HET VERGRIJP DER ZEVENTIEN OUDERLINGEN. HET VERGRIJP DER 'i'/r,'' ZEVENTIEN OUDERLINGEN memorie TAN DEN AMSTERDAMSCHEN KERKERAAD DER NEDERDÜITSCH HERVORMDE GEMEENTE, IN ZAKE HET ADRES YAN DE HH. G. H. KUIPER c. s. VOOE DEN KERKERAAD^ GESTELD DOOK dr. a. ruyper. Elk kerkeraadslid van volgende tijden moet kennis kunnen nemen vau vroegere en thans gebeurde zaken. , „ Act. B. kak. 87, p. 118. AMSTERDAM. — "H. DB HOOGH & O. 1872. 1 É De Bijzondere Kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Amsterdam heeft in zijne vergadering van 27 September 1872 besloten, de Memorie, zijnerzijds in zake het adres der HH. G. H. Kuiper c. s. gearresteerd, door den drnk algemeen te maken. Hem bewoog hiertoe eenerzijds de wensch, om aan elk der onderteekenaren van het adres gelegenheid tot inzage zijner Memorie te openen, en andererzijds het verlangen, om voor het Kerkelijk publiek, zoo in als buiten zijne Gemeente, rekenschap te geven van het door hem ingenomen standpunt. Met de bezorging dezer uitgave belastte hij de Commissie, aan wier Rapporteur de concipieering der Memorie was opgedragen. De Commissie voornoemd, N. H. DB GRAAF. Amsterdam, 30 September 1872. N. M. FERINGA. J. KOOY Jk. A. KüYPER, Rapporteur. De Bijzondere Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier ontving in zijne vergadering van 18 April 1872 drie stukken, als a. een Missive van de heeren N. M. Ferm ga c. s., daarbij afdruk toezendend van eene door hen aan gemeenteleden toegezonden circulaire; b. een Missive van de heeren G. H. Kuiper c. s., bezwaren behelzende tegen de rondzending van eerstgemeld schrijven en het besluit daarin vervat; en c. een Missive van Mejufvrouw C. S. Dikken c. s., adhaesie betuigende aan het adres sub b. De letterlijke afdruk dezer missiven, waarbij ook in het adres van de H.H. G. H. Kuiper c. s. spelling en interpunctie op het nauwkeurigst zijn teruggegeven, is, met de onderteekeningen, als volgt 1): 1. Missive van de heeren N. M. Feringa c. s. Aan den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam. WelEerw. en Eerw. Heeren! De ondergeteekenden, Ouderlingen der bovengenoemde Gemeente achten zich verpligt ü bij dezen te doen toekomen afschrift van een adres aan de gemeente, dat dezer dagen publiek gemaakt zal worden. — Zij geven ü de verzekering dat geene persoonlijke antipathie tegen sommige predikanten de drijfveer is geweest tot dezen stap; — dat ook, waar zij tot ernstige bestrijding genoopt worden van dwalingen, die zij in den volsten zin zielverdervend ') Daar de missive der heeren G. H. Kuiper c. s. blijkbaar, na vervaardiging van het afschrift, gecorrigeerd is, mocht men zich geen de minste verbetering veroorloven. De Commissie. en der Gemeente verwoestend noemen, — dat zij daarbij — de beoordeeling van bet hart aan den Kenner der harten overlatende '— niet in twijfel trekken de goede bedoelingen van hen die zij, huns ondanks, geroepen zijn met alle geoorloofde middelen tegen te staan. Zij doen dit niet dan nadat alles, wat tot hiertoe werd aangewend om een beteren toestand te verkrijgen, gebleken is, daartoe niet bij magte te zijn. Zij willen hierbij slechts wijzen op de vele pogingen door onderscheidene broederen zoowel schriftelijk als door zamenspreking beproefd; op onderscheidene mededeelingen aan den Kerkeraad van den inhoud van kerkredenen, die het geloof der Gemeente slechts konden ondermijnen; op onderscheidene verklaringen van den Kerkeraad, waarbij de prediking van de leerbegrippen der moderne predikanten gekenmerkt werden als in strijd te zijn met de grondslagen van het Apostolisch Christendom in 't algemeen en van de Hervormde Kerk in 't bijzonder; op de pogingen ook door sommige gemeenteleden om langs den weg van wettige aanklagt de regten der Gemeente te handhaven. Onder deze omstandigheden kunnen naar de meening der ondergeteekenden, de verpligte zittingen der ouderlingen in de kerken en het assisteren bij de bediening der Sacramenten wanneer daarbij predikanten voorgaan, die eene andere godsdienst belijden, op geenerlei wijze der gemeente eenig nut aanbrengen. Veeleer zou daardoor het vermoeden worden gewettigd, dat ook de ouderlingen de bedoelde dwalingen niet beschonwen als van zoodanigen aard te-zijn, dat men zich daaraan behoort te onttrekken. Zij mogen dezen voor hen onhoudbaren toestand niet langer doen voortduren, waarom door hen is besloten zich voortaan, zoo veel hun ambt dit toelaat, te onthouden van alle godsdienstige verrigtingen door moderne predikanten; — zij zullen geene hunner kerkredenen meer aanhooren en bij de bediening der Sacramenten niet meer tegenwoordig zijn. Amsterdam, 27 Maart 1872. De Ouderlingen, (w. get.) N. M. Feringa. H. Wetzel. H. Hövkker. H. Rootlieb. H. J. Koenen. J. O Baggelaar. T. Sanders Jr. J. Klok. G. van Blessen. W. J. E. Smissaert. J. Bechthold. F. C. Pastor. E. J. Mulder. F. H. Stuve. W. Kuhler Wzn. C. A. Höweler. K. Versluis. Hierbij was gevoegd afschrift van de Circulaire aan gemeenteleden. [afschrift.] Aan de Leden der Nederd. Herv. Gemeente te Amsterdam. De ondergeteekendeii, Ouderlingen der bovengenoemde Gemeente, achten zich krachtens hun ambt en door hun geweten gedrongen verpligt een woord tot V te rigten. Het kan u niet onbekend zijn dat, gelijk geheel de Vaderlandsche kerk, zoo ook onze gemeente door de meest uiteenloopende en elkander uitsluitende leeringen verdeeld wordt. Terwijl eenerzijds Gods Heilig Woord als rigtsnoer voor geloof en wandel wordt gepredikt, — stelt men anderzijds daar tegenover een stelsel van menschelijke vinding waarbij voor geene bijzondere Gods-openbaring jplaats gelaten wordt — en verstout men zich de waarheden des Bijbels te ontkennen en de groote heilsfeiten, waarop het historisch Christendom gevestigd is, voor menschelijke verzinsels en legenden te verklaren en zulks in onze bedehuizen der gemeente te verkondigen. Terwijl ü eenerzijds volgens uwen Bijbel Jezus Christus wordt gepredikt als God geopenbaard in het vleesch, als de weg, de waarheid en het leven, zonder wien niemand tot den Vader komen kan; als het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt; als de eenige naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden, wordt u anderzijds gesproken van Jezns van Nazareth, een uitmuntend mensch, , die zijne tijdgenooten in geestes-ontwikkeling vooruit was, niet door hen begrepen en na een deugzaam leven onschuldig ter dood gebragt werd. Terwijl u eenerzijds op het voetspoor der Apostelen wordt toegeroepen: „de Heer is waarlijk opgestaan," terwijl de woorden van den Apostel Paulns u nog worden verkondigd: „dat Christus gestorven is voor onze zonden naar de Schriften, en dat Hij is begraven en dat Hij is opgestaan ten derden dage naar de Schriften — en, indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze prediking ijdel en ijdel is ons geloof." „En indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefs, zoo zijt ge nog in uwe zonden, zoo zijn dan ook verloren, die in Christas ontslapen zijn," zoo wordt u anderzijds verkondigd, dat dit alles bijgeloof en dwaling is, dat Jeiros niet is opgestaan maar naar den geest voortleeft, volkomen op dezelfde wijze als alle groote mannen van vroegeren en lateren tijd. Geliefde medeleden! Gij ziet, wij spreken over geene u onbekende zaken. Gij allen weet, althans gij kunt weten, dat deze dingen alzoo zijn. Wij spreken niet van verschil in meening over enkele leerstellingen, wij spreken van feiten met welke te ontkennen het Christelijk geloof vernietigd, de Christelijke Kerk ontbonden wordt. Wij spreken over geene afgetrokkene begrippen, dienaar welgevallen knnnen aangenomen of verworpen worden, maar over 'tgeen u en ons van nabij aangaat. . ;. Gij weet hoe nog onlangs door den predikant P. H. Hugenholtz Jr. de ligchamelijke openstanding van den Heer Jezus openlijk van^ den kansel werd bestreden en dat daarover eene aanklagt bij den Kerkeraad werd ingediend. De Kerkeraad