Qe (Donnik van Wijnberg J. N. VOORHOEVE, 's-Gravenhage. DE MONNIK VAN WIÏÏENBERG door J. Tl E SE MA. MET VIER PLATEN. 'S-GRAVENHAGE, J. N. VOORHOEVE. 1917. De Monnik van Witten berg. i. Zijn jeugd. De man, dien we kennen als een der grootste hervormers, was de zoon van een nederig mijnwerker uit Mansfeld, Johannes Luther. Deze was, om zijn brood te winnen, naar Eisleben in Saksen getrokken en werd daar den tienden November 1483 verblijd door de geboorte van een zoon. Wat was moeder Margaretha verheugd! De gelukkige ouders noemden hun telg Maarten, ter eere van den heiligen Martinus, wiens dag den elfden November in de Roomsche kerk wordt gevierd. De knaap groeide voorspoedig op en werd ter schole gezonden bij meester Emüius, die op een zeer strenge wijze de jeugd in den band hield. De plak kon ongemakkelijk neerkomen op de weerspannige leerlingen! En zeker was Maarten een lang niet altijd gemakkelijk ventje, tenminste als man heeft hij wel verteld, dat hij tijdens één schooltijd door den eerwaarden meester vijftien maal aan den lijve gestraft was! Vader Luther was een verstandig man, die gaarne aan zijn zoon een zoo goed mogelijke opvoeding schonk. Daarom werd Maarten na den eersten leertijd naar een Latijnsche school gezonden, eerst in Maagdenburg en later in Eisenach, waar nog familie van den knaap woonde. Deze trok zich' niet veel van den jongen aan en daar vader weinig geld te missen had, moest Maarten met nog andere arme scholieren met zingen het brood voor*de hongerige maag opscharrelen. Dat viel niet mee: na de lessen die straat op om te zingen en dan 's avonds naar den killen schoolzolder bij de muizen om op een stroozak den slaap te zoeken! Doch de leergierige knaap wilde wel alles trotseeren, als hij maar leeren mocht. Nooit heeft Maarten de liefde vergeten, die hij ondervond juist op een namiddag, toen een groote moedeloosheid zich van hem meester maakte en hij meende naar vaders smeltoven te moeten terugkeeren. Niemand had acht op hem gegeven en de maag dwong om brood. Toen opende Ursula Cotta haar deur voor den armen jongeling en voorzag hem van alles, Wat hij begeerde. Zelfs mocht hij 's nachts onder het vriendelijk dak blijven vertoeven en dat niet maar voor één keer, neen,, de milddadige Koenraad Cotta en zijn vrouw Ursula besloten den vroolijken jongen in huis op te nemen, zoodat hij na de schooluren een heerlijk verblijf had. In dat huis van de familie Cotta is wat gespeeld en gezongen! Maarten leerde er gitaar spelen en Ursula zong er bij. Zelfs mochten Maartens vrienden meekomen. Hij werd een trouw vriend; van deze familie, en hoewel hij verheugd was, dat hij de Latijnsche school mocht verwisselen voor de universiteit, toch speet het hem, dat hij van de Cotta's afscheid moest nemen. En niet alleen Luther heeft nooit vergeten, wat „vader" en „moeder" Cotta hebben gedaan, maar ook in den hemel zal hun liefde een genadeloon ontvangen! II. Op de Hoogeschool. Nu moest de achttienjarige jongeling van woonplaats veranderen. Van Eisenach vertrok hij naar Erfurt, waar een beroemde universiteit was. Al spoedig bleek het, welk een schrander student hij was. Met de borst legde hij ziph toe op de studie en grooten ijver toonde hij in het leeren, zoodat hij lang niet elke vacantie naar zijn ouders ging. Den rusttijd gebruikte hij dan om de bibliotheek door te snuffelen. Elk nieuw boek was voor hem een schat. Op zekeren dag vinden wij hem weder in de boekerij der hoogeschool. Met groote belangstelling leest hij in een boek, dat meer dan alle voorgaande boeken, zijn aandacht geboeid houdt. Dit boek was de Bijbel! Hoe genoot Luther van de geschiedenissen, die hij las: Het eerst viel zijn oog op het verhaal van Hanna en den kléinen Samuel. Voor het eerst — en toch was Luther reeds twintig jaar — zag hij nu een compleeten Bijbel. In de kerk hoorde hij wel uittreksels uit de Schrift lezen, maar nimmer te voren had hij een Oud- én Nieuw-Testament vereenigd gezien. De lezing der Heilige Schrift richtte Luthers gedachten op de eeuwige dingen. Af en toe vraagt hij zich af, wat hem na dit leven te wachten staat. Vooral nadat hij op een droevige wijze een vriend, Alexis geheeten, verliest, kan hij die gedachte niet meer van zich zetten. Hij vond Alexis vermoord op diens kamer en staande bij het lijk van den vermoorde, vroeg hij "zich af, waar z ij n ziel zou zijn, indien het lot hem had getroffen. Luther was bevreesd, want hij wist wel, dat zijn zonden niet waren uitgedelgd. En zonder vergeving van zonden kunnen we niet in den hemel komen. In zijn hart ontwaakte het verlangen, zijn leven aan God te wijden. Dit kon slechts binnen de heilige1 kloostermuren, zoo meende men algemeen. Doch wat zal vader zeggen, als hij daarover gaat spreken? Déze zou heel boos worden, want Luther had zijn examens prachtig afgelegd en was reeds een- geleerd doctor in de wijsbegeerte. En dan nu de studie verlaten en monnik worden? Neen, daar