DE Duizendjarige Vestiging DER * CHRISTELIJKE GODSDIENST IN DEZE LANDSTREEK., GODSDIENSTIG HERDACHT ITT EENE GESCHIEDKUNDIGE Leerrede, EH MET AAKTEEKESIKGEÏ OPGEHELDERD DOOR -F. KOJPJPIUS , Predikant te Ham en Fransum- Tb G HONING JEN', mj De Wed. J. C. SPITS, in de Heerestraat, tegen over het Koude Gat. 1841. VOORREDE. e aanleiding tot het uitgeven dezer leerrede, ligt in het gewigtig onderwerp, hetwelk zij behandelt. Ik «prak dezelve, behoudens eenige veranderingen die ik er naderhand in maakte, op den tweeden Pinksterdag dezes jaar*, te Fransum uit. Set kwam mij echter voor, dat zij voor een grooter publiek en voor eenen langeren tijd, nuttig konde en behoorde te wezen. Gebeurtenissen toch, als de duizendjarige vestiging der Christelijke Godsdienst, zijn te groot van aard, te gezegend van gevolgen, te belangrijk en opwekkend voor eiken Christen, dan dat zij, spoedig na de enkele godsdienstoefening die er aan gewijd was, zouden worden uit het oog verloren. — Het oogmerk dus om nuttig te zijn, zal, vertrouw ik, de vrijmoedigheid wettigen, die ik als jong mensch gebruikt heb, met de uitgave dezer leerrede te ondernemen. Het zij mij vergund, vooraf het eene en andere over mijn werk te zeggen: deels ter nadere -inlichting van den lezer, deels ook ter verschooning van sommige gebreken, die men er in bespeuren zal. Ik zal het kort bijeen trekken. Ieder weet dat land-gemeenten doorgaans belang stellen in geschiedkundige herig ten omtrent' hunne landstreek. Het was om dusdanig verlangen te be- vredig en, dat ik in mijn verhaal, enkele bijzonderheden opnam, die des noods hadden kunnen gemist worden. Bij het opstellen van hetzelve, bediende ik mij liefst van de bronnen zelf; waar mij die echter ontbraken, van algemeen geachte werken, b. v. van emmius , westendorp , e. a. Be opgave der jaargetallen is zoo naauwkeurig als die der werken waarvan ik mij bediende. Daar echter de bronnen zelf somwijlen onderling verschillen, kan ik voor derzelver juistheid niet altijd instaan. Ik zie niet, dat deze leerrede, uitgenomen haren geschiedkundigen inhoud, iets wezenlijks van gewone leerredenen verschilt. Over deszelfs plan, bewerking en spelling, heb ik dan ook bijna niets anders te berigten, dan hetwelk velen nevens mij ook zeggen zouden. — lk heb gezocht het plan, duidelijk en geleidelijk te maken. In de rangschikking der punten ben ik gewoon, liever de Redenaars na te volgen, dan de Logici. Jfürstgenoemde toch, zoeken op het hart en op de overtuiging te werken, enwaarderen dusen plaatsen hunne bewijsgronden enz., naar mate van derzelver vermoedelijke werking op de Hoorders; de laatste daarentegen zoeken slechts eenen streng systematischen vorm. Ik heb dan ook, in het IIdeel, pag. 27-34, gemeend, eerst de uitwerking der Christelijke Godsdienst in deze landstreek en daarna de oorzaak er van, te moeten beschouwen. — In de bewerking leg ik mij toe op eenen bevattelijken stijl en zoek daarom meestal het zoogenoemd poëtisch proza te vermijden. Dat proza komt mij voor de verstaanbaarheid zooveel te benadeelen, als het de sierlijkheid bevoordeelt. Misschien is het wel eens een mantel der onwetendheid, m In de spelling volg ik de meest gebruikelijke en, mogt er tegen mijnen wil hier of daar eene enkele druk- of spelfout gijn overgebleven, zoo verzoek ik den lezer die, naar zijne bescheidenheid, te willen verschoonen. De aanteekeningen zijn bestemd, deels om de werken aan te wijzen, waaruit ik mijne berigten heb geput, deels ook om zoodanige bijzonderheden te bevatten, als voer dm ingezeten dezer Provincie, meest echter voor dienvan het ff ester kwartier en. het naast voor dien van- mijne Gemeente, belangrijk kunnen zijn. Ten slotte meen ik mij ook daarover te moeten regtvaardigen, dat ik de plegtigheid in dit jaar 1840, en niet in 1842 heb gevierd. Eet kwam mij voor, dat het denkbeeld van vestiging der Christelijke Godsdienst, mij daartoe vrijheid gaf Deze toch geschiedt langzamerhand; gelijk deszelfs stichting meer op eenen bepaalden tijd. Het is er mede gelijk b. v. met eene plant, die in weinige oogenblikken gezet, maar door den duur van tijd in den bodem bevestigd wordt.— Meent iemand echter, dat ik gepaster gehandeld zoude hebben, met het jaar 1842 er toe te gebruiken, wel nu, hij neme dan in dat jaar, zoo God het hem vergunt, eenigen tijd om deze, voor onze Provincie, voor Drenthe, voor Oostvriesland en andere streken, zoo gezegende gebeurtenis, Godvruchtig te overdenken. In navolging van den thans heerschenden smaak, heb ik, met bijgevoegde gezangen en gebeden, deze leerrede zóó doen drukken, dat het den lezer gemakkelijk valt, het bijwonen eener godsdienstoefening zich voor te stellen. — Om het plan van de leerrede en den gang der redenering in dezelve, bevattelijker te maken, heb ik, naar ouder, ook nog niet geheel uitgestorven ge- bruik, een ovei zigt der Leerrede vooraan geplaatst, en, daarbij den korten inhoud van gezangen en gebeden; alt onnoodig, weggelaten. Deze zijn mijnee er acht ent de uitvloeisels van overtuiging des harten, en niet, gelijk de Leerrede, bestemd om overtuiging te verwekken. En hiermede breng ik dit mijn opstel onder de oogen van het publiek. Ik zie dat het niet mogelijk is, ook met den besten wil, anders dan met gebreken te werken. Dit denkbeeld, ik wil het niet ontveinzen, vervult mij eenigermate met schroom; te meer daar dit stukje het eerste is, dat ik met mijnen naam uitgeef. Anderdeels echter , leef ik in het vertrouwen van beoordeelaars te zullen vinden, die gewoon zijn ook het goede niet voorbij te zien, en die niet meer van mij zullen vorderen, dan ik in staat ben te leveren. Behalve zijne beoordeelaars, heeft vast ieder boek ook zijne gebruikers. Mogt mijn opstel, indien het dezulke vindt, niet nalaten, deszelfs nut te doen ! De Heer der Kerk zegene daartoe deszelfs uitgave! DEN HAM DE SCHRIJVER. den 26 Nov. 1840. 0VERZ1GT DSR LEERREDE. V oorafspraak, (pag. 2—4.) — Hooge voortrefifelijkheid der Christelijke Godsdienst, zigtbaar in de weldadige verbeteringen die zij tot stand bragt, overal waar zij zich vestigde. — Hare duizendjarige vestiging in deze landstreek, bet onderwerp dezer leerrede. — Heilwensch. — Tekstverklaring, (pag. 7—10.) — Ons doel met den tekst.— Vervaardigingstijd van den Psalm, en toelichting van het verband der tekstwoorden uit deszelfs inhoud. — De tekst had het zijne voor het nationaal-godsdienstig gevoel van den Jood. Hij heeft ook voor ons het zijne; daar hij ons God voorstelt als onzen Koning, als Dengenen die op Zion zijnen Geest deed uitstorten en als Dengenen wiens regeering van geslachte tot geslachte is; — dus, ons Christelijk gevoel in beweging brengt, en ons zelfs stemt tot de plegtigheid van heden, de godsdienstige herdenking namelijk van de duizendjarige vestiging der Christelijke Godsdienst in deze landstreek* 1. Schets van de stichting, vestiging en verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst in deze landstreek, (pag. 10-27.) 4. Foorafgaande aanmerkingen, (pag. 11, 12) Wat door de woorden deze landstreek wordt verstaan. — Vroegere toestanden van deszelfs bodem en berigten daaromtrent. — Deszelfs oudste bewoners. — Hunne inborst, — hunne afgodendienst. 2. Stichting en vestiging der Christel. Godsd. in deze landstreek, (pag. 12-20.) "Voorafgegane, grootendeels vruchteloze pogingen van wic- fhed, daoobert, egbert, wicbert en wilt.ebrord. (pag. 13.) Willebrord werkt met gunstigen uitslag, — wulfram, — bonifacius. — Dezelfs dood. — Wraak over dezelve, (pag, 13, 14.) —• Gelukkig gevolg van WiLXEHAn's verrigtingen in Friesland. — Deszelfs min gunstig wedervaren in ffumsterland, (pag. 15-16.) —> urooERS eerste werkzaamheden in Vrialana, — Opstanddermate tegen xarel den grooten; — utoger wgkt naar Italien. (pag. 16, 17.) — karei, overwint de Saksen en geeft hun eene Bisschoppelijke regering, (pag. 17.) _ „mom wordt teruggeroepen; is 20 jaren lang missionaris en wordt in die betrekking de vettiger der Christ. Godsdienst ook in deze landstreek, (pag. 17, 18.) - Verrigtingen des Konings— iudger wordt Bisschop van Munster.- Sommige kerken en pastorij goederen herkomstig uit die tijd. (pag. 18.) Nader betoog dat in de eerste helft der IX eeuw, de Chnstehjke Godsdienst hier is gevestigd. - Merkwaardige proeve daarvan uit het jaar 842. (pag. 18-20.) S. Verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst alhier, van 842-1840. (pag. 20-27.) Derzelver verhaal kan, wegens gebrek aan berigten, met anders dan de vermelding van enkele, onzamenhangende bijzonderheden zijn. - Algemeen denkbeeld van den toestand dezer landstreek toen zij Roomsch was. (pag. 20.) - Van de X tot de XIII eeuw werden verscheidene kerken nieuws gebouwd, de inkomsten der geestelijken vermeerderd, - de beschaving uitgebreid, — de landbouw verbeterd, (pag. 20, 21.) — Van de XII tot de XVI eeuw heeft men berigten wegens kruistochten, - kloosters, - kerkdorpen en - Godsdienstige secten (pag. 21-24.) - Iets betrekkelijk de Hervorming dezer Provincie in de XVI eeuw. (pag. 24, 25.) - Wijze waarop zij in deze kleistreek werd ingevoerd, (pag. 25 ) - Vaste kerkelijke gedaante, sedert dien tijd. - Mededeeling van eemge, sedert dien tijd voorgevallene, meest kerkelijke bijzonderheden, (pag. 26 , 27.) ƒƒ. De heilzame invloed welken zij uitgeoefend heeft, m des. zelfs hoedanigheid en oorzaken beschouwd, (pag. 27-34.) d. ITare heilzame invloeden, (pag. 27-29.) Met de overkomst der Frankische beschaving, worden de landen bedijkt, (pag. 27.)- De Christelijke Godsdienst brengt Diakoniën tot stand, - voorts het onderwijs der jeugd, - desgelijks dat in de Godsdienst, — en verbetert de wetgeving en de zeden. (pag. 28, 29.) — Door en sedert de kerkhervorming neemt dit alles nog toe. (pag. 29.) 2. Oorzaak derzelve. (pag. 30-32.) Deze ligt in niets anders (pag. 30, 31.), dan dat deze godsdienst het hart verbetert en bekeert, (pag. 31.) 3. Oplossing der tegenwerping >;dat, niet de Christel. Godsd., maar de vooruitgang des tijds, al dit goede zoude hebben tot stand gebragt." (pag. 32, 33.) — Terugkeering tot het betoog en overgang tot bet volgende, (pag. 33, 34.) III. De uitwerking welke de herdenking hiervan op ons hebben moet. (pag. 34-37.) d. Zij moet ons deze weldaad Gods met dankbaarheid doen erkennen, (pag. 34, 35.) De opwekking tot dankbaarheid wordt ontleend, uit de beschouwing van hetgene deze landstreek zoude geweest zijn, indien dezelve Heidensch ware gebleven, en uit de herinnering der weldaden door de Christelijke Godsdienst aangebragt. 2. Zij moet ons bewegen om onze harten te verbeteren, (pag35, 36.) Onze verpligting daartoe wordt aangetoond, vooral daaruit dat God er ons de gelegenheid töe schenkt, door ons te laten leven in eene Christelijke zamenleving, en dat het ons eigen wezenlijk welzijn uitwerkt. — Wijze waarop wij dan, onder den Goddelijken zegen, moeten handelen, (pag. 35-37.) Het Slot (pag. 37.) behelst den wensch dat deze bijeenkomst zulk eene uitwerking moge hebben en de verzekering dat het, in dit geval, niet ontbreken zal aan gezegende gevolgen VERBETERINGEN. filz. 1, reg. 1 van onder, staat als, lees alles. » 18, » 10 » » » koning, lees keizer. » 19, » 14,15» boven » het jaar 84d of8M, lees Set jaar 8W. » 29, » 4,5 » » » Christelijke Gods-telijke Godsdienst, lees Christelijke Godsdienst. » 35, » 6, » » » onwetende, lees i» dwaling. » 53, achter reg. 1 van onder, voege men het volgende. — Eene dezer bronnen is nithardus, de dissensionibus fiHorton Lodhuvici PU, ad annum usque8b3,le vinden in p. pithoei, Annales et Histt. Francorum, Tom. II, Francof. 1594 , 8vo. Deze schrijver, welken ik sedert heb nagezien, geeft, Lib. IV, pag. 478 , 479, in zijn verhaal van de opruijing der Saksen, zulks niet onduidelijk te kennen, — Dr. o. h. pertz in Hannover, heeft onlangs eene nieuwe, goedkoope uitgave van hithar dus geleverd; zoodat dit anders moegelijk te bekomen werk, thans voor een' ieder verkrijgbaar is; VOORGEBED. Barmhartig God en Vader! U smeeken wij om Uwen zegen over deze plegtige bijeenkomst. Geef dat wij hier mogen te zamen zijn, tot vermeerdering van onze kennis , tot verbetering onzer harten en ter verheerlijking van Uwen grooten naam. Vervul in christus onzen Heer de behoeften onzer onsterfelijke zielen, en wees in Hem de verhoorder onzer gebeden. Amen. VOORZANG , Gez. 152 : 1 , 8. Uw dankb're Christenschaar, Verhoogde Middelaar! Juicht in uw heerlijkheid; Van uwen troon vol eer Zondt gij den Leeraar neêr, Die in de waarheid leidt: üw woord houdt eeuwig stand, Gij hebt uw Kerk geplant, Gij blijft haar lot bestieren, Gij schenkt haar uwen Geest, Waarvan wij, op dit feest Verheugd, gedachtnis vieren. Och! dat die heilfontein, Zoo godlijk, mild en rein , Niet vrucht'loos voor ons vloei: Dat door de zaligheid, Zoo ruim ons loegezeid, Ons dankbaar hart ontgloei, 1 o Levensvorst heb dank, Dat w'onder 'tblij gekknk Dier heilmaar zijn geboren, En voor een schooner dag, Dan immer 'tmenschdom zag Door ET zijn uitverkoren. VOORAFSPRAAK. Wanneer wij , niet eene enkele landstreek of gewest, maar geheel de wereld gadeslaan, dan is het onloochenbaar, dat overal veel weldadigs is tot stand gekomen, sedert de Christelijke Godsdienst er zich gevestigd heeft. De vergelijJuog der voormalige gesteldheid van de volken met de tegenwoordige, leert ons dit. Reeds in het huisselijk leven is zulks zigtbaar; naardemaal zoo wel de vrouwen als ook de kinderen, in hunne natuurlijke regten zijn hersteld en de menschheidvernederende slavenstand heeft opgehouden: maar meer nog vertoont het zich in het maatschappelijk leven. Behalve toch dat de Regering sommige dingen tot zich getrokken heeft, waarmede zij zich in de dagen des Heidendoms niet bemoeide, zijn er hier en daar inrigtingen tot stand gekomen, die even heilzaam voor de zamenleving zijn, als zij iü de Heidensche wereld te vergeefsch worden gezocht. Hiertoe behooren vooral, de verzorging der armen, der weduwen, der weezen, der ouden van dagen, der bedelaars , der gevangenen, der kranken; voorts de bevordering van matigheid, nijverheid en andere alge- gemeen nattige dingen. Eveneens openbaart zich merkelijke vooruitgang in het zedelijk en Godsdienstig leven. Ondeugden die bevorens aan de orde van den dag waren, zijn thans merkelijk verminderd; sommige die schaamteloos gedreven werden, verwekken nu algemeenen afkeur; enkele zelfs in welke men toenmaals geen kwaad zag, worden thans als zonden erkend. In de Godsdienst heeft het Heidensch veelgodendom en bijgeloof, plaats gemaakt voor de kennis en dienst van den eenigen waren God, den Schepper des Hemels en der aarde, den instandhouder en den bestuurder aller dingen, en dat in die volkomenheid waar in Hem Christus heeft geopenbaard. Hét is dan onloochenbaar dat de Christelijke Godsdienst , overal waar zij zich vestigde, in de Godsdienst en zedelijkheid, in de maatschappij en het huisselijk leven der menschen, weldadige verbeteringen