vond die aanklagt gegrond en hoogst gewigtig, en zond haar volgens de bepalingen der wet, aan het Klassikaal Bestuur. Dat Bestuur vond echter geen termen om die zaak verder te vervolgen. ' Gi zult met ons toestemmen, dat het niets minder geldt dan e vraa of wij zullen voortgaan op het voetspoor der geloovigen van alle tijden met d Mijdenis, dat Jezus Christus is opgestaan naar de Schriften en op Hem als den levenden Heiland onze hope te bonwen voor de eeuwigheid of wel, dat we naar de grondstellingen der moderne predikanten, ons zullen vergenoegen met belijders te zijn van den mensch Jezus die gestorven is en heggen, even als alle andere menschen? Met andere woord n heeft het historisch Christendom voor ons nog waardeP - of zullen we dat terugste len en ons verlaten op de twijfelachtige en gedurig veranderende res^taW r zoogenaamde wetenschappelijk die ons door de moderne heeren wordt gepredikt» Wat ons betreft, wij kennen geen anderen grond voor ons geloof dan dien de Heilige Schrift ons aangeeft, geene andere ^ * ««^J^ dan die berust in de zaligmakende genade van onzen Heer Jezus Christus Ï gestorven is voor onze zonden en opgestaan tot onze ^vaa^makm Hij is ons leven en Hem ten eigendom te zijn onze zaligheid. Hem te ge hoorzamen is onze eerste en hoogste roeping. Ernstig en plegtig protesteren wij daarom tegen de leeringen der moderne predikanten omit daardoor de naam van onzen Heer Jezus CWus w Lteerd en het Christendom verloochend; omdat daardoor de gemeente wordt :S en afgetrokken van den levenden God, om zich te verlaten op voortbreneselen van menschelijke vinding. T toch werd door de genoemde predikanten bij de aanvaarding hunner bediening de volgende belofte afgelegd en onderteekend: „Wij ondergeschrevenen .... verklaren bij dezen opregtehjk, dat „wij naar het grondbeginsel der Christelijke kerk in 't algemeen en der Hervormde in H bijzonder, Gods heilig woord in de Schriften des Oudn en Nieuwen Verbonds vervat van ganscher harte aannemen en opregtehjk Igelooven, dat wij des zins en'willens zijn, den geest en de hoofdzaak der „leer, welke in de aangenomen formulieren van éénjgheid der Neder]. „Herv. Kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven; dat wij mitsdien „den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus, „als den éenigen grond der zaligheid ernstig en van harte, naar de gave „ons geschonken, aan de Gemeente zullen verkondigen," enz. 't Is ons niet onbekend dat men getracht heeft door allerlei buiging en wringing der tale geweld aan te doen, om zijne eigene meening in deze verklaring terug te vinden. Wij achten het echter overbodig hierover verder te spreken, daar wij geleoven aan u zeiven te kunnen overlaten te beslissen of de loochening van Jezus opstanding, en daarmede de bestrijding van het gansche Christendom des Bijbels met de genoemde onderteekeningsformule is overeen te brengen? Op grond van het bovengezegde achten wij ons verpligt u mede te deelen, dat wij, — zooveel ons ambt dit toelaat — ons voortaan zullen onthouden van godsdienstige verrigtingen door moderne predikanten, — dat wij geene hunner kerkredenen meer zullen aanhooren en bij de bediening der sacramenten niet zullen tegenwoordig zijn, van welk voornemen door ons reeds mededeeling is gedaan aan den Kerkeraad. Geliefde Gemeentel Wij zijn ons ten volle bewust het gewigt van den stap bij dezen door ons gedaan. Wij weten dat we ons hierdoor aan vele en velerlei beoordeelingen en welligt veroordeelingen blootstellen. Wij mogen ons daarom evenwel niet onthouden van te doen wat ons geweten ons als pligt voorschrijft. Wij mogen door onze zitting bij de prediking en bij de bediening der sacramenten den schijn niet langer op ons laten rusten alsof wij de genoemde en zoo vele andere dwaalleeringen nog zoo gevaarlijk niet achten. Terwijl wij u ten ernstigste aanmanen tot het getrouw bijwonen'van de openbare Godsdienst-oefeningen, waar u de levende Christus wordt gepredikt en waarbij wij n steeds wenschen voor te gaan, gevoelen wij ons tevens verpligt u aan te raden u te onthouden van de Godsdienst-oefeningen onder* de leiding van predikanten, die zich door stellige verklaringen als modernen d. i. als bestrijders van het Bijbelsch Christendom hebben doen kennen. Door stellige verklaringen, wij wenschen niet ligtvaardig te oordeelen, • niet op twijfelachtige gronden een besluit te nemen. Wij begeeren niemand uit te sluiten; maar terwijl we ons in de mogendheden des Heeren voornemen om hunne bekeering. tot God te blijven bidden, mogen wij, — zonder daartoe door onzen pligt gedrongen te worden — geene godsdienstige gemeenschap oefenen met hen, die, zich zeiven eigendunkelijk buiten de grenzen van de Christelijke Kerk plaatsen. Wij eindigen met de bede dat do Heilige Geest, die is de Geest der liefde, der waarheid en der krachten, steeds in ruime mate over Leeraren en Gemeente moge worden uitgestort, opdat de apostolische vermaning vervulling erlange: »Wast op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus." Amsterdam, 27 Maart 1872. De ouderlingen: (w. get.) N. M. Feringa. H. Rootlieb. H. Hövekee. H. J. Koenen. T. Sanders Jr. G. van Riessen. J. Bechthold. E. J. Mulder. W. Kühler Wz. H. Wetzel. K. Versluis. J. C. Bagselaar. J. Klok. W. J. E. Smissaert. F. C. Pastor. F. H. Stuve. C. A. Höweler. , 2. Missive van de heeren G. H. Kuiper c. s. Aan den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier. WelEdele Heeren! Namen 1077 Leden van de Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier heb ik de Eer UWEd. bijgaande adres ter overweging uwe Vergadering aantebieden, alsmede eene nota van adhesie geteekend door 245 vrouwelijke leden der Gemeente. WelEdele Heere, UWEd. dw. dienaar, Amsterdam, den 17 April 1872. (w. get.) G. H. KUIPER. Het Adres zelf luidde als volgt: WelEdele Heeren, De ondergeteekenden, leden der Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam, gevoelen zich gedrongen, ernstig te moeten protesteeren, tegen het gebeurde in de laatste dagen töPwfS Zeventien leden van uw college hebben het gewaagd, stoornis te brengen in de dankbare vreugde, die in ons geliefd vaderland heerschte, voor de zoo duur verkregen vrijheid van overtuiging door onze vaderen. Zeventien leden van een college, dat jaren lang een toonbeeld is geweest van verdraagzaamheid, en trotsch kon zijn op de onderlinge nauwgezette behartiging der gemeente belangen met eerbiediging van elkanders overtuiging, hebben niet teruggedeinsd voor de gevolgen, toen zij dezer dagen, juist den tijd waar wij in algemeenen zin zoo krachtig aan onze verkregene vrijheid znn herinnerd, bij circulaire in hunnen betrekking als ouderlingen aan de gemeente leden bekend te maken, dat zy, zonder afstand te doen van hunnen werkkring, zich onttrekken aan de plichten, verbonden aan het ambt dat zij bekleeden. Het zijn zeventien leden van uw college, die bij herhaald noemen van den naam van Jezus, den staf breken, en een oordeel uitspreken over de gewetens vrijheid van anders denkenden. Zij maken gebruik van eenen naam, die ons is voorgegaan in onbegrensde liefde zonder vorm en met volkomen vrijheid van overtuiging. Het zijn al weder die zeventien leden, die durven verklaren, dat in onze gemeente, door een stelsel van menschelyke vinding waarbij voor geene bizondere Godsopenbaring plaats gelaten wordt, feiten worden ontkend, als of eene ontkenning van feiten mogelijk ware; alleen door de vorm beheerscht, gaan zij zoo ver, van aan de gemeente leden aan te raden, zich te onthouden van godsdienst oefeningen, waar, naar hun oordeel liet bijbelsch Christendom wordt ontkend. Het zijn eindelijk zeventien leden van uwe vergadering, die een deel onzer predikanten, die wij als eerlijke mannen erkennen, en voor de kerk zoo wel als voor de maatschappij waardeeren, beschuldigen van oneerlijkheid, door te wijzen op de verklaring die zij bij de aanvaarding van hunne bediening hebben afgelegd en