durft hij in de vacantie met'vader niet over spreken. En toch zou het geschieden. Hoor slechts, wat er voorviel. Op zijn terugreis naar Erfurt is Luther niet ver meer. van de academiestad. Hij passeert een dicht woud. Een hevig onweer overvalt hem. Bliksemschichten en donderslagen vervullen den wandelaar met den grootsten angst. Hij vreest onder de kruinen der boomen zijn einde te zullen vinden. Hij werpt zich ter aarde en roept in zielsangst: „Heilige Anna! bescherm mij eri ik zal mijn leven aan God wijden!" Inmiddels drijft het onweer af en Luther kan zijn weg vervolgen. Maar zijn belofte wil hij niet breken. Al zou vader boos zijn en al zouden zijn vrienden hem uitlachen, dit weerhoudt hem niet. Hij roept zijn studiemakkers bijeen en brengt een vroolijken avond met hen door. Daarna deelt hij hun zijn besluit mede. Ze bemerken het wel, dat aan het besluit niet te tornen valt, en daarom verlaten zij met Luther de kamer. Deze begeeft zich in den donkeren Augustusnacht van het jaar 1505 naar het naastbijzijnde Augustijnerklooster en laat den zwaren klopper op de deur van de kloosterpoort vallen. Een der kloosterbroeders komt de lange gang doorsloffen. Daar klinkt in de nachtelijke stilte een stem: „In Gods naam, doe mij open!" Het antwoord is een wedervraag: „Wat wilt*gij?" „Mijzelven Gode wijden," klinkt het van Luthers lippen. Nu wordt de poort geopend. De geleerde doctor treedt binnen om zich voortaan tè heiligen en zoo den hemel te verdienen. Naar vrede dorstte zijn ziel en naar rust verlangde zijn hart, maar noch in de kloostergangen, noch in de eenzame cel vond hij die. Geen arbeid was daar Luther te gering. Blijmoedig nam hij den bedelzak, doch het bracht zijn geweten niet tot zwijgen. De zwaarste kastijding spaarde hij zich niet. Dagen lang vastte hij soms. Hij geéselde zich, zoodat zijn krachten vergingen. Uitgeteerd lag hij in zijn cel, zoodat hij ziek werd van uitputting. Een oude kloosterbroeder waakte aan zijn kribbe en trachtte hem te troosten met de woorden: „Broeder- Maarten, gelooft gij in de vergeving uwer zonden?" Ach, had Luther van die vergeving maar zekerheid! Bij al zijn overpeinzingen vergat hij echter de studie niet. Om den Bijbel te kunnen lezen in de talen, waarin hij geschreven is, moest hij He breeuwsch en Grieksch leeren. Latijn kende hij als de beste, maar niet die twee uiterst moeilijke talen. Gelukkig is er een monnik, die hem helpen^, wilde en kon. Luther maakte in deze studie goede vorderingen, hetgeen hem later uitmuntend te pas is gekomen. Nadat Dr. Luther twee jaar in het klooster vertoefd had, werd hij tot priester gewijd. Vader Luther was ook bij die plechtigheid tegenwoor-' dig. Deze was niet boos meer, nu'hij zag, dat Luther als knaap in het huis van Mevrouw Cotta. Luther door gemaskerde ruiters gevangen genomen. zijn zoon niet een lui leven, maar oprechte godsvrucht zocht. De Bijbel was van nu aan voor Luther het meest' geliefde boek. Ook in zijn klooster vond hij er een, doch dit exemplaar lag vast aan een ketting. Men vreesde dien schat te zullen verliezen. Zelf had Luther ook een Bijbel in zijn bezit. De edele vicaris-generaal, Staupitz, die toezicht hield op de kloosters, had bij een bezoek aan het klooster van Luther dezen opgemerkt en zóóveel ernst gelezen in de oogen van den jongen monnik, dat hij hem eigenhandig een Bijbel had geschonken! Staupitz kon den geleerden priester niet vergeten. De Keurvorst van Saksen, Frederik de Wijze, had te Witténberg een hoogeschool opgericht en zocht haar geschikte professoren. Natuurlijk wilde hij gaarne de knapste mannen aan zijn school verbinden. Hij sprak er met Staupitz over en deze wees hem op Luther. Wat een verandering voor den monnik in de grove pij, als hij professor wordt en dagelijks honderden studenten moet onderwijzen! Hij bleef in het klooster wonen, legde kap en pij nief af, maar ging voort met prediken, terwijl hij de studenten onderwees in allerlei wetenschap. Hoe gaarne hoorde men Luthers predikaties! Hij was begonnen met de lezing en uitlegging van de Psalmen en daarna behandelde hij den Brief aan de Romeinen. Daar komt hij aan het zeventiende vers van het eerste hoofdstuk: „Maar de rechtvaardige zal uit het geloof léven." Dat is een heerlijk woord voor den naar vrede-smachtenden prediker. Een lichtstraal verheldert zijn duistere ziel, maar geheel verlost van dé meening, dat hij zijn zaligheid moest yerdienen, gelijk de kerk leerde, was hij niet. Dat bleek wél, toen hij in 1510 in Rome vertoefde. Hoe dankbaar was hij, dat hij die heilige stad mocht binnentreden, en den Heiligen Vader begroeten mocht! Hij bevond zich daar als afgezant, om VOOr de belangen van de Augustijnérkloosters te pleiten, doch hij meende op dien heiligen bodem der apostelen voor zichzelven vrede te zullen vinden. Hij sprak er met andere priesters over. Deze vonden den ernst van den Duitschen monnik wel belachelijk, maar toch gaven zij hem den