doorbracht. Dan had zij veel te vragen, en geen wonder, want hij kon zoo aangenaam, zoo recht christelijk vertellen; want, wat hij verhaalde, was waarheid; een waarheid, door hem doorleefd, eeti geschiedenis, door hem ondervonden of een verhaal, uit het leven van den ver haler zelf genomen. Ditmaal verhaalde hij, op haar verzoek, te mijnen genoege, het hier volgend verhaal van de lotgevallen van Mühlhauser als bijbelcolporteur in Oostenrijk, dat hij zelf uit diens mond, op eene vriendschappelijke bijeenkomst te Barmen, vernomen had. Ik vond deze geschiedenis belangrijk genoeg om haar in ruimer kring bekend te maken, en vroeg en kreeg verlof ze na te vertellen. Toen de eerste druk verscheen, was br. Jaspers reeds bij zijnen Heere en Heiland, en bij den tweeden druk was Mevr. de Wed. v. d. Flier ook reeds ingegaan in de ruste, die er overblijft voor het volk van God. Beider geest leeft echter voort in dit eenvoudig verhaal, want het stelt ons, als in een spiegel, het beeld voor oogen van den christen, die alles voor zijnen Heere en Meester over heeft, en daarin kwamen beiden met Mühlhauser overeen. Dat deze gedachtenis en dit verhaal menig lezer ten zegen en ten voorbeeld zij, is onze wensch. J. C. L. .Voor eenige jaren waren te Barmen, na afloop van hunne werkzaamheden, eenige heeren op zekeren avond bijeen. Het gesprek liep over den treurigen toestand op godsdienstig gebied van Oostenrijk, waar Rome alle macht in handen had. En waar Rome» onbeperkt het gebied voert, heerscht geestelijke ellende, onkunde en bijgeloof. Gods Woord is daar een verboden boek, en van den weg der zaligheid weet men niets anders, dan hetgeen de priesters daarvan mededeelen, en dat in den regel daarin bestaat, dat hij bereikt wordt door het prevelen van Ave Maria's, het houden van boete- en vastendagen, en het geven van geld, waardoor men de vergeving der zonden meent te kunnen koopen. Daar onze vrienden uit Gods Woord geleerd hadden, dat de rechtvaardige alleen door het geloof moet leven, en noch gebeden -tot de Maagd Maria, noch het vasten, noch geschenken aan de kerk den hemel ontsluiten of van zonden verlossen kunnen, vonden zij dien toestand in Oostenrijk zeer treurig. Eén hunner bracht de vraag in het midden, of er geen mogelijkheid bestaan zou om den bijbel weder in Oostenrijk in 'te voeren. Het algemeen gevoelen was, dat dit zeer moeielijk zou gaan, daar er zeker niet gemakkelijk iemand te vinden zou zijn, die het wagen durfde*, met gevaar van zijn leven, bijbels in Oostenrijk te brengen en te verkoopen. Eindelijk besloot men toch te beproeven iemand te vinden, die er zich toe bereid verklaarde, dan zou men gezamenlijk de kosten bestrijden. „Maar wien zullen wij daartoe aanzoeken?" vroeg i men. „Zendt mij," zeide een jongeling, Mühlhauser geheeten, die ook in de kamer aanwezig was en het gesprek der heeren gehoord had. „Gij ?" vroegen zij, „maar weet gij wel, dat daar de doodstraf op staat?" „Mijne heeren!" hernam Mühlhauser, „sedert ik den Heere Jezus heb liefgekregen, omdat Hij mij eerst heeft liefgehad; sedert ik geloof, dat de Heiland ook voor mij aan het kruis gestorven is, sedert dien tijd is het mijn begeerte geworden voor mijnen Heer en Heiland te leven en te sterven. Eén bezwaar heb ik er tegen, en dat is: wie zal voor mijn oude moeder zorgen ? Gij weet, dat ik voor haar onderhoud zorg door het loon, dat ik op mijn kantoor verdien." De heeren keken elkander verbaasd en vragend aan, totdat één hunner zeide: „Mijne vrienden! dit is van den Heere, die ons dadelijk uit de moeielijkheid, wien te zenden, wil helpen. Vindt gij het goed, dan zal Mühlhauser gaan, en wij zullen voor zijn moeder zorgen." Toen dat besluit genomen werd, was onze vriend zeer verheugd, en vroeg: „Zal ik dan morgen maar op reis gaan?" „Dat is wat al te gauw," was het