onderteekend. Wij vragen, of deze handeling zonder veroordeeling van uwe zijde mag plaats hebben, en of de rust, die in de gemeente heerscht, ook bij verschil van opvatting op deze wijze moet worden gestoord. Wij vragen, of deze wijze van handelen, van een deel van uw college aan wie kerkelijke «n godsdienstige belangen der gemeente zijn toevertrouwd, bevorderlijk kan zijn aan haren bloei, en of op deze wijze het gemeente leven kan worden bevorderd. Wij vragen, of het uwe goedkeuring verdient, dat zulk een zaad van tweedracht, door een deel van uw college wordt gestrooid in eene kerkelijke gemeente, die als de grootste in ons vaderland de toon van eensgezindheid behoorde aan te geven. Wij vragen, wat zullen de gevolgen zijn, en welk een indruk zal soortgelijke eenzijdige beschouwingen en verkorting der rechten van de vrijheid te weeg brengen, bij de jeugdige en aanstaande leden der gemeente, wier toetreding nu reeds door eene beperkte opvatting wordt bemoeilijkt. Hoe ook onze zienswijze in sommige opzichten mogen verschillen, Tertrouwen wij van TJ, WelEdele Heeren, als eerlijke mannen en met het oog op onze teederste belangen op de gestelde vragen een onpartijdig en open antwoord. Amsterdam, 10 April 1872, (w. get.) G. H. Kuiper.') H. W. G. Kas. H. J.. Bloemen. P. R. Feith. R. Peith. D: Goedkoop. P. Goedkoop. J. P. Goedkoop. P: Boeken. W. C. Mees. P. H. Testas. C. Noorduijn. J. E. Heijnsius. J. G. Schuuring. M. J. Waller. J. H. G. Ferman. E. J. Moltzer. Fr. Adr. Jas. J. Smit. W. J. Ankersmit. P. A. de Flines. Jan Lugt. H. J. Maes. A. J. H. van den Toorn. S. Wildschut. E. J. Everwijn Lange. P. Evenbly. P. Evenblij Jr. N. Tetterode. H. H. Bosch. J. W. Rijnders. A. Craandijk. G. van der Voort Jr. L. C. Weidrager. M. F. Niermeijer Jr. Hendrik Vleck. D. Bloemen. E. C. Ruijs. S. P. van Vlissingen, B. A. van Doorn. Jnstus van Maurik. W. van Molenaarsgraf. G. van Heteren. C. van Heteren. 7. A. van Heteren. J. Bosch. J. G. Joring. H. J. van Aalderen. J. Reder. J. W. Bake. M. W. D. Verstegen. W. Kemmer. P. van Raamsdonk. S. G. Backer. A. Harcksen. J: van Tubergen. F. J. Priem.' J. F. Staal. H. van Lachtcrop Jr. J. C. van Velzel. G. H. van der Linden Hz. J. A. Koppe Wz. Joh. Freilink Jr. C. van Olst, Jr. J. J. den Herder. J. Krijgsman. !) De handteekeningeu zyn zoo nauwkeurig iloenlyk afgedrukt. Feilen wijte men aan de onduidelijkheid der schrijvers. A. Poortenaar. I. H. J. Willebrands. A. C. Eolff. J. 6. Lankelma. J. H. ƒ. Scherwitz Jr. M. B. Romenij. A. J. van Rooyen. J. M. van Hulsteijn. H. C. Kruse Az. J. W. Kruse. J. van rosmalen. J. H. Kruijff. G. Colder. C. E. Kappers. H. Verbrngh. J. H. Beijer. E. Outmans. C. Soomer. D. de Haas Gz. G. Arends. P. Kluver. H. Bakker. P. Benoni. J„ C„ Dump. J. Mendels. P. E. Wateler. J. Brusse. f: N: Stoel. D. Krook. D. Lievers. J: van der Baan. H. Gerritsen Jr. J. H. Ree. Tb. Bakker. L. M. Bettenhausen. M„ J„ Hellendoorn. J. M. Pronk. J. R. van Overeem. R. H. Viervant. P. G. ter Gouw. B. A. Roodenburch. C. G. Hemminga. J. C. v. Stratema Jr. P. C. van Hall. J. E. Stolberg. C. Koopman. W. J. Honders. • J. H. Dikken. J. Dirksz. J: W. Beumer. G. van der Horst Gzn. Consts. van Goor. J: H. Swildens. C. M. B. Ooms. D. Heyne. J: W: van Rijkom. J. C. Ruijs. P. van Vliet. S. C. Smits. H„ Muntendam. J. Morsman. A. T. Henssen. H. O Schuling. J. Meyer. A. J. Rolff. J. van Rossem. D. Dolman. C. van Doorn. K. van Doorn. H. Stroeker. J. J. Wopkes Jr. G. W. Heinsius. H. Vettewinkel Dz. T. de Ridder. J. O Walter. J. f. Nuggelmans. J. Halberstadt Azn. P. A. Stam. W. Kampf. P. A. Verbeek. H. N. Puttenaar. H. de Braijn. H. Borman. O. G. Smit. W. Havie. A. Boom. P. Rolff. J. Kramer. J. G. van Ingen. H. O van der Wilt. J. Lamsvelt. J. Drost Dzn. S„ M Wilker. G. J. Müller, J. P. van Rossum. A. Heinsius. J. D. Toussaint. H. Gregorins. G N: J: Moltzer. F. F. O Klippink. T. H. Oldenboom. H. J. Romemj. J. Romenij. W. K. J. van Schaick. G. B. E. Bilheimer. T. de Jong. ■ W. R. Blankenberg. G. Backer. J. Bommèzijn. J. M. van Gooi. J. Draijer Jzn. J. A. Kleeblad Jr. C. M. Dieperink. A. de Joode. N. J. ten Bosch. P. Brusse. G. E. J. Rijk. H. J. de Vas. P. J. van Tueninbroek. J. du Bois. W. J. de Voogt. H. N. Hageman. C. W. A. van Rinsnm. C. van Rinsum. E. W. Vriesekolk. H. B. van der Linden. G. Stoerhaau. G. G. van. Kleeff. J. J. de Brnijn. ,T. v. Zaanen. H. H. Schoffer. A. Kroese. E. Boswinkel. J. W. Schilt. H. P. Boode. C. de Rooy. N. de Minjer. J. E. Jutte. Ph. Rank Lz. J. C. van Essen. A. Augustinus. J. Wesseling. L. H. Engelbrecht. W. H. Smit. S. Hoogbruin. C. P. Rnmling. J. P. Martial la Trois. D„ W„ Hinse. J. C. P. Rosskopf. wilh: Hi Suverijn. A. Stam. A. S. Everts. W-. D: Baerselman. R. M. Lnijrink. F. J. Heek. W. S. De Vas. J. van Bemmel Jr. Chs. Gilhuijs. ] A. J. J. van Goöl. C. van Marken Kzn. P. H. Stark. P. Baaij Hzn. D. J. Vogelpoot. P. C. Znydhoek. F. C. Vaski. F. L. van Duinen. W. f. van der Schuijt J. G. Boursse. J. F: Götte. J. P. Rumling. Jan ter Meulen. G. L. Everts. H. C. Smagge. J. J. Kemmer. J. dn Bois. J. J. Reder. P„ F„ Graap. J. Mouthaan nJzn. J. fl. Blankenberg. J. F. Meuring. H. J. E. van Baak. D. Walther. A. F. Pistorius. H. W. Kehrer. C. J. Van Bemmel. A. Kamfman. K. H. Veldhuijzen. W. F. G. Veldhuijzen. T. Jaski. J. Oosterbaan. J. G. van der Horst. P. J. Wijsman Jr. J. ter Meulen Jr. D. Cordes. ' J. W. Wicherink. J. van der "Weide. Js. de Clercq Mz. B. Merkus Doornik. J. H. Roijère Verwejjde. J. Jelgerhnis Swildens. J. Brongers, G. W. A. vanLaer. M: Knijper. B. Barendsen. W. J. Petersen Nobbe. J. G. Gaveel. G. C. de Vries. W. F. Heil. H. J. Hijldert. J. N. C. Behrens. , M. P. Boom. R. Zelle. H. W. N. Heinsius. Ji>. Rolff. C. F, Krom. J. D. T. Mulder. H. Wülemse. D. R. Hinse. F. Veltman, J. C. Petri. J. J. Lansbach. P. J. Nibbrig. D. Mersie Bruijn. Joh. Borghorst, N. J. de Vas. J. A. Renken. H. V. D. Roemer. I. J. Noorweege. P. C. Jacobs. J. H. van Goor. E. v. marken. J: E: Koldijk. • J. R. Scholten. W. Noorwegen. J. G. Moret. J. Teriet. H. V. Vettewinkel Jr. L. G. H. Bronkink. Berg. . W. Jansen. G. T. Dekker. Abraham Bontjes. W. J. van den Berg. H. G. Icke. H. A. Zeilinga. van Hove. G. C. de Vries. D. Oolgaardt Jb. G. van der Heij. C. ten Zijthotf van Eerden. S. A. Fro Jr. P. J. Oolgaardt. N. J. van Hattem. A. van Otterloo. G. F. Dikken. A. de Bruijn. C. van der Hoeven. H. Keijser. L. Wilmans. C. H. Ditmar. D. M. V. Kuhn. D. van Dijk. B. v. Tabergen. Akkeringa. G. Huigen. H. M. Stellingwerf. A. Swart. H. S. Bloeme. H. G. Bom. J. Zaal. W. P. Drouwier. B. H. Bernbard. J. c. Blankert. J : Herman Jzn. Hj J. Brusse Johzn. J. Tijs. Jj. F. Eskens. J. G. Tersteeg. W. J. Slipsig. Job. van Goor. W. G. Nieuwenkamp. M. C. Nuggelmans. W. Permie. J. F. Beiss. J. J. G. Bückert. W. J. Smijdenhoud. S. H. N. Mouthaan. C. van Tubergen fl. C. S. Oolgaardt. Bos Janszen. P. S. Groot. C. Jonker. D. Coomans de Buiter. J. Kinker. Wra. Cs. van Bitterswjjk. Van den Wall Arnemann Hzn. Jette Hamringa. H. J. Joosten. G. Janssen. D. J. Luijrink Jr. W. Jansen Jr. W: ten Have. N. Dorper. M. J. van Dam. S. de Grebber. L: Alma. P. W. Smit. J. Soeters. Tbeod: de Langen. P. Steen Jr. J. Neidlingen. A. Sandvoort. M. N. Greefkes. Ch. Gilhuijs. E. H. Bosch. D. H. Vettewinkel. Theod. van Heemstede Obelt. Bidder der O. v. d. Eik = P, Pieters. D. C. A. van Son. Jw. Geels. T. T. van Assenberg Ezn. J.. C. Müller. G. Jakker. P. J. Verschuil. if. J. van Os.' W. H. Grönloh. | H. J. Daam. J. P. Groenewoudt. P. Sleutel Kzn. J. Heekelman. J. H. A. Schuss. J. F. Dröllner. Onleesbaar. A. van Wichen. W. J. C. Wijsmuller Wzn. W„ H„ Kruyff. H. Schrijver. A. Schrijver. P. ten Have. f. Bartels. J. &i Beijer. W. C. Ditmar. G. Huetinck. G. S. Baptist. •* M. Vastmaar. W. D. Filarski. P. L. Gudde. J. H. G. Pennan Jr. Jan de Booij. J. C. de Koning. B. Weemer. L. Menlenkamp. J. C. Brandt Jr. F. H. Herpel. J. G. Brookman. O des Bouvrie. H. BolfF Jzn. A. Zeilinga. A. M. Kruyff. J. van Monsjou. J. W. Ninaber. P. P. Scheltes. H. Berkhout. P. W. Licht. J. Calvelage. H. Wesselius. Joh. Valkenburg. 