raad*, de gelaatstrekken van den Heiland te zoeken in den doek van de heilige Veronica, waarmede het zweet van 's Heilands aangezicht was afgewischt, toen deze Zijn kruis torste. Doch Luther kon die trekken niet ontdekken. Een ander gaf hem den welgemeenden raad, op xle knieën de Pilatustrap óp'en af te klimmen. Op die trap had de Heere Jezus 'gestaan voor den Romeinschen stadhouder, althans zoo leerde de kerk. Indien hij het deed, zou hij vergeving van zonden ontvangen. Waarlijk, Luther beproeft het, maar eensklaps herinnert hij zich met kracht het woord uit den Romeinenbrief: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven." Dat woord acht hij een stem uit den hemel. In elk geval was het een Woord uit den mond des Heeren! Nu keerde hij terug. Goed Roomsch nog, voor- zeker! Verward nog in de bijgeloovigheden der Roomsche kerk, maar toch met groote blijdschap in de ziel! Hij wist het nu, dat zijn zonden waren vergeven door het geloof in den Heere Jezus. De Heiland had ook voor hem Zijn kostbaar bloed vergoten en in dat bloed was ook hij rein gewasschen voor 's Heeren oog! Hij keerde naar zijn land en naar zijn dierbaren Bijbel terug en nu las hij dien met oogen, die verlicht waren door den Heiligen Geest. En wat hij zelf genoot, predikte hij anderen. Voor duizenden is hij in de jaren 1512—1517 een trouwe boodschapper geweest van het heerlijk Evangelie der zaligheid. III. Ia den ban. Terwijl Luther volijverig het Woord des Levens verkondigde, peinsde Paus Leo X op middelen om de kerkelijke schatkist te vullen. Het is in de Roomsche kerk gebruikelijk aflaten te geven, waardoor kwijtschelding verkregen wordt van kerkelijke straffen. Dit was ook zoo in Luthers dagen. Maar Paus Leo overwoog, of het niet mogelijk was, op een buitengewone wijze overal, en vooral in Duitschland, aflaten ten verkoop aan te bieden, om op die wijze veel geld te verzamelen. De Heilige Vader raadpleegde met den Duitschen aartsbisschop, wien hij een aandeel in de opbrengst beloofde. Deze kerkvorst had er wel ooren naar en wees den Paus op een monnik, die weliswaar een slecht leven achter zich had, maar toch ook buitengewoon handig en welbespraakt was. Deze monnik, Johan Tetzel genaamd, reisde met groote praal door het Duitsché rijk en liet zich in elke stad aandienen als gezant van den Heiligen Vader. In een oogwenk was de geheele stad op de been. Ieder wilde Tetzel zien en hooren. Met schrille kleuren schilderde de aflatenkoopman de pijnen, die de afgestorvenen in het vagevuur leden. Hun bloedverwanten, die nog in leven waren, konden door het , koopen van aflaten hun geliefden van deze folterende pijnen verlossen. Bovendien konden zif zichzelf de vergeving hunner zonden verzekeren, indien zij maar hun beurs wilden openen voor de brieven van zondenvergeving, die Tetzel aanbood. Ja, ten overvloede konden zij vergeving verkrijgen voor zonden, die zij van plan waren te bedrijven, mits zij maar een aflaat kochten. . De uitwerking van Tetzels woorden was onge-, loof lijk! Het geld stroomde in de pauselijke schatkist en Tetzels reis geleek wel een zegetocht! • Voor Luther was deze aflaatzwendel een bittere ergernis. Als hij de menschen met krachtige woorden zocht te bewegen hun zonden te belijden, dan werd hem geantwoord: „Niet noodig! Wij hebben een aflaat." Dat was hem te veel. „Met Gods hulp," zegt hij, „zal ik een gat iri die trom slaan." En de professor peinsde op een goede gelegenheid en blikte naar Boven om wijsheid en licht. Welke gelegenheid' kon beter zijn, dan de kerkdienst op Allerheiligen? Dan zouden honderden naar de kerk stroomen. De menschen vonden vaak aan de kerkmuren mededeelingen gehecht van allerlei aard. Maar als Luther nu op Allerheiligen eens een woord richtte tot allen over den aflaathandel, zou dit niet een uitnemende gelegenheid zijn om velen te wijzen op de gruwelijke dwaling in de leer der aflaten? Luther neemt een besluit. Daarom heeft hij het op den 3ien October zoo druk! De eene stelling na de andere schrijft hij neer. In alle bestrijdt hij de valsche leer, dat zonden kunnen worden vergeven door aflaten. Alleen God kan zonden vergeven. Alleen door het bloed van Christus kunnen onze zonden worden uitgewischt. Het bloed van Gods Zoon reinigt van alle zonde. En hiervan is de monnik van Wittenberg overtuigd en daarom wil hij het velen toeroepen, dat ze alleen tot het bloed des Lams de toevlucht nemen moeten. Eindelijk is Luther gereed. De 95ste stelling is geschreven. En nu nog heden die stellingen aangeslagen, dan kunnen ze morgen gelezen worden. Ja, gelezen en overgeschreven en verbreid — door heel Duitschland! Een halve eeuw tevoren werd de drukpers in gebruik genomen en daardoor was het mogelijk, dat in 1517 de stellingen tegen de aflaten in veertien dagen door heel Duitschland en weinige weken later zelfs te Jeruzalem békend waren. ' Tetzel was woedend, want hij merkte meer en meer, welk een invloed Luthers woorden