AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON . CHÜISTINA OF DE GOEDE KEUS. NEGENDE DRUK. AMSTEEDAM, HÖVEKEE & ZOON. VOOBBEBICHT. *W in het hei Zlr ' ? - f f^' * ^ngstel- so^rt^zssr^tï^aangeboden- hierachter, door samenspraken, traeht^ h"t vclr I' T ^ ik Heeft dan het eerste u voorb reid °P fe helderen' ik, u bevestigen in „P V ~ samenspraken zullen,- hoop ; ,2 r h ::° hot/er ander iets -ht en o' hoe ,„„ W • ° J ^ daartoe mÜ" zwakke pogingen• ■ hebben, roep ik met vader Luvken toe: W<* ^ Hebt moed, .en treedt maar rustig voort • God sterke uwe voeten! Al wordt men al eens moe van 't gaan, De.rust zal 'tal verzoeten! O Vader van ons vaderland, Daar wij zoozeer naar wenschen • Geleid ons toch door uwe hand, Ons nevens alle menschen. ,En gij, mij zoo dierbare jeugd! Wilt gij een. raad'om altoos blij En vergenoegd te wezen ? Buk onder Jezus heerschappij; Hij maakt geboeide zielen vrij, En zal uw smart genezen. De wereld smoort u in den druk; Wilt gij haar ketens dragen ? Neen ! neen ! vervloekt dat kneuzend juk • Verlangt gij blijdschap"en geluk? i ' Ga die hij Jezus vragen. _ yAN AtPHEW. De God aller genade zegene dit werkje voor veW zielen - Dit i. •• hartelijke wensch. y^fuA^, 18 ^ CHRISTIN A. I. Moeder. Goeden morgen, Maria! Dochter. Wel, lieve moeder! al zoo vroeg bjj nuj! Moeder. Ja, mijn kind! op dezen uw geboortedag wilde ik u ■eens verrassen. Ziehier een boekje ten geschenke. Ik hoop, dat gij het met veel nut zult lezen, en dat ik u nog vele dergelijke geven zal; maar inzonderheid, dat gij bij het toenemen uwer jaren, in kunde, geloof en godsvrucht zult vorderen, en dat uw jeugdig hart meer en meer genoegen zal stellen in den dienst van uw dierbaren Verlosser. Bedenk steeds, wat Jezus voor u gedaan en geleden heeft, opdat gij in zuivere wederliefde moogt ontvonkt worden, en ook uws Heilands voorbeeld in alles tracht na te volgen, zoo omtrent uw hemelschen Vader als omtrent uwe medemenschen. Laat vooral •eiken morgen, wanneer gij opstaat, uwe keus vernieuwd worden, om voor God en den Heer Jezus te leven, en laat uw gedurige •en ernstige bede zijn om den bijstand van den Heiligen Geest, verkeerde raadgever hen op dezen weg op een verkeerde wijze heeft gebracht, en die middelen niet bezittende, kon hij die ook hun niet mededeelen; dus waren zij wel op den weg; maar zonder de noodige toerusting bezweken zij spoedig. Wees dus dankbaar, dat gij bij zulk een waren' vriend zijt gekomen." Zoo sprekende, kwamen zij aan het donkere bosch. In het begin ging Christina daarin zeer gemoedigd voort; maar een eind weegs gevorderd zijnde, werd het haar akelig, te meer daar een hevige wind de boomen uit den grond rukte, en dit maakte, in het holle van den nacht, een vreeselijk geweld. Christina was een tijdlang stil, maar eindelijk zeide zij: „Ach! zou ik hier mijn leven moeten laten, lieve vriendin! ik ben doodelijk benauwd!" — „Neen," zeide Getrouwe, „houd moed, Christina! gij zult daar wel doorkomen. Kom, neem eenige wierookkorrels, die zullen u bemoedigen." Dit was ook inderdaad zoo; en wanneer haar niet een nieuw geval bejegend ware, zou zij de huilende wildernis gemoedigd zijn doorgekomen; maar er had iets ontzettends plaats. Zij zag een vergiftige slang van bijzondere grootte op haar aankomen. „O lieve! waar zal ik mij voor dat monster verschuilen of henen vlieden? want ik heb wel gehoord, dat zijne beten doodelijk zijn!" — „Dat is ook zoo," zeide Getrouwe, „en daarom, klim achter mij op dezen boom, en neem van uw wierook." Terwijl Christina dit deed, bestreek Getrouwe haar met den balsem. „Wees nu gerust; want tegen den geur daarvan kan zij niet; maar vliedt terstond." Zij deed naar den raad harer vriendin, en ondervond de kracht ook dadelijk. „O!" zeide Christina, „wat ben ik gelukkig, u en zulke heerlijke middelen bij mij te hebben!" Toen de slang naderde, en zag, dat zij Christina niet bereiken kon (zij rook ook den geur der middelen, en zag het licht der lamp), spoog zij wel haar vergif naar Christina, maar het bereikte haar niet, en zij ging toen al ratelende van haar af. Toen zij zich nu genoeg verwijderd had, klom Christina met Getrouwe weer van den boom. Christina was zeer verblijd, dat zij voor dat gevaar bewaard was, en wandelde dus, ofschoon in gedurige vrees, aan de hand harer vriendin gemoedigd voort. Toen zij aan het einde van dat bosch gekomen waren, zeide Getrouwe: „Kom, vriendin! hier is een ontzettende gebeuftenis was oorzaak, dat zij dit huis verliet. Op zekeren nacht, toen het geheele huisgezin ter ruste lag, kwam er een vreeselijk onweder op. Dit deed allen met schrik ontwaken — ook Christina. Zij vlogen allen het bed uit. Toen men op was, zag men duidelijk, dat de bliksem het huis getroffen had, en dat het reeds in brand stond. Toen moesten zij allen vluchten, en in die vlucht lette men gelukkig niet op Christina. Daar stond nu de arme Christina hopeloos en bitter bedroefd. Zelfverwijt doorknaagde haar hart. Maar in dien toestand staande, ontdekte zij Getrouwe, vloog in hare armen en kon niets meer zeggen, dan: „Vergeef, vergeef mij, eigenzinnige en dwaze, hetgeen ik misdreven heb! Ja!" riep zij al snikkende uit, „altijd wil ik nu uw geleide volgen, hoe het ook met mijn eigen zin en wil strijden moge!" — „Ongelukkige! maar neen, gelukkige Christina!" zeide Getrouwe „gij zijt een huis ontkomen, dat veel erger voor u was dan het eerste, waar uw gewezen voogd u wilde brengen. Maar kom! spoeden wij ons, om uit deze gevaarlijke stad te komen!" Christina volgde zeer gewillig en verblijd, en liep zoo snel aan de hand van hare geleidster (die zij zeer zorgvuldig vas.thield), als zij nog nooit geloopen had. Gelukkig kwam zij uit die voor haar zoo gevaarlijke plaats. Even er buiten was een zeer hoogen berg. „Dien berg moet gij over," zeide Getrouwe. — „O! liever duizend bergen beklommen," zeide Christina, „dan weder in zulk een huis te komen!" — „Nu," hernam Getrouwe, „dan met moed en dapperheid! Als wij aan de andere zijde des bergs zijn, zal ik u bij eene mijner vriendinnen brengen, en die zal u verhalen, in welk een gevaarlijk huis gij geweest zijt." De berg was vervaarlijk steil, zoodat Christina's voeten dikwerf uitgleden, en zij den top des bergs niet bereikt zou hebben, zoo Getrouwe haar niet telkens geholpen had. Toen zij eindelijk boven waren, zeide Getrouwe: „Zie nu eens om, Christina!" (want tevoren had zij het Christina verboden, die, nu geleerd zijnde, haar gehoorzaamde) ; Christina omziende, zag, dat de stad geheel in vlam stond. Dit ontzette haar zeer; maar nog meer werd zij verbaasd, toen zij het gejammer hoorde. Het was zeer stil, dus kon zij duidelijk het akelig „wee en ach!" hooren. — „O ongelukkige menschen!" riep zij vol medelijden uit. — „Ja," hernam Getrouwe, „wel diep ongelukkigen! allen hadden, door dat onweer getroffen, een zoo gevaarlijke plaats moeten verlaten. Maar kom, Christina! spoeden wij ons naar beneden." Christina keek nog eenmaal om, en was diep getroffen van blijdschap, dat zij door Getrouwe gered was. Zij kwam dan spoedig aan een .kleine, maar zindelijke woning. „Klop maar eens aan!" zeide Getrouwe. Christina deed dit; er werd opengedaan door een bejaarde vrouw, Ondervinding geheeten, die haar vraagde: „Wat is uw wensch, jonge dochter?" Getrouwe had zich eenigermate verwijderd. „Waar komt gij vandaan?" hernam zij. Chris- tuia aarzelde om te zeggen: uit de stad IJdelheid, en zweeg dus Maar Getrouwe, hare verlegenheid bemerkende, trad tevoorschijn ï ,.zeide Ondervinding, „zijt gij onder zulk een geleide? kom dan bumen! Zij opende terstond de deur, en kuste haar recht hartelijk welkom. „Wat zal ik u ter verkwikking en versterking voorzetten?" Toen haalde de goede vrouw brood en melk, dat Christina zeer verkwikte. Nadat zij dit genuttigd had, zeide Ondervinding: „Verhaal mij toch eens, vanwaar zijt gij? Uw oogmerk is, om naar Vredestad te reizen, niet waar?" — „O ja!" zeide Christina met veel drift, „dat is mijne begeerte!" Maar zij kon nog niet besluiten te zeggen, waar zij vandaan was, doch op een wenk van Getrouwe verhaalde Christina alles, wel met beschaamdheid, maar toch openhartig. Toen zij geëindigd had, omhelsde Ondervinding haar vriendelijk. Tranen van blijdschap biggelden langs haar achtbaar gelaat; zij wenschte haar hartelijk geluk met hare keus, en vooral ook met Getrouwe, de geleidster, die zij ontvangen had. „Nimmer waart gij, zonder haar geleide, zoo ver gekomen noch de stad IJdelheid ontvlucht. Houd dan deze vriendin in waarde; volg hare lessen en zorg, dat gij nimmer van haar afzwerlt! Vele gevaren wachten u; maar heb goeden moed! Met haar geleide zult gij die teboven komen. Hoor dan nu, in welk een gevaarlijk huis gij geweest zijt. Uw gewezen voogd behoort die geheele stad, hij is daar gezagvoerder zoowel als in de plaats waaruit gij eerst gevlucht zijt. Hij zoekt in beide door allerlei wegen en middelen hen, die zich van hem hebben afgescheurd weder onder zijne heerschappij te brengen. Kan hij dit niet met geweld, dan neemt hij list te baat. De vrouw, bij wie gij geweest zrjt, heet Vermomming, en zoo is ook haar gedrag. Vele reizigers heelt zrj door schijn bedrogen. Die meisjes, welke gij daar aan- ' trort, waren ook op een verraderlijke wijze bij haar in huis gekomen, nadat zij dat meer prachtige huis ontvlucht waren. Toen nu uw gewezen voogd zag, dat gij u niet weder onder zg'ne heerschappij wildet begeven, dat gij reizende bleeft, in de hoop van die erfenis te zullen ontvangen, zond hij een zijner dienstmaagden, in de verwachting, dat deze uw hart op een andere wijze zou treffen, en u allengs doen gewennen aan het gemis uwer leidsvrouw, ook het uitzicht op die erfenis in Vredestad zou doen verflauwen, en zoeken diets te maken, dat gij met haar in gezelschap, na verloop van jaren, de reis zoudt kunnen hervatten; want dat zij, evenals gij, oogde op dezelfde erfenis, die haar, zoomin als u, ontgaan zou. Dus, lieve Christina! welk een bijzonder geluk, dat gij door zulk een ontzaglijk onweder gered zijt uit dat gevaarlijk huis! Toen was -het verschrikkelijk voor u; maar het was in de gevolgen allerheilzaamst. Gij hadt zulk een geweldigen schok noodig om een huis te verlaten, waar gij als eene gevangene behandeld werdt, en het ook inderdaad waart! Er was zulk een schok noodig, om u in de armen uwer getrouwe leidsvrouw terug te brengen! Gij hadt zulk een schok noodig, zeg ik, om u voor altoos te verbinden, om haar wat ook anderen doen, te gehoorzamen!'' Christina stemde dit zeer gaarne toe en was zeer verheugd dat zrj brj zulk een goede onderrichtster gekomen was. Zij bleef'daar maar een nacht. Christina had zeer gaarne daar veel langer vertoefd; maar hare geleidster en Ondervinding zeiden beiden dat zrj s morgens vroeg op reis moesten. Aangenaam was de rust van'dien nacht voor Christina; zoo had zij bij Vermomming nooit gerust Daar was zrj brj ieder geritsel bevreesd, ofschoon het huis vol volk was • en nu m deze eenzame- plaats had zij geen zorg, geen vrees 's Morgens zeer vroeg werd zij opgewekt, en na nog iets tot versterking genomen te hebben, verliet zij die goede oude vrouw met veel aandoening en tegenzin. In het begin was Christina stil, denkende nog over hetgeen zij gehoord had en over de gevaren, die zij ontkomen was; maar ook bedroefde het haar, dat zij zulk eene waardige en voor haar zoo nuttige vrouw zoo spoedig moest verlaten Getrouwe bemerkte dit en vraagde haar, waarom zij zoo stil was ,0 antwoordde Christina, „dat is, omdat ik dat aangenaam gezelschap zoo spoedig heb moeten verlaten." — „Eenigszins wil ik u gelijk geven," zeide Getrouwe, „zij was u nuttig; maar (en hierbij zag zrj Christina sterk aan) hebt gij mij niet bij u? Heeft u nog iets ontbroken, als ik bij u was?» Christina bloosde, viel Getrouwe m den arm, en bad haar om vergeving. „Zeer gaarne mnn lieve Christina! vergeef ik het u; ik zag met welgevallen! dat u dit gezelschap beviel; maar het was, en dit moet gij wel m het oog houden, eene verkwikking, die u door mij bezorgd werd. Ik bracht u daar, ook kondt gij door daar te blijven niet tot uw doel komen; hierom moest gij reizen; hierom moet gij nog vele gevaren doorworstelen." - Christina begreep dit nu ten volle; want zij zon dat huis van Ondervinding niet geweten hebben, zoo Getrouwe haar daar niet gebracht had. Zij kwam dan in een geheel andere stemming. Voorts spraken zij tezamen over het schoone, dat zij op haren weg zagen. De zon gmg heerlijk op; het gezicht was wijd en zijdleer schoon en aangenaam, zoodat Christina geheel vroolijk werd en zich hartelijk vermaakte; zij kon geen woorden genoeg vinden om hare blijdschap bekend te maken. Getrouwe zag dit, doch waarschuwde haar, om vooral in deze gemoedsgesteldheid voorzichtig te zijn. Christina kon niet begrijpen, dat er nu gevaren voor haar waren, daar de weg zoo effen en aangenaam was, en gaf zich zoo geheel over aan de verrukking van haar hart. Zij kwam emdelnk aan een glooiend oploopenden berg, en naardien het pad zoo gemakkelijk was, en aan beide zijden met bloemen beplant, 9. II. EERSTE SAMENSPRAAK. Dochter. Ik bedank u vriendelijk, lieve moeder! voor het hoekje, dat gij mij gegeven hebt, ik vind het zeer mooi: maar -wat moest Christina veel uitstaan eer zij die erfenis kreeg! Moeder. Ja, lieve Mietje! dat is wel waar; maar zij kwam immers toch eenmaal die bezwaren teboven. Maar zeg mij eens, Mietje! hebt gij het alles wel begrepen, en zoudt gij ook wel lust hebben zulk eene reis te dóen? Dochter. Lieve moeder! ik heb niet alles begrepen; veel is mij daarin nog duister. Ik zou u wel willen verzoeken, mij eenig onderricht te geven, en wat uw tweede' vraag betreft, of ik ook -wel lust zou hebben zulk eene reis te doen? moet ik antwoorden, ■dat ik wel lust daartoe zou hebben, maar vreezen zou niet standTastig te zijn. O, zooveel gevaren, en dat zoo gedurig! Maar als gij met mij gingt, dan zou ik het onderriemen. Moeder. Hoor, Mietje! Christina had een veel betere geleidster dan ik ben. Dochter. O, dat kan ik niet begrijpen; gij hebt mij zoo vurig lief. Moeder. Ja, kind! ik heb u teeder lief; maar als ik u dat boekje heb uitgelegd en opgehelderd, zult gij het moeten toestemmen. Luister dan aandachtig, en zoo gij nu of dan mij niet begrijpt, moet gij mij maar vragen. Dochter. Ik zal, lieve moeder! aandachtig luisteren, want ik wil zoo gaarne alles recht begrijpen. Moeder. Liefkind! alle menschen worden onder de heerschappij der zonde geboren. Dit leert David Ps. LI : 7: Ziet, ik hen in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. Nu, die aangeboren natuur behouden wij, helaas; waarom de groote Paulus zelfs na zijne bekeering nog moest klagen, Rom. VII, over de inwonende zonde. Maar die aangeboren zondige natuur is geheel anders in onbekeerde dan in bekeerde menschen: de. eersten doen de zonde met vermaak, de anderen hebben er altoos droefheid over. Dus is het zeer noodig dat wij, zooals. onze Heiland aan Nikodemus leerde, Joh. III, wedergeboren, dat is: veranderde of vernieuwde menschen worden. Maar weet gij wel, waardoor alle menschen tot zulk een droevigen staat geraakt zijn? want. God heeft den mensch goed en naar zijn beeld geschapen, Gen. 1. Dochter. Ja, lieve moeder! Adam en Eva hebben van den verboden boom gegeten, en hebben dus Gods gebod overtreden. Moeder. Eecht zoo, mijn kind! en door hun zondeval, waarin wij allen besloten waren, zijn wij zoo ongelukkig onder de heerschappij der zonde geboren. Maar er is een middel om daaruit, weder te geraken, want de liefderijke God heeft terstond na den droevigen zondeval de belofte van genade in het gezegend vrouwenzaad gedaan, dat is de Heer Jezus; en die liefderijke Heiland wil ook voor allen, die in Hem gelooven en tot Hem komen, een oorzaak van eeuwige zaligheid zijn. Daarom is de liefderijke stem van den Heer Jezus in het Evangelie: komt allen tot Mij, Matth. XI': 28. Want er is buiten Jezus geen behoudenis voor eenig mensch. Maar,, helaas! allen gehoorzamen, of volgen die roepstem niet. Doem Christina hoorde ook zulk eene stem, en terwijl zij daarnaar luisterde werd het huis van haar voogd en al zijne vermakelijkheden haar tot een last. Nu, zoo gaat het ook met den mensch, die door Gods genade tot inkeer komt. Dan wordt hem de zonde ondragelijk, en hij wil er wel van verlost zijn; maar hoe zal hij er van verlost, worden? Hierover wordt hij dikwijls bekommerd, en geeft het dan ook nog wel eens aan zijne vrienden te kennen; maar deze, die nog lust hebben in de zonde, belachen hem, of trachten door vermakelijkheden die gedachte uit zijn hoofd te krijgen; en helpt dit alles niet, dan bespot men hem. Maar God, die lust in zn'n hart gegeven heeft om eeuwig zalig te worden, brengt dan door zijne genade hem uit dit huis der dienstbaarheid. Dan valt hij voor God te voet en smeekt om genade, gelijk de verloren zoon, Luk. XV; en dan is hij bij dien ouden, liefderijken vriend, evenals Christina. Deze vroeg haar immers^ „Wat deert u?" Doch Christina wist niet, dat zij zoo gevaarlijk krank was; en dat weet een zondaar ook niet bij zijn eerste bekeering, als hij tot God komt. Hij komt dan meestal uit vrees voor eeuwige straf en uit begeerte om eeuwig zalig te worden ;. maar dit brengt God hem dan, door middel van zijn Woord en Geest, onder het oog, en vraagt: „Hebt gij lust om de wereld en hare begeerlijkheden te verlaten en het smalle pad, dat ten leven leidt, te bewandelen ? En dan bij het eerste gezicht van het groote gevaar, waarin hij verkeert, zegt zulk een mensch: O ja, gaarne! en zou zeker zonder de noodige toerusting zich op reis begeven. Doch God zegt: Neen, zondaar! zonder mijne leiding kunt gij niets doen; Ik moet u toerusten tot die gewichtige reis. Daarom kreegChristina wierookkorrels, dat zijn de gebeden, of liever, de lust en uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid. En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes. Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen. En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is •Gods Woord. Weet dan, dat de boom beteekent eene verheffing boven het aardsche; dus, als de booze geest ons wil verleiden — waardoor dan ook — dan moeten wij trachten onze harten tot •God te verheffen in het gebed, en zooals in het allervolmaaktste gebed staat, bidden: Heer! verlos ons van den booze. Dan moeten wij bidden: Schenk mij toch uwen Heiligen Geest, en zoo den •duivel door Gods genade wederstaan; dan zal hij, zooals Jakobus zegt, van ons vlieden. Jezus, dit is onzen grooten troost, heeft ook den duivel overwonnen, zoodat hij nu nog wel eenige macht heeft, zooveel hem dit wordt toegelaten, maar nu alleen werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, die hem dienen; doch niet in de geloovigen. Neen, hij moge hen aanvallen, maar hij kan hen niet beschadigen; hij kan niet tegen de kracht van den wierook, dat is: het gebed; noch tegen den geur van den balsem, dat is : tegen den invloed des Heiligen Geestes en de verzoenende kracht van Jezus bloed. Onthoud dit wel, mijn kind! want gij zult ook, zooals ik dikwerf geweest ben, in donkerheid komen. Gewis,,een treurige toestand. Maar geen nood! houdt gij u aan uw Jezus vast en maakt gij gebruik van de genademiddelen, dan kan geen duivel, hoe sterk ook, n ooit verslinden of in zijne klauwen houden. Hij kan u wel — en dit zal, helaas! ook wel gebeuren, wanneer gij niet genoeg wakende zijt — kwetsen; maar hij zal u dan nimmer overwinnen. Dochter. O, moeder! ik ben zoo bang voor den duivel. Moeder. Gij moogt ook wel zeer bang voor hem zijn; maar als gij Jezus, als uw Verlosser, oprecht liefhebt, en gedurig bidt om de leiding des Heiligen Geestes, dan zult gij, evenals Christina, bewaard blijven en gelukkig alle bezwaren teboven komen. Christina kwam eindelijk uit dat donkere bosch en Getrouwe geleidde haar in een klein huisje, om wat uit te rusten. Zoo is het ook met ons, menschen; als wij eenigen tijd in bezwaren geweest zgn, dan geeft God ons weder rust, opdat wij, •door die rust versterkt, onze levensreis met lust mogen voortzetten. En al is die rust dan kort van duur, zg is veel aangenamer dan wanneer de wereldling tijden en jaren van rust geniet. Want, lief kind! denk toch niet dat menschen, die zoo vroolijk in de wereld ïeven, altijd die rust in hunne harten hebben, die zij naar buiten vertoonen. O neen! ik ken er wel, die in de luidruchtigste vermaken een groote onrust vertoonen, zoodat ik wel denk: arme maar — en let hier wel op — wij doen die niet met onzen lust, niet met vermaak, zooals onwedergeboren menschen ; het smart ons telkens, dat wij al weder gestruikeld hebben of gevallen zgn. Maar Getrouwe raadde Christina een weinig brood en wijn te nemen. Wat zou dat beteekenen? Dochter. Moeder! beteekent dit niet het heilig Avondmaal ? Moeder. Ja, mgn kind, dit is voor een heilzoekend gemoed «en versterkend hulpmiddel tot geloof en ware godsvrucht, want het heilig Avondmaal is als een zegel aan al Gods beloften; het Evangelie verklaart ons, dat God den dood des zondaars niet wil; maar integendeel, dat alle menschen zalig worden, en dat Hij daartoe een middel heeft gegeven, opdat alle boetvaardige en geloovige zondaren, dat middel aangrijpende, behouden kunnen worden. Nu, dat middel der verlossing is het lijden en sterven van onzen dierbaren Verlosser Jezus Christus. Als wij nu het heilig Avondmaal gebruiken, dan verklaren wij dat aangeboden middel te waardeeren en het geloovig te omhelzen, als het eenige middel ter onzer verzoening met God. Maar ook in het Avondmaal verzekert dan die hooge God den boetvaardigen en geloovigen Avondmaalganger, dat Hij volkomen berust heeft in het offer van Jezus, zijn Zoon, als voldoende voor de zonden eener tallooze menigte van menschen, die, hoe snood en bedorven zij ook zijn, door dat bloed kunnen gereinigd worden, alsof zij nimmer zonde hadden gedaan. Is dat nu niet ondenkbaar groot? Dochter. O, lieve moeder! ware ik dan ook al zoo ver, dat ik lidmaat was en het heilig Avondmaal mocht gebruiken. Ik wilde ■ook zoo gaarne van al mijne zonden gereinigd worden. Moeder. Lieve Mietje! het verheugt mij zeer, dat gij gevoel hebt van uwe zonden en naar vergeving tracht. Maar het Avondmaal is wel het verzekerende middel, doch niet de vergiffenis zelve. G neen! het bloed van Jezus Christus is alleen in staat om onze zonden af te wasschen, en tot dat bloed der verzoening moogt gij immers nu al toevlucht nemen, en ik weet, dat gij dit doet; want ik luister wel eens als gij bidt, en als ik u dan zoo hoor bidden om vergeving van zonden en om den Heiligen Geest, dan bid ik vol aandoening en wensch, dat gij bij die kinderlijke eenvoudigheid blijven moogt en bewaard worden voor de verleiding der wereld. Want, en dit moet ik u ter uwer waarschuwing zeggen, ik heb vele kinderen gekend, die in hun vroege jeugd zeer godsdienstig waren, maar in verderen leeftijd van God en den Heer Jezus afzwierven, tot groote droefheid hunner ouders. Dochter. Ach, lieve moeder! bid toch gedurig voor mij, dat ik hoe langer zoo meer God en den Heer Jezus moge liefhebben en dienen, en dat ik vroeg in staat moge zijn om een lid van de kerk te worden. Moedér. Als gij zoo voort leert, heb ik daarop wel goede hoop; maar gij moet eerst de waarheden recht begrijpen, znlt gij in nw volgend leven daarvan nut hebben. Kom, lieve Mietje! nu zullen wij onze reizende Christina weder volgen. Zij kwam vroolijk van den berg af, en vond toen een effen pad; dit was aangenaam voor baar; maar hoe gedroeg zij zich nu? D o c h te r. Zij was onbedachtzaam, moeder! en daardoor viel zij over een steen en bezeerde zich. Moeder. Juist, en dit is, helaas! dikwijls het geval, wanneer wij verruimd van hart zijn ; dan worden wij zorgeloos; maar ook dan doet God ons zien, dat wij noodzakelijk altoos op de wacht moeten staan, en dan wordt een Christen dikwerf, door struikelen en vallen, geheel ter neder geslagen en zou moedeloos blijven liggen in het gezicht zijner zonden, zoo er geen liefderijke Jezus ware, die hem toeriep: Eicht weder op trage handen en slappe knieën f en die hem in het oprichten behulpzaam was, die hem door zijn bloed wilde afwasschen, en door den balsem zijns Geestes wilde genezen, waardoor een mensch dan ook weder vrijmoedigheid krijgt en zijn weg vervolgt. Maar die struikelingen, inzonderheid als zij zwaar zijn geweest, beletten hem dikwijls het vaardige loopen en dus het sterk vorderen op den weg ten hemel. Maar gij moet nu dit vallen niet nemen voor onze dagelijksehe overtredingen; neen, maar voor zulk vallen als ons de bijbel zelf in de vrienden van God opgeeft, zooals David, Hiskia, Petrus en anderen, die zwaar zondigden, nadat zij bekeerd, dat is, kinderen van God waren. Denk dus nooit als gij iemand, dien gij gehouden hadt voor een vroom mensch, vallen ziet in zonde, dat zijne vroomheid geveinsdheid is. geweest. O, neen! God laat dikwerf in het bestuur zijner Voorzienigheid toe, dat waarlijk vrome menschen in zonden vallen, somtijds tot een toonbeeld voor anderen, om te doen zien wat een mensch is, en wat zelfs de vrienden van God zijn, zonder de gedurige goddelijke bewaring, en van hunne zijde een gedurige waakzaamheid. Ook laat God somtijds toe dat zij vallen, omdat Hij in hun hart hoogmoed ziet, die vernederd moet worden. Nu, dit. smartelijk vallen, voor ware kinderen van God, geeft hun tijden lang droefheid. Hebt gij het nu begrepen, Mietje! Dochter. Ja, moeder maar ik heb niet kunnen begrijpen, dat Christina volstrekt de stad IJdelheid door wilde, waarvoor Getrouwe haar zoo gewaarschuwd had. Moeder. Lieve Mietje! als ik u dit heb uitgelegd, zult gij moeten zeggen: zoo is het grootste deel des menschdoms. Gij moet u voorstellen1 een bekeerd mensch, en die ook waarlijk den Heer Jezus liefheeft; deze is en blijft in deze wereld, doch verkeert niet meer, zooals vroeger, in de ijdelheid; maar er komen gedurig in het menschelijk leven dingen voor, waarbij wij onszelven, als tina, door onbedachtzaamheid daarin geraakt, dan heeft hij een gedurige onrust, want hij hoort er niets van Jezus of van het goede spreken; maar deze onrust is altijd een goed teeken. Nu, lieve Mietje! zullen wij het daarbij voor vandaag laten, en nog zingen: Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan, Mijn voet gekeerd tot uw getuigenissen, En mij gehaast die paden in te slaan, Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen, 'k Heb niet vertraagd om op die effen baan Het doel van uw geboden niet te missen. Dat ieder, die u vreest, zich tot mij keer', Die kundig is in uw getuigenissen. Maak, dat mijn hart oprecht uw lessen eer ; Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wisschen: Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o Heer! Laat mij die gunst op aarde nimmer missen. VIERDE SAMENSPRAAK. Moeder. Wel, lieve Mietje! hebt gij nu weder lust om over «Christina te spreken? ; Dochter. Zeer gaarne, moeder! Wij zijn gebleven, waar Christina van Ondervinding afscheid genomen heeft en m het begin zoo stil was, niet waar ? Ik zou ook wel stü wezen, als ik u verlaten moest. WÊB •• , j. ■ Moeder. Dat wil ik ook wel gelooven, maar gn kunt immers •ook Getrouwe tot uw leidsvrouw krijgen, die is beter dan de beste moeder of vriendin. . Dochter Ja, lieve moeder! als ik den Heer Jezus maar tot mijn Leidsman had, dan was ik ook gelukkig; maar uw onderricht ïsmrj ook evenals dat van Ondervinding voor Christina was, zoo noodig. Moeder. Ja, kind! dat is het ook; maar mijn onderricht noch dat van den leeraar kan iets baten, als Jezus met zn'n Geest niet werkt met het onderwijs. Bid dus veel om den Geest van Jezus en de leidende hand der goddelijke Voorzienigheid, dan zal u ook niets op uw weg ontbreken. De Heer Jezus zegt zelf: Bid en u zal -gegeven worden. En gij zult ook nimmer te veel ophebben met menschen, maar hen alleen aanmerken als hulpmiddelen, die u op Jezus, den grootsten en besten leeraar, wijzen. Getrouwe zeide tot Christina: „Door bij Ondervinding te blijven, kunt gn uw doel met bereiken." Verstaat gij dat, Mietje? Dochter. Neen, lieve moeder! want het was haar daar toch recht nuttig voor haar hart. Moeder. Dat was het; maar het is met genoeg om den wil Wil uwen knecht, door schuld verslagen, 0 Heer! niet voor uw vierschaar dagen Want niemand zal in dat gericht, Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen! Rechtvaardig zijn voor uw gezicht. Cr Heer, mijn toevlucht, hoor mijn klagen! Verlos mij uit des vijands lagen. Red mij van hen, die mij vertreên; Ik schuil in mijn benauwde dagen Bij U,i mijn God, bij D alleen. Leer mij, o God van zaligheden, Mijn leven in uw dienst besteden; Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand; Uw goede Geest bestier' mijn schreden, En leid' mij in een effen land. Laat uwe gunst mij niet begeven: Schenk mij om uwes naams wil leven; Laat mijne ziel, die tot u schreit, Van haar benauwdheid zijn ontheven; Red mij om uw gerechtigheid. ZESDE SAMENSPRAAK. Moeder. Welnu, Mietje! hebt gij nu lust, dan zullen wij over het laatste gedeelte van het boekje nog wat samen spreken, en ik wensch hartelijk, dat door Gods genade ons gesprek over dit belangrijk onderwerp tot ons beider nut en heil mag strekken! Dochter. Lieve moeder! ik hoop dat uw wensch vervuld zal worden, en wij ook eens samen in het land der ruste mogen aanlanden! Moeder. Dat wensch ik ook, mijn kind! maar wat zou de boot wel beteekenen, waarmede Christina moest overvaren? Dochter. Tk zou denken den dood, die ons overbrengt uit dit leven in de eeuwigheid. Moedér. En de holle zee? Dochter. Dat weet ik niet, moeder! Moeder. Denk maar eens aan Psalm XLII : 8: De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch uwer watergoten; al uwe baren en uwe golven zijn over mij heengegaan. Daar worden afgronden, baren en watergolven voorgesteld als verregaande benauwdheden. Eu, zoo zijn ook veelal de angsten des doods voor den eenen mensch erger dan voor den anderen, ook naarmate de ziekte is. Want eer die nauwe band tusschen vleesch en geest verbroken is, kost het dikwerf veel; ook komen er dan nog dikwijls zielsbenauwdheden bij. Als men zich dan verplaatst voorden rechterstoel van Christus, om rekenschap te moeten geven van al zijne woorden, gedachten en werken, en de ziel zoo onnoembaar vele zonden in zich ziet, o! dan wordt zij dikwerf zeer benauwd; en ook is in dat tijdstip onze zielevijand nog bezig om ons de troostgronden van het zalig Evangelie te betwisten, en wij zien onszelven dan veel zondiger dan wij ooit in ons leven gedaan hebben, omdat dan die gronden van goede werken, waarop wij in ons leven nog altoos eenigszins steunden, beginnen weg te vallen. Was er dan op Golgotha door onzen dierbaren Zaligmaker niet dat alles afdoend woord gesproken: het is volbracht! wij zouden op onze sterfbedden geen hoop op zaligheid hebben, maar nu mogen wij vroolijk zingen: 'k Zie in U 't volkomenst Offer; 'k Vind door U bij God gena; 'k Werd door ü met God bevredigd, Toen Gij stierft op Golgotha! Maar, Mietje! hebt gij ook aanmerking gemaakt, dat Christina Getrouwe aanzag, toen de stuurman vroeg, of zij wilde overvaren? Dochter. Neen, Moeder! M o e der.- Nu, dan zal ik u de mijne mededeelen. Als een mensch met ziekte bezocht wordt, is hij verplicht die middelen aan te wenden, welke ter herstelling zouden kunnen dienen, en ook mag hij daarover den goddelijken zegen afsmeeken; maar hij moet tevens bidden: Heer! maak mij mijn einde bekend, en welke de mate mijner dagen zij! Zoo het U behaagt mij uit dit leven weg te nemen, wees Gij dan, mijn getrouwe Leidsman, bij mij in mijn laatsten strijd. Met U wil ik de doodsvallei gemoedigd ingaan Worden dan de gevaren grooter, dan ziet hij dat zijn overtocht bepaald is, dan is hij ook bereid, en dikwerf, evenals Christina te veel verlangend naar dien overtocht. Maar somtijds duurt dan het lijden nog eenigen tijd om wijze redenen, soms om het geloof des zieken te beproeven, soms om naastbestaanden en vrienden, als ook om tot eer van Jezus te dienen, zoodat een geduldige lijder of lijderes tot verheerlijking van Jezus genade strekken kan. Maar ook op de ziekbedden zelfs van godvruchtige en vrome menschen ontdekt men zoo klaar, dat het alleen vrije genade is, waardoor men zalig zal worden. O! zulk een stervende roept dan uit: Op uw rantsoendood, dierbare Jezus! wil ik staren, ja, alleen staren ! daar ik als een zondaar door TJ geroepen ben ; en op den troost van het Evangelie, waarin Gij als Borg wordt voorgesteld, ook voor den grootsten zondaar, steun ik alleen. O dit licht verheugt mij, en in dat dierbaar Testament hebt Gij ook mijn naam, zondaar, geschreven, en zoo, als een diep ellendeling, kom ik tot U en ben bereid te sterven! Zulk een mensch is recht gelukkig, niet waar? Dochter. Ja, lieve moeder! Ik hoop dat wij ook zoo zullen spreken, als wij op ons sterfbed liggen. Wat verschilt Christina's overtocht veel bij die van dat andere meisje! Moeder. Ja, mijn kind! zeer veel, en zoo is toch het uiteinde van allen, die de zonde en de wereld blijven dienen en Jezus niet tot hun Verlosser hebben. Wanneer voor hen het tijdstip des doods komt, ontvalt hun alles; de voogd, die niemand anders dan de duivel is, belacht hen en verlaat hen. Dus is hun toestand allerakeligst, want zij zien nu klaar, dat zij anders hadden moeten leven en de vermaningen opvolgen van hen, die zij dikwerf hebben bespot. Dan is hun wensch wel: Ach, dat mijn einde ware als dat der i rechtvaardigen! maar dit is niet met een enkelen wensch te doen; dan bidden zij nog wel, maar dat gebed wordt niet verhoord, omdat God, de Hartenkenner, weet, dat het enkel uit vrees voor de helsche straf is en niet uit waar berouw wegens hun gepleegd kwaad, en dat zij, wanneer zij werden opgericht van het ziekbed, spoedig weder hetzelfde goddelooze leven zouden leiden, dat zij voorheen geleid hebben. Maar -wij moeten nimmer, wanneer wij bij zulke menschen komen, hen ontmoedigen; want wij, die geen hartenkenners zijn, mogen niet oordeelen; neen, wij moeten hen op Jezus wijzen, die in de gelijkenis, Matth. XX : 1—15, zegt dat zij, die ter elfder ure geroepen werden, zoowel den vollen loon ontvingen als de vroeger geroepenen. Maar houden wij gedurig in gedachten, dat wij nimmer kunnen weten, of wij wel een sterfbed zullen hebben, waar wij onzè verstandsvermogens zullen kunnen gebruiken. Hoevelen worden in bedwelmende koortsen weggerukt, ja velen op het onverwachtst, in een oogenblik afgesneden. Om dus de bekeering uit te stellen tot een ziek- of sterfbed, zou zeer dwaas gehandeld en hoogst gevaarlijk zijn, en ook zou het zeer ondankbaar wezen, om onze jeugd en beste krachten in den dienst der zonde te besteden, en den avond van ons leven, als onze zielsvermogens kwijnende zijn, in den dienst van onzen hemelschen Vader en van onzen dierbaren Verlosser, van wien wij al onze lichaamskracht en, zielsvermogens ontvangen hebben. Neen, mijn kind! de jonge krachten behooren Gode en den Verlosser, en die moeten Hem geheel zijn toegewijd, en wel onverdeeld, want Jezus zegt: Niemand kan twee heeren dienen. Ook zullen wij op ons sterfbed wel droefheid hebben, omdat wij Jezus dienst niet eerder verkozen en daarin getrouwer zijn geweest, maar nimmer, omdat wij het te vroeg of te ernstig gedaan hebben. Dochter. Ach, lieve moeder! ik hoop ook door den HeiligenGeest bekwaam gemaakt te worden, den Heer Jezus van nu af altoos te dienen, en mocht Jezus dan ook mijn Leidsman wezen tot over den dood. Ik verzoek u, mij daartoe gedurig op te wekken. Moeder. Dat wil ik gaarne doen, Mietje! maar gij moet zelve veel bidden met David in Ps. CXIX: 33 en volg.: Heer! leer Gij mij den weg uwer inzettingen! geef mij verstand, en ik zal uwe wet houden! Doe mij treden op het pad uwer geboden! Neig mijn hart tot uwe getuigenissen! Wend mijne oogen af, dat zij geen ijdelheid zien! Maak mij levend door uwe wegen, enz. Die Psalm CXIX is zulk een uitmuntende Psalm! Maar wij moeten nog het een en ander opmerken. Toen Christina reeds in de boot was viel de duisternis. Dit beteekent, dat bij de vromen ook wel in die laatste oogenblikken, door ziekte of zware pijnen, hun verstand als beneveld is, en zij daardoor de helderheid missen, die hun in hun leven vaak zoo eigen was. Dan hebben zij wel noodig, dat hun herinnerd wordt, wat zij in gezonde dagen anderen toedienden : dan kunnen andere vrome menschen bun van veel nut zijn, door hun de troostgronden van het Evangelie voor te stellen en met hen te bidden. Gij zult misschien wel denken: Jezus kan door zijn Geest hen wel vertroosten, en dit is ook zoo; maar de Heere Jezus bedient zich ook van middelen, die Hij dan met zijn zegen bekroont, zoodat ik er zeer voor ben om met zieken, als zij hun verstand nog hebben, te spreken en voor en met hen te bidden. Dan kan zulk een vrome hun de lamp, dat is Gods Woord, als het ware ontsteken, waarbij of waardoor dan de zieke weder opgebeurd en vertroost wordt, want daardoor, namelijk door de leer des Evangelies, zien zij God als een verzoend Vader en verzoerid Eechter, en gevoelen zoo, dat zij, om de groote verdiensten van hun Zoenborg, de zalige eeuwigheid