2 C. H. Eskens. A. J. Gijsinck. F. A. vau Os. J. C. Vorstman. B. Eskens. H. A. W. van Zuylen. C. Montijn. P. H. Borgers. C. A. J. A. van Monnom. J. W. Coets. W. C. Brassem. F. van Gelder. A. Meyer Clnwen. G. W. Bnlter. B. J. van Marle Jr. W. Das. M. Schults. D. Kimst. W. D. Walter. J. Y. Barends. C. W. van der Toorren. J. J. J. Eggers. A. Boos. J. van Duinen. D. C. van Zuyen. J. Walter. J. Molster. H. Robberse. G. F. Koek. H. I. Schrikker. D. W. Gregorius. J. H. van Ligten. H. van Lachterop. W. N. Nüe. P. Pzn Punt. S. de Grebber Jr. U. a. c. Proost. Const: Smit. J. Ree. H. H. Zeelt. H. J. Toekamp Lammers. C. Outshoorn Jr. K. H. Bos. H. W. Breemeijer. M. E. ter Meulen. K. P. A. van Ishoven.' D. J. van den Honert. H. Hagedoorn. H. A. Reijdon. J. W. Manhoudt. A. Kappelhoff Jr. P. Sitter Jr. W. J. de Zwart. J. Leeping. G. Voorwijk. A. f. Osterloh. W. I. van Vliet. J. B. Govers. F. F. Menagé Challa Sr. C. Kwinkelenberg. H. J. Bloeme Jr. T. Nusteeg. Onleesbaar. B. van Tienen Baarscbers. C. van der Klaanw. D. O Haije. J. Cloeck Izn. J. Scheveers. G. H. J. Brusset BCz. J. Breijden. J. Chr. van Schaick. J. H. Kluit. G:,fredriks. J: B: L: J: Westerkamp. E. Jacobs. G: J: du Bois. J: G: du Bois. E. A. Duin. E. F. Coets. M. Scbaap. H. Baajj. ' H. H. Mensinga. J. Brouwer. J. van Vorstenberg, Lange Niezel. J„ Momber Hzn. J. van Halteren. J. Panneman. D. van Velze.1. H. de Ruijter. I. H. M. de Vries. H. Sandvoort. H. Ontmans. G. Geerligs. M. van IJzendük Ezn. H. G. Koster. K. E. van der Vegte. P. W. Noorwegeen. J. J. Veenman. H. Volkerink. J. Tetterode Jr. F. Hesse. J. C Haije. M. E. Jonker. C. A. Stants. J. H. van der Hout. W. E. Vos. J. Vos van Marken. J. Tonkes. I. ten Outer. I. I. Krijne. G. Schuijlenburg. Joha. Koper. Mide Loder. W. van de linde. P. W. van Meekeren. B. Greve. J. T. Ewoud. J. H. Krop. M. Bloemkolk Azn. ! P. van der- Pluijm. Krook van Harpen. | G. Meijer. E. J. Renson. E. Renson. J. M. Aggenbach. H. Stam. J. Stompenhagen. W. Dolman. M. F. van Kouwenberg. A". Vogel. J. Ij. van Malsen. E. A. Hoek. P. Straatman. G. P. A. Niermeijer. J„ W„ Plöger. J. Kieldenbach. C. de Ridder. J. Hagtingius. J. A. de Jong. P. W. de Jong. H. Meewis. P. Smitt Jr. M.\ C.\ Hassoldt. A. Vcrwer. H. E. ten Have. J. Scheelbeek. C: Dalmeijer. N. D. de Boer. J. van Altena. D. Jansen. W. van der Horst. J. Nagel. G. J. van der Plnijm. N. Meester. P. Vreugdenhil. B: E: Greving. C. H. De Goederen. P. de Langen. W. A. Denk. G. van den Andel. J: Colder. J. Fruitier. M, N. Sikkes. P. Eijkenduijn. B. Eijkenduijn. Aw. Diediïch. H. Sas. C. C. Brand. W.F. Winter. H. Tuinenga. A. Lingeman. C. Leijek. H. Mohrmann. Molenaar Reed. W. J. D. Gronden. P. J. R. Kramer. H. G. Herlijn. L. A. Drager. G. E. J. Ham. J. f. L. Meijj'es. W. B. Kroese. W. H. Muller. H. Raadersma, Lzn. C M. de Bruijn. G. Koek. G. de Wijn. H. W. Smits. E. des Bouvrie. J. Roumen. W. H. de Haan. Wm. ter Reehorst. B. Nagel. C. Rinse. L. Peteri. H. J. van der Hout. J. B. Overbecke. W. van der Velde. J. C. Meewis. P. J. Wijnrox. R. Prinselaar. B. - Baasdorp. C. van Goor Ez. J. Mulder. S. de Boer. H: Kriebel. C. P. Droog. E: Schohuis. G. P. Elias. A. Janssen. H. H. üloth. J. C. Schogt: H. W. van Tijen. W. F. C. Leeping. H. Bander. H. Robberse Hzn. D: Hoola van Nooten. D. Drost Jr. H. Rolff. B. Jaski Tzn. T. Jaski. P. A. Hoogenboom. H. Lamberts. A, van de Vysel. A» Berends. A. J. Timmerman. J. H. Brandes, Emer.Pred. W. Vervooren. C. Broekhuizen. A. Alma. H. W. Borst. J. R. Scholten JRzn. B. Baptist. W: de Kruijff. H. C. Seijdenzaal. J. H. Lotz. J. C. E. G Winkel. J. W. van Bijkom Jr. J. A. de Ridder. J' E. f. Barends. J. W. Palies. A. Kreunen. J. A. van der Laan. S. Rendorp. C. 0. Dangremond. A. H. van Hensden. H. Repelius. G. J. W. Anspach. F. D. J. van Berck Colenbrander. J. G. Pouw Jr. J: H: Rniijtenberg. J. ter Haar. G. F. Schraidt. J. B. Kruijff. J. B. Kinker. P. A. van Overeem. Van Goudoever. A. Gijsinck. P. R. Stork. B. C. E. Zwart. J. C. L. Visser. R. J. Pitlo. W. E. Altess. P. Goedkoop Dzn. J. Groeneweg. J. Hamringa Jr. Onleesbaar. J. Baak. E. G. Bueninck G. van Os. D. Jffl. Brandts. H. .T. Pieltjes. Job. Lingeman mw. Jbs. Repélins. G. Kroese. G. mijnarends. A. Cramer. W. Greve. J. Mensinga. G. van der Voort. D. O. Wout. Onleesbaar. H: f: Bongert Jr. G. E. Toekamp lammers. J. Klaver. G. H. Mohrmann. Onleesbaar. H. G. Roodbnijze. A. Haagsm. A. Wafelbakker. H. J. Zimmer. F. H. Linse. D. H. Roodbuijzen. G. R. Smeengh. G. Becker. J. H. Vos. C. Revins. W. F. Wesselink. G. Veltman. J. P. Wijs. J. Beetz. S: Douwes. W. W. Schrader. J. W. van Walsewz. J. H. Hinse. A. Blok Azn. H. Gladbag. G. Boebert. A; Dolleman W. J. Wijsmuller. Zou. H: Jansen. M. Schuring. W; de Ronde. P. Ankersmit. J: E. Matthies. T. J. Thijssen. H. M. Keijser. A. Paris. G. Z. O Sem. D. W. Schoenmaker. R. P. De Jong. P. O. Claasen Jr. B. Pusch. H. van Elden. j J. H. de La Leijue. A. Haetinck. C. T. Hekkenberg. H. Jacobs. I. J. Servaas. W- Eijman. G. Quint. J. User, Jr. I. T. Koene. H. Kever. E. H. Crabshuis. W: Steenbergen. J. Brouwer. C: B: Schuier. I. F. Hendriks. W. G. van Kooten. D. Beijer. D. Bozijn. H. Vermeulen. H. B. Dieperink. J. Droz Valk. Onleesbaar. K. Bruns. W. van Eken. J. Brals. H. P. Jansen. J. J. van Dnuren. G. W. Sanches. A. D. Verschuur. W. E. Kleeblad. J. P. Korthals Altes. Fred. Stoffers. Imtroost. P. W. Schoonebeek. D. Visser. E. G. van Nieuwenhuijsen. W. F. Rijk. F Boon. C. O Wolhoff. f. L. Pouw. C. H. Lausterrnan. P. A. Van den Briel. G. Meewis. J. F. Rehl. J. Momber. D. H. v. Oort. W. H. Welvaart.F: C: W. Hopman. J. Rolff Jr. Mr. H. van Manen. H. van der Gronden. S. v. d. Wich Mudema. C. van der Sell. J: N : Verweerd J. W. Matthes. C. Sehnlt. T. ter Veen. A. Vennekool Jr. A. Vos. W. Degenhardt. A. de Looper. F. W. Gudde. E. J. Heyer. G. ten Siethoff. D. J. Muller. J. S. Bos. G. J. Viëtor. J. Wamsteker. J. A. J. Scbokking. P. Portielje. L T. Muller. D. W. Hinse Jr. J. H. Pietersz. C. Poortenaar. Jan Bok. C. Bok. Onleesbaar. A. Everse. f. B. Keyzer. D. Kreunen Az. P. Keijser. A. v. d. Vegt. F. ten Broek. B. Drayer Borchers. C. van Heemstede Obelt. J. f. Beus. I. Prior. J. van Diest. D. V. van Nulck. F: Verschuur. A. van IJsendijk Czn. H. A. Klinkhamer. J. J. Swart. C. Roos. W. Heim (?) B. Jong. J. C. lobbes. G. Stronk. J. Wiggerts. H. P. Schalekamp. L. W. van Kooten. P. van Kooten Jr. J: W. Gejer. f: meijboom. C. H. Bout. J. van Tubergen. J. J. van Os. Jr. E. J. Hemmes. W. G. Bom. J. Pati. D. D. Borchers. J. Zwar. J. W. Tesch. I. Pos.. J M. Luchsinger. J. Garcin. J. O Hoynck van Papen- drecht. J. Haks E. J. Greve. Joh: Westendorp Jr. F. E. .T. ter Veen. L. J. Jordaan. N. Beers. O J. van Vossen. Onleesbaar. D. Vrijdag. J. A. van Zuijlen. W. Vermeulen. C. G. Reijnders. J. J. Smagge. G. J. Kleman. A. P van Herwaard E. H. de Flines. Th. G. Harder. L. van Nifterik Pz. J. Alberts Jr. F. W. de Graaff. P: van Kooten. J. F. Ver beek. Jan Koper Az. O G. Colder. J. H. Schnt. W. F. Visser. H: Euwe. T. P. Ewoud. J: J: Lansbagh. H: Schewel. G. L. Bos Snlpke. 