hadden. Ook de Paus hoorde van den Duitschen monnik, die zoo brutaalweg den aflaathandel belemmerde, doch hij lachte met hem. Wat zou een Duitsche boerenzoon tegen den Heiligen Vader? Zóó meende Leo X. Doch weldra bleek, welk een macht er in het woord van den gesmaden monnik lag. Daarom moest diens invloed worden vernietigd. Maar hoe zou de Paus dit verkrijgen? Hij beproefde verscheidene middelen. Hij wilde den Wittenbergschen professor omkoopen; hij bood hem een eerepost, ja zelfs den kardinaalshoed aan. Doch niets baatte! Men moest aan den Paus schrijven: „Deze Duitsche lomperd geeft om geld noch eereposten." /*'4f*r, Een geleerd theoloog, Johannes Eek, daagde Luther uit tot een openbaar twistgesprek te Leipzig. Luther verscheen. Twintig dagen lang spraken de geleerde heeren in tegenwoordigheid van velen. Eek kwam telkens met menschelijke redeneering, Luther met het Boek der Waarheid. Onder de toehoorders is een jong geleerde, die met gespannen aandacht de twistgesprekken volgt. Hij is er van overtuigd, dat Luther aan de zijde der Waarheid staat en kiest diezelfde zijde. Deze geleerde werd later professor aan de Wittenbergsche universiteit en bleef tot Luthers dood diens trouwe medearbeider en oprechte vriend. Het was Philippus Melanchton. Telkens trachtte. Eek, als, Luther met den Bijbel kwam, den dans' te ontspringen, zoodat zijn bestrijder tenslotte uitriep: „Gij ontvlucht den Bijbel, als de duivel het Kruis." Maar Eek wilde niet buigen. De geleerden gingen tenslotte elk huns weegs, doch meer en meer bleek, dat Luther niet voor den Paus zwichtte. \ ; Maar zie — nog één middel heeft de Heilige Vader ongebruikt gelaten. Dit wilde hij nu aanwenden. Hij kon den weerspannigen monnik in den ban doen; hem buigen den hemel sluiten en afsnijden van alle gemeenschap met de trouwe zonen der kerk. De Paus zond den bul, die den vloek inhoudt, naar Wittenberg. Was Luther verslagen? In geen geval! Hij erkende niet het gezag, dat de Paus zich valsch aanmatigde, en in plaats van te buigen, verzette hij zich openlijk tegen het Pauselijk woord. Met andere professoren en de studenten gaat hij op een wintermorgen buiten de Elsterpoort en wendt zich naar een groote houtmijt. Deze wordt aangestoken, en terwijl de vlammen lekkend opkrullen, werpt de trouwe dienstknecht des Heeren onbevreesd den Pauselijken bul met den valschen vloek in de vlammen, terwijl hij zegt: „Omdat gij de heiligen des Heeren bedroefd hebt, zoo vertere u het eeuwige vuur." Ook eenige boeken gaan mee in den brand. Maar met deze daad heeft Luther dan ook openlijk den Paus en het gezag der kerk den rug toegekeerd. '■ Dit geschiedde den tienden December van het jaar 1520, dus ruim drie jaar na het aanslaan der stellingen. IV. Voor den Rijksd'ag te Worms. De Paus wist waarlijk niet, wat hij beginnen moest met'een .man, dien hij als een aartsketter in den ban had gedaan, maar die den Pauselijken bul als onwaardig papier aan de vlammen had prijsgegeven. Hem omkoopen —• het was gebleken —dat ging niet; den schranderen professor den mond snoeren — evenmin! Nog één weg lag open voor het hoofd der kerk,, en dien wilde de Paus inslaan. Maar daardoor bewees hij tevens zijn machteloosheid. Hij wilde den jongen keizer van het groote Duitsche rijk te hulp roepen. Deze zou wel raad weten. Niet dadelijk evenwel had deze keizer — ge kent hem wel, want hij was ook heer der Nederlanden, Karei V — gelegenheid aan het verzoek van den Heiligen Vader te voldoen. De eerste jaren zijner regeering had hij het met allerlei zeer volhandig. Zoo spoedig mogelijk echter wilde hij den Paus zijn hulp, schenken en daarom beslodt Karei V in het begin van het jaar 1521 al de Duitsche Rijksvorsten in een buitengewone vergadering bijeen te roepen. Deze Rijksdag zou zich met allerlei gewichtige vraagstukken bezighouden en ook met de vraag, hoe de keizer had te handelen met den monnik van Wittenberg. Den 24en Maart komt een dienaar van den doorluchtigen keizer, Caspar Sturm, Luther een eigenhandig geschreven oproeping bezorgen, waarin deze voor den Rijksdag werd gedaagd met de volgende woorden: „Kom dadelijk naar Worms. Vrees geen onrecht en geweld. Wij geven u vrijgeleide voor 21 dagen." Wat zal Luther doen? Als hij ziet op zijn gezondheid, dan moet hij thuisblijven, want hij is half ziek. Maar daardoor laat de hervormer zich niet weerhouden. Evenmin door zijn vrienden, die hem de réis ten sterkste .ontraden. Luther besluit te gaan met de woorden: „Ik zal gaan, al moet ik er heen gedragen worden." De reis wordt zonder tegenspoeden gelukkig volbracht. Caspar Sturm rijdt met den keizerlijken standaard voorop. Die vlag wekt ontzag! Overal loopen de menschen te hoop. Ze hadden al zooveel wonderlijks van den Wittenbergschen professor gehoord! Hij had immers bokkepooten en droeg immers horens op zijn hoöfd! Hoe verbaasd was een ieder een heël gewoon mensch, ja een vriendelijk uitziend man te zien! Even vóór