heeft te weeg gebragl. (1) Zij zoude het nog veel meer hebben kunnen doen, bijaldien men haar meer innig en meer van harte had aangenomen en nageleefd. (2) — Wanneer wij nu uit deze hare uitwerkselen , tot den aard en de hoedanigheid der Christelijke Godsdienst mogen besluiten; zoo kan het niet anders of zij moet ons allervoortreffelijkst voorkomen , en dit niet alleen, maar wij moeten ook den Allerhoogsten dankbaar zijn, dat zij reeds sedert zoo vele eeuwen in de landstreek die wij bewonen, zich gevestigd heeft. Die vestiging M. H.! is nu reeds om de 1000 jaren geleden: en, daar het Pinksterfeest hetwelk wij vieren , beschouwd mag worden als bet feest van de grondvesting der Christelijke kerk, begreep ik dat het noch ongepast, noch onnuttig was, juist op dezen 1* dag en in dit heiligdom, aan het duizendjarig bestaan der Christelijke Godsdienst in deze landstreek, godsdienstig en stichtelijk te gedenken. Het is mijne hartelijke wensen, dat de Allerhoogste ons daartoe opene harten en ooren moge schenken, op. dat de herdenking van het verledene , niet bloot onzen weetlust bevredige, maar ook geheiligd worde aan onze gemoederen. Welaan, laat ons dan nederig en dankbaar en vertrouwend onze harten tot God verheffen. GEBED. Oneindig en onbegrijpelijk Cod, die, den Hemel en de aarde hebt voortgebragt, en in geregtigheid en liefde alle dingen regeert 1 tot U betaamt het ons te naderen met diepen eerbied en heilig ontzag. In alles toch hangen wij van U af, en onze gezondheid en krankheid, onze voorspoed en tegenspoed, ons leven en onze dood, het ligt alles aan uwe bestelling. Doch bij dien eerbied moet zich ook voegen het gevoel van dankbaarheid en vertrouwen; want hoe veranderlijk onze gezindheid en hoe verkeerd of zondig somwijlen ons handelen zij ; Gij blijft nogthans dezelfde en onttrekt in dit aardsche leven ons de blijken Uwer liefde niet. — Ja Gij wilt niet alleen voor ons of voor onze naasten zorgen, maar uwe weldaden zijn van den aanvang der dingen, en zullen voortduren langer dan deze bol der aarde in de onmetelijke ruimte zweeft. Niet slechts voor de sterfelijke ligchamen, maar ook voor de onsterfelijk© zielen verleent Gg al wat er noodig is, en Gij doet alzoo beide tijd en eeuwigheid, en beide de bewoners der aarde en die des Hemels, van de grootheid uwer liefde getuigen. Welk eene stof hebben wij om U te danken, dat Gij de waarheid die ten leven leidt, ter onzer kennisse wilt doen komen; dat wij niet opgebragt worden in een blind Heidendom of in de schaduwdienst der wet, maar opwassen in het licht van het zaligend Evangelie; en dat Gij dat Evangelie niet nu eerst tot ons doet komen, maar het reeds duizend jaren in deze landstreek gevestigd hebt! Des te heerlijker is ons dit licht, naar mate de nevelen des vooroordeels ons te minder omgeven en de gelegenheid des te grooter is, met eenen vrijen blik, den afglans uwer heerlijkheid in jezus Christus Uwen Zoon, als in eenen spiegel, te aanschouwen. Dank, eeuwig prgs en eere, voor zulk eene weldadigheid, die niet bloot de lofspraak onzer lippen, maar ook de innigste gezindheden onzer harten en geheel onzen levenswandel aan U verbinden moest. O! geef dat niemand onzer door achteloosheid of onverschilligheid, door onkunde of wereldsgezindheid verlokt worde, om aan uwe gunstbewijzen niet te beantwoorden ; maar dat onzer aller oor en hart voor Uwe liefdelessen open zij. Geef dat de plegtige gelegenheid bij welke wij thans te zamen zijn, een krachtig middel in Uwe hand moge zijn om zulks en nu en steeds bij ons te bevorderen. Mogt de herinnering der weldaden door U aan onze voorouders en in hun aan ons bewezen, ons allen tot erkentelijkheid brengen en tot gehoorzaamheid aan Uwen wil. Schenk ons daartoe als wat wij van U behoeven, en vervul onze harten met Uwen heiligen en goeden Geest. Weer uit onzer midden alles wat de aandacht hinderen kan of stooren en zie in Christus Uwen Zoon, onzen eenige'n Zaligmaker en Heer, in gunst en verhoorend op ons neder, Amen. TUSSCHENZANG, Ps. 146: 1, 8. Prijs den Heer met blijde galmen, Gij mijn ziel hebt rijke stof; 'kZal, zoo lang ik leef, mijn psalmen 0 Vrolijk wijden aan zijn' lof: 'k Zal zoo lang ik 't licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. 'tls de Heer van alle Heeren, Sions God, geducht in magt, Die voor eeuwig zal regeren, Van geslachte tot geslacht. Sion zing uw' God ter eer; Prijs zijn grootheid: loof den Heer. Ps. 146: 10. » De Heer zal in eeuwigheid regeren: uw God » o Zion! is van geslachte tot geslachte." De tekst dien ik u voorlas M. H.! is bestemd om ons te herinneren, zoowel aan de bestendige voortduring der ware godsvrucht op aarde, als aan dien hoogen trap van volkomenheid, welken zij eens op den eersten Pinksterdag bereikte: alzoo om gronden van troost, bemoediging en dankbaarheid in ons te verlevendigen. — Dezelve is ontleend uit eenen Psalm, die, volgens het oordeel van deskundigen, vervaardigd zal zijn, nog na de terugkeering der Joden uit Babel, en die hun opwekt, om niet op aardsche Vorsten, maar op God den Allerhoogsten, te vertrouwen. In de daad , de onstandvastigheid van de groolen der aarde was dpor^dit volk ondervonden, zoowel als derzelver kortstondigheid. Derzelver grootheid en raadslagën Vergingen bij den dood en in geen geval kon'men zich vast op hun verlaten. Slechts één was er op wien men zulks doen kon ; God namelijk, die onveranderlijk dezelfde bleef. Daarom sluit dan de flwtifer met de woorden: »De Heer zal in eeuwigheid- »regeren: uw God o Zion! is van geslachte tot ge» slachte." Natuurlijk moest deze uitdrukking zelfs het nationaal gevoel van den Jood in beweging brengen, en de voorstelling, dat in weerwil van menschen en gebeurtenissen, Jehovah de God Ziohs, een eeuwig Koning was, hem vertroosten en bemoedigen. Zij was hem eene vaste grond van hoop en kon hem doen Tertrouwen, dat de toekomst aanbrengen zoude wat het heden niet leverde. — Wat nu ons betreft M. H.! het is waar, wij zijn niet in dezelfde omstandigheden als toenmaals dat volk, maar daarom is zij toch niet, of ooit of nu, voor ons zonder nut. — Vooreerst is de voorstelling van God als Koning, en wel als eeuwig Koning van Hemel en aarde er zoo verre van af, dat zij door het Christelijk geloof zoude vernietigd zijn, dat zij integendeel daarin , en bewaard en verder volmaakt is. God namelijk die alle dingen geschapen heeft, is natuurlijk ook een Heer en eigenaar van alle dingen. Dit laat zich zeer wel door de voorstelling van eenen Oosterschen alleenheerscher ophelderen. Gelijk toch zulk een alleenheerscher over het leven en den dood zijner onderdanen gebiedt; zoo is het God, in wiens hand onze adem is: gelijk zulk een vorst slechts te bevelen heeft, om zijnen wil te zien uitvoeren; zoo is het God, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er; gelijk boven zoodanigen gebieder niemand staat in geheel het rijk, zoo is er ook niemand boven God, zijn wil is de wet voor allen. Daarin echter heeft het Evangelie deze voorstelling uitgebreid, dat het dit hoog en regtvaardig en heilig Wezen, vooral voorstelt van de zijde van deszelfs genegenheid en liefde jegens het geschapene; zoodat Hij die in eeuwigheid regeert en die van geslachte tot geslachte is, tevens de beminnelijkste is van allen. — Ten anr deren heeft ook de gedachte, dat God hier de God Zions genoemd wordt, voor ons hare waarde. Het is toch, na daaromtrent in het werk gestelde onderzoekingen , vrij zeker, dat juist op dezen berg, (3) de Heilige Geest over des Heeren leerlingen uitgestort en alzoo die Gemeente gegrondvest is, welke zich de woorden tot eenen regel stelt: » God is een geest en » die Hem aanbidden moeten (Hem) aanbidden in geest » en waarheid. (4) Om het gewigtige dan der gebeurtenis , wordt zelfs de plaats ens dierbaar waar zij voorviel; en, terwijl wij aan Zion denken, stemmen wij in met den dichter van den 68sten Psalm: Wat springt gij bergen trotsch omboog ? Wat wilt ge u in der volk'ren oog, Bij Zions berg verheffen ? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter wooning, om aldaar geëerd Zijn heerlijkheid te toonen. — Wij dan M. H. ! dat wij door onzen' tekst de gedachte verlevendigen, dat Hij die op Zion zijnen Geest heeft doen uitstorten, het allervolmaakste en allerbeste Wezen is en tot in eeuwigheid regeert. Eeuwig regeeren toch, wat zegt het anders, dan eeuwig te worden gehoorzaamd ? mitsdien, dat het opvolgen van Gods wil nimmer zal ophouden zoo lang er menschen bestaan? O! laat dan deze gedachte ons diep en levendig zijn in den geest gegrift, en laat zij, terwijl zij ons eensdeels de uitstorting des Heiligen {Jeestes herinnert ett* anderdeels de voortduring der ware Godsdienst op aarde te binnen brengt, een meer dan nationaal, een Christelijk gevoel in ons verwekken, — een gevoel van eerbied, vanliefde, van dankbaarheid en vertrouwen jegens GocPj'ldie in Christus een Koning, ja een Vader is van allen, — een gevoel van verbroedering met alle onze evenmenschen, — een gevoel vooral van de grootheid onzer voorregten, dat nu reeds de ware Godsdienst, de dienst van God in geest en waarheid, door chrisïus- aan het licht gebragt, een duizendtal jaren in onzer midden is gevestigd geweest! — Het was vooral dit' laatste M. H. ! aan welks opzettelijke overweging, ik begrepen heb dit uur onzer godsdienstige afzondering te willen wijden. Het kan toch niet anders dan aangenaam zijn, het meest belangrijke uit zulk een tijdverloop zich voor te stellen, en er zich door te laten opwekken tot zulke gezindheden als ten alle tijde betamen, en inzonderheid op dit Christelijk feest* — Vergunt mij dan ulieder aandacht, wanneer ik in de eerste plaats I. De stichting, vestiging en verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst Jn deze landstreek, hoofdzakelijk zal trachten te schetsen; vervolgens II. Den heilzamen invloed dien zij uitgeoefend heeft in deszelfs hoedanigheid en oorzaak, zal zoeken op te geven ; en eindelijk III. De uitwerking zal voorstellen, welke de herderin king hiervan op ons hebben moet. Daartoe gebiede de Heer over ons allen Zijnen zegen. Dat zij zoo ! Eerst, zeide ik, de stichting , vestiging en ver- dere lotgevallen der Christelijke Godsdienst in deze landstreek, hoofdzakelijk te willen verhalen. — Ik zal zulks niet heter kunnen doen, dan wanneer ik over de vroegere gesteldheid des bodems, alsmede over deszelfs oudste bewoners, hunne leefwijze en hunnen Godsdienst, vooraf het eene en andere mededeele. Wanneer ik bier van deze landstreek spreek, zoo bedoele ik daarmede wel in het algemeen dit geheele Gewest, maar toch meer bijzonder dat gedeelte van hetzelve, hetwelk tusschen de Hunze en de Lauwers gelegen is; dus het zoogenoemde Westerkwartier der provincie en meer bepaald nog, deszelfs kleistreek. — Deze landstreek dan, moet in de allervroegste tijden eenen bodem hebben gehad, gelijksoortig met dien van Drenthe, bestaande uit zand en veen, en tegen de inbraken der zee door eene lange rij van duinen, als door dgken, beschermd. (5) Allengs echter, bij stormen en hooge vloeden, brak de zee deze duinen door (6) en verzwolg een groot deel van het binnenland, tot ongeveer op die hoogte, waar thans het trekdiep van Groningen naar Leeuwarden zich bevindt. Naderhand evenwel gaf zij, door aanslijking, eenen nieuwen en vruchtbaren kleibodem weder, die des te vaster en uitgebreider werd, naar mate de aansüjking langer duurde. Langen tijd echter maakte de slijk en de drassigheid van den grond, dezelve van de zeezijde ongenaakbaar. (7) Het is onzeker, wanneer deze laatste gesteldheid des bodems begonnen is, en ook, in hoe vroege oudheid reeds dc menschen begonnen zijn dezelve te bewoonen. De Romeinen althans, die zich kort voor de geboorte des Zaligmakers in deze streken vestigden en uit wier berigten ons nog eeiiig licht in dit duister toekomt, kennen dezelve niet anders dan als een laag en onbedijkt kustland, landwaarts in boschrijk, en aan den zeekant slijkig en bloot voor ebbe en vloed. Zij melden reeds van het eiland Borkum, toenmaals Burchana geheeten, (8) van de rivier deHunte, (9) en van den Marnamanehaven, of de tegenwoordige Lauwerzee. (10) Volgens hun, was het land overal rijkelijk bevolkt, en woonde het volk aan de zeezijde, gedeeltelijk op de hoogten, gedeeltelijk ook op houtene stellaadjen, om het gevaar van hooge vloeden te kunnen trotseeren, (11) terwijl het zich van de scheepvaart bediende, (12) reeds het gebruik van den turf kende en veelal van den visch vangst leefde. (13) Landwaarts in had men ook den veeteelt, maakte men gebruik vandejagt , kende men den bouw en de bereiding van het vlas, en bediende men zich van nog andere geriefelijkheden des levens. (14) De Romeinen prijzen over het algemeen den inborst des volks, wegens hunne regtvaardigheid, trouw, eerbaarheid en andere deugden. (15) Van deszelfs Godsdienst spreken zij weinig; nogthans zoo veel, dat wij er uit zien dat zij afgodendienaars waren, hoewel zij zich toenmaals niet van beelden bedienden. (16) Latere berigten leeren ons, dat men ten minsten in Rottum eenen tempel had met honderd afgodsbeelden, (17) dat men op Ameland de Godin foste vereerde, (18) dat men te Dokkum aan wodak hulde toebragt, (19) dat men in Drenthe, bij de wegen, zijne beelden had staan, (20) en dat men ook in deze kleistreek zijne vermeende onoverwinnelijke Goden had. (21) Dit weinige Toeh.! moge genoeg zijn over de vroegere gesteldheid des bodems, over de oudste bewoners, leefwijze en Godsdienst in deze landstreek. Ik gaster om de stffcjrting, vestiging en verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst alhier, nader te verhalen. Eene 'eerste poging om, zoo niet hier, dan ten minsten in het naburig Friesland, de leer des Christendoms te prediken, had plaats in het jaar 593. Toenmaals regeerde Koning aldgil in Nederoriesland. Hij ontving tot dat einde wilfred den Bjsschop van York in Engeland, vriendelijk bij zich; doch het schijnt dat deze onderneming weinig uitwerking heeft gedaan. Hetzelfde was het geval met die van den Frankischen koning dagobert , die kort daarna te Utrecht eene kerk ter eere van st. thomas stichten liet; want dezelve werd eerlang weder verwoest. (22) Verscheidene jaren later, t. w. in 688, werd eene nieuwe poging, door zekeren egbert en den hem opvolgenden wicbert in Hoogoriesland ondernomen, alwaar de vermaarde radbod regeerde. Zijn voornemen echter, gelijk mede dat van wiixebrord, dio twee jaren later, van tien andere zendelingen vergezeld, tót hetzelfde einde overkwam, werd door dezen vorst, in het eerst, geheel verhinderd. (23) — Willebrord nogtans was een veel te schrander en te ijverig man, dan dat bij zich van zijn opgevat voornemen zoo schielijk zoude laten afbrengen. Hij begaf zich dan naar pfipnr, den Opperhofmeester des Konings der Franken, terzelfder tijd dat deze, onder diderik III, een deel van Vriesland veroverd had. Pepiït nam hem in zijne