verwachten: O! dan wordt dikwerf zulk een lijder, ook in de grootste pijnen en benauwdheden opgeruimd en zegt: Veracht den doodsschrik dan, mijn geest! De donkre doodsweg, dien gij vreest, Is 't pad tot blij aanschouwen. Wat beeft, wat ijst gij voor uw lot? De donkre doodsweg voert tot God, Hij voert tot blij aanschouwen. Die rust, Gods rust, Gaat ons denken, Al ons denken En gelooven, / Onuitspreeklijk ver te boven. Dochter. Maar hoe moet ik dat begrijpen, als Christina zegt, dat de lamp haar alleen geen moed zou gegeven hebben. Uit den Bijbel moeten wij toch allen troost zoeken. Moeder. Ja, kind! dat is waar*; maar zonder de verlichting van den Heiligen Geest is de Bijbel als een gesloten boek; daarom bidt David in den CXIXden Psalm: Ontdek mijne oogen, opdat ik aanschouwe dewonderen uwer wet! En toen de Heer Jezus tot de schare en zijne discipelen in gelijkenissen sprak, moest Hij die verklaren. Toen de Em- zijn, toch altoos bevlekte en zondige menschen; maar na den dood zullen wij geheel ontkleed worden van alles en bekleed met de borggerechtigheid van den Heer Jezus. Dochter. Maar moeder! wat beteekent de poort der stad, waar Christina gevraagd werd, of zij ook iets had medegebracht ? Moeder. Ja, Mietje! wat aan de andere zijde des grafs gebeuren zal, is nog voor ons in het duistere ; maar bij de aankomst in de gewesten der zaligheid zullen wij denkelijk door engelen of gezaligde zielen geleid worden, zooals wij lezen dat Lazarus gedragen werd in den schoot van Abraham. Wat nu betreft de vraag, die in dit boekje gedaan wordt: hebt gij niets medegebracht? is gedeeltelijk om een antwoord te kunnen geven, en daarin te toonen, hoe waarlijk doordrongen men zal zijn van zuiveren ootmoed en nederigheid, dat men zelfs alles, wat men als wezenlijke plichten gedaan heeft, niet zal erkennen; zooals er staat Matth. XXV: 37—43. Dan zullen de rechtvaardigen zeggen: Heer, wanneer hebben wij TJ naakt gezien en gekleed? enz. Neen, dan zullen zg zichzelven geheel voorbijzien en alleen op dien eeuwigen Eotssteen wijzen, die altoos hunne hoop was, en met blijdschap verhalen, hoe zij hier op aarde door de liefderijke hand der goddelijke Voorzienigheid geleid zgn en deel gekregen hebben aan de reinigende kracht van Jezus' bloed ; en daar zij dan die grondenvan vertrouwen opgeven, kan het niets anders, of de engelen en hemelingen moeten hen hartelijk verwelkomen. Wat nu betreft hetgeen in den hemel gezien en gehoord zal worden, dat is ons niet ten volle geopenbaard; echter weten wij uit den Bijbel zooveel als ons genoeg is, om onze begeerte daarnaar te ontvonken. Het denkbeeld, verlost te zijn van een lichaam der zonde, hoe bekoorlijk is dit voor een Godlievend gemoed! altijd in gezelschap van wezens, die met ons niets anders bedoelen dan de eer van God en den Verlosser, en die steeds daarin elkander behulpzaam zijn en daartoe opwekken; ook een steeds toenemende vordering in kennis aangaande die stukken, welke hier voor ons nog duister zijnde, alleen geloofd moeten worden. Ja, het dierbare werk der verlossing zal in de eeuwigheid een altoos ruime stof van bewondering en aanbidding zijn; want, lief kind! wij moeten ons nooit den hemel voorstellen als eene plaats van ledigheid. Neen! toenemende kennis, door onderwijs van meer gevorderden, zal een altijddurende bron zijn van vermaak; en o! hoe aangenaam zal het onderricht gegeven en ontvangen zgn! Daar zullen wg ons allen vereenigen in den lof van den drieëenigen God. Welnu, mijn kind! behoorden zulke en dergelijke denkbeelden ons niet meer en meer het aardsche te doen verachten en het hemelsche beminnen? Dochter. Ja, moeder! welk een zalige toestand. Ach, mocht ik daartoe geraken! ik hiertoe geraken kan? Gij KöttJt een ongelukkig kind helpen!Hij, die thans mijn voogd is, wil dit volstrekt niet doen, en heeft mij dat testament al willen afnemen, mij zeggende, dat alles maar gekheid was, en dat hij mij, zoolang ik leefde, wel onderhouden zou. Nu begrijpt gij, dat ik liever iets van mijzelve wil hebben, dan van hem afhangen, die nu reeds getoond nee ft een tiran te wezen. O, lieve vriend! zoo gij iets kunt, geef mij toch raad, om van zijne heerschappij bevrijd te worden." Hier zweeg Christina, en zag weemoedig en verlangend naar den mond, waaruit zij raad hoopte te hooren. Het duurde ook niet lang, of die oude vriend sprak haar dus aan: „Lief meisje! zijt gij voornemens mijn raad op te volgen, hoe zwaar n die ook voorkome? Wilt gij dien voogd, en alles wat gij hebt, dat u weleer zoo bekoorlijk was, verlaten en u op een weg begeven vol' moeite? Ja, ik moet het u zeggen, het is een weg vol moeite! Zoudt gij dien niet schromen;-wat dunkt u? Hebt gij daartoe lust en moed genoeg, dan kan ik,u verzekeren dat gij die erfenis gewis verkrijgen zult!" — „O! ja," hernam Christina met veel drift; „maar ik, onbedreven kind, weet den weg niet! Als gij mij den weg leeren wilt, dan zal ik het wagen." — „Nu," zeide die oude vriend, „ik zal u eene leidsvrouw medegeven; maar dan moet1 gij voort bp reis; want dralen zou u schadelijk zijn." Er kwamen wel bedenkingen op in de ziel van Christina; maar de begeerte tot die erfenis deed haar besluiten, dan maar alles te verlaten, en op reis te gaan. „Ik ben bereid," zeide zij, „als gij mij dan eene leidsvrouw medegeeft." Hierop trad een oude en zeer achtbare vrouw in de kamer, en vroeg haar: „Kent gij mij niet? Ik was in den eersten leeftijd uwe leidsvrouw; maar sinds gij in dat huis der vreugde en der dartelheid geweest zijt, hebt gij mijne leiding niet begeerd, ofschoon ik u nu en dan heb gesproken." — „O!" zeide Christina, „vergeef mij,, lieve vriendin! deze mijne miskenning! Als gij nu mijne geleidster wilt zijn, zal ik u in alles gehoorzamen." — „Nu! als dit zoo is," zeide Getrouwe (zoo was haar naam), „dan wil ik u tot leidsvrouw zijn; maar die oude vriend zal u nog met eenige dingen tot de reis moeten toerusten." Zij vraagde nu om alles wat zij noodig had. Hierop ontving zij het testament met zijne zegelen, een lamp, om haar in duistere wegen te verlichten, een doos met wterookkorrels, wat balsem, eenig brood en wijn. „Gebruik het alles, wanneer gij het zult noodig hebben, en ik verzeker u, dat zal dikwerf gebeuren; maai* zorg toch, dat gij het testament nimmer verliest, en ook deze doos, die gij aan den uitdeeler der erfenis moet overgeven." — „O!" zeide Christina, „daar is niets in! zal ik teruggaan, en mijne paarlen en juweelen .halen?" — „Vooral niet! deze kostbaarheden zijn voor u niet meer van waarde; neen! gij zult een schat krij- klein huisje voor reizigers zooals gij zijt geschikt; hier kunt gij nu wat uitrusten." Zij trad er met Getrouwe in en vond er niets dan een weinig stroo, om op te liggen. Christina bediende er zich van, en genoot inderdaad eene rust, zooals zij nog nooit genoten had. Slechts twee uren duurde haar slaap, en zij was meer verkwikt, dan voorheen van tien uren. botrouwe wekte haar op en zeide minzaam: „Christina! gij moet weder voort. Gij hebt dezen dag nog veel af te leggen; de dag kon wel eens heet voor u zijn, en gij moet volstrekt niet bij donker de volgende stad door." Christina was zeer bereid en gemoedigd, en naardien het pad effen en aangenaam was, was zij zelfs vroolijk en vraagde aan Getrouwe: „Ben ik nu al de meeste gevaren over?" — „O neen!" hernam Getrouwe, „ik wi: u wel niet ontmoedigen; maar u wachten nog groote gevaren en hooge bergen; doch, houd moed! gij zult alles wel teboven komen, als gij den raad van uw vriend gehoorzaamt, en mijne leiding volgt." Christina beloofde dit; maar L:t duurde ook niet lang, of zij kwam aan een neer hoogen berg, die bijna onbeklimbaar scheen. Aan den voet des bergs stond zij, en vroeg: „Moet ik dien berg op?" — „Ja," was het antwoord. — „Maar als ik nu dat pad neem ?" zeide Christina, „dat is veel gemakkelijker!" — „Neen, neen!" zeide Getrouwe, „dat enge, smalle pad is juist de eenige weg, en daarop moet gij zijn!" Zeer schoorvoetend volgde Christina Getrouwe, maar gleed dikwerf achteruit. „O! nimmer, nimmer, kom ik dien steilen berg op, lieve vriendin! Ik zal zeker van boven nederstorten, en dan ben ik ongelukkig! Ik ben reeds zoo vermoeid, en ben nog maar een klein eind weegs gevorderd!" „Kom," zeide Getrouwe, „neem weder eenige wierookkorrels, en gij zult opnieuw kracht krijgen." Dit ondervond zij inderdaad. Ook gaf Getrouwe haar de hand, en dit hielp haar zeer veel; maar nü en dan liet zij de hand harer vriendin wel eens door onbedachtzaamheid los, en vond dan ook dat zij veel terugging; doch dan was Getrouwe zoo vriendelijk hare hand weder te grijpen; want meermalen als zij de hand harer geleidster losliet, stond zij op het punt van boven neder te storten. Dus al klimmende en zuchtende bereikte zij den top des bergs, maar toen was Christina zoo afgemat, dat zij als in flauwte neerzeeg aan den hoek van een rotssteen. Hier lag het arme meisje geheel gevoelloos op den grond, en zou zeker bezweken zijn, zoo er niet uit dien rotssteen een volle stroom van zuiver water ware nedergevallen, dat haar uit hare flauwte opwekte, en hare krachten oogenblikkelijk herstelde. Toen zg dit bemerkte, zeide zij tot Getrouwe: „O! hoe verblijd ben ik nu, dien moeilijken berg te hebben beklommen! Ik dank u hartelijk voor uwe hulp en ondersteuning! Ik gevoel nu als het ware een nieuw leven, zooals ik tevoren nooit gevoeld heb. Nu haal ik ruimer adem dan in die vallei, of ergens elders. O! hier moeten wij maar blijven!" — „Neen," zeide Getrouwe, „dat kan niet! Wij moeten voortreizen en den weg gaan, dien onze oude vriend gezegd heeft; maar vindt gij het hier zoo goed? O! aan het einde uwer reize, als gij uw erfenis ontvangen zult, zult gij het nog veel beter hebben. Maar waar is nu uw ledige doos?" — „Hier is zij," zeide Christina, en daarop nam Getrouwe een steen van dien rotssteen, en deed dien in de doos. — „Dit is nu hetgeen gij moet bezitten, zult gij die erfenis kunnen deelachtig worden. Bewaar dien steen zorgvuldig, en bezie hem dikwerf; hij zal u in moeilijkheden zeer ondersteunen. Nu moest gij een stukje brood en een teug wijn nemen, dat zal u versterken, en dat hebt gij wel van noode, om uw verdere reis te kunnen voortzetten." Christina deed dit, en vond ook werkelijk zich zeer verkwikt en versterkt. Zij ging dus vroolijk den berg af, zag nog dikwijls om naar de plaats, waar zij zooveel genoegen gehad had, en kwam weder beneden. Haar pad was nu zeer effen; dit maakte haar wat onbedachtzaam, en juist daardoor zag zij niet, dat op haar weg een steen lag, waarover zij viel, en zich vrij erg bezeerde. „Heb ik het u niet voorzegd," zeide Getrouwe, „dat wanneer gij niet altoos waakzaam waart, gij vallen zoudt! Gij ziet dus tot uwe smart, dat, hoe effen de weg ook moge schijnen, men zorgvuldig en waakzaam moet wezen." — „O, lieve vriendin!" zeide Christina, „ik kan volstrekt niet loopen; ik heb mijn been deerlijk bezeerd!" — „Gij moet echter voort!" hernam Getrouwe, „want dralen is hoogst gevaarlijk. Gij weet, wij moeten bij het licht de volgende stad doorgaan. Maar kom! ik zal u Van mijn balsem geven op de wond, en dan zal die spoedig genezen zijn." Dit was ook zóo ; echter behield Christina nog eenig gevoel daarvan, hetwelk haar hinderlijk was, en waardoor zij dus niet zoo spoedig loopen kon, als zij anders zou hebben kunnen doen. Ook kostte die pijn haar nu en dan diepe zuchten. Dit alles leverde gesprekken, welke haar tegen zorgeloosheid waarschuwden, om, hoe effen de weg ook mocht schijnen, altoos wel toe te zien. Zoo voortwandelende kwamen zij dicht bij de stad; maar naardien Christina niet zoo spoedig had kunnen loopen, was het reeds avond geworden; weshalve Getrouwe het voor Christina niet raadzaam oordeelde, door de stad te gaan; maar liever buiten om, ofschoon die weg niet zeer gebaand en dus moeilijk was. Zij gaf dit aan Christina te kennen; maar deze, toen zij hoorde van ongebaand, was bevreesd weder te zullen vallen, en ook, daar die weg nog verder omliep, verzocht zij de stad te mogen doorloopen, dewijl zjj dacht, dat zij tegen de gevaren, die haar daar wachtende waren, genoeg bestand was. Voor verleiding, dacht zij ook, was zij genoeg gewapend, en ofschoon haar gewezen voogd aldaar ook het gebied voerde, zou hij haar in deze kleederen evenwel niet herkennen, en ook te veel afkeer van haar hebben. Getrouwe bracht haar al die gevaren onder het oog; maar zij bleef eigenzinnig daarop aanhouden. Eindelijk gaf Getrouwe haar haren zin, en zij zouden dan de stad doorgaan. Slejhts weinige voetstappen daarin gedaan hebbende, kwamen zij nabij eene woning die zeer prachtig scheen, en die men reeds bezig was te verlichten ten blijke, dat er iets groots gebeuren zou. Juist toen Christina er voor was, trad er iemand uit, dien Christina1 als haar gewezen voogd herkende. Dit verschrikte haar reeds; maar nog meer daar deze, haar nauwelijks gewaar wordende, tot haar kwam, en, haar bij den arm vattende, tot haar zeide met een vriendelijke stem maar met ontzetting verwekkende oogen: „Hoe, lieve Christina' komt gn weer tot mij? dit geeft mij veel genoegen! ik zal u in dit huis leiden, en gij zult, evenals tevoren, mijn kind, mijn heveling znn, en al de genoegens smaken, die gij weleer genoten maar waaraan gij u moedwillig onttrokken hebt. Nu, ik vergeef u alles indien gij u maar weer tot mij begeeft." Zoo sprekende en liefkozende, wilde hij haar in het huis brengen; maar Christina verzette zich, doch hij hield haar zoo vast, dat zij hem niet licht ontsnappen kon. Eindelijk gelukte het haar. Hij liet Christina los een verachtenden blik op haar werpende. Zij, nu van hem verlost zrjnde, zag naar hare vriendin, maar in welk een treurigen toestand geraakte ^zrj nu! Zij zag hare geleidster niet. Dit bracht haar in de uiterste verbaasdheid, te meer, daar zij van dit alles zichzelve de schuld moest geven, doordien zij volstrekt gewild had, hoe ook getrouwe het haar had afgeraden, door deze stad te gaan. Geheel bekommerd, ja radeloos stond zij daar! niet wetende, welken weg zrj nu zou volgen. In dezen treurigen toestand kwam er eene vrouw dij haar met een zeer vriendelijk en deftig gelaat, die haar aansprak en tot haar zeide: „Lief meisje! wat deert u? Is u een ongeluk of verlies overkomen? Gij ziet zoo ontsteld! Als ik u helpen kan, wil ik dit gaarne doen." — „Neen," zeide Christina „gij kunt mn. niet helpen, want ik ben een reizende, en heb müne leidsvrouw verloren.» - „O!" hernam deze, „uwe geleidster kunt grj bij mij aan huis vinden." Hierop zag Christina haar ernstig aan, en vroeg: „Is Getrouwe bij u? dan ga ik met u " — O ja! hernam zij, „ Getrouwe zult gij vinden." Hierop aarzelde Christina geen oogenbhk; maar volgde blijmoedig. In het huis gekomen werd haar eenige verkwikking voorgezet; maar zij verzocht dat men haar bn hare geleidster wilde brengen; doch haar werd geantwoord, dat zij was uitgegaan, en misschien weldra zou wederkomen. Zn wachtte met groot ongeduld. Middelerwijl kwamen daar nog meer meisjes, die allen Christina zeer vriendelijk behandelden en haar zeer gelukkig noemden, dat zij door mevrouw Vermomming ontmoet was; dewijl allen, die haar omringden, recht gelukkigwaren door haar vriendelijke behandeling. Het was wel geen huis waar overdaad en pracht in top waren; maar men had er toch genoeg om vroolijk te leven. Nu en dan waren er dans- en speelpartijen, om de vervelende winteravonden door te brengen. Des zomers had men er weder vermakelijkheden van een anderen aard. Christina hoorde dit alles met verveling aan, en zeide eindelijk: „Bi wil eens buiten gaan, en zien of ik mijne geleidster kan vinden. Mag ik u verzoeken mij uit te laten?» — „Neen!" zeiden de meisjes, „dat mogen wij niet doen zonder toestemming van mevrouw Vermomming!" — „Och! verzoek haar," zeide Christina, „uit mijn naam toch vriendelijk, mij te laten vertrekken." Terwijl zij dit zeide, kwam mevrouw zelve binnen. Christina haar ziende, verzocht vriendelijk te mogen heengaan. „Neen, meisje!" was het antwoord, „dit kan ik u niet toestaan; gij zult het zeer goed bij mij hebben, en als gij hier wat geweest zijt, o! dan zult gij het hier zeer goed vinden. Al die meisjes zijn evenals gij hier ingekomen,1 en zijn nu zeer goed tevreden!" — „Neen," zeide Christina, „ik kan hier niet blijven, of ik moet mijne geleidster bij mg hebben! Zij is mij zulk eene waardige vriendin!" Middelerwijl was de tafel gedekt. Men verzocht Christina te willen aanzitten. „Ik heb geen behoefte aan deze spijs," zeide zij. — „O! die trek zal wel komen!" zeide men al lachende, en dwong haar als het ware om iets té nuttigen. Het tafelgesprek was voor Christina zeer vervelend. Eindelijk kwam de tijd der ruste. Men wees Christina eene kamer aan, waar zij slapen kon. Men wenschte haar een goede rust en vertrok. Christina alleen zijnde, gaf aan haar tranen den vrijen loop en "beklaagde zich zeer van door eigenzinnigheid hare vriendin te hebben verloren. „In welk huis ben ik nu toch?" dacht zij. „Het is zeker niet zooals dat, waaruit ik gevlucht ben, of ook niet als dat, waar mijn voogd mij weder wilde inbrengen; neen, zij schijnen zediger van aard; maar toch wilde ik liever bij mijne leidsvrouw zijn!" Zoo denkende, viel Christina door droefheid en vermoeidheid in slaap; doch des morgens ontwaakte zij weder zeer vroeg. Dadelijk dacht zij aan hare vriendin, en hoopte maar haar dezen dag te ontmoeten, of dat men haar vrijheid gaf haar te mogen zoeken. Toen het huisgezin gereed was om te ontbijten, riep men haar; zij kwam, maar in dezelfde treurige houding als den vorigen avond. Men zocht haar op alle mogelijke wijzen op te heuren, en door verstrooiingen haar hare vriendin te doen vergeten. Zoo ging die dag en nog eenige dagen voorbij. Christina was en bleef rusteloos. Zij trachtte nu en dan wel uit dat huis te komen, vermits zij een hartelijke liefde voor Getrouwe bleef koesteren; maar, helaas! het werd haar in dat huis van tijd tot tijd dragelijker, zelfs zoo, dat als Getrouwe er ook geweest ware, zij het daar wel zou hebben kunnen uithouden; doch een aarzelde zij geen oogenblik, maar ging blijmoedig der^rg op denkende: daar zal ik nog verrukkelijker gezicht hebben Zn was zoo opgetogen, dat zij niet eens bemerkte, dat Getrouwe haar niet V°Zooe wandelde zij onder het gezang der vogelen en den reuk der bloemen den berg op, en bereikte den top; maar daar gekomen, ontwaarde zij een afgrijselijken stank, die haar te meer trof doordien hare reukzenuwen sterk waren aangedaan door den geur der bloemen. Ook hoorde zij een zeer onaangenaam geluid, zeer verschillende