antwoord, „eerst moet ge een bijbeltasch en een goeden voorraad bijbels hebben; ook dienen wij te zorgen voor een behoorlijke uitrusting. Een en ander zal echter spoedig in orde zijn." Met een opgeruimd hart ging Mühlhauser naar huis, om het heuglijk nieuws aan zijn moeder mede te deelen. Deze was echter met het plan niet zoo ingenomen als haar zoon; want ofschoon zij wel vertrouwde, dat de heeren voor haar zorgen zouden, haren lieven zoon te zien vertrekken, en wel met zulk een zending, kostte haar vele tranen. Daar zij echter een vrome vrouw was, die geloofde, dat de Heere haar zoon in Oostenrijk ook beschermen en bewaren kon, besloot zij eindelijk, na veel strijd en niet minder gebed, haar lieveling te laten gaan, en hem niet terug te houden, nu hij zich geheel aan den dienst des Heeren wilde wijden. Toen nu Mühlhauser, behoorlijk uitgerust, met een goed gevulde bijbeltasch op den rug, gereed stond te vertrekken, vroeg hij zijn vrome moeder om haar zegen. Hij knielde voor haar neder, en de goede vrouw sprak: „Ga, mijn zoon! en de Heere behoede en geleide u op al uwe wegen, en brenge u eenmaal na een rijk gezegenden arbeid in mijn armen weder. Terwijl gij werkt, zal ik den Heere om Zijn zegen over dat werk bidden." Na een hartelijk afscheid van zijn moeder genomen te hebben, ging Mühlhauser met een vroolijk hart en een geloovig gemoed op reis. Aan de grenzen van Oostenrijk gekomen, moest hij zeer voorzichtig zijn, daar hij anders dadelijk in de handen der douane-beambten zou vallen, die hem spoedig zijn bijbels ontnemen, en hem in de gevangenis zouden werpen. Daarom sloop hij bij nacht en langs ongebaande wegen Oostenrijk binnen, en kwam met het aanbreken van den dag aan een Oostenrijksch dorp. Zoodra hij het dorp intrad, zag hij een man voor de deur zijner woning staan, op wien hij toetrad met de vraag: , „Goede vriend! wilt gij ook een bijbel koopen?" „Wacht, vervloekte ketter!" was het antwoord, „ik zal je leeren met je bijbels. Wat denkt ge wel, dat wij hier zulke goddelooze menschen zijn, dat wij je bijbels nog noodig hebben? Ik zal even de politie gaan waarschuwen, die zal je spoedig met je bijbels inrekenen." Mühlhauser dacht: „Dat is mis, zoo moet ik het niet aanleggen," en maakte maar, dat hij zoo spoedig mogelijk uit het dorp kwam, om zich naar een ander te begeven, waar hij wat voorzichtiger zou te werk gaan. Hij haastte zich dan ook zooveel mogelijk, om niet in de handen der gerechtsdienaars te geraken, en kwam eindelijk, na weder een omweg gemaakt te hebben, vermoeid van zijn lange wandeling, in een kleine stad, dieper in Oostenrijk gelegen. Hier trad hij het eerste huis het beste, dat een logement was, binnen, en vraagde aan de waardin om een glas bier. „Zijt gij een bijbelcolporteur?" vraagde de vrouw. „Ja," antwoordde Mühlhauser verbaasd, daar hij niet begreep, hoe die vrouw dat weten kon. „Nu," hernam zij, „dan moogt ge wel oppassen, want de politie is hier reeds gewaarschuwd, dat ge komen zoudt, en zal spoedig hier zijn, om u gevangen te nemen, doch, als ge mij een bijbel geeft, zal ik u versteken, dat zij u niet vinden. Ik wil dat boek wel eens lezen, dat zoo gevaarlijk schijnt te zijn." Mühlhauser beloofde haar een bijbel te zullen geven, als zij hem een veilige schuilplaats gaf, waarop de waardin zeide: „Nu, volg mij dan naar binnen." Daar gekomen schoof zij de tafel, die midden in het vertrek stond, weg, lichtte een kleed op, dat een valluik bedekte, en toen zij het luik geopend had, zeide zij tot onzen colporteur: „Zie zoo! daal hier maar in, en gij zijt veilig." Nauwelijks zat hij in dien duisteren kelder, en stond de tafel weder op haar plaats, of de mannen van het gerecht traden de woning binnen met de vraag: „Is hier een bijbelcolporteur?" „Ik weet van geen bijbelcolporteur af," was het antwoord. „Hij is