bescherming, zond hem naar Paus sergius om van dezen den Apostolischen zegen te ontvangen, en begunstigde, toen hij van daar terug gekeerd was, zijne pogingen tot bekeering der Friezen, op verschillende wijzen. (24) Willebrord vestigde nu, ten jare 696, het Bisdom van Utrecht, hetwelk hg zelf 40 jaren lang het eerst bestuurde; hetwelk alzoo de zetel werd, van waar de verspreiding der Christelijke Godsdienst door deze en andere landen uitging, en door den duur Tan tijd in magt en invloed toenam. Hij zelf ondernam daartoe eenige jaren later, vergezeld door wulfram r Bisschop van Sens, eene reis naar Friesland; doch zijne pogingen, gelijk mede die van tvinfried (bonifacius), waren, zoo lang radbod leefde, groolendeels vruchteloos. (25) Na den dood echter van dezen vorst, stond hem vrij door geheel Friesland, waar hij wilde, te gaan prediken, doopen, priesters ordenen en kerken stichten, hetwelk hij dan ook ijyerig deed. Hij wierd hierin geholpen door zijne leerlingen, en bijzonder door wiNFRiED (boiïifacius) , welke zich bg hem had gevoegd en na zijnen dood, die in 736 plaats had, zijn opvolger Tferd. (26) De Christelijke Godsdienst won wel aanmerkelijk door deze vereenigde pogingen, evenwel bleef het grootste gedeelte van Friesland nog langen tijd Heidensch, (27) en bohifacius zelve werd eerlang het slagtoffer van zijnen ijver. Hij werd, benevens 50 anderen, ten jare 752, te Dokkum vermoord, terwijl hij gereed stond verscheidene nieuws bekeerden te doopen. (28) Zijn dood echter bragt der Godsdienst voordeel aan. De Frankische bevelvoerder, door pepiit aangesteld, die zich toenmaals in Oostvriesland bevond, trok met eene sterke, gewapende bende, de Lauwers over en oefende over het gepleegde gruwelstuk eene geduchte wraak, zoodat aan de Heidensche bevolking schrik en vrees werd ingeboezemd. (29J — Van dien gunstigen tijd bediende zich zekere willehad, een uit Engeland. aangekomen priester. Deze ging op aanraden van gregorius, den opvolger Tan boiufacius, naar Friesland en werkte er met eenen even gelukkigen uitslag, als bonifagius ongelukkig was geweest. Hij doopte eene groote menigte der inwoners , Tertoefde te Dohkum geenen korten tijd, werd er eervol behandeld, en nam, bij zijn vertrek, uit de kinderen hunner edelen eenige met zich, welke hij nader onderwees. (30)— Deze willehad is het, welke juisl in de streek welke wg bewoonen, de eerste ons bekende verkondiger der Ghristelijke Godsdienst, is geworden. In zijne levensbeschrijving door anschar opgesteld, en die nog bewaard gebleven is, worden zijne verrigtingen en wedervaren hier, op de volgende wijze verhaald. » Toen »bij ïich van hier (t. w. van Dokkum) begaf, ging »bij over de stroom Lauwers, naar het oord Humar»cha; (dit was de toenmalige naam van het Hamster »land) en begon aldaar aan het onbeschaafde landvolk »den naam Gods te verkondigen, en hun te overreden, » dat zij de bijgeloovige afgodendienst verlaten en zich » tot de erkentenis van den eenigen waren God bege» ven mogten, van wien zij, gelijk hij zeide, door de »absolutie des heiligen Doops, vergeving van hunne «zonden verkrijgen konden; naardemaal het onzinnig »en dom was, van steenen hulp te verwachten, en »van stomme en doove beeldtenissen bescherming en «troost te hopen. Teen het wilde, der afgodendienst »te zeer overgegeTene volk dit hoorde, geraakte het » gezamenlijk tegen hem in grooten toorn, knarste de »tanden tegen hem en zeide: de goddelooze mogt niet »langer leven, maar was des doods schuldig, dewjjl I » hij zich zoodanige godslasteringen tegen hunne meest »onoverwinnelijke Goden veroorloofd had. Eenige »meer verstandigen onder hen, gaven evenwel de » overigen raad, en zeiden: de voorschriften van deze «Godsdienst waren hun onbekend, gelijk mede of het «prediken van dezelve overeenkomstig was met den «Goddelijken wil; ook was deze man aan geene «overtreding schuldig, derhalve rnogt men hem bg » zoodanig eene onzekerheid, niet dooden; veel meer » moest men het aan het lot overlaten, om daardoor « van den Hemel onderrigt te worden, of hij den dood «verdiend had. Trof het tegenovergestelde geval, «zoo moest hg vrg gelalen worden, opdat zij zelve in » geenen deele in de schuld mogten komen. Hun raad »wierd aangenomen, en , overeenkomstig het Hei«densch gebruik, het lot over hem geworpen, cf hij »leven of sterven zoude. Onder de leiding der God«deujke Voorzienigheid, kon hem het doodlot niet «treffen. Derhalve waagden zij het niet, op eeni. «ge wijze hem letsel te doen, maar na gehoudenen » raad, lieten zij hem onverlet van zich." (31) — Dit viel voor omtrent het jaar 778. Men ziet dan uit dit verhaal, dat omtrent dien tijd, de geheele bevolking in deze streek, niet alleen Heidensch was, maar ook vooreerst nog bleef. Inmiddels stierf ook gregorius de opvolger van bomfacius, en werd door zekeren Engelander, alberik genaamd, op den stoel van Utrecht opgevolgd, ten jare 784. (32) - Deze zond lüdgbr, eenen zoon van Vriessche Edellieden, die in Utrecht en vervolgens in Engeland onderwezen was, eerlang naar Friesland, om de Ghristelgke Godsdienst verder te verkondigen, en wat er van het Heidendom nog overig was, uitterocijen.(33) Ludger was hierin zoo ijverig werkzaam , dat hij alle tempels en heiligdommen der afgoden, meeslal met wil van het volk, verwoestte en vervolgens 7 jaren lang pastoor van de kerk te Dokkum was. — Het scheen nu dat het Christendom zich langzamerhand zoude vestigen, maar er moest nog eerst een zwaar onweder van staatkundige moeijelijkheden overdrijven. De Saksen die kort te voren door karel dbw grooten overwonnen en gedeeltelijk tot het Christelijk geloof gebragt waren, maakten van de afwezigheid van dezen vorst op eenen krijgstocht naar Spanje gebruik, om tegen dênzelven op te slaan -en het Heidendom te herstellen. Dit gelukte hun onder aanvoering van hunnen gewezenen koning wittikind, in die mate, dat zij, stout op huunen voorspoed,, zich naar Friesland begaven, en daar te vuur en te zwaarde dies vernielden wat hun Christelijk scheen, zoodat eerlang de Heidensche Godsdienst als geheel hersteld mogt beschouw d worden, en ludger , met verdriet over zijne vruchteloos gedane verrigtingen , zich naar Italië in een klooster begaf. Het duurde echter niet lang of karel kwam met een goed leger in Vriesland, en herstelde er zijne magt, zoo als vervolgens ook in Saksen.— Bij deze gelegenheid stelde hij over elk herwonnen landschap, niet weder landvoogden aan, gelijk te voren, maar Bisschoppen, die meer door hun gezag en achtenswaardige naam, dan wel door den schijn van gebied, de zaken moesten besturen. Ludger werd nu uit Italië terug geroepen , en arbeidde weder in Vriesland aan het -herstel van de Christelijke Godsdienst; eerst aan de 2 westzijde, en daarna aan de oostzijde van de Lauwers.fób) Vervolgens ontving hij van den koning zijne aanstelling tot herder over vijf landschappen , t. w. Humsterland, Hunsingo, Fivelgo, Emisgo, Federgo, en het eiland Band, (35) eene betrekking waarin hij om de 20 jaren onvermoeid bezig was, en velen van het Heidendom terug bragt, gelijk zulks . zijn levensberigt omstandiger verbaalt. — De koning was ten zelfden tijde er op uit, om het krijgswezen, de reglerlijke magt en het kerkelijke, in de overwonnene landen te regelen. De door hem opgerigüe geregtshoven of warven , het bisschoppelijk seend- of synodaal- regt, en eenige nieuwe bis+dommen, kunnen daarvan ten bewijze strekken. (36) Ten jare 805 rigtle hij het Bisdom van Munster op, bragt tot deszelfs gébfed Westfahn en een gedeelte van Vriesland, en stelde over hetzelve den ijverigen ludger aan. Ludger mogt. alzoo als opperhoofd der kerk, die zelfde strekenèfijven besturen, welke zoo lang het tooneel zijner verrigtingenv waren geweest. — Van zijnen tijd; dagteekenen zich onderscheidene bidkapellen, benevens vele kerspeten kathedrale kerken. (37) De koning beval dé Friezen, dat men aan elke kerk, een huis en hof, benevens twee Frankische mansen (circa' 24 jukken) land<, zoude geven , (38) waaruit men dus de herkomst van sommige pastorij goederen zal moeten verklaren; sïb Van dezen tijd af, moet men dan aannemen dat alle deze gewesten, dus ook de landstreek die wij:be«*oainen, eene Christelijke , of om het juister uittedrukken, Roomsch- kerkelijke gedaante verkregen, eene gedaante welke ze tot op de tijden der Hervorming toe hebben behouden. Wel was do Heidensche Godsdienst nog niet geheel uitgeroeid; want eerst in 807, durfde men op Ameland het standbeeld der Godin foste uit deszelfs Tempel oemen; (39) zelfs na 820 werkte nog zeker Bisschop van Utrecht, fb.edeb.ik. tan adelen geheten, in Overijssel en Drenthe ijverig aan de verdere uilroeijing van het bijgeloof; (40) en ook in deze kleistreek bleven ongetwijfeld de overblijfelen van de afgodendienst in en om de reeds aanwezige parochiën of harspels nog lang bestaan; (41) maar zij verminderde sedert in aantal van belijders. Het waren de tijden waarop de Heidensche Godsdienst langzamerhand voor de Christelijke verdween, en die men voor de tijden .der vestiging van de laatste, moet aanzien. —Het jaar 841 of 842, leverde daarvan eene merkwaardige proeve. .Toenmaals was er tusschen de kleinzoonen van karel den grooten, twist over de Terdeeling Tan het rijk. Een derzelTe, lotharius geheten, welke dien ten gevolge reeds eenen veldslag verloren had, begaf zich daarop naar de Saksen, en zette dezelve tot opstand tegen zijnen broeder aan. Hij beloofde hun de herslelling hunner oude gewoonten, alsmede die van hunne godsdienst en voorts zoodanige wetten, als hun ,mogten behagen. Dit gelukte hem bij vrij gelatene personen, die daarop hnnne heeren onderdrukten of verdreven; doch overigens niet algemeen, eh wel het minst bij da aanzienlijken des lands. De daaruit ontstane oorlog, verkreeg den naam van boerenoorlog; en bewijze alzoo, dat de kern der ingezetenen, den opstand en het bloedvergieten moede, geene vruchteloze pogingen verder wilde aanwenden, en dat het Christe- 2* lijk geloof reeds meer dan opwoog tegen dat der Heidenen. (42) Het is niet doenlijk M. H.! de verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst in deze landstreek, of algemeen , of in bijzonderheden, volledig te schetsen. De reden hiervan ligt, deels in de kleinheid van deszelfs grondgebied , deels in de verspreidde wijze van het woonen der bevolking, zoodat er weinig buitengewoons voorviel, deels ook in gebrek aan, of verlies van berigten , waardoor datgene wat er voorviel, ons noodzakelijk onbekend blijven moet. Het liefst zoude ik het dus daarvoor houden dat de bevolking, eens het Christelijk geloof omhelsd hebbende , daarbij gebleven en langzamerhand vaster geworden is in den •Roomschen vorm harer Godsdienst, zoodat men zich van den toenmaligen kerkdijken toestand dezer landstreek, welligt geen beter denkbeeld kan maken, dan door dezelve eenvoudig met eene dergelijke nog Roomsche landstreek te vergeleken. Op iederen zondag werd natuurlijk de mis gelezen en voorts werden er door het geheele jaar heen , .ettelijke feesten en heilige dagen waargenomen, welke grootendeels in eiken Roomschen feestkalender gevonden worden, doch die gedeeltelijk ook aan deze landstreek eigendommelijk waren. Tot deze laatste behooren b. v. het Odigers_ feest, Bonifaciusdag , Walfridusdag en andere. (43) Zoo bleef het dan jaar- uit jaar- in tot dé* tijden der Hervorming toe, en het zijn niet dan eenige losse onzamenhangende berigten welke wij gebruiken kunnen tot het vervolg van ons verhaal. Al aanstonds blijkt ons dit op eetfe $iha*telijke wijze ten aanzien van het tijdperk van de tiende tol de twaalfde eeuw. — De berigten die ons van uit dien tijd zijn overgebleven, zijn uiterst weinige. Men mag aannemen dat alstoen, verscheidene kerken nieuws gebauwd en de inkomsten der geestelijken vermeerderd zijn ; dat de beschaving in onderscheidene opzigten uitgebreid , en de landbouw vooruitgegaan, is. Voor dit eene en andere althans pleiten zoowel daadzaken als berigten uit dien tijd. — Zoo is het vrij zeker dat onderscheidene kerken, bij wier bouw men zich van tufsteen bediende juist uit dien tijd herkomstig zijn. (44) — Ook werden door begiftigingen, de inkomsten der geestelijken vergroot; waarvan nog aangeteekend staat dat in 970, zeker Graaf, wichmak geheten, met goedkeuring van Keizer otto, zoodanige landgoederen aan hel adellijke nonnenklooster te Elten schonk, als hij van den Keizer in leen bezat, in Hunesgo, Fivelgo, de Marne en ook in Middagsterland. (45) — Desgelijks vermeerderde de beschaving, vooral door inrigtingen van onderwijs die meestal buiten 'slands tot stand kwamen; maar waarvan ook het, reeds in het jaar 866» op Ameland gesticht Benediktijner klooster Foswerd, tot eene vroege, hoewel mislukte, inheemsche proeve verstrekken mag. (46) — Dat eindelijk ook de landbouw vooruitgegaan is, kan men afnemen uit de opbrengsten, welke de landlieden in dien tijd, als lasten, leveren moesten, en waarvan nog enkele opgaven voorhanden zijn. (47) Met de twaalfde eeuw , ook de eeuw der kloosters genoemd, worden nu de berigten iets meer veelvuldig, maar blijven nog te verspreid en te uiteenloopend van inhoud, dan dat het mogelijk is, er een gesloten geheel nit op te maken. Dezelve hebben betrekking op de kruistochten, op enkelde kloosters, kerkdorpen, Godsdienstige secten , en wat dies meer zij. — Van de kruisvaarders moge het genoeg zijn te verhalen, dat in verschillende tijden verscheidene uit deze provincie, vooral ook ..van het Hooge-land, daaraan hebben deel genomen, en dat zij eens, na zich op het eiland Borkum verzameld te hebben; van daar ter zee hunnen tocht hebben voortgezet. (48) — Wat de kloosters aangaat, men vond er in deze landstreek verscheidene , welke het eene eerder, het andere later gesticht werden, en welker aantal lot 6 of 7 opklom. Hel oudste van allen was wel dat van Adewert hetwelk in 1192 gesticht, door drie of vierendertig Abten achtervolgens bestuurd werd, verbazende rijkdommen en grooten invloed verwierf, en eindelijk in 1580 werd verwoest. (49) Na dat van Adewert mag men rangschikken, dat van Kusemar of St. Maria's poort, zijnde van de Premonstreit-order; gesticht in 1204, en in het laatst der XVI eeuw nog aanwezig. (50) Ook bevond zich nabij Marum een nonnenklooster van de Cistercie-order, genaamd Trimunte, hetwelk reeds voor het jaar 1329 aan dat van Adewert kwam, doch verarmde, en eindelijk te niete ging. (51) Desgelijks was er in Ezinge een klooster van reguliere Augustiner monnikken ; hetwelk echter bij de bulle van Paus pius IV, van den 7 Augustus 1561, vernietigd werd, en deszelfs inkomsten toegewezen aan de kathedrale kerk van st. Maarten te Groningen. (52) Nog wil men dat in Noordhom, Hardeweer, en Alingahusen, kloosters zullen hebben gestaan, hoewel men daarvan uiterst weinig melding, ja misschien niet zekerheid heeft. (53) Het ware te wenschen, dat men over de zedelijkheid en Godsvrucht in deze