1. Tuk. P. Beekman. T. Ameschot. G. J. Teerink. G. Verwoert. A. J. N..Hofstra. N. C. Huijsman. F. Holst. W. H. Huijsman. H. f. Schouten. H. S. Cretier. J. J. Houtkamp. K. H. M. Scheltema. Joh8. Oosten. E. Scheltema. H. W. Kamman. G. W. Schróder. H. yan der Eeijden. S. Tan der Zee. S. Kannegieter. J. Z. Kannegieter. D. C. van Zuijlen Jr. H. Harmse. B.Ellermeijer Mzn. T. Cornelisse. A. J. G. Cornelisse. D. W. Cornelisse. J. Hopman. H. K. Taekema. P. Bas. M. Ras. A. Bas. J„ „C Haije, Jr. G. Tennisse. E. de Langen. H. H. Bender. G. Margadant. W. E. Tan Rijkom. W. P. de Hoog J. J. H. G. Eilers. J. H. Berkhoud Jr. J. Lindeblad. W. de Lorme van Rossem. B. m. Smit. J. B. Lasonder. H. Teunissen. ' C. A. Wolhoff. J. W. P. Lodewijks. G. Theod. Bom. W. B. van Bijswijk. C. Teriet. W: T: du Saar. J. v. d. Busken. F. G. D. Muller. A. Brusse. W. J. van Elden. J. C. van Essen Junior. Onleesbaar. J. L. Vrijling. ' J. Cuijpers. J. C. ten Tusschedé. G. Greve. D. J. Draaijer. H. C. Focken. F. J. van den Heuvel. H. A. Corveij. J. van den Heuvel mz. F. G. Kurrels. O T. Petri. J. C. L. Eijman. J. de Vries. de Koning Onleesbaar • F. J. Fobbe. H. Kuygrok. Johs. Westendorp. W. Ameschot. C. L. Poortenaar. T. Kouwenaar. C. Roos. J. H. f. Middendorp. J. M. Reeder. Jb. Ce. Momber. B: Hofman. A. Schat. P. A. M. van Loo. K. E. Tiggelaar. P. Drayer. H. J. v. Doorn B.Az. J. Krom. J. Wiarda. N. W. Pareau. C. J. Konkens. J. W. F. Hartkamp. G. Smit. Joh. Lingeman. C. G. Hekkenberg. J. G. Stronk. E. J. Bok. L. G. Bredie, J. J. Claasen Hz. JJ 427. J. van de Weg. H. Kroese. B. Brnynen. J. H. van der Meniën LCzn. H. J. ter Meulen. S. van Osenbruggen. J. M. Dijkers. C. Campagne. J. H. Christoffels Az. Hendr. J. C. Ankersmit. J. S. J. Dietz. P. Mom. C. R. Revius. P. H. Donker. J. C. Schults. J. W. v. d. Heide. G. van Leijden. J. J. Geerlofs. J. Smit. B. Bekking. J. R. van Heuven. B. v. d. Watering. J. Janse. J: van Pelleconi. J. A. Koes. J. Noordhoff. H. W. G. Revins. B. Westerhuys W. Jansen Jr. C. H. Baadenhuysen Jr. J. a. van Oeveren. Dr. H. C. Dibbits. W. Bensse. f. f. c. Baitels. A. Hohwu. Adriaan Bom. A. Evertsdijk. A. Eoijaards. G. Rebel. J. J. van Ophoven. A. Halbertsma. Jacob Westendorp. H. Huijsman. C. Wafelbakker. C. Wafelbakker. P. Cuijpers. T. C. Bange. C. P. A. de Groot. G. P. Rosskopf. J. H. Bronkhorst. P. van Leijden. H. f. van Breemen. N. k. Huijsman. P. C, Ort. F. van Doornen. L. G. Verbeek. W. de Beus. A. van der Reijden, J, C. Jonker. D. Froger M. Bos. T. Schut. C: W: Gronthoud. J. L. Las v. Bsnnekom. C. J. Timmer. G. ten Kate. P. Las v. Bennekom. J. Bontjes Jr. A. Coops Jr. G. J. Froger. D. J. H. van Delft. W. O. Kerkhoven. G. T. D. Slaap. De heeren H. Willemse, J. H. Beijer en W. B. van Rijswijk hebben sinds verklaard bij vergissing het adres geteekend te hebben en verzocht dat men hnnne namen zou rogeeren. 3. Missive van Mejufvrouw C. S. Dikken c. s. Aan den Kerkeraad der Ned, Herv. Gemeente te Amsterdam. De ondergeteekenden, vrouwelijke leden van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, wenschen krachtig te ondersteunen het bij deze ingezonde protest aan den Kerkeraad, in betrekking tot de circulaire van de zeventien ouderlingen der gemeente. Amsterdam den 10 April 1872. C, S. Dikken. J. van Tubergen. A J H van Tubergen Daam. A. Vettewinkel Duinker. A. Vettewinkel. P. C. Seegers. A. Gaaff. Aletta Semff. Maria Jansen. J. E, J. Houders. Wede. Koning. M. J. Koning. An blanDas. S. Walter. I Wed Zennekeveld gb van Rijkom. M: van Rijkom. A. C. Sprihgveld. T. Muller. A. E. Honders. A. R. Springfeld. M. J. Filarski. A. E. Springfeld. E. van Heteren van Sittert. M. H. A. van Heteren Wijsmuller. S. M. van Heteren. S. A. Albrecht. M. Albrecht. Wede. E. van Duyn. P. E. van Assenbergh Havie. C. Wij man. W. Eykenduyn. W. J. Beekman. A. P. De Vries. H. C. Beekman.Wede. Weesel gehore Meewes. Maria van Epen. A. M. Hinse. H. H. C. Hinse. de Wed. P. Wennegers M. Jansen Lapère. Dina van den Burgh H. C. Haverman Sickesz. G. Scheres. C. A. Jansen. H. Guikink. W. A. Kemman geb. de Jong. A. van Zuylen Gravins. J. Romèny-ter Haar. L. B. de Zwartvan Tubergen. 3. B. Duin. Wedw. J. WildeBoer. " Wed. J. Timmer. Zwaantje Ebeler. 3. S. E. Verkerk. S. Timmer. A. W. Timmer. A. Kruishaar. A. C. Timmer. A. J. Timmer. Parrn. De Weud. Kmisveld. Weduwe Korte Eggersteyn. ' C. G, Evers. A. Veldhuisen geb. Stam. H. D. Toepoel. A. Droog-Stam. C. C. Stam. M. Kaldenbach. 3. Seegere Taapkens. Susanna Bok. P. L. Humme. P. Duin. D. Altink. J. J. Groeneweg. M. C. Muller. M. Rolff. P. M. Bertram. J. A. B. van Otterloo. T. S. L. Verenet. E. C. van Tubergen v. d. Bergh J. Porkenga. H. Zeelt. A' W. H. Kummes. J. J. C. Leendertz Bontjes. Wed. G. 3. van Epen Haffenaar. o. Stemfoort. P. Schreuder. A. T. Teunisse. 3. M. Revius. Wed. E. Revius. M. E. Revius. S. M. Thijssen. L. van der Helden. H: Tennissen van Veen van Veldhuijsen. A. Kamman Geb. van Det L. Evenblij. A. Halberstadt geb. Assendorp. T. J. Kloppenburg. W. Kloppenburg. A. H. W. Hofman. C. Hofman. J. H. Gerlach. C. P. van der Horst Mirandolle. J. M. Bekouw. Anna Smit. M. C. Beer. M. E. de Boer. Weduwe Halfbrodt. M. de Jong. A. J. Komenij. H. W. Verhenl. E. Evenblij. E. Lapère. O. Momber de Boer. Mevr. J. C. Jong Benner. C. Dekker: Sleeswijk. M. M. Dekker Muller. E. L: Hofman: Brookman. E: Hnisman. S. S. Verbeek v. d. Maar. M. Keizer. Brusse van Keil. H. Eidderikhoff. B. Ridderikhoff. G. Marters. M. van Oeveren. ida Leitz. Guillette de Lange-Willeumier. H. Baaij. A. M. T. Bontjes. M. Trook. G, A. Haije. P. Haije.'" S. C. Visser, Wed. Oldendorp. S. Oldendorp. D. Geene. A. de Groot. G. J. Berkhout. Mej. A. Kottmeier. A. H. Cornelisse. J. E. van den Berg. J. Berkhout. C. P. Donk. S. Pikkert. A. O Zuiderhoek. H. G. Kloos. A. P. Haxel. N. Stemfoort. C. v. d. Horst. B. D. Vries. Z. Stemfoort. P. C. C. Berkhout. Door ongesteldheid verhindert zelf te komen, verzoek ik vriendelijk, deze mijne Handteekening aan de Hjst toe te voegen Mejufvrouw W. P. M. van Klaveren. A. H. Donker. S. C. Schmidt, de Zwart. M. C. Mohrmann. J. C. Van Vliet—Blok H. S. Wijsmuller. H, H, Vonk. E. H. A. Hussem. J. C. Stroethof. A. M. Vos. geb. Gosling. De wed Bronsteede de Haas. C. De Haas. J». C„. Momber. A. M. van Bijkom. Jansie van Bijkom. A. M. van Bijkom—Froger. J. M. van Bijkom per proc. B. 3. Momber. M. L. Bekouw. M. E. van Bavestein. W. J. Limber. M. van Vliet. S. C. van Vliet. C. H. C. Wijsmuller. A. de Groot. Charlotte Scholten. H. J. E. Wijsmuller. M. J. Hassoldt. B. Koopman. de Wed: D. Hofkes Geb. Heis M: E: Stuitjes de Vries. M. F. Goedhart. A. Schwartze. T: B. Kuhn: J. A. D. Swart. C. Scheelbeek. de Wed. Scheelbeek. M. C. Vos. J. Duinker. S. Mchut. L. Corvey. 3. Andries. E D, Osterloh van Waning Bolt. H. Vos. M. J. van der linde. N. A. H. W. van der Linden. J. H. van der Linden. M. M. Cliné. M. M. S. Lutgens. G S. Joosting. H. van Boord. C Blom. A. S. Baak. A. M. Cornelisse. W. Verkerk. W. Geene gebooren Jansen. A. Jansen. Wed. A. Smit Noorman. C, C„ Visarius. S. van Dobbenburgh. Ph. A. van Dobbenburgh. J. H. S. Jakker j geb. Wetser. I W. van Zemel. P. M. Hagedoorn. S. J. Degenhardt. P. H. G. Bude. J, M. S. Degenhardt. J. H. Degenhardt. W. Ewoud. J. Zoomer. M. F. Hopman. J. A. Peters. Wed. C. A. Knmmer Zeelt. A. Kummer. E. Knmmer. Wed. Verschuur. Marie Verschuur. J. H. J. de Buijter. A. Hnysman. M. A. van Zuijlen. L. A. Ente. L. C. Ente. J. Cramer. A. M. Gijsinck vleck. E. D. van Haarlem. M. J. P. de Meijer Geb. van Bijkom. A. J. Eanneworff. C. Kranneworff. J. Aadrians. J. TJiterwijk. A. K. Jonsma. A E. Wnrfbain van Wanuu7 Bolt. J. Blom. Geb, Beek. W. Soet. J. van Voorthuijsen. M. van Voorthuijsen. A. Lasonder. Over de laatste missive zal de Kerkeraad het stilzwijgen bewaren. Eeeds uit andere oorzaak is dit het raadzaamst. Bovendien maakt het karakter van eenvoudige adhaesie, dat ze draagt, dit licht. Slechts beantwoording van het adres der heeren G. H. Kuiper c. s. tegen de daad van de heeren Eeringa c. s. ingediend, zal voor den Kerkeraad stoffe zijner memorie zijn. Ter voorkoming van misverstand is echter voorafgaande praeciseering van inhoud en strekking dezer missive daartoe onmisbaar. Het eerste, de praeciseering van den inhoud, wordt, door den vorm van het den Kerkeraad toegezonden stuk, niet weinig bemoeilijkt, daar eenig spoor van overhaasting en dientengevolge min logische gedachtenregeling, door de onderteekenaren zelve, bij nader inzage dier missive, waaronder zij hun naam plaatsen, gereedelijk zal worden erkend. De Kerkeraad kan derhalve slechts verklaren wat door hem, na gezette overweging, als inhoud van het ingezonden stuk is verstaan. Diensvolgens leest hij in de missive der heeren G. H.Kuiper c. s.: a. voor zooveel betreft: den inhoud: een protest, een verzoek om veroordeeling en een vraag om antwoord. Een protest: „Ze voelen zich gedrongen, ernstig te [moeten] protesteren, tegen het gebeurde in de laatste dagen," Een verzoek om veroordeeling. i „Wij vragen, of deze handeling zonder veroordeeling van uwe zijde mag plaats hebben?" Een vraag om antwoord. „Wij vertrouwen [verwachten] van u als eerlijke mannen en met het oog op onze toederste belangen op de gestelde vragen een onpartijdig en open antwoord." Het gebeurde daarbij wordt in dezer voege gequalificeerd: Huns inziens hebben de heeren Feringa c. s., zich schuldig gemaakt aan 1. Storing van de nationale feestviering op 1 April. „Zij hebben het gewaagd, stoornis te brengen in de dankbare vreugde, die in ons geliefd Vaderland heerschte voor de zoo duur verkregen vrijheid van overtuiging door onze vaderen;" ') „toen zij dezer dagen, juist de tijd, waar [in] wij in algemeenen zin zoo krachtig aan onze verkregene vrijheid zijn herinnerd." 