hier ingegaan en moet hier nog wezen," hernam een der agenten. „Als hij hier wezen moet, dan zal hij hier ook wel zijn," zeide de waardin. „Nu, waar is hij dan?" „Waar hij wezen moet," gaf de vrouw ten antwoord. „Houdt ge ons voor den gek?" vraagde een der agenten barsch. „Zeg ons, waar hij is, of ge krijgt met ons te doen." „Ge zegt, dat hij hier moet wezen, en als.dat zoo is, dan moet ge hem maar zoeken ook." Nu begonnen de agenten alle kasten, hoeken en hokken in het huis te doorzoeken, liepen de trap op naar den zolder, doorzochten de schuur en den kelder, doch alles tevergeefs; zij vonden geen Mühlhauser. Deze, in zijn donkeren schuilhoek gezeten, bad ondertusschen den Heere hem te bewaren. Eindelijk, des zoekens moede, verlieten de gerechtsdienaars de woning, niet zonder wrevel over hun vergeefsche pogingen. Toen des avonds de waard tehuis kwam, vertelde zijn vrouw, wat er geschied was, en nu overleiden beiden, hoe den colporteur de stad uit te krijgen, daar de poort gesloten was, en door een politiedienaar bewaakt werd. Gelukkig stond het huis aan den stadsmuur en had een venster naar buiten. Men besloot Mühlhauser in een zak te stoppen, en hem uit het venster langs den muur neder te laten. Toen het middernacht was, werd onze colporteur uit zijn dompige schuilplaats verlost, en na hem wat eten te hebben gegeven, naar den zolder gebracht. „Waar is nu uw bijbel?" vraagde de waardin. Mühlhauser haalde een mooien bijbel uit zijn tasch te voorschijn, en gaf dien aan de vrouw. „Zie zoo!" hernam de waard, „nu moet gij den zak in, en dan zullen wij u naar beneden laten zakken. Hier is een mes, waarmede gij den zak mdet opensnijden, als gij den grond voelt, en daarna gaat ge eerst rechtuit, tot ge op den straatweg komt; dan slaat ge linksom en dan moet ge maar verder gaan, tot ge weer aan een stad komt. Maar ik waarschuw u, wees wat voorzichtig, want als ge in de handen der politie valt zijt ge een kind des doods." Mühlhauser deed, wat de waard hem zeide, kroop in den zak, en toen deze stevig was dichtgebonden, werd hij, als eens Paulus te Damaskus, naar beneden gelaten. Zoodra hij bemerkte, dat hij op den grond was terecht gekomen, sneed hij den zak open, kroop er uit, en vervolgde zijn weg, den Heere dankende voor zijn verlossing, en Hem biddende Zijn Woord aan de harten van den waard en de waardin te heiligen. Den ganschen nacht liep Mühlhauser door, totdat hij met het aanbreken van den dag een weg van zes uren had afgelegd, en zeer vermoeid aan een tweede stad kwam. Daar het nog vroeg was meende hij goed te doen met niet dadelijk de stad in te gaan, maar te wachten, tot het wat later was, om dan ongemerkt die plaats binnen te komen. Aan de zijde van den weg, dicht bij de stadspoort, bevond zich een boschje, dat hij inging, en waarin hij zich, vermoeid van den langen tocht, nederzette. Het duurde niet lang of hij viel in een diepen slaap. Toen hij weder ontwaakte was hij koud geworden van het vochtige gras en had hij zich een verkoudheid op den hals gehaald, waardoor hij geweldig moest hoesten. Spoedig stond hij op, en ging de stad binnen. Nadat hij een paar straten had doorgeloopen, kwam hij voorbij een winkel en zag den winkelier achter de toonbank staan. Dien winkel trad hij in, en verzocht onder gedurig hoesten den winkelier om een pond vijgen. „Wel, man! wat moet gij vreeselijk hoesten," zeide de winkelier. „Ja," zeide Mühlhauser, „daarom moet ik vijgen hebben." „Zoudt ge dan niet beter doen met drop of arabische klontjes te nemen ?" vraagde de winkelier. „Neen," antwoordde Mühlhauser, „in mijn bijbel staat van vijgen." „Wat zegt ge, uw bijbel ? Hebt ge dan een bijbel, en kunt ge mij dien laten zien ?" vraagde de winkelier weder. „Jawel," was het antwoord, ,',ik heb er hier een tasch vol." „Nu," zeide de winkelier, „ik heb