kloosters meer blijde berigten konde mededeelen; maar eene ondervinding van verscheidene eeuwen tot de Hervorming toe, heeft het geleerd, dat dezelve niet beantwoord hebben aan derzelver doel. — Het is uit deze kloostertijden, dat de eerste berigten omtrent sommige kerkdorpen die zich; tharts hier te lande bevinden, tot ons gekomen zijn. Zoo vindt men reeds nit het jaar 1366, het dorp Saakeum ; uit 1371 Ezinge toenmaals Eesdingum, en Feermrd, toenmaals Federwerd; uit 1378 Gdrnwerd toenmaals Ghemeward, benevens Oostum en Fransum; en uit 1398 Zuidhorn en Noordkorn, vermeld; maar hoogstdenkelijk zijn er, van sommige althans, nog oudere berigten. (54) Van dit dorp fransum ten minste wil men reeds van uit het jaar 1285 melding hebben. (55) Andere dorpen evenwel, zoo als b. v. Hoogkerk, Niezijl, en den Ham schijnen van lateren oorsprong te zijn. (56) - Van Godsdienstige secten, voor de dagen der Hervorming, vindt men uiterst weinig gemeld. Dit ligt ook in den aard der zaak, naar de maal men in de Roomsche kerk er altijd op uit is, om datgene uit te roeijen wat men voor ketterij houdt, en men iu géén opzigt er sterkere geestesdwang heeft, dan in het Godsdienstige. Dit heeft evenwel niet knnnen beletten dat de secte der wederdoopers ook in deze streken deszelfs aanhangers vond, zoo zelfs dat men het geraden achtte , daarover, onder anderen, aan den Proost of Deken van Oldehove eene aanschrijving te doen. (57) Even min heeft het kunnen weeren dat de verlichtte gevoelens van den beroemden avessel gansevoout , den man in wiens schriften de Kerkhervormer luther een bijzonder behagen had, ingang vonden bij sommigen in de Abdij van Adewert; ja te Adewert niet alleen , maar ook bij bijna alle oude en achtingwaardige mannen in land en stad; zoodal het niet ten onregte gezegd wordt, dat deze provincie voor de Kerkhervorming rijp was, toen zwingli in 1516 in Zwitserland en luther in 1517 in Duitschland, dezelve begon. (58) Geen wonder derhalve, dat zich eerlang veelvuldige blijken vertoonden van eenen ontwaakten Prolestantschen geest en dat, niet alleen de Gereformeerden, maar ook de Doopsgezinden, (59) zich hier hunne aanhangers vormden, toen overigens de vorm der Kerk nog Roomsch was, en men onder den dwang der Priesters en deiwapenen zuchlle. En dit Toch.! is dan ook het meesl merkwaardige wat vóór de lijden der Hervorming in deze streken in het kerkelijke plaats had. Het zijn wel is waar slechts losse en verspreidde berigten, maar heeft toch voor ons, als inwoners, zijne waarde. — Met de Hervorming nu verkreeg alles eene andere gedaante ; hoewel dit goede werk hier slechts tragen voortgang had. Te weten in die dagen behoorde zoowel Nederland als België aan de Spaansche Regering, die , gelijk bekend is, eene sterke voorstanderesse was van .het Roomsch geloof. Toen dan hier, vooral uit Oostvriesland, de leer van zwingli overkwam en ingang vond , werd dezelve, inzonderheid door toedoen van Koning philips II, te vuur en te zwaarde te keer gegaan en het was niet eerder dan met de reductie der stad Groningen in het jaar 1594, dat dezelve opcnlyk erkend cn in- gevoerd koude worden. Als loen werd de Gereformeerde Godsdienst de Godsdienst van den staat; werd in stad en land de mis afgeschaft, werden de beelden uit de kerken weggenomen, hield men op de vasten en heibge dagen waar te nemen, kwam de biecht ih onbruik, en deed men, zoowel uit de gebruiken als uit de belijdenis, zoo veel doenlijk, alles weg, wat jezus Christus niet zelve geleerd of ingesteld had. Men leerde uit eigene oogen te zien, in plaats van blindelings den priester of biechtvader te geloo▼on. Men bragt den Bijbel op de kansels, begon het Evangelie te prediken en verheugde zich dat het licht der waarheid niet meer overschaduwd werd door onkunde en gewetensdwang. — Evenwel ging dit alles van groote moegelijkheden vergezeld; vooral ook wegens het onvermijdelijk gebrek aan bestudeerde leeraars. Hierdoor werd het veroorzaakt, dat sommige schoolmeesters en Roomsche pastoors, die niet altijd de beste drijfveeren en gedrag hadden , predikanten werden, en dat desniettegenstaande verscheidene plaalsën moesten worden bijeengetrokken. (60) Hier had het ongeveer zoo plaats, dat in 1595 Adewert en den Ham verbonden werden, welke vereeniging tot in 1609 voortduurde. (61) In 1595 werd insgelijks Garnwerd met Feerwerd en Oottum gecombineerd. Zuidhom in vereeniging met Noorthorn, ontving in 1600 eenen Gereformeerden Leeraar. Niehove in verbinding met Oldehove, verkreeg in 1602, en Ezinge ia vereeniging met Saaktum, in hetzelfde jaar eenen predikant. In 1611 werd Noordham eene afzonder • lgke Gemeente. (62) De combinatie van den Ham en Frantum is bekend sedert 1618 > maar kwam weHiirt reeds in 1609 tot stand. (63) — In die dagen behoorden de Leeraars tot zekere Klassen, die somtijds vergaderden, en uit hunner midden werden de afgevaardigden ter Synode benoemd. Ten jare 1618 en 1619 werd dit alles gelijk mede de eenheid des geloofs, door middel der formulieren op de Synode te Dordrecht in geschikleren vorm gebragt en vaster geregeld. (64) — Sedert heeft de Kerk, gelijk ehlers, zoo ook hier, dien vorm behouden en had zij eeuw-uit eeuw-in hare vaste gedaante. Het zijn dan ook niet dan enkele weinige bijzonderheden, welke hier in het K.»lJtelijke zijn voorgevallen en welke melding verdienen. — Met de Hervorming was het vVesterkwartier onder het Klassis van Zuidhorn geraakt, en verbleef daarbij tot de reorganisatie van het Kerkelijk bestuur. — Het wereldlijk beheer van hetzelve was, in de handen des Adels overgegaan; iets hetwelk, naar de persoonlijke gezindheid dier mannen, den volke of voordeel of nadeel deed ; doch sedert 1748 verandering ondergaan heeft. (65)— De nieuwe Psalmberijming van 1773, werd hiér zonder veel moèite ingevoerd. (66) — In 1797, gaven deze Gemeenten blijk van derzelver vrijzinnige denkwijze, ten aanzien van de verééniging der Hervormden met de Remonstrantsche Broederschap. (67) — De Evangelische Gezangen ontmoetteden bij derzelver invoering in 1806, hier geenen tegenstand. — In 1816 werd hel Bestuur der kerk op eenen anderen voet geregeld; zoo dat de Leeraars nu behooren tot Ringen en Klassen, terwijl de uitvoerende magt aan de Klassikale, Provinciale en Synodale Besturen ligt, onder goedkeuring evenwel der Hoogc Regeering. Zuidhorn werd als toen voor deze streek de hoofdplaats van den Ring, en Groningen die der Klassis. — De sedert .den Belgischen afval plaats gehad hebbende oneenigheden in hel Godsdienstige , zijn niet van dien aard, dat zij de rust der Kerk in deze streken beduidend verstooren; al waarom ik dan ook des te eerder meen, daarover thans te kunnen zwijgen. Hiermede Toeh.! meen ik eene schets te hebben geleverd van de stichting, vestiging en verdere lotgevallen der Christelijke Godsdienst in de landstreek die wij bewonen. Hel is waar, wij hebben op verre na niet alles kunnen overwegen, wat in zoo ruim een tijdverloop , belangrijks zich voordeed; maar wij hebben toch van de voornaamste uiterlijke gebeurtenissen, een overzigt gehad. Zien wij dan nu in onzen geest, nog eens op die verlopene tijden terug; dan zullen wij het voorzeker moeten erkennen, dat de hier gevestigde en sedert gezuiverde Christelijke Godsdienst, niet alleen eene groote verandering heeft te weeg gebragt, maar ook eenen weldadigen invloed uitgeoefend. Laat ons dit iets verder nagaan. Reeds mag het niet vergeten worden dat met dè Christelijke Godsdienst, ook eene zekere mate van beschaving overkwam; en men alzoo, in slede van door het ophoogen van wierden, door middel van indijking zich tegen de vloeden der zee beveiligde. Hierdoor hield hel op twijfelachtig te zijn of deze streek tot het vaste land of tot het gebied der wateren behoorde, hierdoor werd eene aanzienlijke verbetering in de bestaande wijze van veeteelt en eene hoogstnoodige bebouwing des bodems, eerst mogelijk, hierdoor verkreeg de provincie hare vaste gedaante, en werden op den duur de bewoners een meer gezeten volk. (68) — De invloeden echter dezer Godsdienst waren weldadiger, dan die der indijking. In elke Gemeente toch welke door haar tot stand kwam, vormden zich eerlang onderscheidene hoogst nuttige inrigtingen. — Vooreerst behoorde hiertoe wel het onderhoud der armen door middel der Diakonie. De Heidenen kenden deze inrigting niet; althans was zij niet het uitvloeisel van hunne Godsdienst. Te voren liet men dus deze ongelukkige menschen meer aan zich zelve over; nu daarentegen worden zij verzorgd. In eene tweede plaats behoorde hiertoe ook het onderwijs der jeugd. Bij de Heidensche inwoners werd dit geheel verwaarloosd, zij konden niet eens lezen of schrijven en lieten hunne kinderen even onkundig als zij zelve waren. (69J Nu daarentegen werd hun in lezen, schrijven, rekenen, zingen, onderwijs verstrekt, en al was dit dan ook in het eerst gebrekkig, het was toch verre beter dan dat het niet plaats had. Het was dit waardoor achting en genegenheid kwam jegens beschaving en wetenschap , en waardoor menig jeugdig gemoed, goede indrukken werden gegeven. Ten derde behoorde hiertoe Godsdienstig onderwijs en leiding. Terwijl men bevorens onkundig was of dwaalde omtrent zijne gewigtigste, eenwige belangen; leerde men nu gelooven in eenen eenigen God, in eenen Zaligmaker, in eenen Heiligen Geest, in een leven ua dit leven, in eene regtvaardige vergelding wegens alles wat men deed, en in veel meer andere waarheden, die, hoe zeer dan ook met Roomsche dwalingen en bijgelovigheden vermengd, echter niet konden missen op het hart en het geweten der inboorlingen eene heilzame uitwerking te doen. Zij deden zulks zoo veel te meer, wanneer ue uriesiers cuuieuuivaucn huh up gepaste wijae Tan hun gezag en hunne magt bedienden, en de onwilligen tot betere gezindheid en overtuiging bragten. Boven dit alle» had de Christelijke Godstelijke Godsdienst groot en invloed op de wetgeving; zoodat onderscheidene Terkeerdheden en gruwelen, als b. t. doodslag, verminking, dronkenschap, oneerbaarheid, onregtvaardige behandeling van den evenmensen, en wat dies meer zij, thans door de wet des lands werden gestraft. Hierdoor kreeg de Regter en, wat meer zegt, ook de deugd eerbied en ontzag; en terwijl men in de dagen des Heidendoms, ongestraft vele schanddaden pleegde, ja van sommige niet eens wist dat zij kwaad waren, kende men nu het kwaad en schroomde men het te begaan. (70) Geen wonder derhalte dat door deze Godsdienst, onderscheidene misbruiken en verkeerdheden geheel verdwenen. Langzamerhand hield het Ijj^eigendom op; men hechtte meer waarde aan het leven des menschen; men liet na, aan de afgoden zelfs menschen op te offeren; en de ruwe en ongebondene hoop , vertoonde eerlang eene natie die meer eerbiedigde dan het regt van den sterksten, die zedelijkheid en deugd deszelfs achting niet ontzeide, en die vreesde voor eene onzigtbare magt die de verrigtingen aller menschen gadeslaat. — Door en sedert de kerkhervorming werd dit alles grootendeels nog zeer verbeterd en, moge het dan al niet te ontkennen zijn dat er nog veel, zeer veel te wenschen blijft, de oudsten uwer zullen het gewis met blijdschap zich herinneren, dat nog sedert hunne jeugd het schoolonderwijs merkelijk verbeterd is en de ruwheid en baldadigheid verminderd. 3'C^ieiét dus Taeh.! dat het waarheid is wat ik zeide, dat de hier gevestigde en sedert gezuiverde Christelijke Godsdienst niet alleen eene groote verandering heeft te weeg gebragt, maar ook eenen weldadigen invloed uitgeoefend. Ik twijfel niet of dit zoude u nog grooter voorkomen, indien ik hier meer in bijzonderheden had kunnen gaan I en gij zoudt alsdan nog meer dan nu u verheugen, dat ook in deze onze landstreek de Heidensche Godsdienst voor de Christelijke heeft plaats gemaakt. — Wanneer wij nu niet geheel en al onverschillig zijn (zoo dat het> ons om het eVen is eene zaak te weten of niet) dan ontstaat voorzeker ook bijvv***8 de vraag: wat het toch' is, waardoor de Christelijke Godsdienst zoo veel goeds heeft te weeg gebragtl Deze vraag Toeh.! is van aanbelang. Zien wij toch op de RoonischeGodsdieüst onzer voorouders, in vergelijking met de oorspronkelijke zuiverheid des Christehjken geloofs; of zien wij zelfs op onze Gereformeerde Godsdienst, hoe onvergëHjkénjk meer zij kon gekend en nageleefd •worden, dan zulks thans geschiedt: dan wordt het 'bevreemdend, dat uit een zoo gebrekkig iets, nog zoo veel goeds heeft kunnen ontstaan. — Van zelve spreekt, dat even min de bggelovigheden , dwaalbegrippen en laauwheid na de Kerkhervorming* als de heilige dagen en plegtigheden, de vastelavonden en kalenden vóór dezelve , het hebben kunnen veroorzaken, Even weinig ligt de reden in de kun^HSvanliezen, schrij'VtënVtékenen en wat dies meé* Welke sedert het 'tfcendom zich hier vestigde ;'■ O mogten alzoo de dankbaarheid jegens God en de verbetering des harten , de weldadige vrucht rijn, welke ieder onzer van deze bijeenkomst weg droeg! Dan zonde de herinnering der duizendjarige vestiging van de Christelijke Godsdienst in deze landstreek, door ons waardig .zijn gevierd geworden, en met dezen Ghristelijken feestdag, den gedenkdag van de uitstorting des Heiligen Geestes een tijdvak van een vernieuwd leven en eenen vernieuwden geest, voor ons aanbreken. Immers door denzelfden band der genegenheid en der liefde verbroederd , zotiden wij dan het heil van den evenmensch behartigen gelijk dat van ons zelve; wij zouden jegens den Allerhoogsten, die in Christus een Opperheer, ja een Vader is van allen, eerbiedig, liefderijk, dankbaar, vertrouwelijk, in één woord, regt kinderlijk gezind zijn; en het Koningrijk der Hemelen zoude tot ons komen in kracht! Amen.' DANKGEBED. U danken wij God en Vader dat Gij ons de gelegenheid vergunt hebt, onze voorregten te herdenken, die wij daarin genieten mogen, dat niet sedert onlangs, maar reeds duizend jaren lang, het Kcht van Uw zaligmakend Evangelie, de landstreek welke wg bewoonen heeft bestraald! Ja, wg erkennen het uit grond onzer harten, dat Uwe liefde voor het eeuwig heil onzer onsterfelgke zielen en daardoor zelfs voor ons tijdelijk wehijn zorgt. O geef, dat het gevoel van de verpligiing welke deswegens op ons rust, zich in eene dankbare gezindheid en in eenen braven wandel voor U openbare. Zie niet op onze tekortkoming, onze overtredingen en zonden; maar verleen ods naar den rijkdom Uwer goedertierenheid de gaven des geloofs en des Geestes. Geef dat ons inzigt in Uwe waarheid verhelderd, ons hart verbeterd, onze wandel geheiligd worde. Leid ons daartoe naar Uwen raad, en bewaar ons tegen de verzoekingen eener wereld die in het booze ligt. Doe ons het pad der deugd met vasten tred bewandelen, en geef dat wij door bekeering en heiliging voor de gewesten mogen rijpen, waar verdriet, noch zonde, noch dood meer heerscht. Vervul niet alleen alle onze behoeften, maar ook die van onze naasten; niet alleen die van ons land en