Worms komen eenige vrienden voor de laatste maal waarschuwen. Maar Luther heeft geen oor voor hen. „Al waren er in Worms zooveel duivels als pannen op de daken, nochtans zal ik voor |deh Keizer verschijnen!" Met deze woorden zet hij de reis voor. Als hij uit den reiswagen stapt, hoort men hem zeggen: „God zal aan mijn zijde staan!" En de Meester zou Zijn dienstknecht niet alleen laten! Voordat de eigenlijke verantwoording voor den Rijksdag begon, werd Luther van meer dan een zijde bemoedigd. Vooral, één woord is waard 1 te worden vermeld. Een dapper ridder in volle wapenrusting, George von Freundsberg, ging den hervormer tegemoet en terwijl hij de in een ijzeren handschoen verborgen hand hem op den schouder legde, zeide hij:: „Monnikje; monnikje, houd moed! Hebt gij' geloof in hetgeen gij leert, ga dan in den naam van God!" „Ja, in den naam van God, voorwaarts!" is Luthers antwoord. Zie nu den eenvoudigen monnik daar staan. Hij laat zijn oog rusten op een schitterende vergadering van keurvorstén, hertogen, kardinalen, bisschoppen, die in hun staatsiegewaden den machtigsten keizer dier dagen omgaven. Begrijpt ge, dat een man, die nooit voor zulk een vergadering gestaan had, beschroomd werd ? Daar klinkt — terwijl allen zwijgen — de stem van den Rijkskanselier: „Hebt gij de boeken geschreven, die daar op de tafel liggen en zijt gij bereid den inhoud te herroepen?" Een twintigtal boeken waren bijeengebracht en Luther erkent ze, nadat de titels gelezen zijn, als zijn geschriften. Maar dan spreekt hij met eenige aarzeling in zijn stem: „Dit betreft het Woord Gods en de zaligheid der zielen. Gun mij daarom eenig uitstel." De vijand juicht reeds. Maar te vroeg! De vrienden zijn verslagen. Zou Luther niet staande blijven? Wat zou hij den dag daarop in deze luisterrijke vergadering spreken? Zou hij ontrouw worden? -„Ga dan in den naam van God," had Freundsberg gezegd. Zou hij nu dien naam verloochenen? Met spanning zag ieder uit naar het tweede verhoor! En Luther? Laat ons hem volgen naar de eenvoudige dorpsherberg en dan zien, wat de trouwe dienstknecht Gods doet. Hij weet zich alleen met zijn God. Hoor, hij bidt: „O, almachtige en eeuwige God Hoe machtig is Satan! Indien het alleen in de kracht dezer wereld is, dat ik mijn vertrouwen moet stellen, dan is alles verloren! O God, help Gij mij tegen al de wijsheid der wereld Dit is niet mijn werk, maar het Uwe! Het is een rechtvaardige en eeuwige zaak.10 God, help mij! Trouwe en onveranderlijke God! op een mensen stel ik geen vertrouwen. Gij hebt mij uitverkoren voor dit werk. Sta aan mijn zijde om den wille van Uwen veelgeliefden Zóón, Jezus Christus. Hij is mijn Schild, mijn sterke Toren! Ik ben bereid mijn leven te geven voor Uw waarheid. Mijn ziel behoort U toe. Zij zal eeuwig met U blijven Amen! O God, help mij! Amen!" Zoo worstelt Luther in de gebeden. Hij weet het, uit zichzelven kan hij niets. Ook voor hem had de Heiland gezegd: „Zonder Mij kunt gij niets doen." Maar met zijn God kan hij alle macht weerstaan en een getrouw getuigenis afleggen. En dit -deed hij ook den dag daarop. ■ Het gebouw van den Rijksdag was opgepropt met belangstellenden. Behalve die er wezen moesten, vulden vijfduizend nieuwsgierigen de zaal. Voor zulk een s.chare. zal de dienstknecht zijn Heiland trouw blijven ' en pal staan voor de Waarheid Gods! Twee uren lang spreekt Luther. In de landstaal. Maar de keizer begeert hetzelfde te hooren in de taal der wetenschap, het Latijn. De hervormer is niet verplicht het te doen. Doch den wil zijns Keizers volbrengt hij gaarne. En opnieuw spreekt hij twee uren lang in het Latijn. De Rijkskanselier kan nauwelijks zijn ongeduld bedwingen-. Wat Luther sprak was een verdediging zijner -leer en dat wenschte hij niet. Daarom neemt hij ietwat vinnig het woord en zegt:-„Wij hebben met uwe bezwaren niets noo. dig! Antwoord maar kort en goed:' Wilt gij herroepen, ja of neen?" Het gewichtige oogenblik" is aangekomen. Ieder voelt het. Een hevige spanning maakt zich van alle aanwezigen meester. De stilte onder die duizenden is -aangrijpend! De keizer wendt het aangezicht naar den boerenmonnik van Wittenberg. Aller oog vestigt zich op den getuigë des Heeren. Hij moet spreken! Hoor die edele woorden, die, met verheven kalmte, voor allen verstaanbaar en toch zonder opwinding van zijn lippen vloeien: „Wat ik geschreven heb, kan noch wil ik herroepen! Of men moet mij uit den Bijbel bewijzen, dat ik gedwaald heb. Want het is niet veilig iets tegen het geweten te-doen." En daarop'laat de spreker het oog over de vergadering gaan en besluit: „Hier sta ik! Ik kan niet anders! God helpe mij! Amen!" V. Op den Wartburg. Na deze belangrijke rede verliepen, een avond en nacht alvorens de Keizer een besluit nam. Sommigen zijner raadslieden wilden den monarch bewegen het aan Luther geschonken vrijgeleide in te trekken. Met verontwaardiging wees de keizer dit van de hand. Eenmaal had