eens gedroomd, dat ik een bijbel had, en sedert ben ik verlangend om dat boek te zien; ga mede naar de achterkamer." Na eerst zijn vrouw geroepen te hebben, om op den winkel te passen, nam hij Mühlhauser mede naar een achterkamer, en toen hij de deur van binnen goed gesloten had, zeide hij: „Zie zoo, laat nu eens zien!" Onze colporteur haalde daarop een bijbel uit zijn tasch en gaf hem aan den winkelier, die het boek van alle kanten bekeek, alsof hij nog nooit een boek in handen had gehad. „En waar staat het nu van de vijgen?" vraagde hij. Mühlhauser sloeg daarop 2 Koningen 20 op, en las hem de geschiedenis voor van den kranken koning Hiskia, en den raad van den Profeet Jesaja dm een klomp vijgen op zijn zweer te leggen. „Dat is echter het belangrijkste niet, dat er in staat," hernam hij, „wil ik u nu nog iets anders voorlezen?" „Gaarne," hernam de kruidenier. „Laat ons dan eerst bidden, dat ben ik altijd gewoon, als ik in den bijbel ga lezen," zeide Mühlhauser. Daarop deed hij een kort en krachtig gebed, waarin hij den Heere om een zegen vroeg over hetgeen hij lezen zou. Toen het amen uitgesproken was, zeide de winkelier: „Bidt gij zoo? Gij spreekt tot God als tot een gewoon mensch!" „Juist," hernam Mühlhauser, „onze God wil aangebeden worden in de taal, die men spreekt en verstaat. Ik weet wel, dat uw priesters zich bedienen van een andere taal, waarvan gij niets verstaat; doch aan zulk bidden hebt gij niets." Ik geloof, dat gij gelijk hebt," zeide de winkelier. „Lees mij nu iets voor." Mühlhauser las daarop Johannes 3 voor, dat hij tevens eenvoudig verklaarde. De winkelier had er zooveel genoegen in, dat hij tot Mühlhauser zeide: „Weet ge wat, ge blijft hier logeeren, en dan kunt ge zien verder in de stad uw bijbels te verköopen. Maar ik weet niets van u, dan alleen, dat gij deze kamer van mij gehuurd hebt. Wat ge doet, dat gaat mij niet aan." Mühlhauser vond dat goed, vertrouwende, dat de Heere wel voor de huur van zijn kamer zoude zorgen. Daarop riep de winkelier zijn vrouw en zeide haar, dat die heer bij hen bleef eten. Toen zij 's middags aan tafel zaten, deed Mühlhauser een kort gebed; doch nauwelijks had hij amen gezegd, of de vrouw van den winkelier riep onder het maken van vele kruisen uit: „Heilige moeder Gods! een ketter, een ketter!" en schoof zoover mogelijk van den colporteur af, om niet door hem besmet te worden. „Ketter of niet," hernam haar man, „hij blijft voorloopig hier, en gij gaat vooreerst maar niet ter biecht, want dan weet de pater het ook, en die heeft er niets mede te maken." De vrouw keek wel wat zuinig, doch deed, wat haar man zeide. Op Mühlhauser had zij het echter volstrekt niet begrepen, en zij sprak geen woord tot hem. Deze deed al het mogelijke om de Vrouw wat vriendelijker voor hem te stemmen ; maar zij ontweek hem altijd, en scheen volstrekt niet met hem in aanraking te willen komen. Zoo had hij reeds een veertien dagen bij den kruidenier doorgebracht, in welken tijd hij alleen des avonds uitging, om zijn bijbels aan den man te brengen. Nu en dan kwamen er ook menschen in den winkel, die den kruidenier eerst hun boodschappen bestelden, en dan vroegen den colporteur te spreken. Wanneer zij dan vertrokken, hadden zij een bijbel onder in de mand en de kruidenierswaren er bovenop. De winkelier merkte op, dat zijn klandizie bij den dag toenam, en zeide des avonds in het bijzijn van den colporteur tot zijn vrouw: „Merkt ge wel op, dat er in den laatsten tijd meer klanten in den winkel komen, en we nog nooit zooveel thalers ontvangen hebben als thans ?" „Voorzeker," hernam Mühlhauser, „mijn Hemelsche Vader begint voor mijn kostgeld en mijn huur te zorgen." De vrouw, die dat ook begon te merken, werd langzamerhand vriendelijker gestemd jegens den ketter, ofschoon zij niet ophield zich te kruisen, als