van de tonen der vogelen, die zij bij-bet opklimmen gehoord had; dit ontstelde haar geweldig: maar nog meer werd zij verschrikt, toen zij omzag en hare vriendin niet bemerkte. Ik dwaze!" riep zij met bekommering uit. „Al weder door mijne onbedachtzaamheid mijne vriendin, mijne leidsvrouw verloren! Bekoord door het schoone, dat ik zag en hoorde, vergat ik haar, wier leiding ik zoo noodig heb, wier raad ik altoos moest vragen. Waar nu heen? Het geluid wordt verschrikkehjker en de stank ondragelijker! Ik zal trachten denzelfden weg weder af te dalen, in de hoop dat Getrouwe mij daar nog wachten zal " Maar toen zij dat pad weder wilde afgaan, kon zij het niet vinden door den zwaren rook, die haar omringde. Zij deed wel alle pogingen maar tevergeefs. Het klamme doodzweet brak haar aan alle kanten uit. Afgemat door vrees en benauwdheid zeeg zij op den grond en ware zeker geheel bezweken, zoo niet eene tot m haar hart doordingende stem haar had toegeroepen: „Haast u! kom, daal spoedig af" Dit trok haar uit hare bedwelming. „Ach!" nep zij weemoedig, „waar moet ik afdalen? Ik kan geen pad vinden; ik heb mine leidsvrouw verloren, ik durf geen voet verzetten! „Haast u, haast u! om uws levens wil," was de herhaalde roepstem: maar nu ontdekte zij in die stem, ter harer verkwikking, de stem van hare vriendin. - „O, help mij, help mij I lieve Getrouwe ' want zonder uwe hulp kan ik uit de voor mij zoo akelige plaats niet;komen;het is alles rondom mij zoo duister, en het schrikwekkend geluid heeft mijne krachten uitgeput! Ach! zoo gij mij niet helpt, ben ik gewis verloren! Zoo al kermende en smeekende hield zij aan; zn beproefde wel op te staan en den weg te vinden; maar het was tevergeefs.Eindelijk bemerkte zij, dat er iemand naderde. „Zijt gg Getrouwe, znt gij Getrouwe?" riep zij al snikkende uit, komt gij om mij, onachtzame en dwaze, die u weder verlaten heeft,Je redden? - „Ja was het antwoord; „maar den berg, dien gn zoo verheugd beklommen hebt, zult gij niet dan moeilijk kunnen afdalen. --.O, hernam Christina, „met u zal ik er wel afkomen. - Getrouwe greep daarop hare hand, richtte haar op en zeide: „Gn moet mij goed vasthouden, anders zult gij zeker van ^oven neerstorten Christina greep daarop de hand harer vriendin en beloofde haar te :zullen vasthouden en volgen. Hierop week de nevel eenigszins, zoodat Christina eenigermate het pad zien kon, dat zij moest gaan. Maar hoe verschillend was dat van hetgeen zij beklommen had. Het was een vervaarlijk steil als met doornen bezaaid pad. Zij dacht wel: „Waarom dat effen pad niet weder afgedaald?" Doch zij waagde het niet een woord daarvan te spreken, maar volgde gewillig, hoewel dikwerf hare voeten, haar lichaam, ja zelfs haar •aangezicht door de doornen deerlijk gekwetst werden^ en zij meer dan eenmaal vreesde van boven neer te storten. Dikwerf struikelde zij, als zij de hand harer vriendin niet sterk vasthield; echter kwam zij, na veel moeite en arbeid, aan den voet des bergs. Maar toen ■zeeg zij bijna geheel ademloos en diep beschaamd aan de voeten harer vriendin neder. Het bloed liep uit de wonden, die de doornen veroorzaakt hadden, en een stroom van tranen biggelde uit hare oogen. Maar Getrouwe liet haar in dien treurigen toestand niet liggen; zij sprak haar minzaam en vertroostend toe en zeide: „Christina, neem nu van uwe wierookkorrels, die zullen u verkwikken." Terwijl Christina dit deed, nam Getrouwe den balsem en deed dien op de wonden; van deze middelen had Christina veel nut. Ook nam zij van het brood en den wijn, en vond zich nu door dit alles zoo verkwikt en versterkt, dat zij vraagde: „Welken weg moet ik nu gaan?" — „Ik zal u eerst," zeide Getrouwe, „den" weg laten zien, dien gij zijt opgeklommen." Maar hoe verbaasd was Christina, dien weg zoo veranderd te vinden. De bloemen waren verwelkt; de vogels, over wier gezang zij zoozeer verrukt was geweest, lagen dood op den grond; alles ademde verwoesting. Christina verwonderde zich daarover en vraagde daaromtrent onderricht. Getrouwe zeide: „Dat wil ik u gaarne geven.De berg, dien gij beklommen hebt, heet Zelfverheffing; vele wandelaars naar Vredestad bekoort hij; en geen wonder, want zijn aanzien is zeer aanlokkelijk en betooverend; maar zooals gij bij ondervinding weet, is de top des bergs verschrikkelijk door het akelig geluid en den ondragelijken stank, die zoo bedwelmend is, en altoos hadt gij m dien bedwelmenden damp moeten blijven, zoo mijn mond u niet ;geroepen en mijne hand u niet gegrepen en geleid had." — „Maar," vraagde Christina, „hoe zijn nu die bloemen allen zoo verwelkten •de vogels zoo gedood?" $ „Dit is alles door denzelfden damp, die ook naar beneden trekt, veroorzaakt." — „O! dan zou ik ook zeker zoo zijn gedood geworden?" - „Ja, gewis!" zeide Getrouwe. Christina dankte haar uitredster recht hartelijk en verzocht vriendelijk, toch gedurig haar terug te roepen, wanneer zij weder zou willen afdwalen. Getrouwe beloofde haar dit, maar zeide: „Ik heb u losgelaten en uw eigen keus laten volgen, opdat gij daardoor leeren zoudt u voor allen schijn te wachten, en dat de gemakkelijkste wegen dikwerf, ja veelal de gevaarlijkste zijn. Door u van mü te verwijderen, ofschoon ik n Weef gadeslaan, ontdektet gij mijj rdet door den damp, die om n was; waart toen werkeloos blijven stilzitten, in de hoop dat die damp wel zou opklaren, gr^waart. het gevaar nimmer ontkomen, maar zoudt evenals de vogels eindelik gedood zijn." - „O! hoe verblijd ik mij, lieve vriendin, _inmnn geluk! Nogmaals hartelijk dank! vergeef mn mijne onbedachtzaamheid'" Christina, die nu hare reis gaarne weder wilde voortzetten, vraagde andermaal: „Welken weg moet ik nu?" weg " zeide Getrouwe. - „Dezen diepen weg?» jaagde Chri tma. verwonderd, „er is zooveel water in!" - „Ja," hernam Getrouwe,. er is in dien tusschentijd, dat gij op dien berg zijt.geweest zoo'veel water bij gekomen; en er is geen andere weg naar Vredestad _ Nu dan wil ik u volgen, al is de weg ook nog zoo diep! en z"ii ging gemoedigd aan de hand harer leidsvrouw voort. De grondwas inderdaad zoo week, dat Christina vreesde er elk oogenBk te zullen inzakken; en dit werd vooreerst met beterzooda Christina dikwerf zuchtte, en aan Getrouwe vraagde: „Duurt deze wee nog lang?" Medelijdend zag Getrouwe haar aan, en zeide. jl Christina! deze weg duurt nog al lang; maar als gij een eind weegs, gevorderd zijt, zal het u gemakkelijker worden Denk m al lez^moeilijkheden aan de u beloofde erfenis, dan zult gij de ongemakken minder gevoelen en ze u gaarne getroosten; en dit kan ik u verzekeren, dat er niemand op dezen weg is omgekomen diemü bij «dl had; die mij niet bij zich hebben keeren weder Christina werd door dit alles bemoedigd en vraagde: Zou ik ook wié ookkorrels nemen, wat dunkt u!» Dit was de eerste keer dat. Sristina uit zichzelve dit vraagde. „Dat hoor ik met bodschap ! zeide Getrouwe, en omarmde en kuste haar, nadat zij de wierookWls genomen had. „O, Christina! toen gij den berg opgingt, dacht gfnieTaan wieróokkorrels; toen dacht gij die met noodig fe tbb!n ; toen waart gij door ingebeelde kracht genoeg gesterk ; maar nu in dezen weg van ootmoed en zelfverzaking, nu gevoelt Sve er behoefte aan; nu gevoelt gij de kracht er van met. waar?" - O ja," zeide Christina, en was inderdaad zoo gesterkt, lat de weg" haar veel minder moeilijk scheen. Zij doorwaadde het. diepste van den weg aan de hand harer vriendin, zeer bemoedigd en 1 geen zuchten meer. De gehoopte en verwachte erfenis hield z? gedurig in gedachte; zij gebruikte aanhoudend van de wierookKs en geraakte zoo op dien weg in meer ware blijmoedighed, Sn toen zf den voor haar oog zoo bekoorlijken ^rg bewandelde Toen zij in dien diepen weg een geruimen tijd gewandeld hadL werd ü ook inderdaad gemakkelijk; deels *™.W™*>^™t£& door een meer vasten grond, waarop zij liep. Zij kon dus hier*or beter met Getrouwe spreken en vraagde haar: .Waarom mochtik die zijpaden niet gaan?» Getrouwe onderrichtte Christina, dat die- -paden ook op den berg Zelfverheffing uitliepen, en nog veel gevaarlijker waren, dan het pad, dat zij bewandeld had; de namen •dier paden zijn: Ingebeelde ootmoed en Ingebeelde zelfverzaking Wanneer men die zijpaden neemt, o! dan denkt men juist op den Jechten weg te zijn, en dus gaat men zorgeloos voort, en dwaalt - ellendig af. Christina bedankte Getrouwe voor dit onderricht en ook voor de liefderijke leiding. Onder dit gesprek kwam zij aan het -einde van dezen -zoo moeilijken weg, die uitliep in een aangename vallei, welke Verademing heette. Christina ondervond dit ook weaenlrjk zoo. Zij werd nu zoo opgeruimd en blijmoedig, dat zij vrooiijk zong: J O ja! de weg was zwaar en diep: Maar mijn Getrouwe, die mij riep, Die mij- bemoedigde in het loopen En mij versterkte door, te hopen Op 't krijgen van een rijken schat, Die zooveel heils in zich bevat, Waar ik reikhalzend naar mocht haken; De kracht des wierooks, die 'k mocht smaken, • Gaf moed en sterkte aan mijn hart, En was tot blijdschap in mijn smart: Heb ik dan meer gevaar te wachten, 'k Zal, ondersteunt uw hand mijn krachten, Gemoedigd treden op die baan, Als gij, Getrouwe! meê wilt gaan. Alreeds moet ik u hartlijk danken Met vroohjke en verheugde klanken, 'k Zie nu, hoe diep de weg ook schijn, Met u zal ik gelukkig zijn. Nadat Christina recht vroolijk gezongen had, omhelsde Getrouwe Siaar hartelijk, en vermaande haar dit gezang dikwerf te herhalen™aar °°h dat ziJ' zich n°S gedurig het groote gevaar op den berg Zelfverheffing moest herinneren, als ook den betreden weg van Ootmoed en Zelfverzaking. Christina wandelde zeer opgeruimd in de vallei, Verademing :genaamd. Alles, wat zij zag. en hoorde, was daartoe bevorderlijk • •ook het aangename verkeer met hare leidsvrouw, die haar op al dé aangenaamheden opmerkzaam maakte. Christina was over alles zoozeer opgetogen,'dat zij zeide: „Nu ben ik al de benauwdheid, *he ik ondervonden heb, al vergeten." - „In zeker opzicht, wat net beangstigend gevoel betreft, moogt gij dit wel vergeten; maar, wat het leerzame, dat er in is, aangaat, dit moogt gij nooit vergeten; want, ofschoon gij zulk een diepen weg misschien niet weer zult behoeven te gaan, zoo zullen er toch nog vele moeilijke wegen voor u zijn." Zoo sprekende, kwamen zij aan het einde van den weg Verademing. „Ziet gij dien hoogen berg wel, Christina ?" vraagde •Getrouwe. — „Ja," was haar antwoord, „lieve vriendin! die is zeer steil en moeilijk." - ,En toch moet die beklommen worden, Christina! Maar eerst moet gij n wat versterken. Zrj nam dan weder een stukje brood en een teug wijn; ook gebruikte zij van den wierook. Toen trad zij met Getrouwe den berg Vroolijk uitzichtgenoemd, op. Zeer moeilijk was hij inderdaad in het beklimmen door de menigte steenen, die er op waren; doch Getrouwe bood haar telkens de hand, als zij scheen te zullen bezweken. Dikwert nam zij van haar wierook en ook den balsem behoefde zrj, daar zü veelmalen hare voeten kwetste aan de punten der steenen zoodat Christina aan Getrouwe wel zeer verlangend, maar toch dikwnls bekommerd vraagde: of zij wel ooit dien berg zou kunnen beklimmen t Deze bemoedigde haar dan altoos. - Zoo kwam zij eindelijk, na het gebruik der middelen, en vooral door de vriendelijke ondersteuning van haar liefhebbende vriendin, behouden op den top des bergs. Toen was zij heel verrukt. Haar geest werd helder en levendig.. Zij zag en gevoelde iets, dat zij nog nooit gezien of gevoeld had,, zoodat zij vroolijk uitriep: „O, berg (wel moeilijk in het beklimmen) wat is uw uitzicht heerlijk schoon!" Getrouwe liet haar een wijle in die verrukking, maar zeide toen tot haar: „Zie eens bedaard, wat ziet gij daar voor u?" Christina antwoordde: „Ik zie een groote stad, wier glans zoo luisterrijk is, dat ik mijn oog daarop niet kan houden!" — „Nu," hernam Getrouwe, „naar die stad reist, srii- en is de glans nu reeds zoo schitterend, hoe zal u dat lichtverrukken, als gij er in zijt!" - „O!" zeide Christina, „ik arm kind in zulk een heerlijke plaats! Ach! zullen zij mn daar wel binnenlaten?" Getrouwe zag haar daarop vriendelijk aan, en zeide tot haar: „Zoo gij mij niet bij u hadt, neen, dan zoudt gij daar zeker niet binnenkomen; maar als gij onder mijne leiding blijtt en het testament en den steen zorgvuldig bewaart, dan verzeker ik u, dat gij niet alleen zult*binnenkomen, maar ook m al dien dans en die heerlijkheid zult deelen. Dat testament, waarop ik nn mijne hand leg, verzekert het u; uw naam is daarin geschreven, en de steen, dien gij ontvingt, nadat gij door dat zuivere water waart afgewasschen, zij u ten waarborg. Wees dus gerust en blijmoedig ; ofschoon (en dit moetik n zeggen, en er u voor waarschuwen) er nog gevaarlijke wegen voor u zijn. Als gij dezen berg afgedaald zijt, komt gij in een dal, dat zeer aangenaam is, maar daardoor ook een aantrekkende kracht heeft, waardoor men vadsigen slaperig wordt. Dus zult gg zeer zorgvuldig moeten zijn, om niet in dat dal in slaap te geraken, waardoor gij m gevaar zoudt komen, van niet behoorlijk wakker te znh, wanneer men u toeroept De schuit is gereed, om u naar Vredestad over te brengen, kunt dus niet te veel van uwe wierookkorrels nemen; ook moet gnj de lamp steeds brandende houden, en dit kunt gn niet doen als; gij in slaap geraakt. Ook zijn er vijanden voor u op dezen weg, ■ die wanneer zij u slapende vonden, u zeker zouden kwetsen, en Jok S Samen? en'dien steen u zoo gaarne zouden afnemen llzoo Christma! de waakzaamheid is n nu, zoowel als bn het Sn uwer ten sterkste aanbevolen, want hoe ongelukkig zou 5 voor u zijn, reeds zoovele gevaren doorgeworsteld en zoo ver gevorderd te zijn, en dan nog niet in de, gewenschte stad binnen l^rdent Ik Tal mij gedurig herinneren het schoone uitzicht dat Top den berg gehad?heb. Dit zal het vuur en leven, dat,* thans S miin harthetf meer en meer aanzetten." Zoo dacht zn inderdaad; of yii gevoelde reeds een meerdere vadsigheid, waardoor de leven haargeest merkelijk minder werd en zn dus ook ™r de bevaren minder bevreesd was. Die vadsigheid nam zoo toe, dat S SS riA op den grond nederzette. Maar nauwe nks had zrj dit gedaan of zij geraakte aan het sluimeren, en zou zeker in slaap gevalen Sn! zoo Getrouwe haar niet bij de handl gevatento haar feLgd hS:'„Sta spoedig op, Christina! Zie eens^welkeen afg^sehjke Ln? naar u toekomt!" Christina sprong spoedig op, en was zoo ferLlirS dat zThfina niet loopen kon. „O!" riep zn uit „zouik heTnofmoeten omkomen, ik onbedachtzame 1 Ach! mnne krachten Sn z^ vemSrd" zeide zij tot Getrouwe. - „Denk om uw wierook rdeZ°G™we op' een nJzame wijze. Ch™"^ ook daarvan nu, gelgk voorheen, een &roote kracht Ï^JS! Xetst had TÓen werd zg' bitter bedroefd, en vraagde: . Ach lieve vrieS < is deze wond niet doodelijk?» - „Neen," zeide Getrouwe voor u niet indien de kracht van den balsem en den wierook u SokkeTheeft; ik zal van mijn balsem op deze wond doen, en Z°ChrttiIConddit ook, en was zeer verblijd, dat zrj hare reis weSr kon voorwetten; doch verzocht Getrouwe vnendekjhaar toch gedurig het groote gevaar te herinneren. Zij ging aan de Sd £ vriendinnen gevoelde wel telkens neiging om te rusten maar daar zij de hand van Getrouwe zoo vasthield, en deze naar Gestadig het gevaar zoo ernstig voorstelde, bleef zg voortgaan; dan fens meer dofj dan eens meer helder van geest, totdat zij eindend heinde'van dien weg bereikte Toen fg zij voor zich een holle zee. „Moet ik die ook nog over?» vraagde Christina - „Ja, was het antwoord van Getrouwe, „er is geen andere weg. Kort Srde heïTÏ kwam een klein bootje aan. De stuurman vraagde aan Christina: „Wilt gij met mij overgaan?" Christina aarzelde, wat zij zeggen zou; ja zeggen, dat kon nog niet van hare lippen, en neen zeggen, dat kon ook niet; want zij-wist, dat zij toch eenmaal moest overvaren. Zij zag daarop Getrouwe aan, en deze wenkte haar om een toestemmend antwoord te geven; maar Christina vraagde daarop: „Gaat gij mede?" -- „Ja zeker!" was het antwoord. — „Nu, dan ben ik gereed," en zij wilde meteen in de schuit stappen. — „Neen!" zeide Getrouwe, „gij moet hier nog een kleine wijle vertoeven. Ziet gij daar wel op een afstand dat vroolijk huppelende meisje?" — „Ja," zeide Christina, „moet dat met ons overvaren?" — „O, neen," zeide Getrouwe, „niet met ons, zij heeft een anderen leidsman!" — Zoodra het meisje aan het starand kwam, werd haar gezegd, dat zij in de schuit moest gaan, die haar zou overbrengen. — „Neen, neen! dat is nog in het geheel mijn plan niet! ik heb het aan dezen kant veel te goed, en heb volstrekt geen lust om over te varen. Ik ben in het minst tot zulk eene reis niet geschikt of bereid!" — „Dit is hier hetzelfde, gereed of niet gereed, uw tijd van vertrekken is daar." — „Ach!" zuchtte zij, „wat nu begonnen! Mijn leidsman is weg! maar neen, daar zie ik hem I" Nu riep zij uit al hare macht: „Help mij! help mij!" Haar leidsman riep: „ïk kan u van deze overvaart-niet bevrijden. Zoolang gij aan dezen kant waart, heb ik u geholpen en vele genoegens gegeven; maar nu is het voorbij!" En hoe zij riep en schreeuwde, hij week hoe langer hoe meer. Daar stond nu die ongelukkige; gillende riep zij uit: „Ik dwaze! nu moet ik naar een vreemd land! een land, waarvoor ik zoo dikwerf gewaarschuwd ben; maar welke waarschuwing ik toen verwierp. Hoe dikwijls is mij gezegd: Als gij onder zulk een leidsman blijft, zult gij het u te, laat beklagen ! Hij zal u eenmaal verlaten in den allerwanhopigsten toestand! Nu ben ik in dien toestand. Hoe akelig is het vooruitzicht voor mij aan de overzijde dezer zee! Mij dunkt ik zie brandende bergen en ijselijke monsters, die daarin branden ; o! zij roepen mij toe: Hier is ook uwe bestemming. Wij waren gelijk gij eertijds onder hetzelfde geleide; maar ach! nu pijnigt hij ons dag en nacht. En dit zal dan ook mijn lot zijn. Ach ! ware ik met Christina gegaan, die ik bespot heb, maar nu is het te laat!" In dien allertreurigsten toestand stond dat meisje daar, zichzelve beschuldigende. Alweder werd haar gezegd, dat zij in de schuit moest stappen; maar zij weigerde. Toen nam men haar op, en bracht haar in de schuit. Dit alles had Christina zeer getroffen, die aan Getrouwe vraagde: „Kunt gij dat ongelukkige meisje niet helpen?" — „Neen," zeide Getrouwe, „het is nu te laat. Had zij, al ware het dan nog maar op het laatst, om hulp gevraagd, dan zou ik haar nog verlost hebben: maar zij was te veel onder het opzicht van dien slechten leidsman geweest, en deze zorgde wel, dat zij mij niet in het oog kreeg; hij wilde die prooi niet gaarne missen. Maar gij, Christina! hoe