2. Schending van de eervolle traditiën des Kerkeraads. „Zeventien leden van een Collegie, dat jaren lang een voorbeeld is geweest van verdraagzaamheid en trotsch kon zijn op de onderlinge nauwgezette behartiging der gemeentebelangen hebben niet teruggedeinsd enz." 3. Willekeurige onttrekking aan ambtsplichten. „dat zij zonder afstand te doen van hunnen werkkring, zich onttrekken aan de plichten, verbonden aan het ambt dat zij bekleeden." 4. Kwetsing van anderer gewetensvrijheid. „die den staf breken en een oordeel uitspreken over de gewetensvrijheid van anderen." 5. Misbruik van den naam van Jezus. „die bij herhaald noemen van den naam van Jezns " „Zij maken gebruik van eenen naam die ons is voorgegaan in onbegrensde liefde zonder vorm en met volkomen vrijheid van overtuiging." 6. Valsche voorstelling van het Modernisme. „die durven verklaren, dat in onze gemeente, door een stelsel van menschelijke vinding, waarbij voor geene bijzondere Godsopenbaring plaats gelaten wordt, feiten worden ontkend, alsof een ontkenning van feiten mogelijk ware." ') De dagteekening der missive van 1 April 1872 stelt het buiten twijfel dat de driehonderdjarige gedenkdag van Brieles inneming door de Watergeuzen bedoeld is. 7. Verkeerde raadgeving aan de gemeente. „alleen door den vorm beheerscht, gaan zij zoover, van aan de gemeenteleden aan te raden, zieh te ontbonden van -[bel bijwonen ian] godsdienstoefeningen, waar naar hun oordeel het Bijbelsch Christendom wordt ontkend." 8. Lastering van Amsterdamsche predikanten. «die een deel onzer predikanten, die wij als eerlijke mannen erkennen... beschuldigen van oneerlijkheid."" 9. Verstoring van de rust der gemeente. „of de rust die in de gemeente heerscht op deze wijze moet worden verstoord." «Dat zulk een zaad van tweedracht door een deel van Uw Collegie worde gestrooid in een kerkelijke gemeente, die, als de grootste in ons Vaderland den toon van eensgezindheid behoorde aan te geven." 10. Verkorting van anderer recht. „welk een indruk zal soortgelijke eenzijdige beschouwingen] en verkorting der rechten van de vrijheid te weeg brengen?" Aan dit tienvoudig vergrijp dan zullen de heeren Feringa c.s. schuldig staan, door hun verklaring aan Kerkeraad en Gemeente. De leidende gedachte dezer beschuldiging in logische orde gietend, meent de Kerkeraad voor zich te hebben de klacht, dat de heeren Feringa c. s. zich vergrepen hebben. Aan de Traditie, beide van Vaderland (1) en Kerkeraad (2); Aan het Beginsel, beide in Staat (4) en Kerk (6) geëischt; Aan de Gemeente door miskenning van het Ambt (3 en 7); door nusbruik van het haar Heilige (5), door lastering van haar Voorgangers (8); door verbreking van haar Rust (9) en Recht (10). b. Voor zooveel aangaat de strekking, meent de Kerkeraad vooral op het slot der missive te moeten letten. Daar toch vindt hij gesproken van „jeugdige en aanstaande leden der gemeente, wier toetreding nu reeds door een beperkte opvatting wordt bemoeilijkt." Kennelijk doelen deze woorden op zijn Besluit van 28 Maart 1872, waarbij, wegens een door den ouderling van Marle ingediend protest, toelating tot de bevestiging en inschrijving in de lidmatenboeken aan zes leerlingen van Ds. van Gorkum voorloopig geweigerd is. Hieruit blijkt, dat de grieven van adressanten niet enkel tegen de heeren Feringa c. s., maar evenzeer tegen den Kerkeraad zeiven zijn gericht, die met bijna eenparige stemmen gemeld Besluit nam. Dit voegende bij de anders onverklaarbare proportiën, die door adressanten aan de daad der heeren Feringa c. s. gegeven wordt; lettende ook op den weinig kalmen toon, waarin hun missive vervat is; vooral rekenende met de schier plechtige wijze, waarop zij hun petitie aldus besluiten: »Wij vertrouwen [Yerwachteo] van u, als eerlijke mannen en met het oog op onze teederste belangen op de gestelde vragen een onpartijdig en open antwoord!", — zou de Kerkeraad. meenen de strekking dezer missive te onderschatten, zoo hij ze beschouwde, als alleen tegen de daad der heeren Feringa c. s. gericht. Veeleer meent hij der waarheid nabij te komen, zoo hij de hem geworden petitie ook als energisch en doorgaand protest beschouwt: tegen de veranderde houding des Kerkeraads sinds de toepassing van het bekende artikel 23. De algeheele keer van de. houding des Kerkeraads, sinds dat tijdstip, is voor elk gemeentelid tastbaar. Vóór de invoering van bedoeld artikel koos de Kerkeraad zelf zijn leden, en bleef der Gemeente slechts het recht van lijdelijk verzet. De samenstelling van den Kerkeraad, toen geen afspiegeling van den werkelijken toestand der Gemeente, ontnam aan „de 'Belijders van den Christus naar de Schriften" elke mogelijkheid, om hun geest in het Kerkelijk organisme te doen doordringen. Voor zooveel ze nog in den Kerkeraad zitting hadden, vormden ze een onbeduidende minderheid, die, afgemat door doelloozen strijd, ten leste zweeg. De overgroote meerderheid was in handen van hun tegenstanders en elke daad des Kerkeraads droeg van deze gesteldheid den onmiskenbaren stempel. Sinds werd dit anders! De Gemeente, opgeroepen om zelve haar Gemachtigden en door dezen haar Kerkeraadsleden te benoemen, heeft met overgroote meerderheid zich tegen het dusver heerschende systeem verklaard. Het bleek dat de door coöptatie gekozen Kerkeraad slechts den geest van de minderheid der stemgerechtigden had uitgedrukt. Door dezen wettigen invloed der gemeente is dan, na vier verkiezingen, schier geheel het personeel des Kerkeraads gewijzigd. Zij die, door jarenlange usantie gewend, den Kerkeraad allengs als Mn domein beschouwden, vielen weg. De mannen die aan de Schrift vasthielden, vroeger bijna machteloos, zagen zich plotseling tot het aanvaarden van het kerkbestuur geroepen. Eerst werd de hierdoor teweeggebrachte wijziging weinig gevoeld. Men kan niet in een enkel etmaal een zoo uitgebreid organisme, als de gemeente van Amsterdam, doen keeren in zijn beweging. Allengs echter werd dit anders. Zoodra gevoelde men zich niet in den eerst vreemden toestand tehuis, of de drang deed zich gelden, om het belijdend karakter der Gemeente weer recht te doen. Vandaar een reeks besluiten, wier doel volkomen doorzichtig was. Vandaar een wijziging in de bestaande reglementen, wier strekking niet verheeld werd. Vandaar een natuurlijke doorwerking van den veranderden toestand ook op de groote Stichtingen der Gemeente. Vandaar i. é. w. een pijnlijker keer van zaken, dan men, door het vreemde der verschijning, in den aanvang had vermoed. Noch het pijnlijke dat hierin voor de vroeger bovendrijvende partij school, noch het onontwijkbare der phchtsbetrachting voor de nieuwe bestuurders, mag hierbij worden ontkend. Ook die uitvielen hadden de Kerk, hadden de Stichtingen der Gemeente lief. De triomf van een door hen bestreden en zoo lang met goed gevolg tenondergehouden beginsel deed hun smarte. Dit smartgevoel moest zich van lieverlee aan hun geestverwanten in de Gemeente