zij hem in de gang of in den winkel tegenkwam, om zich daardoor tegen allen boozen invloed te vrijwaren. Eens op een avond kwam een heerenknecht den winkel in en bestelde een aanzienlijken voorraad kruidenierswaren. „Terwijl gij die klaar maakt, wensch ik den bijbelman wel eens te spreken," zeide hij tot den winkelier, die hem naar de achterkamer verwees. Toen die knecht weder in den winkel kwam, had hij een bijbel in zijn mand, pakte zorgvuldig de boodschappen er op, en vertrok. Een dag of wat later trad een aanzienlijk gekleed heer den winkel in, en zeide op een barschen toon tot den kruidenier: „Is hier een bijbelcolporteur?" „Een .... bij .... bel .... col ... . porteur?" vraagde de winkelier onthutst. „Ja," hernam de heer, „houd u maar niet dom, er moet hier een bijbelcolporteur wezen." Ik .... ik ... . weet niet," stotterde de kruidenier. „Wat, weet gij 't niet ? Er moet hier iemand zijn, die bijbels verkoopt." „Ja, hier is hij!" zeide Mühlhauser, die den winkel intrad, daar hij in zijn kamer het gesprek gehoord had, „wat verlangt gij van mij ?" „Ik moet zeggen, dat ge veel durft wagen," zeide de heer, „weet ge wel, dat op het verkoopen van bijbels de doodstraf staat?" „Dat weet ik; maar ik weet ook, dat zonder den wil van mijn hemelschen Vader geen haar van mijn hoofd zal gekrenkt worden," antwoordde Mühlhauser. „Daarin kondt gij u wel eens vergissen; als ik u bij het gerecht aanbreng, zijt gij een kind des doods." „Mijn bijbel zegt: Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden ; maar vreest veel meer Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel," hernam de colporteur. „Den dood vrees ik niet, want in mijn bijbel zegt de Heere Jezus: Ik ben de opstanding en het leven ; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?" „Gelooft gij dat?" vraagde de heer. „Ja," antwoordde Mühlhauser, „en nog meer, wat mijn bijbel zegt." „Gij zijt een wonderlijk man," hernam de heer, „gij bevalt mij, hoewel ik meen, dat ge wel wat voorzichtiger kondet zijn." „Mijn bijbel zegt: Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht. En: den oprechten gaat het licht op in de duisternis," gaf Mühlhauser ten antwoord. „Hoor eens," zeide de heer, „ik ben hier niet gekomen om ü aan het gerecht over te leveren, maar om een bijbel te koopen." „Ga dan met mij mede naar achteren," zeide de colporteur. Toen de heer in de kamer van Mühlhauser gekomen was, zeide hij: „Nu wil ik u eerst vertellen, hoe ik er toe kom, een bijbel te koopen. Ik heb een knecht, die mij al jaren trouw gediend heeft. In de laatste dagen scheen hij echter zeer veranderd ; het was net of hij versuft was. Dan brak hij dit, dan dat. Soms stond hij bij zijn werk te slapen. „Ik kon maar niet begrijpen, wat den man scheelde, doch vernam toen van een der dienstboden, dat hij 's nachts op zijn kamertje zat te lezen in plaats van te gaan slapen. Ik dacht: wacht, dat moet ik weten, en toen allen naar bed waren, sloop ik stilletjes de trap op naar zijn kamer, rukte plotseling de deur open, en jawel, daar zat Jan te lezen. „Verschrikt over dat bezoek, viel hij voor mij op de knieën en smeekte mij, hem niet ongelukkig te maken. „Kerel! wat heb je daar voor een boek," vroeg ik. „Och, mijnheer!" antwoordde hij, „het is een bijbel; maar ontneem hem mij niet; jaag mij dan liever weg, want het is zulk een heerlijk boek. Het zegt mij precies, hoe ik ben en hoe ik wezen moet." Toen vertelde hij mij zooveel wonderlijks van dat boek, dat ik nieuwsgierig werd het ook te lezen. Ik zeide daarop: „Nu, ga thans naar bed, dan zullen wij morgen den bijbel samen lezen." Den volgenden morgen kwam Jan met zijn bijbel op mijn kamer, en toen hebben wij hem samen gelezen. Ik moet bekennen, het is een mooi boek. Het is echter wat moeielijk om met ons beiden uit één boek te lezen, en daarom kom