gelukkig voor u, dat gij onder mijne leiding zijt gekomen! Het is waar, zij heeft, tot op dit óogenblik, meer genoegens en minder rampen gehad; maar nu is ook uw uitzicht vroolijk, en het hare afgrijselijk. De overvaart zal voor u ook wel eenige benauwdheden hebben, maar die zullen van geheel anderen aard zijn. De uwe zullen van tijd tot tijd verminderen; de hare vermeerderen, ja, een altoosdurende wroeging zal haar deel zijn." Nu stapte Christina met Getrouwe in de schuit. Zij nam al hare wierookkorrels; Getrouwe gaf haar ter verkwikking een goede hoeveelheid balsem, en zeide: „Lees nu in dit testament, waarin gij als erfgenaam verklaard wordt, en houd de lamp, die gij ontvingt, in uwe hand, want het zal duister voor u worden. Door die lamp zult gij altoos kunnen zien." Christina hoorde alles met bedaardheid, echter niet zonder huivering aan, en deed wat Getrouwe haar vriendelijk raadde. Het weer werd ontzettend; de golven schenen nu en dan de boot te zullen verslinden; het werd ook zeer donker, zoodat Christina, wanneer zij het oog van de lamp afwendde, geen hand voor oogen zien kon. „Ach!" zuchtte Christina, „zal deze tocht nog lang duren?" — „Houd moed, Christina!" was het vriendelijk antwoord, „ik ben hij u, en daarom kunt gij niet vergaan." Dit bemoedigde Christina zeer, en nog meer toen zij ontdekte, dat Getrouwe hare hand greep en bij het licht der lamp haar vriendelijk toeknikte en ook den steen haar op het hart bond. Nu werd zij meer dan ooit de kracht er van gewaar, en was dus zeer gemoedigd, ofschoon de golven zich zeer hoog boven het schuitje verhieven. Toen Getrouwe dit bemerkte, vraagde zij haar: „Hoe bevindt gij u?" — „O! veel beter!" was het antwoord. „Sinds gij mijne hand gegrepen, mij vriendelijk aangezien, en dien kostelijken steen op mijn hart hebt geoonden, ben ik veel minder bevreesd; mijn hart is nu gerust." — „Nu ziet gij," zeide Getrouwe, „welk een voordeel de lamp voor u is." — „Ja," hernam Christina, „dit is zoo; maar als gij mij niet zoo vriendelijk hadt aangezien en de hand gegrepen, dan zou de lamp alleen mij geen moed gegeven hebben." — „Dat is ook zoo," zeide Getrouwe, „maar door de lamp zaagt gij, dat ik u aanzag; ik wilde, als uw getrouwe leidsvrouw, uwe bekommering wegnemen." Onder dit spreken begon zich de storm nog meer en meer te verheffen; maar Christina werd voortdurend bedaarder. Toen kwam er een zware golf, en zette het schuitje op den wal. Christina stapte eruit. Getrouwe bracht haar in een klein huisje, ontdeed haar van hare kleederen, die alle zeer bemorst waren, trok haar zuivere witte kleederen aan en geleidde haar. Zij gaf haar opnieuw het testament in de eene en den steen in de andere hand, n geleidde haar tot aan de poort. Toen "Christina voor de poort genaderd was, werd haar gevraagd: „Hebt gij niets medegebracht ?" — „Ik ben van mijzelve," antwoordde zij, „een arm meisje. De kleederen, die ik aan heb, zijn mij gegeven in de voorstad; de mijnen waren versleten en deerlijk bemorst! maar dit bied ik u aan;" en daarop nam zij den steen en gaf dien over, „deze is mij door mijne geleidster gegeven, om hier aan te bieden." — „Hoe hebt gij, dien ontvangen?" vraagde men haar, „en wie was nw geleidster?" — „O" hernam Christina, „mijne geleidster was Getrouwe, die mij dezen steen gegeven heeft, toen ik eerst op zekeren berg, Verlossing geheeten, door zuiver water was afgewasschen, welk water mij uit mijne bedwelming trok en mij zeer verkwikte." — „O," zeiden die lieden tot haar, „dan wenschen wij u hartelijk geluk en welkom in deze plaats van vrede en rust! Gij zult zeker binnengelaten worden, een deel der erfenis ontvangen, en voor altoos gelukkig zijn." Christina werd dan binnengelaten; zij zag, wat zij nooit gezien, en hoorde wat zij nooit gehoord had. Hierop kwam de koning en uitdeeler der erfenis. Op dit gezicht werd zij eenigszins verbaasd en wilde teruggaan; maar een vriendelijke stem zeide: „Ik ken u, Christina. Ik liet u geleiden; die leiding hebt gij gevolgd, ofschoon ge nu en dan, ja dikwijls u misgrepen hebt, en daardoor die erfenis onwaard zoudt zijn; maar dat water, dat op dien berg op u nederstortte, is oorzaak, dat Ik al uwe dwaasheden niet gedenken wil; daarom ontvingt gij dien steen tot een onderpand, welk onderpand gij zorgvuldig bewaard hebt. De reuk van den wierook kwam tot Mij; ook de liefelijke geur van den balsem; en deze, die zulk een genezende kracht had, is u door Mij toegereikt." — Christina viel eerbiedig aan 's konings voeten, die haar minzaam de hand reikte, en tot haar zeide: „Ik erken u tot eene medeërfgename van dit koninkrijk! Ga binnen in deze zaal; daar zult gij met vele reizigers, die u zijn voorgegaan, u altoos in ongestoorde rust vermaken, al de moeite en het verdriet uwer reis vergeten, en u tezamen hartelijk verheugen, dat de weg, hoe ongebaand, juist voor u allen moest dienstbaar zijn, om aan te landen in deze plaats van rust en vreugde!" Christina werd dan binnengeleid in die prachtige zaal, en riep uit, geheel in verrukking: „Ik, hier?" — „Ja," was het minzaam antwoord, „gij en wij komen hier allen binnen door de onverdiende gunst des konings. Wij verwelkomen u hartelijk, en verblijden ons, dat er weder een reiziger uit de woestijn is aangeland! Komaan! verheffen wij onze stemmen ter eere van onzen koning, en brengen wij Hem de hulde van aanbidding!" Daarop vielen zij allen op hunne aangezichten en zongen: Het Lam, voor ons op aard' geslacht, Is eeuwig waard te ontvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht, En dankbre lofgezangen! Hg overwon met leeuwenmoed De hel en al haar machten, Hij kocht ons Gode met zijn bloed Uit allerlei geslachten. Triomf! als priesters nadren wij, Gereinigd van- de zonden, Als koningen gekroond en vrij, Van allen dwang ontbonden ! „Lof, heerlijkheid en dankzegging zij onzen Koning tot in eeuwigheid! Ja, tot in eeuwigheid!" Moeder. Lieve Mietje! daar gij nu het boekje van Christina gelezen hebt, zoo laat ons, eer wij tot de opheldering er van overgaan, met elkander zingen: Als een herder wil Hij trouw 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen; Brengen op de rechte baan: Jezus neemt de zondaars aan! Komt, gij allen, komt tot Hem! Zondaars, komt! wat zou n hindren? Jezus roept u, hoort zijn stem, Hg maakt zondaars tot Gods kindren; Vrij moogt gg tot Jezus gaan: Jezus neemt de zondaars aan! Jezus neemt de zondaars aan, Mij ook heeft Hij aangenomen, Mij den hemel opgedaan, 'k Mag vertrouwend tot Hem komen. 'k Juich dan, zelfs aan 't eind der baan: Jezus neemt de zondaars aan! ■opgewektheid tot bidden; want uit onszelven zijn,wij zoo koud, ■dat wij om geen bidden zouden denken; ook kreeg Christina het testament, hetwelk is Gods Woord, de onwaardeerbare Bijbel. Maar wat zoudt gij denken dat de engelen beteekenen? Waarover hebt gij gisteren gecatechiseerd ? Do chter. Over doop en avondmaal, moeder! Moeder. Nu, dat zijn de engelen van de belofte Gods, ons in zijn Woord gedaan, dat, zoo waarlijk God ons aanneemt, om onzen Verbondsgod te willen zijn, Hij dit verzegelt bij den doop. Dus, lieve Mietje, zie nooit den doop bedienen, of denk aan uw doop en dat God ook u heeft aangenomen, om uw Verbondsgod te willen zijn. Zoo is ook hét Heilig Avondmaal het tweede zegel. Daarin belooft God en verzegelt ons, dat Hij, om Christus wil, al onze zonden vergeven zal, en dus, als wij die panden zijner liefde geloovig ontvangen, bij het gebruik van brood en wijn, en zoo geloovig zien op Jezus, als het Offer voor onze zonden, wij ■dan ook zeker staat kunnen maken op Gods onkreukbare liefde tot ons. Maar wat ontving Christina nu al meer? Dochter. Een ledige doos, lieve moeder! Moeder. Recht zoo, mijn kind! Maar weet gij wel, wat dat beduiden moet? Dochter. Neen, moeder! daar heb ik al veel over nagedacht. Moeder. Dat wil ik ook wel gelooven; ik zal traenten het u zoo •duidelijk te maken als mij mogelijk is.' Luister dan zeer aandachtig. •Christina had, en zoo hebben alle menschen, die tot bekeering komen, noodig, van het denkbeeld van alle werken in eigen kracht en van alle inzichten om iets te willen medebrengen, afgebracht te worden. Die ■oude vriend zeide immers tot Christina, dat zij die doos aan den uitdeeler der erfenis moest overgeven? Toen dacht zij niet alleen, maar ïeide zelfs: Daar is niets in! zal ik teruggaan en halen mijne paarlen en juweelen? En dat beteekent goede werken, want de wereldlingen beschamen, helaas ! dikwijls vele vrome menschen in uiterlijke werken van barmhartigheid. Nu, deze goede werken willen zij zoo gaarne medebrengen, en ofschoon zij op zichzelven zeer te prijzen zijn, kunnen zij toch nooit iets verdienen; neen, het hart, zal het wel zijn, moet van dat alles ontledigd worden; want Jezus moet geheel de eer van onze zaliging hebben, en die eer komt Hem ook alleen toe, dewijl onze beste werken, ook die van den allervroomste, in Gods heilige oogen zeer bevlekt zijn. Dochter. Maar, moeder! moeten wij dan geen goede werken doen? Dominé heeft Zondag nog gezegd: „Niemand zal zonder heiligmaking den Heer zien." Moeder. Lieve Mietje! deze vraag verheugt mij zeer, omdat ik zie, dat gij nadenkt over hetgeen gij gehoord hebt; maar hebt gij dan ook yrél gehoord, dat dominé gezegd heeft, waarin de heiligmaking bestaat? Dochter. Ja, moeder! dat een zondaar eerst tot Jezus moet komen, zoo arm en ellendig als hij is, en dat Jezus hem dan in zijn bloed zal afwasschen van al zijne zonden, en dat hg dan kracht zal ontvangen om deugdzaam en vroom te leven; want Jezus heeft zelf gezegd: Zonder Mij kunt gij niets doen! Moeder. Recht zoo, mijn kind! Nu die ledige doos beteekent een hart, ledig van alle eigengerechtigheid, en een zoeken naar dien schat, die parel van groote waarde, en — wie is die? Dochter. Ik zou denken, de Heer Jezus, moeder. Moeder. Dat is zeer juist. Maar toen wilde Christina terstond op reis, niet waar? O, mijn beste! in het begin der bekeering is men veelal zoo ijverig, dat het wel te wenschen ware, dat men dien ijver altoos behield; maar het is te betreuren, dat men later dikwerf zoo flauw is; en zoo was het ook met Christina. Maar toen gaf die oude vriend haar een leidsvrouw mede, om haar den weg te wgzen, en dit beteekent de leiding van God, die wij altoos noodig hebben, om op den rechten weg te blijven, of zoo wg door onbedachtzaamheid daarvan zgn afgedwaald,, ons dan weder er op te brengen. Ook kreeg zjj' nog eene lamp; en wat zou dat wel beteekenen? \ D o c h t e r. De bijbel, moeder! want David zegt: Uw woord is eene lamp voor mgn voet en een licht op mgn pad. Moeder (terwg'1 zg hare dochter omhelst). Lieve Mietje, hoe verheugt het mg, dat gg niet alleen den bijbel leest, maar ook daaruit wat onthoudt. Prent dit dierbare boek toch in uw jeugdig hart, en gij zult door Gods genade vroeg een lieveling van Jezus zijn. En toen ontving Christina nog iets, den balsem, niet waar ? Dochter. Ja, moeder! doch daarvan kreeg Christina maar een weinig; het overige bleef in bewaring van haar geleidster. Moeder. Ja, dat is ook zoo; maar zg kreeg voor haar op dien tijd genoeg, en haar geleidster had overvloedig, om in tijd van nood het haar te geven, en dit zou dikwijls gebeuren; maar wat zou dat nu beteekenen ? Dochter. Dat weet ik niet, moeder! Moeder. Dat beteekent den Heiligen Geest, en dien heeft een zondaar .bij zgne bekeering noodig, om zgn hart te veranderen en te verbeteren, en ook op zgn geheelen weg naar den hemel; daarom beloofde Jezus aan zijne apostelen: Ik zal u een anderen Trooster en Leeraar geven. Die Trooster en Leeraar past dan de belofte Gods op ons hart toe, en giet daardoor als het ware balsem in onze zielewonden. Nu, daarvan moet een Christen wel aanvankelijk iets hebben; maar de bedeeling des Geestes blijft altijd in de hand van God. Dus lieve Mietje! bid veel om dien Geest. Alle menschen hebben dien zoo noodig op hun levensreis, niet alleen om dat enge, smalle pad te vinden en daarop voort te gaan, maar ook, bij hun gedurige zielekwalen, ter verzachting en genezing. Hebt gij nu ook nog iets in dit gedeelte van het boekje, dat u duister is? Dochter. Neen, lieve moeder ! Maar ik moet u iets vragen: Christina komt in dat boekje voor als een meisje, dat in de groote wereld leefde. Hoe is het dan met arme menschen, die zijn immers ook niet allen vroom? Moeder. Dat is wel zeer te betreuren, Mietje! en daaruit ziet ge reeds, dat armen en rijken, dus alle menschen, bekeerd, of zooals onze dierbare Verlosser tot Nikodemus zeide, wedergeboren moeten worden; dat is: veranderde menschen, die uit den dienst der zonde in den dienst van God overgaan. Dus is dat boekje zoowel voor armen als rijken geschreven, en ik wensch hartelijk, dat het onder den zegen Gods voor beiden mag nuttig zijn! Wij zullen het voor het tegenwoordige nu hierbij laten, morgen hopen wij het weder te vervolgen. Laat ons nu zingen: 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gg mgn rechterhand woudt vatten.' Gij zult mij leiden door uw raad, O God, mgn Heil, mijn Toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid Opnemen in uw heerlijkheid. Wien heb ik nevens U omhoog ? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens TJ toch lusten ? Niets is er, daar ik in kan rusten; Bezwijkt dan ooit, in bittre smart Of bangen nood, mijn.vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mgn deel, mgn eeuwig goed. ^rES^s! Wie ver van U de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt; Gij roeit hen uit, die afhoereeren, En U den trotschen nek toekeeren; Maar 't is mij goed, mgn zaligst lot, Nabij te wezen bij mgn God; 'k Vertrouw op Hem, geheel en al, Den Heer, wiens werk ik roemen zal. TWEEDE SAMENSPRAAK. Moeder. Kom, lieve Mietje! ga nu weder wat bij mij zitten. Waar zijn wjj nu gisteren gebleven? Dochter. Dat Christina op reis ging met Getrouwe. Moeder. En wie is nu die Getrouwe? Dochter. De hand, of de leiding Gods, moeder! Moeder. Juist, dat hebt gij wel onthouden, en toen Christina op reis ging, was het helder en aangenaam weder, niet waar? en dat is een recht zinnebeeld van de gesteldheid van ons hart; wanneer de vrede Gods, door het bloed des kruises verworven, daarin heerscht; dan is de mensch opgeruimd en blijmoedig, evenals het aanzien van een helderen hemel; maar wanneer soms ziekten of rampen ons treffen, of God zijn vriendelijk aangezicht voor ons verbergt, dan wordt het duister in onze ziel, zooals'er duisternis kwam op den weg van Christina; ja zelfs kwam er onweder op, en daarom wilde zij ergens zien te schuilen, niet waar? Dochter. Ja, moeder! ik zou ook wel spoedig ergens zien in te komen als het onweerde. Moeder. Ja, maar lieve schat! gij moet wel begrijpen, dat dit geen eigenlijk onweder was, maar dat het beteekent die gevaren, welke alle bekeerde menschen moeten doorstaan, wanneer zij van buiten door andere menschen, of van binnen door hun eigen bedorven hart werden aangevallen en ontroerd. Ook dat zijn zooveel onweders, waarvoor wij willen schuilen? En in welk huis wilde Christina schuilen? Hoe heette dat? Dochter. Zelfbedrog, moeder! Moeder. Eecht geantwoord! Nu, zoo zegt dan ook dikwijls ons bedorven hart, of lieden dezer wereld, tot ons, als zjj bemerken, dat wij den dienst der zonde vaarwel zeggen: „O! gij zijt nog zoo jong, gij moogt immers de genoegens der wereld ook nog wel wat genieten. Gij kunt daarom wel een braaf mensch wezen. Als gij wat ouder zijt, dan is het nog tijds genoeg; wat behoeft gij u nu zoo te gedragen, dat gij uitgelachen wordt!" en zoo al voort. En ons eigen bedorven hart, o! dat is zoo arglistig, en wenschte wel, dat vele dingen er door konden. Wij zouden zeker door Zelfbedrog ons laten verblinden, zoo niet Gods Vaderhand ons terughield. Christina zag immers later dat huis in vlam staan, welke het verteerde! Zoo zien dan ook ware Christenen, dat alles, wat hen van Jezus, den eenigen Weg der behoudenis, af brengt, bedrog en leugen is. Dan danken zij, evenals Christina, de liefderijke hand van God,die hen terughield; maar dan ook gevoelt eene ziel behoefte tot bidden, evenals Christina behoefte kreeg aan de wierookkorrels. Doch ik heb vergeten n opmerkzaam te maken op hetgeen Christina deed, toen het duister werd. Eerst wilde zij blijven stilstaan, toen zij niet in het huis van Zelfbedrog mocht trekken, zooals zij voorgaf, om het gevaar van dien smallen weg; en o, lieve Mietje! zoo zijn wij, helaas! allen gesteld. Traagheid, lusteloosheid, zelfbedrog heerschen maar al te veel in onze harten, ook dan nog als wij door genade reeds op den rechten weg zijn. 3 Dochter. Maar, moeder! Christina moest maar terstond de lamp opgestoken hebben. Moeder. Zoudt gij wel dadelijk, als gij tot zonde, van welken aard ook, verlokt wordt, om uw Bijbel denken en daaruit licht zoeken ? Dochter (eènigszins verlegen.) Neen, lieve moeder! Moeder. Nu, zoo ging het Christina, en zoo gaat het vele menschen; wanneer zij in duistere wegen zijn, of tot zonden verlokt worden, dan vergeten zij licht en raad uit den bijbel te halen, en als zij weder de gevaren ontworsteld zijn en uitredding bekomen hebben, dan is het alweder of zij den bijbel wel kunnen missen, zooals Christina, die de lamp weder wilde uitdoen. Maar wat zeide Getrouwe tot Christina? Dochter. Dat hoe langer de lamp brandde, hoe helderder zij zou worden; ook zou de olie niet verminderen. Moeder. Dat is nu juist zoo met den bijbel; hoe meer wij dien lezen, hoe meer hij, door den invloed van den Heiligen Geest, helder voor ons hart wordt. Maar wat zou de schrgfster er wel mede bedoeld hebben dat de lamp meer verlichtte dan de zon? Dochter. Hierover heb ik wel gedacht, moeder! maar ik weet daaraan geen goede uitlegging te geven. Moeder. Dat wil ik ook wel gelooven, lieve schat! en ik wil het u daarom zeer gaarne zeggen. De zon beteekent de rede of het natuurlicht, dat, evenals de zon, een groote weldaad is, maar niet genoegzaam. Dit de rede of het natuurlicht weten wij veel, zooals het bestaan van een onbegonnen Wezen, dat alles geschapen heeft en gestadig moet blijven onderhouden. Want, klim met uwe gedachten eens op van uwe ouders tot hunne ouders, enz. dan komt gij eindelijk tot Adam en Eva, de eerste menschen; doch dan stuit men, en moet men noodzakelijk erkennen, dat een onbegonnen Wezen hun voortbrenger geweest is. Ook boomen, kruiden en gewassen, alles kondigt een onbegonnen en almachtigen Schepper van alles aan; want Paulus zegt, Eom. 1 : 20: Want zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld af, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij (namelijk