volk, maar ook die van alle landen en volkeren. Geef dat Uw Koningrijk kome. Mogt het bijgeloof der Heidenen , mogt het ongeloof der Joden, zwichten voor de leer des kruises, en de tijd naderen, waarop alles ééne kudde en één Herder wordt. Verbroeder alle stervelingen , door dezelfde waarheid, door één geloof, ééne hoop, ééne liefde , en geef dat langzamerhand de verkeerdheden, de misbruiken en zonden verdwijnen, die tot schande der Christenheid, helaas nog, in zwang gaan. Geef dat ieder daartoe van zich-zelve moge beginnen; opdat allen gezamenlijk toenemen, door hetgene ieder afzonderlijk doet. Hoor genadig de gebeden, die wij in het geloof aan .teïüs Christus onzen Heer tot U opzenden, Amen. NAZANG, Gee. 150: 3, 4. Juich, Christen! juich in uwen God verheugd'. Dat alle vleesch thans deel' in onze vreugd, Dat rijk en arm, dat ouderdom en jeugd Voor God zich buigen! Het laatst geslacht moet van dit heil getuigen, Valt, volken ! neêr, Bukt voor Gods alvermogen, Die Davids Zoon met luister wou verhoogen Tot aller Heer! Ja, Jezus heerscht! het ongeloof verstomm', De leer van 't kruis verspreid* haar kracht alom, Heel 't aankijk word' dien Heer ten eigendom, Zijn haat'ren zwichten: Trots alle raagt, zal God zijn zetel stichtenj 't Geloof verbeid', Dat elk Hem eere geve, Hem hulde doe, en juich'! de Koning leve In eeuwigheid.. AANTEEKENINGEN. (1) Ik heb dit weldadige hier aangetoond door blijken van verbetering en vooruitgang in het huisselijk, maatschappelijk, zedelij k en Godsdienstig leven der volken, en gemeend, alzoo de meest belangrijke oogpunten op te vatten, waaruit men den mensch beschouwen kan. — Het spreekt van zelve dat hier» hoewel ik de andere werelddeelen niet buiten sluit, echter meer bepaald ons Christelijk werelddeel, Europa, bedoeld wordt, en de voormalige toestand van deszelfs Heidensche bevolking met de tegenwoordige van deszelfs. Christelijke, vergeleken. — Dat nu de Christelijke Godsdienst hier en elders eenen zeer weldadigen invloed heeft uitgeoefend, blijkt inzonderheid dengenen, die zich de moeite geeft, de oude wetboeken van verschillende volken eens na tè gaan. De toenmalige wetgevers, warsch van de wetten als uitsluitend tot 'smenschen regten te bepalen, strekten dezelve uit tot het welzijn van den geheelen mensch, en namen dus in hunne wetten bepalingen op, op het'huisselijk zoo wel als op het maatschappelijk en op het zedelijk zoowel als op het Godsdienstig leven. — Zoo verre mij bewust is heeft nog niemand over den invloed der Christelijke Godsdienst op de Germaansclie wetgeving een volledig werk geleverd; maar over deszelfs invloed op die der Romeinen, hebben wij eene zeer belangrijke verhandeling van den voormaligen Groningschen Hoogleeraar c. w. de rhoer , Dissertt. de effectu religionis Christianae in jurisprudentiam Momanam, Fascic. I. Groningae 1776, 8vo. De Göttingsche Hoogleeraar i. c. l.gieseleh, heeft in zijne Kirchengeschickte , ter plaatse waar hij over den invloed der Kerk op de Wetgeving spreekt, niet alleen deze verhandeling als hoofdbron opgegeven, maar ook, blijkens de citaten, gemeend in zijne kortere behandeling van dat zelfde onderwerp, te kunnen volstaan met weinig meer dan een doelmatig uittreksel van dezelve te leveren. Zie het aangehaalde werk, 2e Auflage) Band I. Bonn. 1827. § 103. pag. 552-554. (2) Bij de beschouwing der voordeden door de Christelijke Godsdienst aangebragt, moet men dit laatste vooral niet uit het oog verliezen. Te dikwijls verzuimt men na te gaan, wat zij had kunnen doen, maar niet gedaan heeft, omdat de menschen het nalieten. — Veronderstelt eens, men was altijd en overal er meer op uit geweest, de liefde jegens God en den naasten in geheel deszelfs omvang te beoefenen, te doen wat jeztts geboden had, te laten wat Hij verboden had; men zoude niet alleen grootere, maar ook zoogenaamde kleinere zonden en verkeerdheden uit de zamenleving missen, en reeds nu zoude eene staat van vrede van uit den Hemel nedergedaald, zich onder het menschdom hebben verwezenlijkt. (3) Hoe minder deze onderzoekingen nieuw zijn, des te meer is het te verwonderen, dat nog verscheidenen meenen, dat niet op Zion maar in een der Tempelvertrekken, de Heilige Geest over de Apostelen zal zijn uitgestort. Reeds mlienthal in deszelfs Oordeelkundige Bijbelverklaring, Tom XI. Amst. 1771, pag. 322-327. § 16 en 17, heeft, onzes erachtens, het tegendeel voldingend bewezen, en na hem heeft ten minste Prof. heinricbs, Nov. Foed.ed. koppianae, Vol. Hl, pag. 101, hetzelfde gezegd. De bewijzen voor dit gevoelen liggen deels in den aard der zaak, deels in de traditie der Kerk, en zijn, hoofdzakelijk volgens lilienxhal, de volgende; 1° lucas noemt meest den Tempel N«ö?» en particuliere huizen Ótxoe- — 2° Hij verhaalt dat de Apostelen na 'sHeeren hemelvaart, te Jeruzalem in een particulier huis gewoond hebben, Hand. 1 : 13, dat zg in deszelfs opperzaal geblazen zgn, volhardende in bidden en smeeken, Hand. 1 : 14, dal zij daar, door het lot, matthias tot Apostel hebben «benoemd, Hand. 1 i 15-26, dat zij op Pinksteren wederom bijeen geweest zijn, als wanneer een geluid uit den hemel het geheele huis (oJkou) vervulde waar zij zaten, Hand. 2; 1, 2, dat daarop de menigte (die zich dus niet aan de plaats bevond) te zamen kwam, Hand. 2: 6. — 3° Het is niet te denken dat de Priesters aan jezus leerlingen het gebruik der Tempelvertrekken zouden hebben afgestaan. — 4° Het is even weinig te denken dat deze, dewijl zij voor hun vreesden, iet van hun zouden hebben gevraagd. — 5° Sommige Kerkvaders berigten, dat zich de Apostelen bevonden bevonden hebben in een huis op den berg Zion, alwaar Keizer hadrrianus, toen hij Jeruzalem bezocht, eene kleine kerk vond, die bij de verwoesting der stad onder titus, staande gebleven was. (Epiphantus, de menss. et pondd. cap. 14, vergeleken met cyrillus hieros, catech. 16. illum.) In hieronvmus tijd wees men deze plaats nog aan, (zie Epitaphium Paulae. Opp. Tom I. pag. 112) en helena, de moeder van Keizer constamtinus den Grooten, deed er naderhand eenen ruimen Tempel bouwen. (Nicephorus Hist. Eccles. Lib. VUI, cap. 3Ö.J — 6° Zion was slechts door eenen brug van den Tempel afgescheiden , zoodat de menigte van uit den Tempel, gemakkelijk naar derwaards kon aanstroomen. — 7° In de Aethiopische Geloofsbelijdenis, wordt uitdrukkelijk gezegd, »de Heilige Geest daalde neder op de Apostelen, in de opperzaal van Zion." (Ludolphi, not. in Claud. reg. Aethiop. conf. pag. 13. — Eng. Godgeleerden over Hand. 2 : 2.) (4) Joh. 4 : 24. (5) Bijzonder goed is dit uiteengezet, in het onlangs uiugekomene geleerde werk van de Heeren h. westehhofp en a. a. strating-h , Natuurlijke Geschiedenis der Provincie Groningen. Tom. 1. St. 1. (6) Zie hetzelfde werk, Tom. 1. St. I. (7) Opmerkelijk is bet dat de oude schrijvers in dit berigt nagenoeg alle overeenstemmen. — Zoo b. v. kende het fli mus, (Hist. Nat. Lib. XVI. cap. 1.) Zoo oaosius, (ed. haverkamp, Lib. VIII, cap. 32, pag. 549.) Zoo oregorius ÏUhonensis , (Hist. Frarjc ed. Paris 1610. 8. pag. 51, 52.) (Zoo ook een oud Sholiast van adam van bremen. {Zie denzelven Uebersetzt von carsten miesegaes, Bremen 1825' 8vo. pag. 13, 14, 31, 32.) Tacitus meldt eene verschrikkelijke worsteling der Romeinsche troepen, met den opgekomenen vloed, in de nabijheid der Hunse. Ann. lib. I. cap. 70. (8) Zie plinius, Hist. Nat. Lib. IV. cap. 13. Hij verhaalt dat dit eiland , benevens een ander Glessaria, het aanzienlijkste was der 23 eilanden, welke zich van het Deensche schiereiland, toenmaals Cartris geheeten, (zuidwestelijk) uitstrekten; en dat de Romeinen het Fabaria hadden genoemd, wegens zeker gewas, hetwelk er veelvuldig groeide. — Dbuzus veroverde hetzelve stormenderhand. (9) Zie tacitus, Ann. Lib. I, cap. 70, waar, volgens m. altino en anderen, eene corrupte lezing is, en in stede van Fisurgis, moet gelezen worden Unsingis. Altino schrijft zulks in zijne Not. Germ. Inf. pag. 129, 130, en in de Oudhedd. en Gestt. van Gron. wordt daaraan het zegel gehecht, pag. 167-170. (10) Zie m. altino, Not. Germ. Inf. pag. 90, 91. Deze schrijver toont uit de afstandsopgaven die bij claudiüs ptolomeus voorkomen, duidelijk aan, dat de Marnamanshaven geene andere dan de Lauwerzee kan geweest zijn, en merkt tevens op, dat bij dien aardrijkskundige de spelling foutief is, dewijl hij schrijft Manarmanes in plaats van Marnamantt. Geogr. Lib. II. cap. 9 , 11. ppr. (11) Plinius, Hist. Nat. Lib. XVI, cap. 1, welke plaats men vertaald kan vinden in f. abends , Natuurk. Geschied, der Noordzeekusten. Gron. 1835.8vo. Tom. I. pag. 172, 173. (12) Plinius, Hist. Nat. Lib. XVI. cap- 40. (13) Zie aantekening (11). (14) Feeiedt en jagt, plinius Hist. Nat. Lib XVI, cap. 1. — F loshouw, Idem, Lib. XIX, cap. 1. — Andere geriefelijkheden, b. v. qanzendons, ld. Lib. X. cap. 22, drinkbekers. Id. Lib. XXXVI, cap. 7, rapen. Id. Lib. XIX, cap. 4. ed. dalecampii. (15) Zie vooral tacitus, Germ. b. v. cap. 12, cap. 19, etc. — Men behoort echter in het oog te houden, dat tacitus somtijds in dier voege de Germanen prijst, dat zijne Romeinsche lezers, de zedeloosheid van het toenmalig Rome, er te beter door konden gevoelen. (16) Zie tacitus, Germ. cap. 9, wiens gezegde men echter, blijkens cap. 15, 25 en 32, niet tot de huisgoden moet uitstrekken. — Het schijnt dat de Germanen in tacitus tijd, het gebruik van afgodsbeelden weinig kenden, en het later, voornamelijk ook door de Romeinen, geleerd hebben. De voorstelling van afgoderif irniacr beeldendienst is ons eenigermate vreemd. Intusschen levert de Geschiedenis er meerdere voorbeelden van. — Zoo verhaalt diogenes laertius , (de vitis philosophorum, prooem. ed. Princ. pag. 4.) dat de Chaldeeuwsche' VWfaen (Magi) ondtijds' hunne Goden vereerd hebben, zonder er beelden van te bezitten: &£yoVTX5 sïStaXuv nhvipvi shot) TÓv ctspot xxtx onrèp'poixv imb xvxStr fiixtrsu^, ehxpivofiévuv rxic otysai tüv o^vhpxav. 7rpoüog- uyUotrot re xx) xpw° in Thrusiling 12, — 7° in Gevesaurdi 6, — 8° in Buoesing 34, — 9° in Seltnon 10, — 10° in Verderaurdi (waarschijnlijk Verderwtrt, Fetrwerd) 46. — Deze brief verheft het dus buiten allen twijfel, dat ten minsten in 855, de te- genwoordige dorpen JFierum (toenmaals ook binnen het Reitdiep), en Feerwerd, alsmede enkele nog aanwezige gehuchten en boereplaatsen, reeds bestonden. Intusschen doet zij ons nog meer, met hooge waarschijnlijkheid gissen. Waarom b.v. zoude men denken, dat folkerds juist de eerste bezitter dezer goederen geweest was ? waarom niet denken dat verscheidene nog aanwezige plaatsen in het Humsterland, waar folkejnrs evenwel geen regt had,. toenmaals ook bestonden ? ... Ik voor mij ten minste vinde er hoegenaamd geene zwarigheid in te gelooven, dat b. v. Dorkwerd, Fransum, Garnwerd, Ezinge, Saaksum, Noordhorn, Zuidhorn e. a, plaatsen, al waren het dan niet alle kerkdorpen, echter toenmaals reeds zijn aanwezig geweest en bewoond. Immers, indien in alle die tien genoemde plaatsen, beesten hebben kunnen geweid worden, dan heeft het toenmaals in die andere genoemde zekerlijk ook kunnen geschieden. Intusschen de schriftelijke vermelding van verscheidene dezer dorpen, is eerst van vele eeuwen later. Zie aantek. (54), (55). Betrekkelijk Zuidhorn en Noordhorn moet niet vergeten worden dat de zoogenaamde gaste of garste, . tusscheu de beide dorpen gelegen, waarschijnlijk het eerst is bewoond; en dat bij de verdere bebouwing en bevolking, de Zuideren Noorderhoek dier hoogte, den naam Zuidhorn en Noordhorn bekwamen. Zie westendorp, eerste Leerrede in de nieuwe kerk te Sebaldeburen, Gron. 1809. pag. 82. Men verhaalt nog bij overlevering dat deze hoogte in der tijd een eiland in zee geweest is. (42) Zie westendorp , Jaarb. pag. 116. — Opmerkelijk is het dat de Annales Francorum Fuidenses in Freheri Rer. Germ. Scriptt. Tom I. op het jaar 842, waarschijnlijk ten gunste van lotiiarius verzwijgen, dat hij de inwoners ook hunne oude Godsdienst weder heeft beloofd, spener heeft het evenwel in andere bronnen gevonden. Zie j. c. speneri, Hist. Germ. Univ. et pragm. Lips. 1716. 8vo. pag. 219. (43) Het Odigersfeest (festum Odigeri) bad plaats op den 10 Septemb., en was ter nagedachtenis van Odiger of Otger, eenen zoogenaamden Leviet en martelaar, wiens lijk men'zeide dat in de St. Maartenskerk te Groningen begraven was. Het werd, behalve te Groningen, alleen nog te Utrecht en Deventer gevierd. Zie diuessen Monumm. Gron. pag. 170 en 651, die tevens zegt dat men over dezen heilige uitvoeriger berigt kan vinden in Batavia Sacra, Tom. I, in pag. 409. Bonifaciusdag was den 5 Junij. Dit feest werd inzonderheid te Dokkum met vele plegtigheid 'gevierd. Men reisde dan van alle kanten naar derwaards. — Ook werden er nog langen tijd reliquiè'n van dezen martelaar bewaard. Zie westerdorp , Jaarb. Tom. I. pag. 50. Een uitvoerig berigt over bonipacitts verrigtingen, vindt men in m. t. laujmas , Museum. Gron. 1820. Walfridusdag viel in op den 22 Junij. Dezelve was ter eere en ter nagedachtenis van zekeren walfridus die te Bedum geleefd bad, en in het jaar 837, bij eenen inval der Noormannen, om het leven was gekomen. In oude gedenkstukken wordt van dezen man veel goeds verhaald. Hij was een warm voorstander van het Christelijk geloof; weshalve hij dan ook dagelijks naar Groningen reisde, om aldaar in de St. Maartenskerk zijne Godsdienst waar te nemen. Bovendien bragt hij door wijze bepalingen, veel toe tot eene geregelde en maatschappelijke orde van zaken. Immers vindt men in het land regt van Hunsingo , van het jaar 1252, onder den naam van Sinte ÏFalfrethes freihe, zijne instellingen tot bevrediging en beveiliging van personen en goederen, als grondslag van wetgeving opgegeven. Desgelijks was hij een der eerste ondernemers van werken van industrie; zoo zelfs dat door zijn toedoen de lage en naauwelijks voor voetgangers bruikbare bodem, van Bedum en deszelfs omstreken , in bruikbaar weiland en vruchtbaren akkergrond werd herschapen. In de nabijheid van Bedum waren en zijn nog eenigé herinner»» gen aan hem: B. v. de kerk aldaar was, zoowel als aan maria en pad-lob, ook aan hem toegewijd; bij de Noorderkoogebrug had men de Walfriedsbrug; de weg die van daar naar Groningen loopt, heet nog de Si. ÏFalfridusweg; en de dijk van de Noorderhoogebrug naar Westerdijkthorn, draagt nog den naam van Walfridusdijk. -— Zie over dezen man, driessen, Monumm. Gron. Tom. I. pag. 44, 94—97. westendorp, Jaarb. Tom. I. pag. 102-104. Oudhedd. en Gestt. v. Gron. pag. 342 — 344. h. o feith, de heilige dagen, enz. in den Gron. Volksalmanak voor 1840. pag. 218. (44) Zie westendorp Jaarb. Tom. I, pag. 144, 145. (45) Zie westendorp Jaarb. Tom. I. pag. 140; 143. Het ware te wenschen dat de oude giftbrief hiérvan, nog opgespoord en bekend gemaakt mogt worden. (46) Op de ïzmgtingen van onderwijs in de middeleeuwen oefende bijzonder de zienswijze van den kerkvader augustinus grooten invloed uit. Deze verdeelde de zoogenaamde vrije kunsten in twee klassen, zoodat de grammatica, logica en rhetorica tot gebruik in het praktische leven, en de overige tot bespiegeling der dingen moesten aangeleerd worden. Bij de Scholastieken werd dan ook het onderwijs op de scholen, volgens deze dassen ingerigt en gesplitst. De eerste classe welke drie vakken telde noemde men den driesprong (trivium), de andere welke vier wiskundige had, den viersprong (quadrivium); en van daar de scholae trivii et quadrivii. Naderhand, ontstonden, gedeeltelijk ook uit dezelve , de Academiën. (Zie g. stollii Introd. in Hist. Litterariam, ed. c. h. langii, Jenae 1728. 