ik hier, om er een van u te koopen." Mühlhauser haalde daarop een mooien bijbel voor den dag, verguld op snee, en zeide: „Dan moet gij dien koopen ; een heer mag toch wel wat mooier bijbel hebben dan een knecht." „Hoeveel kost hij ?" vraagde de heer. Eén thaler," was het antwoord. „Maar dat is immers veel te weinig voor zulk een mooi boek?" „Nu," hernam Mühlhauser, „wilt ge er twee thaler voor geven, ook goed, dan kan ik voor den tweeden een bijbel aan een armen man present geven." Toen de heer den bijbel betaald had, zeide hij: „Nu moet gij mij ook zeggen, waar dat staat: Vreest niet voor degenen, die de ziel kunnen dooden, enz." „Degenen, die het lichaam kunnen dooden, maar de ziel niet kunnen dooden," verbeterde Mühlhauser. „Hier staat het," en daarop las hij een gedeelte van Mattheüs 10 voor, tevens een woord ter uitlegging, verklaring of toepassing er bij voegende. Toen Mühlhauser geëindigd had, zeide de heer: „Nu moest ge mij ook zóó den bijbel leeren lezen; kom daartoe van avond bij mij." Mühlhauser deed zulks. Spoedig, daarop kwam er door dien heer weer een ander bij den colporteur een bijbel koopen, en ook die verlangde, dat hij bij hem zou komen, om met hem dat boek te lezen. Door dezen kwam er een derde, en zoo een vierde, een vijfde en eindelijk een zevende, die allen hetzelfde verlangden, zoodat Mühlhauser alle avonden bezet was, telkens bij een ander. Intussschen was zijn voorraad bijbels verminderd en toen hij er nog een had, zeide hij tot den kruidenier: „Mijn bijbels zijn op, hoe zal ik nu weer nieuwe krijgen?" De winkelier bedacht zich een oogenblik, en zeide toen: „Bijbels zijn immers papier?" „Welzeker!" antwoordde Mühlhauser, „de bijbels worden van papier gemaakt." „Nu," hernam de kruidenier, „ik krijg zoo menige kist papier uit Duitschland, om er zakjes van te plakken; zoo kan ik ook wel een kist bijbels krijgen. Schrijf er maar om, en laat de verzender op de kist mijn adres schrijven, en er bij zetten: „papier", dan wordt de kist niet geopend en nagezien, en de bijbels zullen hier wel komen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De kist met bijbels kwam zonder ongelukken uit Duitschland, en onze colporteur kon weer nieuwe bijbels verkoopen. Doch toen een achtste kooper ook verlangde, dat Mühlhauser bij hem zou komen om den bijbel te verklaren, en dit alleen des avonds kon geschieden om geen argwaan te verwekken, wist onze colporteur geen raad. De eerste heer echter wist er wat op. Hij had buiten de stad een tuinhuisje. Daarheen zou men zich gezamenlijk begeven, en dan zou Mühlhauser er een bijbellezing houden. Om echter der politie geen argwaan te geven, deed men zich voor als een muziekgezelschap. Allen waren voorzien van muziekinstrumenten, en zoodra zij een politieagent zagen aankomen, begonnen zij uit alle macht op hun instrumenten te blazen. Op een anderen keer zaten ze allen met een broodje en een kop koffie voor zich, terwijl ze hun bijbel op den schoot hielden. Kwam er nu onraad, dan verdwenen de bijbels onder de tafel, en allen gingen smakelijk eten. Om niet overvallen te worden, moest ieder op zijn beurt buiten staan, om op te passen en te waarschuwen, als er gevaar was. Mühlhauser was zijn bijbellezing met Genesis I begonnen, en zoo eindelijk genaderd tot de geschiedenis van Jozef. Toen hij nu aan het 39ste hoofdstuk van Genesis kwam, waarin verhaald wordt, hoe Jozef in de gevangenis kwam, merkte hij daarbij op, dat, wien de Heere in de gevangenis leidt, er ook door Hem weder uit verlost wordt. Den volgenden avond werd het vervolg van deze geschiedenis behandeld, en daar hij, die de wacht moest houden, nieuwsgierig was te vernemen, of Jozef weder uit de gevangenis zoude komen, ging hij aan het raam luisteren, om zoo te hooren, wat Mühlhauser sprak. Daardoor gaf hij minder goed acht