de Heidenen) niet te verontschuldigen zouden zijn. Maar dit licht is niet te vergelijken bij het licht des bijbels, dat ons God in al zijne deugden en volmaaktheden leert kennen, dat ons den weg der verlossing van zondaren aanwijst, in den eeuwig gezegenden Heiland Jezus Christus. Want zeg mij eens, zoudt gij Jezus wel kunnen leeren kennen uit de natuur? Dochter. O neen, moeder! Moeder. En Dien wenscht gij immers voortdurend meer te leeren kennen' en lief te hebben, als uw grootste schat ? Dochter. Ja, moeder! ik mag zoo gaarne van Jezus hooren, ■en ik hoop Hém ook hoe langer hoe meer lief te hebben, maar ook, dat Jezus mij zal liefhebben. Moeder. Zeer zeker wil Hij u en alleménschenliefhebben, opdat zij Hem beminnen, en dit toonen door te doen wat Hij hun gebiedt. Het was enkel liefde, waardoor Hij zichzelf in den dood overgaf. Bedenk dit toch wel, en laat het uw jeugdig hartvervul'len met wederliefde. Jezus ziet zoo gaarne, dat jonge harten zich aan Hem verbinden, en o! die keus berouwt nooit! Dochter. Lieve moeder! ik hoop Jezus altijd, als mijn grootaten schat, hartelijk lief te hebben! Maar hoe kwam het toch dat de lieden, die Christina tegenkwamen, wederkeerden ? Zij waren toch op den rechten weg, zoowel als Christina? Moeder. Ik wil u dat gaarne zeggen, mijn kind! Die lieden waren, evenals Christina, getroffen, en hadden begrepen, dat zij anders moesten leven om zalig te worden. Zij hadden dus besloten, van gedrag te veranderen, maar dit alles ondernomen in eigen kracht, ■willende zichzelven verbeteren; ook hadden zij niet op de rechte wijze Gods Woord geraadpleegd, hetwelk ons zegt, dat het geloof in Jezus alleen de weg is om zalig te worden. Immers, Jezus zegt .zelf: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Gij hebt immers wel opgemerkt, dat Christina dikwijls struikelde door onbedachtzaamheden, maar dat zij toch bleef voortgaan ? Doch die jongelieden hadden geen smaak in dien weg van beproeving; het was hun zooals het, helaas ! met velen is, •die nu en dan onder het gehoor van Gods Woord geroerd worden en zich voornemen den weg der zonde te verlaten, maar, zooals ik reeds gezegd heb, niet op de rechte wijs beginnen, en dus spoedig wederkeeren tot hun wereldlievende vrienden. Gij weet wel, dat ■de eene nog aarzelde ; maar zij werd overschreeuwd. Zij hadden geen wierookkorrels, dat is, geen lust tot bidden, en daarom verkregen zij ook geen balsem voor hunne wonden. Dochter. O, lieve moeder! ik had zulk een medelijden met dat arme meisje, dat nog met Christina wilde gaan! Moeder. Lieve Mietje! dat medelijden verheugt mij en toont een goedgezind hart. Christina had dit ook met haar, en had haar wel gaarne bij zich gehad, en zoo willen alle vrome menschen hunne medezondaren zoo gaarne tot medereizigers hebben naar ■den hemel. Zij spreken daarover zoo gaarne en trachten hen op alle mogelijke wijzen daartoe aan te sporen; doch men kan het wel tot het gehoor brengen, maar niet tot het hart. Het zaad moet in goede aarde komen, zal het vrucht geven; en zoo moet het hart ook door genade veranderd worden, zal het zaad van •Gods Woord daarin wortelen schieten. Nu zijn wij daarbij gebleven, dat Christina in het donkere bosch gaat. Zoo is het ook met een Christen op zijne reis naar den hemel; dan is het eens licht in zijne ziel, en dan weder duister;, dit behoort ook onder de proefwegen ; maar als een mensch dan met de lamp dat is Gods Woord, en onder de leiding der Voorzienigheid blrjft voortgaan, dan heeft hij geen gevaar; dan is de Heer znn licht en znne kracht, en hij gaat gemoedigd ook in de duisterste wegen. Maar verflauwen geloof en vertrouwen, als er stormen van tegenheden of rampen zich verheffen, of als God zijn vriendelrjk aangezicht voor ons eene wijle verbergt; of ook wel, wanneer ongelovigheid ons bevreesd maakt, of het nog wel recht tusschen God en onze ziel staat, o! dan wordt de ziel dikwerf doodelrjk benauwd, en was er dan geen liefderijke hand van God, die ons bemoedigde; was er dan geen Jezus, die zich aan ons ontdekte, gelük Hij weleer aan Maria deed; was er dan geen bijbel, waarin God zelf tot ons zegt: Eoep Mij aan in den dag der benauwdheid Ik zal er u uithelpen, wij zouden in treurigheid moeten wegkwijnen. Maar dan ondervinden wij, dat er een almachtige en liefderijke hand noodig is, om ons te redden en te vertroosten, en ook dan is het kinderlijk toevlucht nemen door het_ gebed ons. een versterkend hulpmiddel. Maar dikwijls worden wij niet juist op datzelfde .oogenblik gered uit die duisternis. Neen, er komen dikwijls in die duisternis nog wel ontzettende gebeurtenissen, zooals Christina ondervond. En weet gij wel, Mietje! wat met degiftige slang gemeend wordt? Dochter. Ik zou bijna gelooven de duivel. Moeder. Juist, mijn kind! en daarom was Christina zoo bang voordie slang; en wij allen mogen er wel zeer bevreesd voor zijn. Getrouwe noemde haar een giftige slang, wier beten doodelijk zijn; en zoo is het ook, want de duivel gaat om als een bneschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petrus V: 8. maar toen raadde Getrouwe aan Christina, dat zij op een boom zou klimmen en wierookkorrels nemen, en zich bestrijken met den balsem, niet waar? ., .. ., Dochter. Ja, moeder! maar heb de goedheid mn dat eens uit teModder. Zeer gaarne, mijn kind! want ik wil u waarschuwen tegen de verleiding van den boozen geest en de hulpmiddelen aan de hand geven, waardoor gij, onder Gods genade hem zult kunnen wederstaal Lees eens hierover Efez. VI: 11-17. - Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gg kunt staan tegen de listigeomleiding des duivels. Want wg hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag en alles verricht hebbende, staande blijven. Staat dan, menschen! laat de wereld en haar ongeoorloofde vermaken toch varen, die u zooveel kwelling geven, en zoekt de ware rust uwer kostelijke zielen in den dienst van Jezus, want zijn juk is zacht en zijn last is licht. Ach, lieve Mietje! God beware u, dat gg in uw verdere levensjaren toch nimmer zin krijgt voor wereldsche vermaken; maar dat gij al meer en meer uw genoegen moogt. stellen in den dienst van uw Jezus. Hoe gelukkig zijn zij, die, door dagelijkschen omgang met God een stil, godzalig leven leiden!' O, gij zult u altijd zoo goed daarbij bevinden! Dochter. Lieve moeder! bid gij ook veel voor mij dat ik bewaard mag blijven voor de verleiding der wereld, en dat de Heer Jezus mijn Leidsman zij! Moeder. Dat wil ik zeer gaarne doen, mijn kind! en daar de tijd gebiedt ons gesprek af te breken, zoo wil ik nog ten slottemet u bidden, doch vooraf zingen: Mijn beê, met opgeheven handen, Klimm' voor uw heilig aangezicht, Als reukwerk, voor ü toegericht, Als offers, die des avonds branden. Liefderijke Vader! wij naderen tot XI in den naam van uwen Zoon, onzen dierbaren Verlosser, in en om wiens wil Gij beloofd hebt óns te zullen hooren. Wij bidden II om vergeving van al onze zonden door zijn bloed en om den verworven Geest der heiligmaking. O! Wat is ons voorrecht groot! Wij erkennen het met, dankbaarheid, dat wij, die zoo bevlekt zijn en gedurig van U afzwerven, nog telkens door uw liefderijke vaderhand worden opgezocht en terecht gebracht, als wij verdwaald zijn. O Heer! ware uwe trouw niet zoo oneindig groot, wie zou er zalig worden, daar wij het zoo gedurig bederven! Maar neen, Gij wilt den dood des zondaars niet. Dit hebt Gij zoo heerlijk doen zien in het zenden van uw eenigen Zoon, en zoo ten volle bekrachtigd in zijn dood. Alzoo hebt Gij, liefderijke Vader! voor alle boetvaardige en bekommerde zielen een weg van behoudenis daargesteld, die onpeilbaar groot is. Wij prfzen uwe goedheid en liefde, o God! en bidden TJ vurig, dat wij uit genade mogen deel hebben aan het verzoenend lij den en sterven van onzen Heer Jezus Christus, en dat wf steeds door zijn Geest geheiligd en bekwaam gemaakt mogen worden, om onzen weg door dit leven steeds gemoedigd te bewandelen, al is het somwijlen in het duister. Bewaar ons voor. de verleiding van den duivel en van ons bedorven hart. Laat de wereld en hare bekoorlijkheden ons niet in hare strikken vangen. Sterk ons in allen strp. opdat wij door uwe kracht eenmaal als overwinnaars mogen bekroond worden in dat vaderland van rust en vrede, waar wij II en onzen dierbaren Verlosser, benevens den Heiligen Geest, als onzen drieëenigen verbondsgod eeuwig wenschen te verheerlijken en te prijzen. Amen. DERDE SAMENSPRAAK. Moeder. Zie zoo, Mietje! zijt gij daar al? Dochter. Ja, moeder! ik heb mij zeer gehaast, omdat ik zoo verlangde weer over Christina te hooren. Moeder. Het verblijdt mij, dat gij daarin zooveel lust hebt. Wij zullen dan maar terstond beginnen. Getrouwe vermaande Christina, om nu, na die genoten rust, zich weder spoedig op reis te begeven; want, zeide zij, wij moeten vooral in den donkeren avond de volgende stad niet doorgaan. Van deze stad, die hier bedoeld wordt, zal ik u eerst eene beschrijving geven, en als gij mij niet begrijpt, moet gij maar vrijmoedig vragen. Wij allen zijn enblijven in deze wereld, zoolang wij leven, en hare bekoorlijkheden komen gedurig voor onze aandacht. Als wij dan niet in het licht van Gods genade blijven, worden wij vaak weggesleept. Daarom leert het Evangelie ons, om in den dag, dat is: bij het licht, te wandelen. Men heeft, in het natuurlijke en ook in het geestelijke, menschen, die altoos tijdig genoeg denken te komen; maar de ware Christen moet vurig en ijverig zgn om zgn pad te loopen. Nu, zooals Getrouwe Christina vermaande om voort te spoeden, zoo worden ook wij vermaand: Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe macht. Hebt gij het nu begrepen, Mietje? Dochter. Ja, moeder! maar wat beduidt die effen weg, waarop Christina was, toen zij dacht, dat zij al de gevaren al over was? Moeder. Dat is een weg van Evangelische blijmoedigheid. Als eene ziel zulk een levendig inzien heeft in den weg der verlossing door Jezus Christus, en zij daardoor geheel verruimd van hart is, dan denkt zij allicht: Nu ben ik de meeste bezwaren teboven, en nu heb ik zulk eene liefde voor mijnen Heer, dat, al moest ik nu nog zoovele gevarén doorstaan, ik ze uit liefde voor Jezus zou verduren, en in die blijmoedige gesteldheid acht zij dan de gevaren te licht of reeds voorbij. Maar zooals Getrouwe tot Christina zeide, zoo zegt het Evangelie tot ons, namelijk: dat wij tot ons einde toe vele bezwaren, beproevingen en vijanden zullen hebben. Doch dat leert ons het Evangelie niet om ons te ontmoedigen; o neen ! maar om ons te waarschuwen en ons daardoor voorzichtig te maken, en zoo wij in beproevingen komen, hulp te vragen bij Hem, die beloofd heeft ons te zullen bijstaan. Nu weet gij wel, dat Christina ook al spoedig aan een hoogen berg kwam, die haar onbeklimbaar scheen, en waarom zij een zijpad wilde nemen, waarvoor Getrouwe haar waarschuwde, zeggende, dat er maar een weg was om op den top des bergs te komen, en dat zij daarop volstrekt zijn moest. Begrijpt gij wat dit beduidt? Dochter. Neen, moeder! Moeder. Als een mensch inzicht krijgt in zijn verkeerden toestand en tot God komt, dan krijgt hij wel een verlangen naar den hemel en geniet nu en dan groote voorrechten. Hij is ook wel onder de leiding des Geestes, maar hij is nog te veel gehecht aan verkeerden zin en wil, nog te veel ingenomen met wettische heiligheid, waardoor hij zoo gaarne iets wil medebrengen. Dus, om zoo alleen uit vrije genade, om niet, gezaligd te worden, dat stuit nog dikwerf tegen zijn hoogmoedig hart; dat wordt dan dikwijls een berg, waartegen hij niet op kan, en hij zou er ook nooit op komen, zoo de goddelijke genade hem niet behulpzaam ware. Nu begrijpt gij, dat Christina dat enge, smalle pad moest betreden om op dien berg te komen; maar wat gebeurde toen? Dochter. Christina zeeg, als in eene flauwte, op den hoek van een rotssteen. Moeder. Eecht zoo, en zoo moeten wij ook allen, zal het wèl zijn, nedervallen aan den eenigen Eotssteen, onzen dierbaren Verlosser, en dan ondervinden wij de kracht van dat reinigend bloed aan onze ziel. Ter onze geruststelling zien wj' dan het gebrek van al onze beste daden, en geven zoo Jezus alleen de volkomen eer van onze verlossing. Dan zeggen wij: Niet ons, o Heer! niet ons, maar uwen naam zij eer, en, zooals in het 54ste Gezang staat: Niets dan Jezus heelt de smartr Maar kreeg Christina ook nog iets op dien berg? Dochter. Ja, moeder! een steen van dien rotssteen, om in de doos te doen, en dien moest zij aanbieden, wanneer zij de erfenis zou ontvangen. Moeder. Zeer wel, maar wat zou dit wel beduiden ? Dochter. Ik zou denken, dat het den Heer Jezus beteekent. Maar moeten wij Jezus niet geheel en volkomen deelachtig worden ? Moeder. Uwe aanmerking is zeer juist, maar Hem werd zij deelachtig door een bewijs te hebben, dat zij tot Jezus, den eenigen Eotssteen, toevlucht genomen en dat de Heer Jezus haar verzegeld had, dat zij deel aan Hem gekregen had, en zoo moeten wij allen, zal het wèl zijn, deel aan Jezus hebben. Maar daarom zijn wij nog niet terstond volkomen heiligen, dat is, voor zoover wij hier op aarde heiligen kunnen worden. O neen! maar ons hart is dan geheel overgebogen om voor Jezus te leven, en wij gevoelen telkens smart, als wij tegen de geboden Gods zondigen. Dan verstaan wij het zeggen van Johannes, 1 Joh. III :-9: Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Wij doen dan, helaas, nog wel zonde, ja dikwerf zondigen wij zwaar, nauwgezette Christenen, moeten afvragen: is dit wel bestaanbaar voor een kind van God, voor een verloste door Jezus en een erfgenaam des hemels? Doen wij dit niet telkens, dan komen wg somtn'ds aan het botvieren onzer aardsche zinnelijkheid en volgen, al is het dan niet in groote mate, de wereld. Zoo wij daaraan toegeven, komt de duivel en is verblijd, hopende ons weder in zijne strikken te vangen en ons, zooals hij Christina in dat huis wilde brengen, in zijn dienst te krjjgen; doch ditmaal gelukte het hem niet met Christina, en zoo zijn ook bekeerde menschen tegen die uitbundige vermaken. Maar dan begint hij meer listig te werken, en geeft de ziel daaraan gehoor, dan verlaat God haar. Gij hebt gelezen, dat Getrouwe Christina verliet, en zoo doet God dan ook-, dan onttrekt Hij de leidende hand zijner Voorzienigheid, en dan is de ziel in het donker, terwijl zelfbeschuldiging reeds begint haar te benauwen, en in dien toestand komt dan dikwerf Vennomming, zoóals bij Christina, die ons wel zou willen diets maken, dat die bekommeringen, waarin wij ons bevinden, slechts droefgeestige luimen zijn, die wij moeten trachten te verdrijven door geoorloofde vermaken. Wij hopen dit dan ook, en vertrouwen alsdan weder de rust in ons hart te zullen verkrijgen; maar evenmin als Christina die rust genoot, kunnen wij die in het van God afzwervende leven vinden, en indien een liefderijke hand ons niet door gepaste middelen uit dat huis der vermomming bracht, en in zijne liefdearmen voerde, zouden wg' zeker van tijd tot tijd aan het gemis der goddelijke leiding ons gewennen, en- zoo van trap tot trap de wereld en de ijdelheid dienen. Daarom, lief kind! geef toch niet toe aan de ijdelheid en de wereldsche vermakelijkheden, want zg' brengen u van uw lieven Heiland af, onttrekken u aan zgn liefderijke voorzorgen en zouden u eindelijk gewis ongelukkig maken. Maar hoe kwam Christina uit dat gevaarlijke' huis, en wat dunkt u zou daarmede. bedoeld worden ? Dochter. Zij kwam uit dat huis door een onweder, en ik denk dat dit iets verschrikkelijks beduiden moet. Moeder. Zeer wel! zoo iets geduchts als het onweder is in de natuur, zoo iets is er ook in de genade, hetzij dat God den mensch bezoekt met ziekte in zichzelf en anderen, of in het verlies van zgne goederen. Nu, dat zgn de stormen, de onweders, waardoor God den afgeweken mensch terecht brengt en hem uit zgn doodslaap doet ontwaken; dan vlucht hij, evenals Christina deed. Maar ware er dan geen Jezus, die hem tegemoet kwam, was er geen hand der goddelijke Voorzienigheid, die hem ontmoette, hg zou die gevaren niet doorworstelen en evenals de andere huisgenooten van Vermomming ellendig omkomen. Maar dan is ook zulk eene ziel diep beschaamd en bidt vol bekommering: vergeef mij mgn eigenzinnige onbedachtzaamheid; maar ook dan heeft de ziel zulk een afschrik van de wereldsche ijdelheid gekregen, dat zij liever de hoogste bergen van kruis, lijden en droefheid wil beklimmen, dan in het huis van Vermomming in zoogenoemde rust en vreugde verkeeren. Neen, nu zij inzicht heeft gekregen in het verkeerde en gevaarlijke van haar toestand, begeeft zij zich met blijdschap onder het geleide der goddelijke Voorzienigheid, welke haar dan ook nu en dan het gevaarlijke en droevige uiteinde doet zien van hen, die der ijdelheid onderworpen blijven. De vlam verteerde die woning, ja zelfs de stad; en zoo zal het gaan met allen, die hun hart, in plaats van het Jezus te geven, aan de wereld schenken. Christina kwam daarop met Getrouwe aan die woning waar haar door de bewoonster, Ondervinding geheeten, gevraagd werd, waar zij vandaan kwam. Die bejaarde vrouw, Ondervinding geheeten, beteekent een mensch van beproefde godsvrucht; die wordt ons dan door de hand der goddelijke Voorzienigheid toegezonden, of wij worden tot zoo iemand geleid, die ons dan somtijds wel eens vragen doet, waarvan de beantwoording ons dikwijls schaamte aanjaagt, maar waarvoor wij echter behooren uit te komen, om dit tot eer van Gods genade te doen strekken, en ook ter onzer eigene verootmoediging. Doch wij moeten zeer voorzichtig zijn in de keus van de zoodanigen: ook is de weg der ontdekking van het gevaar waarin wij geweest zijn, niet altoos dezelfde. Neen, somtijds is hij middellijk door menschen, somtijds door andere wegen, als ziekte of andere rampen die ons tot nadenken brengen, zooals David zegt: Eer ik verdrukt was, dwaalde ik. Nu, die weg der ontdekking, wanneer vrome menschen afgedwaald of gevallen zgn, staat altoos in Gods hand. Maar gij leert er ook uit, dat ware kinderen van God zich recht hartelijk verheugen; als zij een afgedwaalde weder op den rechten weg zien terugkeeren, onder geleide van den besten Leidsman, niet waar ? De éngelen verheugen zich immers over een zondaar, die zich bekeert en zouden zij zich dan niet verblijden, die dagelijks bidden: Uw koninkrijk kome! Lief kind! geen grooter droefheid is er, dan dat kinderen van God hen, die reeds op den weg des levens zn'n, zien afdwalen; maar ook geen grooter blijdschap, dan dat zij die weder zien terugkeeren. Dochter. Maar, moeder! waarom mocht Christina