4to. pag. 99.) Van deze Academiën waren, ia het tijdvak waarover wij handelen, sommige reeds aanwezig; andere werden opgerigt. Tot dezelve bebooren, die te Rome (aan welks profF. Keizer vespasianüs reeds traktementen toestond) , die te Bologna, die te Parijs (opgerigt in 791), die te Oxfort, en andere. (Zie luiscius Gr. Algem. Hist. Woor- denb. op het woord Universiteit, e. riddert, de eruditione Historia. Rotterod. 1680. 12mo, pag. 374. — f, g. walch, Philos. Lexicon, Leipz. 1775, op het woord Academie. Naar deze begaven zich dan jonge lieden uit allerlei landen en natiën; en, zeer vroeg, ook reeds Vriezen. — Betrekkelijk hiertoe is het berigt zeer merkwaardig, hetwelk men vindt bij wagenaar, Vaderlandsche Historie, ed. Amst. 1790. Deel I pag. 447, 448, en hetwelk door dezen uit anastasii Biblioth. in Leone III, pag. 79 en 67. (pag. 149, 125. ed. Paris.) en gvb.egob.ii MAONi epist. VII. apud du Chesne Tom. I. pag. 894. getrokken is. »Men had toen (in 800) te Rome ver»scheiden' scholen van vreemdelingen , onder anderen van »Franken, Friezen en Saxers, die, door karel zeiven of »door iemand zijner voorzaten, derwaarts gezonden, of, gelijk »ook wel gebeurd was, door de Paussen ontboden waren, om »zich in de Godgeleerdheid te oefenen. Deze, met vaandels »en baanderrollen uitgerust, haalden den Koning in, onder »het zingen van geestelijke gezangen.» (kabel de grootb »namelijk herstelde toen Paus leo Hl op zijnen stoel). — Dezelfde vorst stelde ook volksscholen in waarin de kinderen lezen en schrijven' konden leeren, en waarin de psalmen, de gezangen, de noten, de rekenkunst en de taalkunde onderwezen werden, westendorp, Jaarb. pag. 85. Na Keizer karel, nam de beoefening der wetenschappen nog meer toe. Zie westendorp, Jaarb. pag. 137, (141), 153. Eindenjk vestigde zich dan ook in deze ommestreken eene inrigting van onderwijs, in het klooster Foswerd. — Het werd, volgens eene gedane gelofte, door halto van gamminga heer van Ameland, gesticht, ter zelfder plaatse waar eertijds de tempel van de Godin foste gestaan had; maar wegens het plagen en plunderen deri zeeroovers in 1009, dus 143 jaren later, door de vrouw van adolp van zronenbero (eene vaw*amminga) op den vasten wal naar Foswerd over- gebragt. westendorp Jaarb. pag. 123. — Daar droeg het ook den naam van Monast. st. ïoannis baptiste in Bethania, gelijk blijkt uit sommige stukken, te vinden bij den Heer driessen in deszelfs Monurnm. Groningana le stuk. pag. 3, 89, 131, 132, 175, 186. Naderhand kwamen er ook in deze Provincie scholen tot stand, waarvan buiten twijfel die van Westerembden, de zoogenaamde Roode School te Bedum, die te Adewert, die te Groningen en die te Appingadam, al zeer oud zijn. Over dit onderwerp handelt opzettelijk h. h. brucherus, in deszelfs Geschiedenis van de opkomst en van de vestiging der kerkhervorming in de Provincie Groningen. Gron. 1821. 8vo. pag. 1 — 35. — Die te Adewert was wel de beroemste. (47) Zie westendorp Jaarb. pag. 130 (158) 170, 179. (48) De berigten omtrent de kruisvaarders heeft men gedeeltelijk te danken aan de Chronijk van emo en menko; doch er bevinden zich ook nog berigten omtrent hun in handschrift, op het Archief te Groningen; uit welke, zoo wij wel onderrigt zijn, zich voegzaam een geschiedkundig opstel over het aandeel dezer Prov. in de kruistochten, hetwelk tot dus verre nog ontbreekt, vervaardigen liet. Emo deelt eenen brief mede, door de kruisvaarders uit deze streken, van uit het heilige Land, naar herwaarts overgezonden; waaruit onder anderen blijkt, dat zij in 1217, den 31 Mei, op reis gegaan zijn, dat zij de Lauwerzee zijn uitgevaren, en zich te Deuihenmutha bij den Graaf van Holland, Willem I. aangesloten hebben. Op het jaar 1227, verhaalt hij dat de kruisvaarders insgelijks in Mei, doch iets vroeger, den vaderlandschen haven (waarschijnlijk dus de Lauwerzee) verlaten hebben, en eenige dagen later uit Bordena zijn vertrokken. (Zie emonis Chron. in Matth. Analectt. Tom. H. pag. 26, en 87.) De Schrijvers van den Tegenw. Staat v. 5 Stad en Lande (Tom. I. pag, 56.) houden Hit Bordena voorliet eiland Borium; en hebben hieraan buiten twijfel, allo regt. De lezing namelijk is in den druk van matthaeus, die nog de beste is, zeer corrupt. Daar ik intusschen de gelegenheid had, het eigenhandig werk van emo te kunnen nazién, heb ik moeite gedaan, te ontdekken waarin de fout gelegen was. De bladzijde van dit Handschrift waarop het berigt staat, had in der tijd door schaving iets geleden , hetwelk eene latere hand, door aandikken van sommige letters, schijnt te hebben willen Verhelpen. In dit lot moet de naam van het eiland Borkum ook hebben gedeeld : en zoo liet dan matthaeus dezelve Bordena drukken, hoe wel het vrij zigtbaar is dat er oorspronkelijk Borkna of Borkma heeft gestaan. Volgens menko werd in 1247 door zekeren wilbrand, doch zonder gevolg, een kruistocht gepredikt; — maar die in 1260 door zekeren broeder thomas gepredikt werd had die uitwerking, dat er in 1269 eene duchtige vloot uitliep, (Zie menko apud Matthaeum in Analectis. Tom. II. pag. 144, 159-163, 173 en volgg.) (49) Men vindt in de Oudheden en Gestt. van Groningen pag. 186—206. eene beschrijving van Adewert en deszelfs Abdij, en dan nog, pag. 211 — 336. de levens en daden der Abten van Adewert, getrokken uit een Latijnsch Handschrift. Dit laatste stuk schijnt door iemand uit de Abdij zelve, geschreven te zijn, en behelst, hoewel het niet vrij is van partijdigheid, nogthans menig belangrijk berigt. Voorts treft men bij f. o. hooft, bij pontüs heüterus, bij ubbo emmius en andere geschiedschrijvers, berigten Omtrent dit gesticht aan. Desgelijks zijn er ook hier en daar nog enkele handschriften betrekkelijk hetzelve. Het is niet mogelijk in het kort bestek eener aanteekening, zelfs het allermerkwaardigste over deze Abdij, genoeg volledig te beschrijven. Zekerlijk was zij in trotschheid van bouwtrant, in overvloed van rijkdommen, in aantal van geleerden, en in vermaardheid, de voortreffelijkste van alle kloosters tusschen de Eems en de Lauwert. Deze Abdij begon, gelijk meer andere kloosters uit kleine beginselen. Onder begunstiging namelijk van den Abt van Claarcamp, een klooster circa 1165, nabij Dokkvm gesticht, begaf zich zeker eenvoudig vroom mau wiBRAtTD genaamd, met twaalf monnikken naar Adewert, gelegen in de vruchtbaarste en zwaarste kleistreek van geheel Groningerland. Op St. Bonifaciusdag, (dus den 5 Junij) 1192, ving men er met bouwen aan, en bragt weldra twee nederige buizen tot gereedheid, zijnde het eene de kapel en het andere de slaapplaats. Het schijnt dat wibrands geestelijk vaderschap (1192 — 1205) weinig in staat is geweest de Abdij te doen toenemen. De naam echter, van het heilig leven, en de mirakelen, van alrertos zftWSte^^te61,» ^ 1216.) vermeerderden zeer, zoo de bezittingen van dezelve, als ook het getal monnikken. Reeds deze bouwde dus eene grootere kapel, gemeenlijk de School genoemd; dewijl de nieuwe aankomelingen en jongere kloosterbroeders, na in de roode school te Bedum het Latijn geleerd te hebben, zich naar dezelve begaven om er de voorlezingen over de vrije kunsten en het kerkelijk regt te hooren. Geen wonder dan dat ook de roem der geleerdheid het hare deed, om de rijkdommen en kloosterlingen , zoo bijzonder snel te doen toenemen; dat wigbold de derde Abt (f 1242.) zich reeds in staat zag om met het bouwen der schoone en kolossale kruiskerk , welke in alles naar die van Clairvaux in Frankrijk gelijken zoude, in 1224, een aanvang te maken, en dan nog in 1228 de Abdij van Gods school te stichten. Onder de volgende Abten won Adewert nog meer aan; zoo zelfs, dat het reeds vóór 1246, van den Bisschop van Munster en de andere collatoren het 5* patronaatschap over de kerk van Stedum bekwam, dat het ih 1250 voor al den koophandel welken het drijven wilde, van den Bisschop van Utrecht, door geheel deszelfs Dioecese, het regt van vrijgeleide verkreeg; dat het in 1262 van Zuidlaren, menigte veenen, weidelanden enz. inkocht; dat het in 1273 van den Aartsbisschop van Bremen het regt erlangde, van zonder Stade aan te doen, met zijn schip dadelijk op Hamburg te varen; en waar zou het einde zijn, wilde ik al de regten, vrijdommen, goederen, enz, optellen welke dit klooster vervolgens toekwamen? Genoeg dan,, dat het volgens emmitts berigt eindelijk door zijne rijkdommen en magt, aan alle zijne naburen zelfs tot overlast is geworden , en dat er door een openbaar verbod in voorzien is dat het geene landerijen meer aankocht. Deszelfs schoone kruiskerk, welke men bij EMMtus pag. 164 in het Latijn , en in de Oudhedd. en Oestt. pag. 187, 188, in Nederduitsch kan beschreven vinden, werd, na er ruim 200 monnikken 23 volle jaren aan gebouwd hadden, in bet jaar 1263 plegtig ingewijd. Inwendig pronkte dezelve met altaren en blonk zij van sieraden. Overigens had de Abdij eene groote menigte van allerhande gebouwen, en voorts onderscheidene tuinen. Rondom dit alles was een sterke muur opgetrokken en eene gracht gegraven, zoodat dezelve zeer naar eene vesting of stad geleek. Langen tijd was deze Abdij de zamelplaats van geleerden , niet alleen uit den naasten omtrek, maar ook uit verder gelegene gewesten en landen. Uit de eerste tijden worden bijzonder genoemd, zeker richardus se bvsto, wiens schriften er bewaard en door wessel gansevoort hoog geacht werden, alsmede zeker Italiaansch Graaf, emanttel- , eerst Bisschop van Cremone, maar daarna 30 jaren lang Zeeraar te Adewert, In het laatst der XY en de eerste helft der XVI eeuw, verkeerden er niet weinige geleerden van grooten naan b. v. Wessel gansevoobt, bud. agricola , alex. heoitjs, goswtn v. ha lek , albert ii ardeneer g- , de Rid der onno van ehsttm (nienoohd) en menigte van anderen, van welke niet noodig is hier eene lange lijst te laten volgen. Eenig denkbeeld over het toenmalig Adewert, geven een paar zinsneden uit eenen brief van goswin van halen. »Ik heb (schrijft hij) Adewert gekend voor 40 en meerjaren. «Indien gij toen een geleerd man gezocht hadt, gij zoudt «hem te Adewert gevonden hebben, of anders nergens in ge»heel Friesland. Adewert was toen ter tijd, niet zoo zeer »een klooster, dan wel eene Akademie." Tijdens eene Epidemie werden er eens 90 leerlingen door den dood weggerukt! Zie üllmann, Ueber wessel. pag. 132. not. Gelijk Adewert vele geleerden trok, zoo had hetzelve ook eene uitgestrekte boekerij, die sedert de kleine vierhonderd jaren, dat de Abdij bestond, met manuscripten en naderhand natuurlijk ook met gedrukte werken, steeds vermeerderd werd. Men betreurt, en te regt, den schat van wetenschap en geleerdheid , welke met dezelve door de vlammen vernietigd is. Wegens gebrek aan berigten daaromtrent, is het niet mogelijk zich een duidelijk en juist denkbeeld van dezelve te vormen. Het liefst zoude ik het daarvoor houden, dat, dewijl de 7 vrije kunsten en het kerkelijk regt er onderwezen werden, de voornaamste en beste boekwerken welke in die vakken toenmaals bestonden, er zullen zijn voorhanden geweest, dus, vele schriften van Classieke schrijvers, van kerkvaders, van scholastieken, voorts gebedeboeken, heiligen-levens, legenden, enkele Historische werken, enz. Van dien geheelen schat is slechts uiterst weinig behouden, en wel, naar ik gissen zoude, alleen datgene wat, tijdens den brand der Abdij, zich niet in dezelve bevond. Hiertoe kan behoord bebben, hetgene b. v. in de woning der Abten, op Munnihkeholm te Groningen, zich bevond, en voorts wat men in die stad en verder af, had uit geleend. Enkele handschriöen uit Adewert, bevindeD zich nog, deels op de AkademischeBibliotheek, deels in particuliere handen, te Groningen. Ook op de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, is nog een enkel uit Adewert afkomstig boekwerk. Het meest te betreuren is zekerlijk het verlies der Annalen of Jaarboeken der Abdij , der levensbeschrijvingen van deszelfs Abten, en dat van sommige andere bronnen voor de Geschiedenis dezer landen. — Ongeveer in 1485 was de boekerij zeer in wanorde geraakt en wessel gansevoort bood aan dezelve te herstellen, doch door het dwarsboomen van sommigen en het overlijden van den toenmaligen Abt henriks , werd hij in zijn voornemen belet. Behalve door het reeds opgenoemde, was Adewert aanzienlijk door deszelfs gebied over vijf dorpen, door deszelfs jurisdictie eet. alsmede door deszelfs scheepvaart en handel. In die dagen was het Adewerder-diep nog niet van loop verlegd, maar eene kronkelende en bevaarbare rivier, welks in land herschapene bedding hier en daar b. v. op de Meeden en te Fransum nog zigtbaar is, en welke zich op eene plaats, toenmaals Arbere, thans waarschijnlijk Aduarderzijl geheten , de Hunxe of het Reitdiep uitstortte. Men verhaalt nog bij overlevering, dat de tegenwoordige kerk van Aduard, in die dagen de Waag der Abtdij zal zijn geweest, dat zeker huis bij dezelve, daarvan nog den naam van het kwartier (de verblijfplaats van hen die wachten moesten) draagt, en dat geheel in deszelfs nabijheid de schepen derzelver lasten plagten te laden en te lossen. Het kan niemand verwonderen dat in die dagen de Abten van Adewert tot de aanzienlijkste behoorden. Door hunnen stand, rijkdommen, regten en ondernemingen, oefenden tg eenen uitgestrekten invloed uit. Zoo leest men dat reeds ia 1225, op zekere vergadering te luik (belegd ten gevalle van den Bisschop van Munster, opdat hij zich zuiveren ion van de verdenking van raedepligtigheid aan de moord van zekeren Bisschop) behalve andere aanzienlijke Bisschoppen en Abten, ook de Abt van Adewert, zich bevonden heeft. (emonis Chron;.' Malth. pag. 85.) Dit moet dan wigbold, de derde Abt, geweest zijn. — fredericus de XV Abt (f 1350.) deed eene reis naar Rome, om richardus de busto en EMAïHTEti vak cbemone te laten tot heitigen verklaren; doch dewijl het teveel geld kostte, (ik meen dat men er thans ƒ 100,000 voor vraagt; zie ook de Oudkedd. en Gest. van Gron. pag. 329— 335.) moet hn ' van zijn voornemen hebben afgezien. —• MENABDtrs de XIX Abt, woonde de kerkvergadering te Constans bij , en had van den Paus vergunning, Bisschoppelijk gewaad te mogen dragen. — Voorts wierden veelvuldige malen de Abten van Adewert tot scheidslieden in aanzienlijke geschillen aangesteld; waarvan nog enkele brieven