op degenen die voorbij kwamen, en zoo gebeurde het, dat een paar politieagenten onverwachts binnenkwamen. Op het zien van de bijbels geboden zij allen mede te gaan naar het hoofd der politie. Het hielp niet, of Mühlhauser al zeide: „Ik ben de man, dien gij hebben moet, dezen hebben niets gedaan," allen moesten mede. Toen zij echter bij den commissaris van politie kwamen, en Mühlhauser vertelde, dat hij bijbelcolporteur was, en dezen heeren uit den bijbel had voorgelezen, konden de vrienden vertrekken, en werd Mühlhauser gevangen genomen. Door een gevangenbewaarder werd hij op een kamertje in een toren gebracht. Het was een kleine kamer met vier witte muren, een deur en een raam, waarvoor sterke ijzeren traliën waren aangebracht, opdat de gevangenen door het raam niet ontsnappen zouden. In het kamertje stond een tafel, een stoel en een bed van stroo, waarop Mühlhauser kon gaan slapen, als hij vermoeid was. Het eenige woord, dat de gevangenbewaarder tot hem zeide, was: „Het raam mag niet open." Toen de cipier vertrokken was, viel Mühlhauser op zijn knieën, om den Heere te danken, dat Hij hem zulk een mooi studeerkamertje gegeven had, want bij zijn bijbellezingen had hij bemerkt, dat vele plaatsen in den bijbel hem nog duister waren. Nu kon hij studeeren, door de gelijkluidende teksten op te zoeken en schrift met schrift te vergelijken; want hij had zijn bijbeltje tusschen zijn onderkleederen weten verborgen te houden, toen hij gevangen genomen werd. Zijn bovenkleederen waren hem ontnomen, en daarvoor had hij een spinhuispakje in de plaats gekregen. Zoo had Mühlhauser eenige weken in de gevangenis doorgebracht, zonder dat hij iemand anders te zien kreeg dan den zwijgenden gevangenbewaarder, die hem zijn dagelijksche portie brood en water bracht. Op een morgen, dat hij bezig was met zijn bijbel te bestudeeren, klonk het in zijn binnenste : „Doe het raam open." Meenende, dat het een inblazing van den booze was, trachtte hij die gedachte te verdrijven; doch tevergeefs. Eindelijk viel hij op zijn knieën, en bad den Heere, die woorden van hem weg te nemen; doch nu klonken zij hem opnieuw en sterker dan te voren in zijn gemoed. Niet wetende, wat dit te beteekenen had, gaf hij einde- lijk aan die stem gehoor, deed het raam open, keek naar beneden, en daar zag hij den winkelier staan, die hem toeriep: „Mühlhauser! bid voor ons, mijn vrouw ligt gevaarlijk krank." Nu wist hij, waarom hij het raam moest openen, en toen hij het gesloten had, viel hij op zijn knieën, en bad den Heere, de vrouw van den kruidenier weder op te richten, en deze ziekte aan haar hart te heiligen. Toen de gevangenbewaarder hem brood bracht, bemerkte hij aan de versche lucht, die er in de kamer was, dat het raam open geweest was. Hij snoof eens met zijn neus, overtuigde zich dat het raam wel gesloten was, zeide niets en vertrok. Dagelijks droeg Mühlhauser de vrouw van den winkelier in den gebede aan den Heere op, totdat hij als antwoord op zijn bede in zijn binnénste het woord vernam: Uw gebed is verhoord. Nu wenschte hij wel te weten, op welke wijze zijn gebed verhoord was: Of de vrouw hersteld was en den Heere had liefgekregen ; dan, of zij naar den hemel was. Misschien, dacht hij, kan de cipier mij dat wel zeggen, en toen deze hem zijn brood bracht, hield Mühlhauser hem een thaler voor, en zeide: „Kunt gij mij ook zeggen, of de vrouw van den kruidenier nog leeft?" De gevangenbewaarder echter werd zeer boos, en dreigde hem in het donkerste hok te sluiten, als hij nog eens beproefde hem om te koopen. Mühlhauser dacht: Wat is dat een getrouw dienaar van het gerecht; welk een uitnemend dienstknecht van koning Jezus zou hij zijn, als hij den Heere liefkreeg, en sedert begon hij ijverig voor hem te bidden. Zoo had Mühlhauser een jaar in zijn kerker door- gebracht. Zijn