keizer Sigismund zijn woord van trouw aan Huss gebroken, en zou nu Karei hetzelfde doen? Wel zeiden de bisschoppen, dat een woord aan een ketter gegeven geen waarde had, maar door deze drogredeneering liet de keizerlijke voorzitter van den Rijksdag zich niet misleiden. „Neen," zeide hij, „ik zal mijn woord niet breken. Al is er ook in de gansche wereld geen trouw en gerechtigheid meer, dan moeten zij toch bij een Duitschen keizer worden gevonden." Onder kerkdijken invloed nam de heerscher' evenwel een ander besluit, dat van kracht zou wezen, zoodra de dagen van het vrijgeleide voorbij waren en dit was even noodlottig voor den hervormer. Karei V deed Luther in den Rijksban. Twee banvloeken zweefden derhalve boven het hoofd van den getrouwen dienstknecht des Heeren, één van den Paus en één van den Keizer. Indien 's Keizers onderdanen het woord van hun vorst opvolgden, dan kon Luther geen oogenblik langer levén. Hoor slechts, wat de Rijksban' inhield: „Gij zult Maarten Luther in uw huis en hof niet opnemen, hem niet spijzen, drenken of herbergen. Waar ge hem betrappen moogt, zult ge hem gevangen nemen en gij zult voor zulk een heilig werk beloond worden." Gij ziet het, Lutherjxioesj als een vogelvrij verklaarde zijn weg gaan. Wie/wilde, kon hem dooden. Doch — God waakte over Zijn dienstknecht, zoodat hem geen haar werd gekrenkt. Op wonderlijke wijze werd hij aan de listen en lagen zijner ontelbare vijanden ontrukt. Met zijn broer Jakob en eenige vrienden is doctor Luthèr weder op reis • huiswaarts, nadat hij eerst een bezoek heeft afgelegd bij zijn grootmoeder, die zeer ingenomen is met haar geleerden kleinzoon. De reizigers gaan, op een wagen gezeten, voort op een eenzamen weg. Het gaat tegen den avond. Terwijl ze met elkaar in gesprek zijn, worden ze plotseling door eenige van achter de struiken te voorschijn springende mannen overvallen. Wie deze mannen zijn, is niet te onderscheiden, want ze zijn gemaskerd. Broer Jakob kiest het hazenpad, doch niemand bekommert zich om hem. De voerman wil zich verzetten, doch ligt weldra gekneveld aan den kant van den weg. Maar Luther wordt snel op een paard gezet en in vliegenden vaart meegevoerd. Wat is dat paardrijden voor den professor een vermoeiend werk! Maar van rusten wil men niet hooren. Voort, gaat het, voort! Totdat men eindelijk stilhoudt en afstijgt bij een burcht, niet ver van de plaats, waar Luther op de Latijnsche school ging, want van uit de hoogte kan men uit de vensters van het kasteel in de verte Eisenach zien. Hier wordt Luther binnengebracht. Hij moet de monnikspij afleggen en krijgt er een krijgsgewaad voor in de plaats. Hij zal hier niet Doctor Luther, maar „Jonker George" heeten. Al wat de nieuwe jonker behoeft, wordt hem voorgezet en hij begrijpt weldra, dat de gemaskerde struikroovers geen vijanden, maar vrienden waren, gezonden door Frederik den Wijzen, die zijn voornamen onderdaan getrouw beschermde. Gij zoudt in „Jonker George" moeilijk Luther hebben herkend, vooral nadat hij haar en baard liet groeien! Maar dit was ook wel noodig, want de vijand loerde scherp. Toch bleef het geen geheim, waar Luther zich bevond. Daar had de zielenherder zelf de meeste schuld aan. Hij kon zijn vrienden nu niet anders bereiken dan door geschriften en daarom voerde hij ijverig de pen. Evenwel was Luther op den Wartburg' niet in -zijn element. Het was hem te eenzaam op den wachttoren. Menigmaal werd hij door moedeloosheid aangevallen, ja, soms meende hij zelfs den duivel te zien naderbij komen. Bij zulk een gelegenheid weerde hij den vijand af door hem een inktkoker toe te werpen, waarvan men op den muur de sporen nog altijd den bezoeker van den Wartburg toonen kan. Den Wartburg noemde hij zijn „Patmos." Welnu, juist op zijn „Patmos" moest hij lessen leeren, die hij niet anders dan in de eenzaamheid kon ontvangen. Zooals Jozef in de gevangenis, en' Mozes in Midian, zoo moest Luther in de eenzaamheid vertoeven met zijn God alleen. Een heerlijke en hoogst gewichtige arbeid werd op den eenzamen burcht door den hervormer aangevangen en'volbracht. Nog altijd konden de ongeletterde lieden het Woord Gods niet in hun moedertaal lezen. Luther besloot daarom het Nieuwe Testament uit het Grieksch over te zetten in het Duitsch. Daarmede heeft hij zijn land: en tijdgenooten een onbetaalbaren dienst bewezen. Nu kon men zonder hulp van anderen de Woorden des Levens lezen, en genieten van den heerlijken inhoud der Heilige Schrift. Bovendien schreef Luther boeken tot stichting en opbouwing der gelóovigen, zoodat de tijd van gedwongen afzondering nog zoo nuttig m'ogelijk werd besteed. Ongeveer een jaar was voorbijgegaan.' Luther' hunkerde naar de vrijheid, doch mocht den Wartburg niet verlaten. Toen geschiedde' er iets in Wittenberg, waardoor het werk der hervorming zeer kon worden geschaad. Enkele dwepers, waaronder ook vrienden van Luther, traden op met verkeerde leeringen. De landlieden