voorhanden zijn. Het is natuurlijk dat zooveel uiterlijke welvaart, aanzien en heerlijkheid, op de zedelijkheid en Godvrucht, zoo wel van de Abten, als ook van de kloosterlingen, niet altijd voordeelig werkten. Verhaalde men aangaande de heiligheid van de eerste bewoners dezer Abdij, de miraculeuze mare, »dat dezelve somtijds » hunne kaproenen aan de stralen der zon opgehangen hadden, «meenende dat het stokken waren."' {Oudkedd. en Gest. van Gron. pag. 210, 211.) eerlang kwamen er min prijzenswaardige dagen. — Ik schep er weinig behagen in, staaltjes van verregaande zedeloosheid, tot schande van derzelver daders en tot schaamte van mijne lezers, op te zamelen. Slechts een voorval uit dien fijd mag ik niet verzwijgen, deels, dewijl het dikwerf verkeerd wordt verhaald, deels ook dewijl het eene aanleidende oorzaak werd, dat de Abdij aanzienlijk verloor. Ik bedoel den moord des Jonkers van gaaikinga , in het jaar 1520, door de monnikken op St. Bernardsdag, dus den 20 Aug. gepleegd. Dezelve wordt ons door u. emmius. pag. 785, en uit denzelven door harkenroth, in deszelfs aanteekeningen op e. beninga's Chronijk bij matthaeus Tom. IV. pag. 412, 413, medegedeeld. T. w. fredericus, de XV Abt, een lid der familie gaaikinga , had een groot deel zijner erfgoederen aan de .Abdij vermaakt, en tot vergoeding daarvoor aan zijne familie eenige privilegiën toegestaan, die echter dezelve meerdere eer dan voordeel aanbragten. Tot deze behoorde ook, dat men de familie gaaikinga jaarlijks op St. Bernardsdag ter maaltijd noodigen, en overeenkomstig hunnen rang behandelen zou. Iu 1520 telde de familie gaaikinga ten minste 3 broeders. De eene was genaamd frederik en woonde op de Burgt welke die familie toebehoorde, (denkelijk dus aan Gaaikemadijk tusschen Borkwerd en Leegkerk;) de andere heette henrik en de derde johannes. Deze beide woonden te Zuidhorn. — Op genoemden dag dan, had men in de Abdij, frederik genoodigd en henrik en johannes waren ongenoodigd gekomen. De maaltijd liep zonder, stoornis af. Na dezelve ging henbik, die als een wijs, verstandig en zeer geacht man bekend stond, met zijne broeders in de Abtskamer, om zich met de monnikken te vermaken, hoewel ontevreden zijnde over het onthaal. Eindelijk stond hij op om met zijne broeders te vertrekken en kwam aan de kloosterpoort. Daar echter werd johannes, de jongste der drie broeders, die boven mate beschonken was, door de gehulde monnikken bespot. Hierdoor kwam het van woorden tot daden. Frederik en henrik gaaikinga schoten toe, en mengden zich met ontblootte degens onder den hoop, om hunnen broeder te redHen. In plaats van nu de monnikken tot bedaren te brengen, hitsten integendeel sueder marwick de keldermeester, die van Adel was, en johannes van steenwijk, de drankbezorger der Abdij, dezelve aan. Nu trokken zij op de broeders los, met dat gevolg, dat wel is waar johannes (wiens beschonkenheid hem mogelijk gered heeft) het nog ontkwam; maar dat heneik , door eenen steenworp in het aangezigt gekwetst, nedervallende het bestierf; en fhedeiuk die nog te paard naar huis reed, echter twee dagen daarna overleed. — Dit voorval verbitterde allervepsselijkst de gemoederen. Van alle kanten rezen de gevoelens van verontwaardiging op. Wel gelukte het nog den verstandigen Abt eilwakd van hees, op den 28 October deszelfden jaars, eene bemiddeling en zoen tot stand te brengen; maar zij was toch onteerend en schadelijk voor de Abdij. In de daarop volgende troebele Reformatie-tijden, toen bet jand zoo deerlijk door de Spanjaarden geteisterd werd, daalde haar aanzien nog meer. Ten jare 1561 werden de goederen dezer Abdij, bij bulle van Paus n'&e den IV aan den benoemden bisschop van Groningen, johan knyf tot eene bruidschat gegeven. Men voorkwam dit wel door een verdrag met den Bisschop te sluiten, krachtens hetwelk hem jaarlijks ƒ 6,000 zouden worden uitgekeerd. Intusschen verloor toch de Abdij bierdoor. Bovendien verminderde het aantal monnikken, wegens de veele aanstooten van het Staatsolie krijgsvolk. Het jaar 1580 voltooide deszelfs ondergang. Als toen namelijk had het Staatsche krijgsvolk hetwelk te Dohkum en te Kollum lag, gehoord dat de Spaansche legerhoofden die te Adewert gelegerd waren, met de beste troepen op eenen togt naar den vijand waren uitgegaan, en dat het achtergeblevene gedeelte hier slechts de wacht hield. Hierdoor aangemoedigd ondernam het eenen aanval, met dat gelukkig gevolg dat het weldra de Abdij meester was. Daar het evenwel zich er niet konde handhaven , en voor de aannadering van de Spaansche troepen bevreesd was, ontruimde het spoedig weder zijne plaats, en 6 slak vooraf het schoone kloostergebouw in brand. In hetzelve bevonden zich toenmaals niet eeniglijk kloostergoederen, maar ook eene groote buit welke de Spaanschen, van de ingezetenen uit den omtrek, hadden opgehaald. — Zie p. c. hoopts, Nëderlandsche Historiën, pag. 708, 709. ed. Elzev. Amst. 1642. (50) De Geschiedenis van het Kuzemer klooster, nabij Niekerk, is op verre na zoo uitgebreid en belangrijk niet, dan die van het Adewerder. De verdienstelijke schoolonderwijzer van JFehe, de Heer j. o. hijkens, heeft in den Almanak voor 1840, uitgegeven door het Departement Leens der Maatschappij tot Nut van 'tAlgemeen, pag. 1—27, eene niet onaardige Geschied- en Oudheidkundige beschrijving, zoo van dit klooster als van dat van Trimunte geleverd, en ons de moeite besp lard van menige onderzoeking. Volgens het berigt van emo (in matthaei, Analectt. Tom. U> Pag- 4.) werd hetzelve gesticht door eenen gewezenen Abt van Dokkum, die toenmaals in Berelhe (Beerta) over de kloosterlingen het opzigt had, eenen man die ter goeder naam stond en eenigen tijd daarna overleed. Het was een Maagden- of Nonnenklooster van de Premonstreit-orde, en droeg den naam van St. Maria's Poort, alsmede dien van Kusemar, Zijnd* deze laatste hoogst waarschijnlijk bij verkorting ontstaan uit de woorden kuissche Maria. Buiten twijfel zal dit klooster, gelijk zoo vele andere gestichten van dien aard, een klein en nederig begin hebben gehad; maar weldra, door begiftigingen enz. verrijkt, grooter en fraaijer zijn geworden. Niets laat zich eerder vermoeden, dan dat de successhrelijke Abten, die in eenerlei geest en belang werken, vooral daarop arbeidden , dat hunne geestelijke dochters een deel weréldsche goederen aan het klooster vermaakten. Het bezat ten minste uitgestrekte landerijen, waaronder 60 grazen, ten zuiden van hetzelve gelegen. Zie jujkbns, t. a. p. Voorts zal het aan visscherijen, houtgewas, veenderijen, enz. niet hebben ontbroken. Het Klooster, met deszelfs tuinen, enz. besloeg, volgens hjjkens, pag. 3, eene oppervlakte van ongeveer 3 bunders 50 roeden. Zijn Ed. heeft de moeite gedaan er eene platte grond van te teekenen, blijkens welke het geheel, nagenoeg de gedaante had der platte grond eener gewone kerk. Ten zuiden van het hoofdgebouw , bevonden zich eene kapel en eene begraafplaats; ten oosten van hetzelve was de voorname put, en van de westzijde ging men hetzelve binnen door eene poort, die waarschijnlijk met het beeld van Mama, deszelfs beschermheilige, pronkte. In der tijd ontbrak het hetzelve niet aan eenigen uiterlijken luister en aanzien. — Ten jare 1338, toen er sedert eenigen tijd tusschen de stad Groningen en de Friezen, geschillen bestaan hadden, aangaande den wederzijdschen handel en verdediging, de zetting en prijs van het geld, het maken van waterleidingen, enz. verscheen nevens vele andere Abten, (b. v. die van Adewert), en Dedingslieden, ook de Abt van Kuzemar, op de vergadering welke ter beslegting derzelve, op den 30 Junij te Sijlawerth {Selwert?) werd belegd. (Zie driessen Monumm. Tom. I. pag. 127-—1A3. 144—150.) — Men wil dat door toedoen van gerhardus MURMNck, Proost te Kusemar, de thans nog aanwezige pastorij te Grijpskerk, ten jare 1556, zal gebouwd zijn. (Zie rijkexs, pag. 13, 14.) — Ook verwierf het zich zekere vermaardheid, doordien sibramdus leo , te voren Kanunnik in het klooster Mariengaarde, nabij Leeuwarden, hier zijne laatste dagen ging slijten. Deze man, onder vernederende omstandigheden te Leeuwarden geboren, kwam eerst door dispensatie in een klooster nabij Franeker, werd vervolgens Peutoor te Menaldum, daarna te Belkom [Bedikum ?), toen 6* weder te Menaldum, en moest daarop wegens de Godsdienstige verschillen in Nederland, hetzelve verlaten. Hij had eenen levendigen, tot alles geschikten aanleg, ofschoon hij bijzonder, naar het schijnt, zich op Kriesche Aardrijkskunde en Geschiedenis, heeft toegelegd, suffridus fetri bekwam door zijn toedoen, belangrijke bronnen voor zijne Geschiedkundige werken. Ten laatste begaf hij zich naar Kusemar en stierf aldaar, hoogs waarschijnlijk ten jare 1588. (Zie suffridi petri. Scriptt. Frisiae, Decad. XIII. cap. 5. Franek. 1699.) Het klooster had een langzaam, maar des te zekerder verval. In de troebele tijden der XVI eeuw leed het veel door verwoestingen, zoo op de landerijen, als ook door den beeldstorm. (Zie rijkens, pag. 11, 12),. Ten laatste schijnt het dan ook in plaats van door Abten, alleen door Proosten {Praepositi) te zijn bestuurd geweest; zijnde dit eene waardigheid welke het naaste kwam aan die van Abt. (Zie Oudkedd. en Gestt. van Gron. pag. 162, 163.) Eindelijk werd het door de Provincie op afbraak verkocht, ten jare 1590. (Zie rijkens pag. 16.) Gelijk andere kloosters, zoo voerde ook dat van Kusemar een deftig zegel: waarvan ons de Heer rijkens eene afbeelding geleverd heeft, tegen over pag. 12. Naar deze teekening was het ovaal of eivormig. In het midden ziet men maria onder eene soort van gordijn- verhemelte, met het kind Jezus op den linkerarm, en in de regterhand een boekje. Beneden haar zit iemand in eene biddende houding. Boven haar is een geestelijke, met eenen Abtenstaf of zoo iets, in de hand, en met radii op, en eenen nimbus om het hoofd. — Wat dit laatste te beduiden hebbe, kan men opgehelderd vinden in J. nicolai , Disquisitio de Nimbis Antiquor. Jenae 1699. 12mo, vooral pag. 82—86. (51) Trimunie schijnt nooit meer, dan een weinig be- duidend klooster geweest te zijn. Vermoedelijk werd bet door toedoen van Gerkesklooster gesticht. Welligt moest men de plek waarop het stond, door het slechten van drie kleine zandbergjes voorbereiden. Van hier dan — 1° deszelfs hooge ligging, waardoor nog de plaats waar het gestaan heeft, van verre zigtbaar is; — 2° deszelfs Latijnsche naam Trimonte, naderhand veranderd in Trimunte (Driebergen.); — van hier 3° het aldaar sedert honderd jaren in zwang gaand gerucht, dat er geld zoude geslagen zijn. Het volk namelijk hetwelk geen Latijn verstond, zocht zich door gissen, deszelfs naamsoorsprong te verklaren. Het klooster-gebouw was opgemetseld van zware steenen en had een zwaar dak- en spant-werk. Nabij hetzelve was de vervaarlijk diepe put, de begraafplaats en de tuin. Het schijnt echter naauwelijks volbouwd te zijn geweest, toen het reeds tot armoede kwam, en door den XIV Abt van Adewert, eiieardus, begon onderhouden te worden. — Dit onderhoud duurde bij deszelfs opvolgers voort, tot in de XVI eeuw, hoewel, gelijk het schijnt, niet zeer ruim. — Ongeveer in 1548 liet johannes reekamp , XXX Abt, er nog twee nieuwe gebouwen zetten, t. w. eene eetzaal voor de nonnen en het Kapittelhuis. — arnoldus landt, een zijner opvolgers, liet ongeveer in 1565, eene gracht van 30 voeten om hetzelve graven, om het tegen zwervende stroopers te beveiligen, en'zoude het zelfs met eene poort hebben voorzien, ware hij niet in zijn voornemen verhinderd. Het duurde echter niet zeer lang, of het onderhoud van Trimunte, werd ook aan Adewert tot last. Hierom dan trachtte oodefridus van aarnhem, een van deszelfs laatste Abten, pogingen om het met het nonnenklooster te Assen, te vereenigen. Hij verkreeg daartoe ook eene Pausselijke Bulle, benevens de toestemming van philips H, Koning van Spanje; doch vond van wederzijds tegenstand bij de nonnen. Slechts drie nonnen gingen uit Trimunte .naar Assen over j en de Bulle werd te Adewert bewaard, om bij betere tydsgelegenheid te kunnen dienen. Ka deszelfs ineensmelting met dat van Assen, zal Trimunte dan nog eenigen tijd zeker getal nonnen hebben gehad; doch eindéhjk zijn uitgestorven of verlaten. — Het gedrag jran deszelfs nonnen , had niet altijd den besten naam. Zie Oudkedd. en Gestt. v. Gron. pag. 163, 164, 137, 285, 288, 289, 308. 309 en pag. 468. — rijkens t. a. p. pag. 18-27. (52) Van het klooster te Ezinge spreekt de Tegenw. Staat v. Stad en lande, Deel II, pag. 391 en 392 en verbetert er de Oudkedd. en Gestt. van Gron. die het pag. 173184, met het klooster van Esens in Oostvriesland, verwarren. (53) Dat er te Noordhorn een klooster zal hebben gestaan, gist de schrijver van de Oudkedd. en Gest. v. Gron. pag. 166, uit eene plaats in windeshem's Ckronijk, welke hij ook aanhaalt; en meent dat het een klooster van Reguliere Kanunnihken zal zijn geweest. Werkelijk is er nog in dat dorp een armenhuis,' het klooster genoemd, en schijnt de ligging der straten enz. aldaar, zulks te bevestigen. - Te Hardeweer, een gehucht onder Exingc, en thans bestaande uit slechts twee op eene wierde gelegene boereplaatsen, wil men bij overlevering, dat er een klooster zal hebben gestaan; iets hetwelk, bij de beschouwing der lanen, grachten enz. aldaar, zeer waarschijnlijk wordt. Nergens evenwel heb ik melding van hetzelve gevonden. Later was het eene afzonderlijke regtbank met 6 ommegangen, waarin de bezitter van het huis Allersma de meerderheid had. Zie Tegenw. Staat v. Stad en lande, Tom. II, pag. 391. — Te Alingahuizen zegt insgelijks de overlevering dat een klooster zal zijn geweest: ook heeft men aldaar, vóór eenige jaren, bij het graven, kleine kruisjes gevonden. Nergens evenwel vinde ik berigt van hetzelve. - Alingahuizen behoort, kerkelijk onder Garnwcrd en burgerlijk onder JVinsmn. Het is gelegen in dien grooten bogt van het Reitdiep; welke in 1663, zoo ik meen, door het graven van een kanaal is afgesneden en welke in den wandel dikwijls de hoek wordt genaamd. (54) De lezer zal in het oog honden dat hier bloot de eerste schriftelijke melding, niet het bestaan dezer dorpen bedoeld wordt. Zie aantek. (41.) — Deze eerste melding nn, komt voor in sommige oude stukken welke door den Heer driessen , in zijne Monumm. Gron. uitgegeven zijn. In het II Deel, pag. 255—258, vindt men een stuk van den 7 April 13G6, zijnde een altijddurend verbond tot onderlingen bijstand en verdediging tusschen voorname ingezetenen' uit Hurnsterland en de stad Groningen. In dit stuk komt de naam voor van papo lijawacama , van Saxum. — Dit is dan zoo verre mij bewust is, de oudste melding van Saaksum , ofschoon enkele willen, dat reeds vóór dien tijd, de afbeelding van de Saaksummer-kerk een gedeelte van het IIumster-zegel zal hebben uitgemaakt. Bij deze gelegenheid zij het mij vergund een enkel woord over de naamsafleiding van dit dorp te