kamertje was hem lief geworden, want hij had menig uur met gebed en bijbellezing doorgebracht en steeds de nabijheid en vertroosting 'des Heeren ondervonden. Toen dus op een morgen de cipier de kamer binnentrad met de woorden: „Hier zijn uw kleederen; maak u gereed om te vertrekken," kon de colporteur noode van zijn studeer- en bidvertrek scheiden. Hij sloeg nog eenmaal zijn oogen op het plaatsje, waar hij zoo menigmaal de knieën voor zijn God gebogen, en diens gemeenschap gesmaakt had; zoodat hij niet nalaten kon nogmaals neder te knielen, en den Heere te danken voor al het goede, dat hij daar genoten had. Hij kon maar niet besluiten om te vertrekken en toen de gevangenbewaarder terugkwam, zeide Mühlhauser tot hem: „Och, laat mij hier maar blijven; ik heb het hier zoo goed gehad." „Een mooie goedheid," bromde de cipier, „maak maar gauw, dat je weg komt." Beneden gekomen stonden eenige gerechtsdienaars op hem te wachten, die hem de stad zouden uitleiden en over de grenzen brengen. Mühlhauser had opgemerkt, dat zijn gevangenis zich dicht bij de poort bevond, en hij wenschte zoo gaarne den kruidenier nog eens te zien en van hem te vernemen, hoe het met zijn vrouw was. Tegen zijn verwachting geleidden de gerechtsdienaars hem door de stad, en toen hij een paar straten had doorgeloopen, zag hij den winkelier op zich afkomen, die hem in het oor fluisterde: „Mijn vrouw is hersteld." Eindelijk werd hij ook voorbij de woning van zijn vroegeren kostheer geleid, en daar zag hij de vrouw van den winkelier in de deur staan. Met een vroolijk gelaat knikte zij hem toe; sloeg met haar handen op de borst en wees toen naar boven, alsof zij zeggen wilde: „Daar binnen is alles goed, en daar boven zien wij elkander eens weder." Mühlhauser stond van blijdschap als aan den grond genageld; hij dankte in stilte 'den Heere voor de verhooring zijner gebeden, en vervolgde zijn weg te midden der politiediénaars met een opgeruimd hart. Na een langen tocht kwam men eindelijk aan de grenzen, bij een herberg. Daar werd hij door de politieagenten heen geleid, wien hij verzocht met hem daar binnen te gaan, om iets te gebruiken. De gerechtsdienaars namen dat aanbod dankbaar aan, en traden met hem de herberg binnen. Doch wie schetst zijn verbazing en blijdschap, toen hij daar al zijn vrienden uit het tuinhuisje ontmoette, die hem hier een eenvoudig onthaal bereid hadden. Heerlijk smaakte hem de lekkere kop koffie, waarvan hij zooveel hield, en die hij een jaar lang niet geproefd had. Toen hij die verkwikking genoten had, dankte hij den Heere voor Zijn goedheid in aller tegenwoordigheid, en na het uitspreken van zijn amen zeide een der politieagenten: „Ik wist niet, dat gij een heilige waart." Toen de politiedienaars vertrokken waren, vertelden de vrienden, dat zij nog altijd in stilte hun bijbellezingen voortzetten, waarbij ieder op zijn beurt voorging, en daarbij menigen zegen van den Heere genoten hadden. Ook hem hadden zij niet vergeten, maar steeds den Heere gebeden hem, evenals Jozef, uit de gevangenis te leiden. Daarop vroegen zij hem, hoeveel bijbels er nog bij den kruidenier waren, die ze alle van hem kochten, waarna zij onder tranen en zegenbeden van hem afscheid namen. Daarna kwam er een rijtuig voor, dat zijn vrienden voor hem besteld hadden en waarmede hij naar zijn vaderstad teruggebracht werd. Hier vond hij nog zijne oude moeder, die hem reeds verloren waande, en zijn vroegere meesters, wien hij zijn wedervaren verhaalde, en met wie hij den Heere smeekte het uitgestrooide zaad mild te zegenen, zich over Oostenrijk te erbarmen, en dat land te openen voor het Woord der waarheid. Ook die bede is verhoord, want den 88ten April 1861 werden den Protestanten burgerlijke en staatkundige rechten gewaarborgd en hun in kerk en school een eigene wetgeving toegestaan. 3