mededeelen, en zoo was het alleszins natuurlijk, dat zich allengs bij een deel der Gemeenteleden een gevoel van weerzin tegen den nieuwen loop der kerkelijke zaken vestigde, dat slechts een aanleiding behoefde, om zich lucht te geven. Op dien grond meent de kerkeraad derhalve tot de ware strekking van de petitie der adressanten door te dringen, zoo hij ze beschouwt, als de uiting van een lang onderdrukt protest, dat tegen de actueele houding van den Kerkeraad, gaandeweg bij een deel der Gemeente had postgevat. Deze opvatting deed den Kerkeraad besluiten, liever een gemotiveerd dan een spoedig antwoord te geven op de zoo ernstige vraag hem voorgelegd. Hij meende „de teedere belangen", waarop adressanten zich beroepen, niet beter te kunnen eeren, dan door betoon van ernst en waardeering. Hij verkoos den vorm van uitgewerkte Memorie boven dien van korte Mescriptie, óók om zichzelfswil. Ook hém toch was de aangebodene gelegenheid welkom, om, tegenover de hem toebetrouwde Gemeente, rekenschap van zijn houding af te leggen. Hij wenscht derhalve, zonder de aanleiding van 's heeren Feringa's missive uit het oog te verhezen, een woord van ernst te spreken tot de leden zijner gemeente, wier vertrouwen hij nog derven moet, als getuigenis voor God en menschen, dat hij, doende wat hij deed, slechts geleid werd door de diepste gedachte onzer Hervorming: „Hier sta ik. Ik kan niet anders! Mijne hulpe zij van God F' I. VERGRIJP TEGEN DE TRADITIE. I, TEGEN DE TRADITIËN DES VADERLANDS. Allereerst zal er dan zijn: vergrijp tegen de traditiën des Vaderlands. Die aanklacht dient gewogen. Met adressanten toch erkent ook de Kerkeraad den zedelijken band die Kerk en Vaderland vereenigt. Het laatste doel der Kerk moge in „de eere Gods en der zielezaligheid" liggen, toch zou een Kerk zichzelve oordeelen, die niet tevens winste afwierp voor den bloei des nationalen levens en met de heilige traditiën van onze volkshistorie brak. Zelf behoort hij dan ook onder de weinige Kerkeraden, die, toen de glorievolle eerste van April aanstaande was, godsdienstige herdenking van het heugelijk feit, aan Brieles naam verbonden, in zijn bedehuizen, Openlijk voorschreef. Hij besloot hiertoe, ook onder medewerking van den heer Feringa en andere der presbyters, die met hem de geïncrimineerde verklaring teekenden: een her- 3 innering, waaraan hij hecht om inzicht te geven in zijn verwondering, toen de heeren Feringa c. s. van onvaderlandschen zin werden aangeklaagd. Noch van de antinationale gezindheid dezer heeren, noch van stoornis in de feestvreugde onzer bevolking, is dan ook het geringste door hem bespeurd. Niets is hem ter oore gekomen van eenige bedruktheid, die ter wille der Circiilaire, het gejubel op onze straten zou getemperd hebben. Alle organen der pers, van welke richting ook, prezen veeleer om strijd de goede houding van Amstels veste. Van nadeeligen invloed buiten onze Gemeente was veelmin nog schijn of schaduw. Hem bleek zelfs uit niets, dat iemand zich den dag van Brieles inneming om dit kerkelijk actestuk bekreund had. Het feit, waarop men zich beroept, schijnt daarom den Kerkeraad, zonder nader bewijs, niet wel gestaafd! Was daarentegen bedoeld, dat de daad des heeren Feringa c. s. een geest ademde, met den geest onzer volketraditie in strijd, dan meent de Kerkeraad te moeten wijzen, op de tweeërlei opvatting, die ten opzichte van onze volkshistorie bestaat. Er is een opvatting onzer Landshistorie, die, door schier niet één deskundige meer gedeeld, niettemin, als vrucht der nivelleering onder Frankrijks overheersching, bij min-geoefenden nog de meest gangbare is, en die wil doen gelooven: dat de strijd onzer vaderen in hun Heldentijdvak, bf met den godsdienst niets van doen gehad, bf een Christendom boven geloofsverdeeldheid bedoeld zou hebben, als waarin men thans het pit der Conscientievrijheid doet opgaan. Dit anachronisme laat geen kenner der historie zich thans meer ten laste komen. Dank zij de doorwrochte studiën van Bakhuyzen van den Brink, Gachard, van Vloten, R. Fruin, G. Groen van Prinsterer en Motley, wint dan ook steeds meer eenandere opvatting veld, die, voor zoo vreemdsoortig anachronisme zich hoedend, deze drie thans onbetwistbaar acht: a. dat het gods- dienstig motief in den strijd tegen Spanje liet sterkst was, b. dat niet voor een kleurloos Christendom, maar des welbewust voor de „Gereformeerde religie" gestreden werd, en c. dat de Conscientievrijheid, waarvoor men het lijf het, vrijheid van belijdenis in den Staat, niet in de Kerk bedoelde. „So roepe ick God Almachtig tot getuighe," schreef Prins Willem, kort na Brieles verlossing, „dat ik dese ende geene andere reden tot desen oorloghe hebbe, dan dat 1°. alle decreten, door dewelcke de Conscientiën en wetten geweldt aanghedaan wordt, vernietigd werden, en dat elck een, die het ghelieft, de vrijheit hebbe, de leer van de Profeten, van Christus ende de Apostelen aan te nemen, en dat volgens 't excempel van de [Gereformeerde] Kerken, die tot hiertoe dezelve gebruiken: en de geenen, die 't zelve weigeren te doen (t. w. de Eoomschen), indien ze gerust wesen willen en betoonen dat zij zoo geweest zijn, mogen sonder verongelijkt te werden, hunne goederen vryelijk gebruiken en 2°. dat de naem van inquisitie voor eeuwigh uitgeveegt werde, 3°. dat de voornemens van de Sophisten.... en die met hen versworen zijn in toom gehouden werden!" *) Een woord even maatgevend als zijn bekende uitroep tot Marnix van St. Aldegonde: „Aldegonde! laet men ons vertrappen, mits we hulpe moghen bieden aen Gods Kercke!"2) Niet voor een zwevend begrip van godsdienst, maar voor den Bijbel streed de Prins: „Voor Go des Woord geprezen Heb ick vrij onversaagd Als een helt sonder vreesen Mijn edel bloet gewaaght. Bakhuizen van den Brink verheelt het dan ook niet: „Het Calvinisme was de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdien!) Bob, Ned. Hitiorie, I. Bijvoegsel p. 139. Gedateerd 16 Juni 1572. =) Gboen van Pbinstebeb, .Haridb. .van de Gesch. des Vaderl. 3e uitg. p. 105. stig-staatkundig beginsel der zestiende eeuw. Een hervoriningskamp, die zoo laat ra het ontstaan der hervorming kwam, als dit bij ons plaats had, kon niet anders dan Calvinistisch en ten voordeele van het Calvinisme zijn!"1) Van verschil van belijdenis in de Kerk was geen sprake. Daar gelijk recht voor elke overtuiging te eischen, kwam in niemand op. Niet door handhaving harer leer in eigen boezem, eerst door het stichten van nieuwe kerken nevens zich te beletten, werd de kerk onverdraagzaam. De hoogleeraar R. Eruin spreekt het in zijn „Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog" onverholen uit: ,/De Kerk was in haar recht zoolang zij, om de zuiverheid der leer te bewaren, de dwaalleeraars trachtte af te zetten." Niet daardoer, eerst zoo ze „vervolgens het oprichten van een afgescheidene gemeente, door de regering, wilde doen beletten, werd zij onredelijk." 2) Patriottisch gevoel is prijzenswaard! Toch schaadt ook hier overdrijving, en men gunt metterdaad onzen vaderen reeds een eer, hun door de historie betwist, zoo men in hun strijd ook maar het begrip der Conscientievrijheid in haar vollen omvang zoekt. Zelfs dat dieper inzicht in den eisch der vrijheid ontging hun nog. Tegen de inquisitie waren ze fel. Het domein des gewetens gold hun als heilig. Om des gewetens wil mocht geen zoon van Hollands erve bemoeilijkt worden. Maar of ook reeds vrije belijdenis, vrije godsdienstoefening buiten de gereformeerde kerk in hun beginsel lag? .... vraag het vrij aan de annalen onzer Roomschen en Dissenters. „Zooveel de gereformeerden belangt" — antwoordde men op de Justificatie van Leiden — „die hebben wat openlijke godsdienstoefening betreft, gewenscht naar de vrijheid van hun religie, J) Bakh. v. d. Bk., het Huwelijk van Willem, van Oranje met Anna van Saxen, p. 123. ■ 2) R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 4o. p. 174. maar niet van eenige andere."1) Ook wat we afkeuren in de vaderen, blijft niettemin deel der historie! Er was, ook dit is den Kerkeraad zich bewust, reeds destijds een kleine groep van Neutralisten, waarvan Coornhert eenigsins, doch vooral de geldersche Kanseher Leoninus en de poëet Spieghel de tolken waren. Doch zóóverre stonden deze destijds nog buiten den heerschenden stroom, zóó weinig waren zij de toongevers in den Bevrijdingsoorlog, zóó onhistorisch is het, in het streven dezer mannen de beweegkracht onzer worsteling tegen Rome te zien, dat ze, naar getuigenis van den niet verdachten hoogleeraar R. Eruin, „eer van de Humanisten dan van de Kerkhervormers afstamden." 