zeggen. Enkei leidt mén het van de Saksen af, zoodat het zoo vee) zijn zonde als Saksenheem. Zie e. roelants , Nagelatene Verhandelingen. Gron. 1839. pag. 12. Het liefst echter zoude ik het daarvoor houden, dat het eene bloote verkorting was van Sakesheem. Gelijk men weet is Sake een Vriessche mannennaam. De eerste melding der dorpen Ezinge en Feerwerd vindt' men mede aldaar, pag. 317—927. Hier is eene verordening der Abten van Adewert, van Oldenklooster, enz. over de waardij van eenige munten en andere onderwerpen, gedagteekend van den 18 October 1371. In deze verordening worden genoemd ellardtjs van Eesdingum , en conrardüs van Federwerth. Men leze vooral de aanteekening van den Heer driessen bij dit stuk, pag. 320— 327. Het opgegeven berigt van de dorpen Garnwerd, Oostum en Fransum, komt voor in een stuk van den 21 April 1378. Op dien dag namelijk hadden Groningen en Hunsingo een verbond van onderlingen vrede aangegaan, en op denzelfden dag traden de Middagster Karspelen Ezinge, Feerwert, Garnwerd, Oostian, Wierum en Fransum, benevens de buren van Luiwerderwolde, tot hetzelve toe. In deze toetreding worden zeker Heer menne, kerkheer van Garnwerd, en zeker Heer g-heerd , kerkheer van Fransum, genoemd. Het berigt over Zuidhorn en misschien Noordhorn, komt voor in eene aanteekening van den Heer driessen op den zoenbrief tusschen de Friezen en Groningen, van den 30 Junij 1338. Tom. I, pag. 127—143. In dien brief namelijk wordt, pag. 137, zekere baldin&hits eninohe van Hurum, genoemd. — De Heer driessen zegt nu in zijne aantekening, dat dit Hurum, waarschijnlijk Zuidhorn of Noordhorn in Oosterdeel Zangewold zal geweest zijn, en zoekt zijn gevoelen te staven door een klein uittreksel uit een authentiek stuk, van 1392, waarin voorkomt, zekere ludelef , Cureijt van Zuedhorm; en waarin daarna ditzelfde Zuedhorm, genoemd wordt YiHorm vorscreven." Dit zij over de eerste melding van sommige kerkdorpen in deze kleistreek, genoeg. — Ligtelijk echter schuilen er hier of daar nog stukken welke van het eene of bet andere derzelve , nog ouder berigt behelzen. (55) ln het I deel der Monumm. Gron. van den Heer driessen, pag. 45—49, komt eene uitspraak voor, ter zake van eenen dam, door de ingezetenen van Osterwalda en Gha, in het kanaal de Growe {Groeve?) gelegd, gedagteekend van den 8 April 1285. In dit stuk worden, als tegenwoordig geweest zijnde opgegeven, de broeders ivo en eijlward , «il*. franc kern in Hunesgonia. — De Heer driessen .zegt in eene aanteekening pag. 49, dat dit Franckem, bet dorp Fransum in het IF'esterkwartier, is geweest, en toont aan, dat hetzelve bevorens onder Hunsingo is gerekend. In oude stukken komen een en andermaal voorname ingezetenen van Fransum voor , en buiten twijfel beteekende dit dorp oudtijds meer dan thans- Het heeft een oud kerkje, hetwelk bevorens een' spitser», met koper gedekten, toren droeg. Aan deszelis zuidzijde stond, volgens overlevering:, de pastorij, en zuidoostelijk van dezelve in het vlakke veld, de kostorij, thans een diakoniehuis. (56) De oorsprong van ffiexijl is bekend. — Vóór de indijking van den Huigen Waard en het leggen van den Kommer zijl, was hier de'sluis ter uitwatering van het JFolddiep, dat bij Trimunte in Fredewold begint. De bij uitstek geschikte ligging aan het water, deed er eerlang zich een dorp vormen. — Zie Tegenw. Staat van Stad en Lande. Deel n, pag. 382. Hoogkerk en den Ham zijn insgelijks nog geene oude dorpen. — De naam van Hoogkerk komt, wel is waar, reeds voor in een Register der dorpen van Aeht-karspelen, van het jaar 1506, te vinden in het Charterb. v. Friesland, Deel H, pag. 64. (driessen pag. 142, 143.) doch het was welligt slechts een gering dorp. Het is vooral sedert het trekdiep het aandoet, vermeerderd; en zelfs in de laatste 40 jaren, nog beduidend vergroot. Wat den Ham betreft; in eene regterfijke uitspraak van het jaar 1411, te vinden bij driessen, Tom UI, pag. 491, wordt wel, »dat arve in den Ham," genoemd; maar hieruit volgt nog niet dat hetzelve toenmaals reeds een dorp geweest is. — Zelfs in genoemd register van 1506, staat het nog niet als kerkdorp. <*• Het aannemelijkste komt mij voor, dat de 7 Abdij van Adewert, ongeveer in de XVI eeuw er eene bidkapel heeft laten zetten, en tot deszelfs onderhoud, alsmede voor dat van den geestelijke, eene van deszelfs boereplaatsen al' daar, afgestaan. In 1633 moet men vóór deze Kerk, eenen toren hebben gebouwd, die dan in 1729, met dezelve afgebroken en vernieuwd is geworden. In het register der kerkdorpen van Acht-karspelen van het jaar 1555, komt den Ham reeds voor. Zie driessen, Tom. I, pag. 143.— Prof. m. schoockuus, heeft het in zijn BelgFoed. Amst. 1652, pag. 372. onder de dorpen van het Westerkwartier opgeteld, en er van verhaald, dat er eene Burgt stónd. Dit zal dan moeten geweest zijn, het huis Piloersma, toenmaals bewoond door Jonkheer johan d' mepsche , kerkvoogd; en later in deszelfs tegenwoordigen staat gebragt. De huizen der voornaamste buurt van den Ham, zijn, nog bij menschen heugenis, om de helft vermeerderd. (57) Zie Oudkedd. en Gest. van Gron. pag. 170—173, waar deze aanschrijving in haar geheel te vinden is. Zij is wel is waar gedateerd van het jaar 1535; maar men weet uit schotanus e. a., dat deze secte reeds veel eerder in deze landen heeft huis gehouden. (58) Zie a. m. isinck, Brevis Hist. de Reformatione in urbe Gron. et Omlandia, te vinden in eene verzameling van werkjes ; t. w. v. emmii vita m. altingii ; h. altin&ii Hist. de Ecclesiis Palatinis; en m. mulerii vita u. emmii ; Gron. 1728. 4to pag. 161—168. Vooral echter heeft de Duitsche Hoogleeraar c. ullmann, dit voortreffelijk uiteengezet in zijn werk: iohan wessel, ein Vorganger luthers, Hamb. 1834» 8vo. bijzonder daar ter plaatse waar bij het leven en den om» gang van dezen man beschrijft, b. v. pag. 131—141. etc. (59) Onlangs heeft men aantekeningen weder gevonden van zekeren Oudsten der Doopsgezinden leenaert eouwensz.; houdende o. a. opgave van het aantal, van 1551 tot ongeveer 1560, te Groningen en in het IF ester kwartier, door hem gedoopte personen. Deze opgave, mij door de vriendelijkheid van den Eerw. Heer j. hutzinga , Leeraar der Doopsgezinde Gemeente op den Hom, verstrekt, is als volgt. Te Groningen 55 personen; te Ezinge 19; te Grijpskerk 15; te Hoogkeric 2; te Lutkegast 1; te Niehove 25; te Noordhorn 32; te Nui's 2; en te Fisvltet 18. — leenaert botjwensz. 'was vroeger in Ernbden en later in Harlingen woonachtig. Zie over hem s. blaupot ten ga te , Geschied, der Doopsgez, in Friesland. Leeuw. 1839 , 8vo, pag. 59, 87, 102, etc. Behalve op den Horn, heeft het Doopsgezinde Kerkgenootschap nog twee Gemeenten in het Westerkwartier; te Noordhorn namelijk, en te Pieterzijl. (60) Vergelijk c. adami , Naamlijst, enz. Voorberigt, § § 78 , 79. — h, bruciiebus , Gedenkb. der Opk, en Vest. dor Kerkherv. in Gron. Gron, 1821. (61) Deze bijzonderheid is ontleend uit het Aduarder kerkboek , hetwelk tévens berigt dat gedurende dien tijd drie predikanten de combinatie bediend hebben: t- w. hermannus christophori (bevestigd iri 1595, geremoveerd in 1598, doch in hetzelfde jaar weder aangenomen in Westerlee) s robertüs wippinge (bevestigd den 2 Mei 1597, vervolgens vertrokken naar Zuidhorn, eindelijk emeritus 1614, den 26 September); en albertüs lomeijer (beroepen van Zuidhorn, bevestigd den 6 Junij 1601; «demissus sententia dispensatorum redituum Ecclesiae, contra Classis voluntatemetintercessionem." d. i. »afgezet bij vonnis der Kerkvoogden, tegen den wil en de tusschenkomst van het Classis." den 14 November 1608.) Zie ook adami , pag. 117. (62) Deze opgaven zijn getrokken uit adami's Naamlijst, etc. pag. 120, 133, 126, 118, 129. (63) Over den Ham zie aantek. (61.) — Van Fransum berigt de overlevering, dat het nog eenen afzonderlijken leeraar zal hebben gehad, en ook, dat het in der tijd met Feerwerd zal zijn verbonden geweest. Dit moet dan plaats gehad hebben vóór 1618; misschien wel voor 1609, als wanneer den Sam van Adewert scheidde. — De naamlijst der predikanten die Som en Fransum sedert 1618 bediend hebben, is de volgende. 1. hErmannus meinardi, gestorven ongeveer in I624a!s waarna deszelfs weduwe met der woon naar Adewert vertrok. (Adew. Kerkboek.) 2. hermannus LYSTNGius, gekomen in 1624, overleden in 1659. 3. Wilhelmus van der schuir, gekomen in 1660; in 1667 naar de Scheemda vertrokken; in 1681 van daar naar Groningen gegaan, en aldaar overleden in 1712. 4. lambertus jjant , gekomen in 1667; in 1683 vertrokken naar Visvliet «n om deszelfs zwakheid in 1691 emeritus gemaakt. 5. johannes meijer, gekomen in 1684; overleden in 1696. 6. ajoldus de vhiese ; in 1697 beroepen van Grooteaast en overleden in 1698. 7. gerhardus elenke, gekomen in 1700; overleden in 1711. 8. johannes adrianus mensinóa; gekomen in 1712; in 1713 vertrokken naar Adewert; in 1717 van daar naar Uskwerd gegaan; waar bij ten minsten in 1730 nog Predikant was. (adaMi pag. 92.) 9. henricus brongersma; gekomen in 1714; overleden in 1748. 10. david meiier; gekomen in 1747; overleden in 1776. 11. johannes Meijer, Dav. f. bevestigd in 1778; na vier en vijftigjarigen dienst, op deszelfs verzoek, eervoi ontslagen, den 27 December 1832-, sedert als emeritus m Aduard woonachtig en aldaar overleden, den 17 Febr. 1841. 12. frans Kornus,, bevestigd den 21 September 1833. (64) Met de Reductie werden de Predikanten dezer Provincie verdeeld in zeven Cletssen. t. w. die van Groningen, Appingadam, Loppersum, Middelstum, de Mar/te, het Westerkwartier , en die van het Oldambt en Westerwoldingerland. Zie c. adami , Voorberigt enz. § 94. — Kerkenordeningen uit dien tijd, kan men aantreffen in'brtjcherits Gedenkboek. i_ Hoe na 1618 en 1619 de kerk geregeld werd en gesteld was, kan men o. a. vrij naauwkeurig vinden in m. schoocni Belg. Foed. Amst. 1652. 12mo. (65) Zoo behoorden b. v. naderhand tot de heerlijkheid Aduard; vooreerst Aduard zelf; dan de dorpen Garnwerd, Oostum, Fransum, den Ham, Wierum en de Hooge Meeden. Dit alles had in der tijd aan de Abdij aldaar toebehoord, doch was, na de reductie, door de Staten in bezit genomen; en naderhand, wat het Redgerregt betreft, voor / 46,598 en wat de staande Schepperijen dier dorpen, benevens die van Leegkerk en Dorkwerd aangaat, voor ƒ62,290, verkocht. Zie Tegenw. Staat v. Stad en Lande. Tom. H. pag. 393 , 394. (66) Welk eene moeite het ingehad heeft de Nieuwe Psalmberijming op sommige plaatsen in Nederland in te voeren, kan men vinden in het VHI Boek , der Kerkelijke Hist. v. het Fsalmgez. door j. van ipehen , Amst. 1777. 8vo. — Volgens overlevering ging dit hier zeer rustig toe. — In Nijkerk, bij Faan, moet men nog eenige onaangenaamheden er mede gehad hebben. (67) Het is bekend dat de Remonstrantsehe Broederschap , in die da "en, aan de Geref. Kerk, een voorstel tot vereeniging heeft gedaan. Iedere Gemeente moest nw eerlang in baar Classis, haar advies over dit aanbod indienen, — Zulk. een advies, van den Kerkenraad dezer Gemeente, op den 6 Sept. 1797, in het Klassis van Zuidhorn uitgebragt, berust nog in het kerkelijk archief dezer Gemeenten, en ademt eenen, vooral voor die dagen, uitmuntenden geest. (68) De Geschiedenis der indijking dezer Prov, ligt gedeeltelijk nog in het donker. Belangrijk echter is reeds, wat de Heer westendorp, in zijne eerste leerrede in de nieuwe kerk te Sebaldeburen, pag. 86—98, er over gezegd heeft; Er bestaat nog in saxo grammaticus , eenen schrijver der XIII eeuw, Hist. Danieae. Lib. XIV, eene plaats, waarin de toenmalige gesteldheid dezer, toen reeds bedijkte landstreek, vrij levendig wordt geschetst. Zij wordt vertaald aangetroffen in de Oudkedd. en Gestt. v. Gron. pag. 207, 208, en luidt gedeeltelijk, als volgt. «Het landschap is rijk in bouwlanden en vee: maar, »daar het aan den Oceaan paalt, is het laag, zoodat het «dikwijls door de overstroomende golven van den Oceaan «onderloopt. Doch, opdat die golven het land niet zouden »overstroomen, is het gansche strand met eenen wal, (dijken) »bezet. Indien ze door die (dijken) breeken, dan loopen »ze over de landerijen heen, en zetten dorpen en zaailanden nonder water; want, de eene plaats is daar uit de natuur niet » hooger dan de andere. Dikwijls graven ze de landerijen tot «den grond op, zoodat er in de plaats van die uitgegravene «landerijen, poelen (of meeren) komen Dat overloopen is «verzeld van vruchtbaarheid. Dan brengt het land welig gras »voort, en uit de aarde, nadat ze gedroogd is, wordt zout «gekookt. Bij wintertijd is het land van het water bedekt; »zoodat de velden de gedaante van een meer vertoonen, en > de natuur het schier twijfelachtig heeft gemaakt, waaronder «(onder de landen of onder de zeeën) dit land gerekend moet «worden, doordien het op den éénen tijd van het jaar be»varen, op den anderen lijd beploegd kan worden." (69) Tacitus zegt Germ. cap. 19. »Litterarum secreta »viri pariter ac foeminae ignorant." d. i. de mannen zoo wel » als de vrouwen, kennen de geheimen der letteren (het lezen en »schrijven) niet. (70) Ik heb over dit eene en andere reeds in aantek. (1) gesproken. Thans moet ik er nog bijvoegen, dat de invloed der Christelijke Godsdienst op de wetgeving hier te lande, door het volgend wonderverhaal, hetwelk men bij westendorp , Jaarb. Tom I. pag. 58—61 aantreft, buiten allen twijfel verheven wordt. Toen karei, de groote bevolen had dat ook de Vriessche wetten zouden opgeschreven worden; verordende men daartoe twaalf wijze en ervarene mannen. Daar nu deze hierin weigerachtig waren, gaf karei, hun zeven dagen tijd om te kiezen, tusschen onthoofd, of levendig begraven, of in een stuurloos 'schip aan de golven ten prooi gelaten te worden. Zij kozen het laatste. Op zee herinnerde een hunner, asega geheten, zijne medegenoten aan eene leerrede van Wileebrordus door hem gehoord, over jezus wederverschgning aan zijne bedrukte vrienden, na zijne opstanding. Straks zonden zij nu knielende een vurig gebed tot jezus op. En ziet, onder hun gebed, vertoonde zich achter in het schip een man met een kromhout, waarmede bij hetzelve stuurde, en hun weder in de haven terug bragt, waar zij uit waren gedreven, Aan land gekomen, wierp deze man zijn kromhout op den grond. Hierdoor ontsprong eene bron, rondom welke allen gingen zitten en zich verkwikten. Nu leerde die man hen en gaf hen in, welke regten zij, ter gehoorzaming aan het keizerlijk bevel, zouden uitkiezen en beschrijven. Als zij nu behoorlijk onderligt waren, zagen zij dien man niet meer; maar gingen aan het werk en volbragten hunne taak. Zoo kozen zij het landregt, hun door maria's zoon geleerd. Zij legden het gedane werk den Keizer en den Paus voor, en het verwierf beider goedkeuring. (71) Matth. 6 : 33. (72) Matth. 5: 13a. (73) Luk. 24: 47. vergel. 45—49. Buiten twijfel is deze plaats eene van diegene, die het meest duidelijk aantoonen , welke de hoofd-inhond der Evangelie-prediking zijn moet.