niet langer bij Ondervinding blijven? Het was haar daar zoo goed.' Moeder. Dat zal ik u zeggen, lieve Mietje! Wij leven hier niet in het land der ruste, maar hebben nu eens genoegelijke dagen, door verkeering met godvruchtige menschen, dan eens onaangename dagen in de samenleving, doch die ook hunne nuttigheid kunnen hebben onder den goddelijken bijstand. Maar hebt gij wel opgemerkt, hoe Ondervinding Christina het gevaar voorstelde, waarin zij geweest was in tot huis van Vermomming? Ja, mijn kind! vermomde wereldliefde is voor een bekeerd mensch veel erger dan de schitterendste vermaken; in deze heèft hij een tegenzin. Nu, dat weet onze zielevijand, de duivel, en daarom zoekt hij ons op een meer listige wijs van God en zgn dienst af te trekken, door ons als het ware in te fluisteren: deze en gene dingen kunnen er wel door; gij moet naar uwe jaren en uw stand voegelijk u kleeden en u gedragen. En als men daaraan toegeeft, o! dan komt men van het een tot het ander, en dwaalt men allengs meer van God af; ook laat God ons dan wel voor een tijd los, om ons te doen zien, wat wij buiten de goddelijke genade zijn; en ook zult gij wel hebben opgemerkt, dat Christina van tijd tot tijd minder onrustig werd en aan die leefwijs gewende; zoo ook wij, als wij botvieren aan zinnelijke vermaken. In het eerst zegt ons geweten: Hier behoort gij niet, of dit is uwe bestemming niet. Maar allengs zwijgt onsgeweten en geraakt als in een slaap ; en hoe droevig zou het er uitzien, wanneer wij niet door de goddelijke genade uit dien slaap werden opgewekt, en in de armen van onzen liefderijken Herder gebracht? Dus, mijn beste! geef nooit toe aan iets, waarvan uw geweten zegt, of de onschatbare Bijbel u leert: Doe het niet.Paulus schreef aan Titus, Hoofdstuk II : 11, 12: Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen, en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld. Want waar wereldliefde in het hart is, kan geen liefde voor den nederigen Jezus zijn. Ook wordt ons door Jakobus, Hoofdstuk IV : 4, geleerd: Zoo wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld. En denk eens na, wat het te zeggen is, een vijand Gods te wezen! Ik weet wel, men zegt dikwijls, als het hart maar goed is; doch dit zijn maar valsche uitvluchten. Lief kind! bid God gedurig, dat Hij uw hart aftrekke van al het zien- en zinnelijke, en u meer en meer doe reikhalzen naar die goederen, die eeuwig zijn, dan zult ook gij, wanneer het God behaagt u in een stand van vernedering te brengen, veel minder droefheid hebben dan zij, die hun grootst vermaak stelden in de goederen en genietingen van dit leven. Ik ken menschen, die doör de ongelukkige tijden, welke wij beleefd hebben, van zeer rijke tot bijna niets bezittende lieden gedaald zijn, en die echter gemoedigd en kalm van hart bleven, alleen omdat zij door de goddelijke genade zich al van tijd tot tijd gewend hadden aan ontbering van kleederpracht en onnoodige behoeften voor hun lichaam. Nogéene zaak moet ik u doen opmerken, namelijk dat Christina veel beter bij Ondervinding rustte, dan zij immer bij Vermomming gedaan had; en zoo gaat het een Christen ook, als hij in gezelschap van godvruchtigen is. O dan verkwikt hij zich; de tijd vliegt als het ware spoedig voorbij; maar is hij in gezelschap van wereldsche menschen, dan verveelt hem de tijd; en is hij, zooals onze Chris- des Heeren te weten; neen, dat moet betracht worden, en dat is de loopbaan, waarin een Christen is en waarin hij moet blijven volharden ten einde toe; want wij menschen zijn allen op de groote reis naar de eeuwigheid, en ieder heeft daarop zijne werkzaamheden te verrichten en zich te oefenen in hetgeen hij uit Gods Woord leert, of hem door vrome vrienden wordt voorgehouden, bijvoorbeeld, om nederig en lijdzaam te zijn; en uw hart stemt dit volkomen toe. Maar, als gg u nu eens verheven zaagt boven anderen, en gij werdt daardoor trotsch en hoovaardig, of gij werdt beleedigd, en waart, in plaats van lijdzaam, zeer ongeduldig en opvliegend, zou het u dan wel iets kunnen baten, dat gg treffend kondt redeneeren over de deugd der nederigheid en lijdzaamheid? Immers niets! en zoo is het met alle Christelijke deugden. Het is niet genoeg te zeggen: Heere! Heere! zegt Jezus, maar te doen den wil van uw hemelschen Vader. Maar hoe ging het toen verder met Christina? Dochter. Zij geraakte toen door het gesprek van Getrouwe in een geheel andere gemoedsstemming, en kon geen woorden genoeg vinden om hare blijdschap uit te drukken. Moeder. Nu, dit was immers goed, Mietje, niet waar? Dochter. Ja moeder! maar Getrouwe waarschuwde haar toch. Moeder. Juist, en ook die toestand was, zooals bleek, gevaarlijk voor Christina. Zij had te veel op met die gewaarwording, welke zij toen genoot, en zoo gaat het een Christen ook dikwijls, als zijn weg effen is en zijn hart verruimd door bevinding van Gods genade; dan, ook dan gebeurt het niet zelden, dat hij op die bevindingen steunt en God vergeet, evenals Christina Getrouwe vergat. Dan komt zelfverheffing in zijn hart, en hij beklimt dien gevaarlijken berg. Want God wederstaat de hoovaardigen (zoowel geestelijke als natuurlijke), maar den nederigen geeft Hij zijne genade. Dus moet gij daaruit wel leeren dat de weg eng is, en dat men gedurig omzichtig moet zijn, en bidden: Heer! leer Gg mij den weg, dien ik te gaan heb; bewaar mijne ziel voor hoogmoed en zelfverheffing; want de weg van zelfverheffing is streelend voor het vleesch, maar zeer gevaarlijk voor den geest. Dochter. Moeder! ik zal God bidden, dat ik toch niet hoovaardig moge zgn naar het lichaam, noch naar den geest; want ik had zulk een medelijden met Christina, toen zij op den berg was, dat ik hoop bewaard te worden voor zulke angsten. Moeder. Dat is zeer goed, mijn kind! God verhoore nw bede. Maar hoe gelukkig, dat Christina door Getrouwe op zulk een treffende wijze aanhoudend geroepen werd ; want zou zij dien berg wel weder kunnen afdalen ? Dochter. O neen, moeder! hare krachten waren door schrik bezweken, en zij kon door den damp den weg niet vinden. Moeder. Juist, en zoo gaat het den Christen ook; wanneer hij door zelfverheffing van Jezus is afgeweken, dan zou hij dat pad niet weder kunnen vinden, zoo niet Jezus hem geleidde; en dat afdalen ging immers niet zoo gemakkelijk als het opklimmen ? Dochter. Neen moeder! het was toen, in plaats van een weg met rozen, een weg met doornen geworden, en in plaats van gemakkelijk, was hij nu gevaarlijk steil. Moeder. O ja, mijn kind! zelfverheffing brengt den mensch van God en, helaas! door de zonde, die nog in ons, ook in den gevorderdsten Christen woont, is deze weg voor hem veel gemakkelijker dan de weg van ootmoed. Het hoogmoedige hart wil zich zoo gaarne heter beschouwd hebben dan het inderdaad is. Doch komt er dan ontdekkende genade, die ons doet zien dat al onze gerechtigheden zijn als verwerpelijke kleederen; o! om dan van al die steunsels af te komen en te erkennen, dat zelfs onze beste werken zoo bezoedeld zn'n, dat is een moeilijke weg. Maar door Gods genade komen wij er toch af, doch dan zien wij ook, bij 's Geestes licht, welk een gevaarlijken toestand wij ontkomen zijn. Dan bidden wij ook, als Christina: Ach ! roep ons, lieve Jezus ! toch terug, als wij dwalen! Maar zou God ons niet beletten kunnen, dat wij van Hem afdwalen ? Dochter. Ik zou zeker denken van ja. Getrouwe liet Christina los, opdat zij leeren zou door ondervinding, en zoo zal God ons ook mogelijk wel eens loslaten, om ons te leeren, wat wij in onszelven zn'n. Moeder. Eecht geantwoord, mijn kind! Maar in welken weg kwam Christina toen? Dochter. In den weg van ootmoed en zelfverzaking. Moeder. Juist! en deze weg was het tegenovergestelde van dien, welken zij bewandeld had en waarvan zij was gekomen. En hoe beviel haar dit ? Dochter. In het begin kon zij er bijna niet doorgaan, Moeder. Nu, zoo is het ook voor vleesch en bloed zeer moeilijk, doch aan de hand der goddelijke Voorzienigheid, door het gebruik maken van het vertrouwend gebed en het zien op den hemel, komt de Christen alle diepe wegen door, en zooals Christina behoefte gevoelde aan wierookkorrels, zoo gevoelen dan ook ootmoedige Christenen behoefte tot bidden. Maar gij hebt zeker wel opgemerkt, dat de weg voor Christina al langzamerhand gemakkelijker viel en dat is ook inderdaad zoo. Eéne zaak moet ik u nog doen opmerken wegens de bijpaden, waarvoor Getrouwe Christina waarschuwde. Er zn'n menschen, die altijd over hun bedorven hart spreken en bij wie men, in al hun overige gesprekken, maar al te duidelijk ontdekt, dat zij zich boven anderen stellen; dat is de ingebeelde ootmoed, die, om met de woorden van onzen Heer te spreken, de mug doet uitzngen en den kemel doorzwelgen, of de minste kruiden vertienen en het zwaarste der wet nalaten ; die in kleinigheden, waar dit slechts mogelijk is, wil schitteren en zelfverzaking oefenen; maar komt het op grootere dingen aan, die minder schitteren, dan weet men van geen zelfverzaking. Zulke menschen gaan, volgens Getrouwe, door zijpaden den berg van zelfverheffing nog gevaarlijker op dan zij, die nooit op den weg van ootmoed zijn geweest. Maar zij, die onbezweken ten einde toe gewandeld hebben aan de hand van hun getrouwen Leidsman, komen dan na veel strijd en moeite in de vallei van verademing, worden dan ook geheel opgeruimd en blijmoedig, en zingen met Christina O ja! de weg was zwaar en diep, enz. Dochter. Toen moet Christina recht vroolijk geweest zijn, moeder! M o e d e r. Geen wonder, kind! gij weet dat nog niet bij ondervinding, maar als gij eens dien weg min of meer bewandeld hebt, en hem gelukkig doorgekomen zijt, dan zult gij ook zingen, en God danken voor zijne hulp en ondersteuning, maar dan zult gij ook die liefde van uw God ondervinden, die Christina ondervond in de omhelzing van Getrouwe. Toen echter de weg van verademing ten einde was, kwam Christina alweder aan een hoogen steilen berg, en, mijn kind! zoo is het leven van een Christen afwisselend nu een effen, dan een oneffen weg. Christina gebruikte toen een stukje brood en een teug wijn ter versterking; dit, weet gn', beteekent het heilig Avondmaal, en dit is een uitstekend middel voor den Christen, in alle omstandigheden, tot bevestiging van geloof en vertrouwen. Zou God — dus spreekt de Christen — die zijn eigen Zoon gegeven heeft in den dood, om dood- en doemwaardige zondaren te verlossen, ons met dien Zoon zijner liefde niet alle dingen schenken, mij niet in alle moeilijkheden bijstaan, en eenmaal overwinnaar doen worden? Dat ik mij dan biddende aan Hem opdraag, als aan dien Algenoegzame en Almachtige, die mij over alle bergen van zwarigheden kan heenhèlpen. En zoo gesterkt in den Heer zijn God beklimt hij den berg, Vroolijk Uitzicht genaamd, en ondervindt in het geestelijke, hetgeen Christina ondervond. Maar lief kind, vele steenen des aanstoots zijn er voor de Christenen, eer zij den top van' dien berg bereikt hebben: veelal ongeloof, of zij wel ooit in den hemel zullen komen; wantrouwen, of Gods beloften wel voor hen zijn, en of zij wel onder hen behooren, wier namen zijn opgeschreven in het boek des levens, en dergelijke bedenkingen meer. En deze bedenkingen maken het kinderlijk geloof zeer moeilijk en belemmeren zeer in het klimmen. Dit komt alleen hiervan, dat wij ons niet eenvoudig houden aan het, dierbaar Evangelie en de roeping, daarin gedaan. Daar worden wg 4 geroepen als zondaars; niet met deze of die gestalte, neen, zondaars is daarin de naam van hen, die geroepen worden, en als zondaars moeten wij geheiligd worden. Als wij eerst door onszeken moesten gerechtvaardigd worden, dan kwamen wij er nooit; ook moeten wij nimmer den grond van ons vertrouwen stellen op deze of die bevindingen, want die zullen wij dan eens hebben en dan weder niet. Maar als wij den grond van ons vertrouwen stellen in Jezus en zijne verdiensten, dan zullen wij nimmer beschaamd uitkomen, en ons hart zal ook, bij het besef onzer dagelijksche overtredingen, wel diep bedroefd, maar nimmer ongeloovig worden aan Gods beloften. Wij zullen, vorderende in de heiligmaking, hoe langer hoe ootmoediger worden, ziende dat het altoos genade zal zijn en moet blijven, wanneer wij zalig worden. Hebt gij er nu eenig begrip van, Mietje? Dochter. Ja, moeder! maar ik wenschte nog wel eenig onderricht, bijvoorbeeld: ik, die nu aan niets gebrek heb, daar gij mij van alles voorziet, kan geen verloochening leeren, en toch zooals Getrouwe zegt, moeten alle menschen den weg van ootmoed en zelfverzaking bewandelen, zullen zij in den hemel komen, en daar hoop ik te komen, lieve moeder! Moeder. God geve, dat die wensch vervuld wordt, mijn kind! maar de zelfverloochening wordt niet voor alle menschen even zwaar gemaakt. Sommigen hebben weinig strijd, sommigen veel; ook zijt gij nog jong, en dus kunt gij in uw verderen leeftp nog wel veel zelfverloochening moeten oefenen. Maar hetzrj dit veel of weinig is, gij moet u toch nimmer daarop een grond van vertrouwen stellen en denken: ik heb zooveel verloochend aan eigen zin en wil, dat ik nu wel den weg van verademing verdiend heb. Neen, dit is verkeerd. Maar ik moet u eens vragen: als ik u iets weiger, hetzij in kleeding of uitspanning, hoe is uw hart daaronder gesteld; wordt gij dan niet wel eens gemelijk? Dochter. Ja, lieve moeder! dat kan ik niet ontkennen. Moeder. Nu, dat is verkeerd. Maar als gij dan uw wil buigt onder den mijnen, dan verzaakt gij den uwen, en zoo is het, wanneer God ons roept tot lijden, en wij ons gewillig onderwerpen en zeggen met Job: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Of als wij met den rijken jongeling door Jezus geroepen worden, om alles te verlaten en Hem te volgen, en wij doen dit, dat is zelfverloochening, want vleesch en bloed, dat is de menschelijke natuur, schrikt tegen alle leed en lpen, en wil de aardsche goederen zoo gaarne behouden. Hebt gij het gezegde van Jezus tot dien rijken jongeling wel gelezen ? Dochter. Ja, moeder! maar dat was ook een groote eisch van den Heer Jezus. Moeder. Dat is ook zoo; maar Jezus, die alwetend was, zag in zijn hart en wist, dat hij aan de aardsche goederen te veel vast was, en daarom was het een proefgebod voor hem; maar dit •eischt Jezus niet van alle menschen. Ook was er aan verbonden het opnemen van het kruis en het volgen van Jezus. Dochter. Maar wat is toch ware ootmoedigheid ? Moeder. Dat zal ik u zeggen. Ootmoedigheid is eene deugd, die wij omtrent God en onzen evenmensch moeten uitoefenen. Zij is zeer grenzende aan zelfverzaking, echter daarvan onderscheiden; zelfverzaking buigt onzen wil, maar ootmoedigheid doet ons meer kalm berusten, daar wij onszelven als nietswaardig keuren, en dus als niets verdienende beschouwen. Dit klein zijn in onze eigen oogen maakt ons dankbaar bij eiken zegen en tevreden bij elke ontbering. Ootmoed doet ons zoovele gebreken in onszelven zien, dat wij de misslagen van anderen omtrent ons niet ten kwade duiden. -Ootmoed doet ons gedurig in eene tollenaarsgestalte zijn, dat het tegenovergestelde is van den Farizeër. Dus maakt de weg van zelfverzaking en ootmoed ons geschikt om te komen in de vallei van verademing. Nog eene vraag, Mietje! Hebt gij u wel eens bezwaard gevoeld, als gij te hooge gedachten van uzelve hadt gehad ? Dochter. Ach, lieve moeder! ik geloof, dat gij het geval al weet. Ik heb het u niet durven zeggen.. Moeder. Nu, dat is hetzelfde. Zeg mij nu eens recht wat er van de zaak zij. Dochter. Ik was in de verloopen week bij dominé op de catechisatie, waar ik altijd zooveel lof krijg. Dominé vroeg iets aan een ander meisje, en zij durfde niet antwoorden. Ik lachte daarom, en dominé, dit ziende, vraagde het mij; en, daar ik het zeer wel meende te weten, antwoordde ik zeer blijmoedig, verblijd over die eer. Maar, moederlief! ik had het geheel mis. Dominé zeide daarop tot mij: Als gij het niet beter weet, moet gij u wachten een ander uit te lachen, en vroeg het daarop aan het meisje, dat toen heel goed antwoordde en zeer geprezen werd. Ik zag beschaamd voor mij, en dominé vroeg mij dien geheelen morgen niets meer. Moeder. Nu, Mietje! toen moest gij den berg Zelfverheffing af, en dit was veel moeilijker dan opklimmen, niet waar? Dochter. Ja, moeder! maar,ik hoop dat gij en dominé het -mij vergeven zullen! Moeder. Gaarne, omdat wij bemerken dat gij schaamte en berouw hebt. Maar hebt gij dat meisje al vergiffenis gevraagd? Dochter. Neen moeder! Moeder. Nu, dan moet gij dit doen. Ik zal haar bij u laten vragen tegen morgen middag. Vindt gij dit niet goed? Dochter. Ja moeder! maar Moeder. Hoe! zoudt gij nu den weg van ootmoed en zelf-verzakmg schromen, dien gij weet, dat bewandeld moet worden? Gij kurft uwe fout te haren opzichte niet beter herstellen, en ook hebt gij tegen God gezondigd; want, stel eens, gij hadt goed geantwoord, dan mocht gij haar toch niet uitlachen, die minder wist den gij; en nu bleek het bg' de uitkomst, dat zij het beter wist dan gij, maar dat zij, te klein van zichzelve denkende, beschroomd was. Ik verblijd mij, dat er zoo iets met u is voorgevallen, want dit kan en zal u nu, zoo ik hoop, behoedzaam doen zijn in het beklimmen van den berg der zelfverheffing. Dit- schuldbekennen zal u veel kosten, maar gij kunt uw misslag niet beter herstellen, en ik verzeker u, dat gij naderhand veel geruster in uw hart zult zijn, dan nu, als de zaak eens geheelmis afgedaan. Nu' Mietje! kunt gij daartoe besluiten! Dochter. Ja, lieve moeder! want ofschoon het mij wel zwaar zal vallen 'wil ik toch zoo gaarne den weg van ootmoed bewandelen. Moeder. En waarom, lieve Mietje? Dochter. Omdat Getrouwe aan Christina zeide dat de weg van ootmoed de veilige weg ten hemel is, waarin ik zoo gaarne wensch te komen. Moeder. Nu, mijn beste! als gij zoo voortgaat en goeden raad opvolgt, dan zal de hand der goddelijke Voorzienigheid u zeker blijven geleiden, en dit weet gij, dat gij door die leiding m den hemel bij uwen Jezus komt. Thans zingen wij nog tot besluit: Ik vind mij, Heer! zoo broos, zoo zwak van aard, Verleid, vervoerd, en van uw weg geweken. Och help mij, Heer! der zonden boeien breken, Verbreek het juk, dat mij zoozeer bezwaart, Och! breng mij weer. terecht door uw gena, Die is 't begin, de voortgang en het ende Van 't pad des heils; alwaar ik elders ga, Verzink ik, ach! nog dieper in ellende. VIJFDE SAMENSPRAAK. Moeder. Lieve Mietje! willen wij nu weder over de reis van Christina spreken? Waar zijn wij gebleven? Dochter. Lieve moeder! Ik wenschte zeer gaarne uw onderricht te hooren. Wij zijn gebleven waar Christina den top