werden opgehitst tegen hun heeren. De kerken werden bestormd, zoodat de overheid moest ingrijpen en de geestdrijvers gevangen zette. Als een loopend vuur ging deze tijding door het land en ook Luther hoorde er van op zijn „Patmos/" Zonder verlof van den keurvorst ontvluchtte hij in de maand Maart 1522 zijn gevangenis. Hij Luther temidden van zijn gezin, Luther aan het sterfbed van zijn dochtertje Magdalena. waagde zijn leven,/want indien hij ontdekt werd, dan zou hij een kind des doods zijn. Veilig evenwel bereikte, hij de academiestad. Onversaagd trad hij op in de Slotkerk. Hij predikte een week lang tegen de drijvers, die het heerlijke werk Gods zoo in minachting brachten. De uitwerking van Luthers optreden was verrassend. De rust keerde terug en ieder hernam weer zijn eigen arbeid. Ook ,Luther deed zulks. De studenten hadden weer hun gewaardeerden leermeester en de schare den geliefden prediker terug, en allen verblijdden zich er over, dat de hervormer opnieuw binnen Wittenbergs muren was teruggekeerd. VI. In zijn gezin. Nog altijd woonde Luther binnen de kloostermuren. Vandaar uit ging hij trouw naar zijn colleges en naar de Slotkerk. In het jaar 1525, toen de hervormer al twee en veertig jaar oud was, kwam er een groote verandering in zijn leven. Hij huwde met een non, die haar klooster ontvlucht was en door Luthers geschriften tot het licht was gekomen. Deze non heette Catharina von Bora. Het huwelijk werd den elfden Juni voltrokken. De universiteit zond een prachtig huwelijkscadeau en de keurvorst wees den pasgehuwden een woning aan. Luther arbeidde voortaan aan den gezelligen huiselijken haard. Door Melanchton bijgestaan vertaalde hij het Oude Testament uit het Hebreeuwsch in het Duitsch. Welk een ingang vond het Woord Gods! In korten tijd werd het acht en vijftig maal herdrukt, en duizenden exemplaren werden in Duitschland en daar buiten verspreid. Luther had zijn vrouw hartelijk lief, en het gelukkige leven in zijn eigen woning deed geen schade aan zijn werk. Van den vroegen morgen tot den laten avond arbeidde hij, en toch vond hij altijd ,nog gelegenheid te musiceeren met vrouw en kinderen. God had den hervormer vijf lieve kinderen geschonken. Hij was er zóó rijk mee, dat hij eens zeide: „Ik zou vrouw en kroost voor het heele koninkrijk Frankrijk en Venetië niet willen missen." De oudste van het vijftal kinderen heette naar grootvader. Dat was dus een Johannes of Hans. Zóó had vader hem in zijn eerste vreugde genoemd, want die-naam beteekent „gift van God." „Kind," zoo begroette hij den jonggeborene, „ik heb u lief, hoewel gij mij geen aanleiding hebt gegeven, om u lief 6e -hebben. Maar ik heb u lief, omdat ge mijn kind zijt. Zoo heeft mijn Hemelsche Vader ook mij lief, hoewel ik ook Hem er geen reden toe heb gegeven. Maar ik ben Zijn kind en uit Hem geboren." Hans groeide voorspoedig op. Op dezen knaap yolgde Elisabeth. Deze werd echter door den Heere opgenomen tot groote droefheid harer ouders. Nu was er nog één meisje, Magdalena. Die bleef over met Hans, Maarten en Paul. Ze stoeiden op vaders knie en ravotten over den vloer, dat het een lust was! Meestal was vader vroolijk gestemd en de kinderen behoefden zich niet in te binden. God zegende dus Luther en zijn vrouw rijkelijk, en dankbaar leefden beiden in den arbeid voor den Meester van den eenen dag in den anderen. Op zekeren dag keerde Luther van de prediking huiswaarts. Catharina kwam met een bedroefd gelaat hem tegemoet. , „Wat scheelt er aan, Kaatje? Heeft de vos zijn slag geslagen in het kippenhok?" „Neen man," antwoordde zij, „maar wel is de wolf in de schaapskooi geweest en heeft ons lammetje gewond." ,yWat! Mijn Lena?" 'ï/y „Ja, helaas!" „O, Heer," roept Luther weenend uit, „neem niet dit ééne lam!" Diep bedroefd brengt de vader eenigen tijd in het gebed door, en gaat daarop naar het ziekbed van zijn kind. Blank'als een lelie ligt ze daar. Ja, 'tis wel te zien hoe ziek ze is! „De Heere God zal u opnemen in Zijn heerlijke woning en ik moet u vaarwel zeggen, mijn lieveling." Lena kijkt vader aan en zegt: „Wat de Heer wil, is goed!" „Steun je alleen op het volbrachte werk van den Heere Jezus?" „Vader, ik geloof wat u mij geleerd hebt. Ik heb den Heiland lief en weet, dat Hij mij óók liefheeft. Dikwijls ben ik ondeugend geweest, maar de Heere Jezus heeft mij alles vergeven. Vader, ik ga naar den hemel! Wat moet ik tegen Elisabeth zeggen?" . „Zeg haar, 'dat haar vader ook komt, zoo spoedig hij kan. Och, konden we maar allen tegelijk gaan!" „Vader, mag ik nog eens op uw knie zitten en in uw armen liggen?" „Zeker mijn kind!" „Waarom huilt u, vader? Ik kan u niet zien schreien! Anders lacht u zoo vaak. Toe, zing u nog'eens uw lievelingslied!" „Ik zal het probeeren." Luther begint tte zingen, maar barst even later in snikken uit. „Vader, de Heere Jezus neemt mij op. Ik zal eeuwig bij Hem zijn. Kom, Heere Jezus, kom!" Magdalena was heengegaan! De