des bergs, Vroolijk Uitzicht genoemd, beklommen had, en gij hebt mij gezegd aan welke steenen zij zich stiet eer zij boven was. Moeder. En weet gij nu nog, welke die waren ? Dochter. Ja, moeder ! ongeloof, of zij wel ooit in den hemel zou komen; wantrouwen of Gods beloften wel voor haar waren, en ook. of haar naam wel opgeschreven ware in het boek des levens. Moeder. Zeer goed onthouden, mijn kind! maar ik moet u voor nog iets waarschuwen. Er zijn menschen, die zichzelven twijfelmoedig afvragen: ben ik wel onder hen, die geschikt zijn ten eeuwigen leven? Deze gedachte bekommert hen zeer en maakt hen verlegen. Komen zij dan tot menschen, die altoos het wonderlijke willen en niet het eenvoudig Evangelisch geloof, dan schrijven dezen vaak de merkteekenen aan zekere gewaarwordingen toe, en als men die dan mist, wordt men verlegen, en dit zijn de merkteekenen niet. Maar deze zijn het: of wij inwendig lust gevoelen om God en den Heer Jezus te dienen; want die lust komt nooit uit ons eigen bedorven hart voort. Neen, van nature zijn wij, helaas! geneigd tot het kwade, en onze zielevijand zal ons nimmer ontrusten, zoolang wij hem dienen. Dus, als wij ontdekt worden aan onszelven, daarover bekommerd zijn en met den stokbewaarder vragen: Heer! wat moet ik doen om zalig te worden ? dan is de stem van het Evangelie: Geloof in den Heer Jezus, zooals het Evangelie Hem aan zondaren aanbiedt, dat is, als een volkomen Zaligmaker, die tot alle vermoeiden en belasten roept: Wendt u tot Mij en wordt behouden. Dus, lief kind! vraag nooit uzelve of anderen: zou ik wel uitverkoren zijn? maar vraag dikwijls, ja dagelijks uzelve af: gevoel ik wel lust om, ofschoon in zwakheid, mijn Jezus te dienen, en wil ik onder zijne banier strijden tegen de zonde? En vindt gij dien lust en die begeerte, al zijn zij nog zoo zwak, dank dan de goddelijke genade, en bedenk, dat die lieve Jezus dat vonkje van begeerte, dat Hij in uw hart gebracht heeft, tot een volle vlam kan maken door den invloed van den Heiligen Geest. Bid dan veel om dien Geest, en gedenk ter uwer vertroosting bij het gezicht uwer zonde, dat het bloed van Jezus Christus reinigen kan van alle zonden. Nu, tot dat bloed der verzoening dan gedurig de toevlucht genomen, en niet gevraagd: zou het wel voor mij wezen ? want, nog eens, het Evangelie roept allen. En ofschoon wij dan als Paulus, Rom. VII: 18—26, klagen over de verdorvenheid, die in ons is, hoewel wij, naar den inwendigen mensch, dat is door de wedergeboorte, een vermaak vinden in de wet Gods, zoo mogen wij toch gemoedigd zgn. Echter duurt deze strijd zoolang wij leven. Onze zielevijand, de duivel, zoekt ons altijd, dan door het een dan door het ander, van onzen Jezus af te trekken; maar geen nood! Jezus, die beloofd heeft ons te willen helpen, is de sterke Leeuw uit den stam van Juda; Hij zal zorgen, dat er niet een van de zijnen omkomt, en Hij bidt nog gedurig voor ons, zooals Hij op aarde vqor zijne discipelen bad: Heilige Vader! bewaar hen in uw naam, die Gij mij gegeven hebt! Joh. XVH : 11. Ja, zelfs toen reeds bad Jezus voor allen, die door de prediking der apostelen, of door de leer des Evangelies zouden gelooven, vs. 20. Hoe vertroostend en opbeurend is dit voor zulke zondige en zwakke menschen, als wij allen zijn. Dat dan ons hart in al zijne zwakheden bij Jezus kracht zoeke, en wij op zijn groote verdiensten alleen en geheel ons vertrouwen stellen voor de eeuwigheid. Dan zullen wij zeker niet beschaamd uitkomen en ook hier reeds door het geloof een voorsmaak genieten van het hemelleven, en de bevindingen niet als steunsels, maar als toevoegsel der goddelijke liefde aanmerken en er dankbaar voor zijn. Dochter. Maar, moeder ! wij menschen kunnen immers, zoolang wij hier zijn, niet in den hemel zien? Moeder. Neen, kind! maar zooals ik reeds zeide, wij kunnen door genade wel een voorsmaak van het zalige leven hebben; want het zalige van den hemel zal bestaan in de nabijheid Gods en van den Heer Jezus, alsook van een groote schaar van gezaligden, waarmede wij vereenigd, onophoudelijk zullen werkzaam zgn in den lof van den Drieëenigen God. Nu wenschen ware Christenen altijd ook wel zulke werkzaamheden hier op aarde te verrichten, maar kindlief ! de geest is wel gewillig, doch het vleesch is zwak. Echter in die oogenblikken — want zoo moet ik ze noemen — dat onze geest, door genade verlicht en geholpen, zich boven het stof verheft, en wij met onze medereizigers over den hemel en hemelsche zaken spreken, o! dan genieten wij iets, dat als een voorsmaak is van het hemelleven; dan zeggen wij met den godvruchtigen Van Alphen : 'k Zie soms aan de kimmen Mijn vaderland glimmen. Dan verzinkt al het aardsche niet alleen, maar ook zien wij, wat wij zonder den genadigen bijstand van den Heer Jezus zouden zijn. O! dan zeggen wg ook, evenals Christina: „Ik, die zooveel genade mag genieten, en bij dat alles nog zoo gedurig in de zonde val, zou ik bij dien heiligen God worden toegelaten !" Dus ziet gg, dat zelfs in de zaligste oogenblikken van ons leven, de ziel nog wordt aangevallen door ongeloof; maar dan zegt Jezus tot ons, evenals Getrouwe tot Christina : Zonder de reinigende kracht van mijn bloed en mijne vrijspraak, als uw Zoenborg, zoudt gij niet in den hemel kunnen komen ; maar Ik verzeker u, als gg u aan mijne leiding ten einde toe onderwerpt en Mij geloovig aanneemt als uw Verlosser, dat gg dan door en om mijnentwil een erfgenaam des hemels zult worden en in al die zaligheid deelen, die Ik voor u verworven heb. Het eeuwige testament verzekert het u ; daarin wordt gg bij name geroepen." Verstaat gg die uitdrukking, Mietje? Dochter. Neen, moeder! Moeder. Dat dacht ik wel. Ik zal daarom trachten het u duidelijk te maken. In en door het Evangelie worden zondaars geroepen. Zg nu, die zichzelven als zoodanig gevoelen, hebben daardoor behoefte aan een Verlosser, zooals Jezus is, dat is, God en mensch in éen persoon, want de Heer Jezus moest mensch zn'n, om door gehoorzaamheid en lijden te voldoen en zoo den kruisdood te ondergaan, opdat Hij ons ten Hoogepriester zou zijn, die medelijden kan hebben met onze zwakheden, volgens Hebr. IV : 15, 16. Want wij hebben geen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid opgaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Maar ook moest onze Verlosser God zijn, om aan dat lijden een oneindige waarde bij te zetten; en daarom hij, die Jezus zoo aanneemt, kan op grond van Jezus' roepstem in het Evangelie, zn'n naam daarin vinden; want Jezus roept daarin hongerigen, dorstigen, belasten en beladenen vanwege hunne zonden. Bevindt men zich dan zoo, dan mag men, op grond van dat door Jezus bloed verzegeld Testament, vertrouwen, dat men om zijne verdiensten alleen een erfgenaam des hemels worden zal, en men mag, bij zijne gedurige melaatschheid, tot Jezus gaan en bidden: Heer! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. En zoo wenscht hij geheel en al op Jezus verdiensten te vertrouwen, en zegt met een geloovig hart: genade was mijne roeping, genade mijne leiding; genade, vrije genade zal het zijn als ik zalig word. Zwijg dus, morrend ongeloof! gij zijt de verstoorder mijner rust; nimmer kan ik te groot van Jezus' algenoegzaamheid en genade denken of verwachten. Hebt gij nu daarvan eenig begrip, Mietje? Dochter. Ja, moeder! ik wil dan ook maar met al mijn gebrek tot Jezus vluchten, en hoop, dat die lieve Heiland mij ook zal aannemen. Maar Getrouwe wees Christina ook nog op dien steen, welken Christina gekregen had. Beteekent dat niet Jezus'verdiensten? Moeder. Ja, kind! Christina had den ontvangen steen bewaard, en zoo gaat het ook met een Christen, die deel heeft aan Jezus; aan dezen worden dan ook, bij zulke beproevingen van ongeloof, door de werking des Heiligen Geestes, de dierbaarste beloften van het Evangelie en die zalige tijden, waarin hij zich bij aanvang of bij voortgang aan Jezus verbond, herinnerd: zoodat beiden hem dienen kunnen, om hem blijde hoop en verwachting in te boezemen, dat zijn einde zalig wezen zal. Kunt gij u nog herinneren, wat Getrouwe verder tot Christina zeide? Dochter. Ja, moeder! Christina werd gewaarschuwd, dat wanneer zij van den berg was afgedaald, zij dan in eene vallei zou komen, die zeer aantrekkelijk was en waardoor zij zeer slaperig zóu worden. Moeder. Zeer goed, en deze waarschuwing is zoo hoog noodig. D o ch t e r. Lieve moeder! Christina moest maar met Getrouwe gedurig gesproken hebben, dan had zij geen nood van slapen gehad. Moeder. Maar meisjelief! nu vergeet gij, dat de reis van Christina een geestelijke reis is, en dat het dus geestelijke vadsigheid beteekent. Dochter. O ja, moederlief! daar was ik wat voorbarig. . Moeder. Mietje! ik heb veel liever dat gij uwe gedachte, al is het dan wat onbedacht, voortbrengt, dan heb ik beter gelegenheid om u te onderrichten. Ik moet eens vragen: hebt gij nooit slaap wanneer gij in het gebed zijt ? en ofschoon dit wel lichamelijke slaperigheid te kennen geeft, zoo toont het echter ook veelmalen, dat wij te weinig eerbied hebben voor dien grooten en almachtigen God, tot wien wij spreken; want er zouden weinig of geene menschen zijn, die tot een aardschen vorst sprekende, slaperig zouden worden; neen, zij zouden, met eerbied en somtijds met vrees vervuld, daarvoor wel zorgen. Nu, zoo moesten wij ook altijd als wij ons in het gebed begaven, met eerbied vervuld zijn voor dat oneindig hoog verheven Wezen, en ook met dankbaarheid dat wij, die in onszelven zoo gering zijn, vrijmoedigheid durven nemen, om in den naam van onzen aanbiddelijken Verlosser, dien hoogverheven God onzen Vader te mogen noemen. Deze lusteloosheid of vadsigheid dan heeft, helaas! nog maar al te veel plaats, ook bij vergevorderde Christenen, en dus hebben zij ook wel noodig daarvoor gewaarschuwd te worden. Maar eigenlijk wordt in dat boekje nog meer gedoeld op dat lauwe en trage in het vorderen in de heiligmaking; want stilstaan is hier altijd achteruitgaan. Luyken beeldt dit aardig af in zijn boekje, getiteld: Jezus en de ziel, waarin hij de ziel verbeeldt tegen den stroom op te roeien. Nu, als zij dan ophoudt, drijft zij achteruit. Dus zegt hij: Roei aan mijn,ziel, roei aan met kracht, Tot gij de reis hier hebt volbracht. En zoo, mijn kind! moeten wij altijd trachten te waken en te bidden, volgens de vermaning van onzen Heiland, en vinden wij ons, gelijk, helaas! dikwijls gebeuren zal, nog doodig, dan moeten wij met David bidden: Heer! maak mij levend naar uw woord; want er is geen gevaarlijker toestand dan geestelijke flauwheid, omdat onze zielevijand alle pogingen in het werk stelt, om ons in zijne macht te krijgen, en, helaas! het gebeurt ook wel, dat waarlijk vrome menschen, die veel genade ondervonden hebben, in een geestelijken slaap geraken, evenals de vijf wijze maagden zoowel sliepen als de" dwaze. En hoe ging het met Christina, bleef zij altijd wakker? Dochter. Neen, moeder! zij geraakte ook aan het sluimeren; maar Getrouwe vatte haar hand en deed haar een afgrijselijke slang zien. Moeder. En wat beteekent die slang, Mietje ? Dochter. Den duivel; want evenals die vergiftige slang Christina wilde beschadigen, zoo wil de duivel ook de •menschen doen; want hij is een menschenmoorder van den beginne. Hij heeft Adam en Eva verleid, en hij gaat nog om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petr. V: 8. Moeder. Zeer goed geantwoord! Christina was dan ook door onbedachtzaamheid aan het sluimeren geraakt, en daardoor in een groot gevaar, en dus, wij kunnen onszelven en elkander niet te veel opwekken om te waken en te bidden. Ik zeg, ook elkander want als wij eens samen op reis gingen, zouden wij dan niet gedurig voor elkanders belangen zorgen, en zoo wij gevaren vooruit zagen, elkander daartegen waarschuwen? Welnu, wij menschen zijn allen reizigers naar de eeuwigheid; wij allen zijn uit éen bloed voortgekomen, hebben allen éen Gód en Vader, éen Middelaar, éen ,Heiligen Geest, en dus op elkander de nauwste betrekking. Dus moeten wij dan ook ons allen bevlijtigen om hen, die nog geen reizigers zijn naar den hemel, tot ons gezelschap te krijgen, en hen, die reeds onze reisgenooten zijn, moeten wij gedurig trachten te versterken. Dochter. O, lieve moeder! ik verzoek u vriendelijk, mij gedurig op te wekken om God en den Heer Jezus hartelijk te dienen, want ik ben ook nog zoo dikwijls flauw en traag tot bidden. Moeder. Dat wil ik zeer gaarne doen, mijn kind! maar wat dunkt u, is wél het beste behoedmiddel daartegen? Dochter. Te denken aan Gods grootheid en alwetendheid. Moeder. Zeer goed! Ook de begeerte om dien liefderijken God en Vader in alles welbehagelijk te zijn, en ook het gedurig denken aan den hemel. Het aardsche wordt dan zoo nietig in ons oog, en wij zijn zoo begeerig om zalig te worden, dat het onze flauwe ziel gedurig levend maakt. Maar, lief kind! dit zijn nü hulpmiddelen van onze zijde, doch er moet, en dit moet gij wel in het oog houden, de liefderijke en getrouwe hand van onzen Leidsman zijn, die ons ondersteunt en helpt, , en die ons ook bij verflauwing, dat helaas! nog maar al te dikwijls gebeurt, opwekt. Gij herinnert u nog wel dat Christina, omdat zij gesluimerd had; eene wond kreeg; nu, dit gebeurt ook bij ware Christenen; doch het bloed van Jezus Christus is algenoegzaam om die wond af te wasschen, en zijn Heilige Geest als balsem om die te verzachten. Wij zullen het voor het tegenwoordige hierbij laten. In ons volgend gesprek hebben wij een aandoenlijke gebeurtenis, die wij allen ondergaan moeten. Willen wij nu nog zingen: O Heer! wil mijn gebeden hooren, Neig tot mijn smeeken gunstige ooren, Verhoor me, o Oppermajesteit! Om uwe trouw, aan mij gezworen, Verhoor me om uw gerechtigheid. inausgangers met Jezus wandelden, werden hunne oogen gehouden dat •zij Hem niet kenden ; doch Hij legde hun de Schriften uit en daardoor werd hun hart als brandende ; zoo ook met den kamerling, die de profetie van het lijden en sterven van onzen Verlosser, Jes. LUI, las; maar hij verstond haar niet, totdat Philippus door den Geest tot hem gebracht werd, en hem de Schriften opende en uitlegde. Maar ook hierbij kwam die inwendige leering, waardoor zijn hart als dat van Lydia geopend werd, om deze dierbare waarheden te kunnen begrijpen. Dus ziet gij dat zoowel het een als het ander noodig is tot versterking van een Christen. Dochter. Maar, moeder, dat kleine huisje, waarin. Christina gebracht werd, beteekent dat niet het graf? Moeder. Neen, Mietje! dat beteekent, dat eene ziel, na den dood ontdaan zijnde van het lichaam der zonde, wordt gewasschen in het reinigend bloed van Jezus en bekleed met zijne gerechtigheid. Hebt gij wel ooit met aandacht gelezen de gelijkenis van den gast zonder bruiloftskleed? Matth. XXII: 1—13. Daar wilde een der gasten zijn «igen kleederen behouden, denkende dat die fraai genoeg waren, en versmaadde dus het aangeboden bruiloftskleed; maar wat zeide de koning tot hem ? Vriend! hoe zijt gij hier gekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende ? Nu, dat beteekent zulke menschen, die denken, dat hun goede werken wel kunnen volstaan; tenminste dat zij hun zeer bevorderlijk zullen wezen om zalig te worden. Maar de ware Christen zegt met den Bijbel: Mijn beste werken zijn als een wegwerpelijk kleed, waarmede ik niet bestaan kan, en die ook alle, zelfs de beste, zoo bevlekt zijn, dat ik daarop geen grond van vrijmoedigheid kan hebben. Ik trachtte te vorderen in de heiligmaking, volgens de leer van het Evangelie, en zoo door mijn gedrag te toonen, dat ik eerbied voor God en den Verlosser had; maar helaas! hoe melaatsch was alles! Hoe heb ik ook daarover het reinigend bloed van Jezus noodig ter verzoening! Zoo denkt een Evangelisch Christen ook van zijn beste werken, en wenscht dus in het uur des doods geheel ontkleed en met Jezus verdiensten overkleed te worden, om zoo eenmaal met engelenreinheid in den hemel te verkeeren zooals wij lezen Openb. VII: 9: Na dezen zag ik, en ziet een groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën, geslachten, volken en talen, staande voor den troon en het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen en palmtakken waren in hunne handen. Hieruit blijkt dat, als het lichaam der zonde is afgelegd, en de ziel gezuiverd door het dierbare bloed van den Verlosser, zij bekleed moet worden met de gerechtigheid van den Heer Jezus, om te kunnen verschijnen voor den heiligen God. Want ofschoon wij hier aanvankelijk wel deel moeten hebben aan Jezus' zoenverdiensten, zullen wij hiernamaals zalig worden, zoo zijn en hlijveri wij hier, zoolang wij met het lichaan der zonde vereenigd Moeder. Lief kind! daartoe kunt gij geraken, als gij Jezus tot uw Verlosser kiest, in Hem alleen uw heil en zijn algenoegzame verdiensten tot het eenige steunpunt van uwe verwachting voor de eeuwigheid stelt; want vindt gij uzelve zondig, ja diep bedorven, zijn bloed, op Golgotha uitgestort, is genoegzaam om alle zonden, zelfs de snoodste, af te wasschen, en zijn Geest kan en wil Hij schenken ter heiligmaking. Aan het kruis — dit weet gij — riep Hij uit: Het is volbracht! Nu, toen was alles volbracht wat er noodig was, om millioenen zondaren te verlossen van de heerschappij der zonde, en hen met God te verzoenen, als den oppersten Eechter, wiens eer geschonden was. Alzoo heeft Jezus door zijn dierbaar bloed dat handschrift uitgewischt: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Hoe gelukkig, lieve Mietje! dat wij zulk een algenoegzamen Borg in Jezus hebben, want zonder zijne verdiensten kon nimmer eenig mensch hoop hebben om zalig te worden. Prent dus diep de liefde tot Jezus in uw hart, of liever, bid veel: Heer Jezus! ontdek TJ aan mijn hart in al uwe grootheid en zondaarsliefde, en schenk mij uw Geest! Nu, lieve Mietje! hebben wij over dat boekje gesproken en dus ons voorgenomen doel bereikt. Maar nu moet gij dat boekje niet wegleggen ; neen, herlees het nog eens, dan zult gij u onze gesprekken wel herinneren, en zooals ik hartelijk wensch, zal het dan nog van veel nut zijn onder Gods zegen, in uw volgend leven. Zingen wij nu ten besluite: Ik zet mijn treden in uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden; Wil mij voor struikelen bevrijden, En ga mij met uw heillicht voor. Ik roep u aan, 'k blijft op U wachten, Omdat Ge, o God! mij altoos redt ; Ei! luister dan naar mijn gebed, En neig uw ooren tot mijn klachten. Maar, blij vooruitzicht, dat mij streelt, Ik zal ontwaakt uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met uw godlijk beeld.