diepbedroefde vader hield het ontzielde lichaam in de armen. Gelukkig, dat Luther geleerd had, het aangezicht des Heeren te zoeken „in vreugde en smart." Ook in de bitterste droefheid wil God, de Vader, het hart der Zijnen vertroosten. vu. Wm Zijn einde. „Ik begin oud te worden, vrouw!" zei Luther op zekeren dag. „Mijn haar. is al wit, en ik ben versleten voor mijn tijd. De voortdurende zorgen rooven mijn vleesch. In Wittenberg hebben de menschen den Paus van Rome den rug toegekeerd, maar een anderen, een van hun eigen vinding, hebben zij er voor in de plaats gesteld. Ze jagen naar genot en bedrijven de ongerechtigheid. Al mijn prediken baat niets voor dezulken. Wel praten ze mooi, maar toch gaat een ieder zijn gang." Éj||j „Zóó moet ge niet spreken," antwoordde Catharina. „De1 menschen hebben je immers lief." „Mijn werk zal spoedig ten einde zijn. Anderen zullen het voortzetten!" We moeten ons niet al te zeer verwonderen over den toon van moedeloosheid, die uit Luthers wóórden klinkt. Het waren niet alleen de zorgen, gevoegd bij den zwaren arbeid te Wittenberg, die den hervormer oud maakten vóór zijn tijd, want ook van buiten kwamen de moeilijkheden. Van de graven van .Mansfeld was een verzoek gekomen, of Luther .wilde overkomen naar Eisleb'en, om er een twist hij te leggen tusschen de broeders, die het niet 'met elkaar - konden vinden. Een schoone taak voor den dienaar des Heeren! „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zul- len Gods kinderen genaamd worden." In Januari 1546 begeeft Luther zich naar Eisleben, de plaats waar hij het eerste levenslicht aanschouwde. Wonderlijke leiding des Heeren: hier, waar zijn wieg stond ,zal'ook zijn sterfkamer zijn! 't Gaat naar wensch met de aangelegenheden, waarvoor hij is overgekomen. De twistende graven luisteren naar den man Gods. Maar met Luther zélf ging het niet zoo goed. Hij had op de reis een zware verkoudheid opgedaan ^en voelde zich ziek. Hij kon het niet ophouden, hoewel hij niet gewoon was spoedig naar bed te gaan. Dr. Jonas en ook zijn zonen zijn bij hem. Voor dezen verbergde de zieke zijn gedachten niet. Hij zegt: „Ik ben zeer ziek en zal wel in mijn geboorteplaats sterven." De zieke vraagt de kamer te verwarmen. Men zegt hem, dat het warm is. Maar Luther heeft het koud. „O, zegt hij, „dan is die kou de dood!" Werkelijk, de dood scheen niet meer zoo ver! Luthers vrouw, een paar dokters en enkele vrienden zijn in de sterfkamer. Luther bidt: „Almachtig God, ik ben een arme zondaar!.... Maar ik steun alleen op de verzoening, door dén Heere Jezus tot stand gebracht. Hij is mijn zaligheid. O, Heère Jezus op U heb ik vertrouwd Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen Want Gij zijt met mij!" 't Is doodstil in het vertrek. Dr. Jonas buigt zich over den lijder en fluistert hem in het oor: „Eerwaar.de vader! sterft gij standvastig in het geloof, dat gij onderwezen hebt? Kunt gij den dood in het aangezicht zien?" „Ja!" is het krachtig antwoord, en dan sluimert de zieke in. , Tusschen een en twee- .uur in den morgen slaakt de stervende nog een diepen zucht: zijn laatsten snik! De hervormer is overgeplaatst in het volle licht; de onvermoeide strijder is in de volmaakte rust ingegaan; de verloste des Héerert is bij Jezus! Als de morgen aanbreekt van den i8en Februari, dan gaat de zon niet meer voor Luther op, wijl hij boven zon en sterren juicht voor den troon Gods! • Den rouw over den grooten doode kan ik u niet beschrijven. Allen weenden, alsof ze een vader hadden verloren. Luthers vriend Melanchton hield de lijkrede en Bugenhagen sprak een toepasselijk woord, maar moest afbreken, omdat hij een snik niet weerhouden kon, ja hij kon niet meer vervolgen, wijl alle aanwezigen in snikken uitbarstten. Dat was wel een welsprekend bewijs van de liefde, die men den grooten hervormer en geliefden prediker toedroeg! Eh nu vraag ik: zullen wij den hervormer eenmaal ontmoeten? Met hem in het Hemelsch Jeruzalem wandelen?- Met hem voor eeuwig in de onmiddellijke nabijheid des Heeren vertoeven? Indien wij ook tot den Heere Jezus Christus de toevlucht nemen, dan zeer zeker. Want de Heiland stierf niet alleen voor Luther, Hij gaf Zijn leven om zondaren, klein en groot, van den dood te redden. O, welgelukzalig die evenals Luther leeren verstaan, dat de rechtvaardige uit geloof zal leven! Het geloof maakt zalig. Want het geloof is de aanneming door een, die erkent gezondigd te hebben, van het heil in Christus. — .En mogen we door genade reeds weten des Heeren eigendom te zijn, laat ons dan uit Luthers geschiedenis leeren den Heer te dienen met een ootmoedig, maar toegewijd hart! Gods Woord houdt stand in ééuwigheid, En zal geen duimbreed wijken. Beef, Satan! Hij, die ons geleidt, Zal u de vlag doen strijken. Delf vrouw en kindren 'tgraf Neem goed en bloed ons af, Het brengt u geen gewin, Wij gaan ten hemel in En erven koninkrijken. Druk — La Rivière <£ Voorhoeve — Zwolle.