2) Te wanen, dat dezer mannen geest de geest is geweest, die onze helden en martelaren stervensmoed gaf, is na de afdoende resultaten der jongste historiestudiën, dan ook geen man van ernst, tenzij in een ijle, die vergissen doet, ter wille der waardeid geoorloofd. Wat nu is bij het naderend Aprilfeest door de heeren Eeringa c. s., in strijd met de eenig houdbare opvatting onzer volkshistorie, (en de min wetenschappelijke mag door den Kerkeraad bij geen der adressanten ondersteld worden) misdreven? Hebben ze geijverd voor een ander geloof, dan waarvoor Willem van Oranje streed en Marnix zijn „Wilhelmus" zong? Hebben ze gedaan wat de Synode in '34 deed, en den sterken arm tegen andersdenkenden ingeroepen? Hebben ze protest verheven tegen eenig pogen van andersdenkenden, om een eigen kerk naast de hunne te stichten? Hebben ze iemands recht betwist, om van God en zijn heiligheden te houden, wat hem geliefde, buiten het kerkelijk verband1? Yan dit alles vindt de Kerkeraad in de betichte circulaire geen spoor. ') Antwoord op de Justificatie van Leiden, p. 149. *) o. 1. p. 178. Dit is geschied! Vrije mannin, die den Christus naar de Schrift belijden, hebben verklaard om der Consciëntie wil geen godsdienstoefening te kunnen bijwonen, waar een leer, hun geloof bestrijdend, verkondigd werd. En evenzoo: Ouderlingen eener Christelijke gemeente hebben een prediking, met de leer der Kerk in strijd, binnen die Kerk onduldbaar verklaard, en de leden der gemeente tegen zulk een prediking, als in hun oog verderfelijk, ten ernstigste gewaarschuwd. In welke dier beide feiten nu vergrijp tegen de traditiën onzer Landshistorie schuilen zou, verklaart de Kerkeraad niet in te zien. Adressanten kunnen toch niet meenen, dat een daad, waartoe drang der Consciëntie de heeren Eeringa c. s. noopte, het feest der Commêntievrijheid ontsierd zou hebben. Evenmin mag de Kerkeraad den onderteekenaren van het Protest de meening toeschrijven, alsof het hun aan eerbied voor de consciëntie der zeventien ouderlingen ontbreken zou. En toch, bij wegvalling van dit vermoeden, kan de aanklacht niet wel stand houden, tenzij dan dat men onzen vaderen, alle historie ten spot, het gedrochtelijk denkbeeld toedichte: niet, dat Spanjes koning de stichting der hervormde gemeente nevens Eomes kerk zou gedoogen, maar den onzinnigen eisch dat Rome zelve, beurtelings de celebreering der Mis en beurtelings haar verfoeiing als „afgoderij", in haar eigen Kerk, van eenzelfde hoogaltaar dulden zou! 2. TEGEN DE TRADITIËN TAN DEN KERKERAAD. In zedelijken zin min gewichtig, voor den evenaar des rechts min beslissend, bovenal voor beknopte toelichting min vatbaar, is de heenwijzing van adressanten naar het verleden des Kerkeraads. Een verleden, huns inziens, met de daad des heeren Feringa c. s., dezen ten oordeel, zeer scherp contrasteerend. Bedoelden adressanten de traditiën des Kerkeraads sinds zijn ontstaan in het vuur van den geloofsstrijd onzer vaderen, de drang liet zich begrijpen die tot toetsing van den verzanden stroom aan het bergwater van zijn oorsprong noopte. Nu daarentegen de missive van aanklacht niet eeuwen, maar slechts jaren teruggaat, en uitsluitend de jongste traditiën des Kerkeraads op het oog heeft, die zich in een uiterst zwak en geesteloos tijdperk van zijn bestaan vormden, springt het verheffende van dezen parallel min verrassend in het oog en volgt het maatgevende dezer traditiën allerminst van zelf. Er zou afwijking van ontaarding der echte traditie kunnen zijn, die zich eer critiek van het afkeuringswaardige ten plicht, dan nabootsing van het min goede, ten doel had gesteld. Toch meent de Kerkeraad zich aan beoordeeling ook van dit punt der aanklacht niet te mogen onttrekken, en dit uit tweeërlei oorzaak. Vooreerst, wijl zonder „esprit de corps" geen college invloed oefent, en de eenheid van college ook bij wisseling van personeel, mits aan de critiek van plichtbesef en consciëntiedrang niet onttrokken, tot het karakter van een veelhoofdig bestuur behoort. Maar ook, wijl het beroep op de traditie in casu neerkomt op een bepleiten van de vaste gedragslijn, die door de partij van adressanten, zoolang hun het roer was toebetrouwd, bij het sturen der Kerk is gevolgd. Naar adressanten beweren, kan die traditie indezervoege gekarakteriseerd worden : dat de Kerkeraad „toonbeeld was van verdraagzaamheid," „toonbeeld van een nauwgezette behartiging der gemeentebelangen," en den „eerbied heilig hield voor elkanders overtuiging." Daarmee in strijd zullen dan de heeren Feringa c. s. den eisch der verdraagzaamheid vergeten, de gemeentebelangen verwaarloosd, den eerbied voor anderer overtuiging uit het oog hebben verloren. Of deze voorstelling, zoo van den Kerkeraad onder het vorig régime, als van den stap der heeren Feringa c. s. juist is, dient aan de feiten getoetst, zal oordeel kunnen geveld worden. Kenschetsing van 's Kerkeraads gedragslijn onder het vorig régime, is een ver van lichte taak. Schier niemand kent dat verleden. Het Kerkeraadsarchief dat voor historiebron ten deze dienste moet doen, bevat schier geen enkel proces-verbaal in engeren zin en geeft slechts dorre aanteekeningen. Persoonlijke inlichting van de leiders der toenmalige Kerkregeering kon, om den aard der wederzijdsche verhouding, niet worden gevergd. Gebruik makende van de hulpmiddelen te zijner beschikking kan de Kerkeraad dus slechts zooveel van zijn historie in teekening brengen, als bij uitzondering in zijn protocollen en repertoriën werd aangeteekend. In hoeverre wat hij vond met de door adressanten gegeven voorstelling strookt, sta hun zelf ter beoordeeling. Vermoeden tegen hun*voorstelling werd reeds gewekt door een afwijkend oordeel over den vroegeren toestand, door negen moderne predikanten nog voor kort in openbaren geschrifte geveld. Immers toen de heeren .van Bell c. s. zich onlangs tot de „vrijzinnige leden der Gemeente" richtten, om tot trouwer phchtsvervulling bij de kerkelijke stembus op te wekken, verheelden ze de „illiberaliteit" niet, waardoor een vorig régime zich geschandvlekt had. Ze kwamen er voor uit, dat de Liberalen zicli zelf ten deele bun tegenwoordigen tegenspoed, te wijten hebben, „voor zoover vroegere illiberaliteit verbittering gewekt en tot verzet geprikkeld heeft", met name „door de soms tergende terugzetting der orthodoxen" *)! „Toonbeeld van verdraagzaamheid", en „schuldig aan tergende ilhberahteit" gaat niet saam. De zienswijs der zich modern declareerende 2) predikanten rijmt kwalijk met de voortreffelijkheid, waarin adressanten roemen. De historie zal tusschen beider beweren te beslissen hebben. Eeeds vooruit zij gezegd, dat haar uitspraak even ondubbelzinnig het oordeel der adressanten wraakt, als dat der moderne predikanten staaft. „Niet van eeuwen, van jaren" slechts spreekt de missive der heeren G. H. Kuiper c. s. De Kerkeraad is dus in zijn recht, zoo hij het historisch onderzoek tot enkele decenniën beperkt. Het geschiktst worden de annalen der Kerk daar opgeslagen, jvaar het eerste spoor zich teekent van de bejegening tijdens het vorig régime door de thans bovendrijvende richting ondervonden. Met een kort voorspel in 1825, dagteekent de aanraking tusschen beide stroomingen van de troebelen der afscheiding. De Kerkeraad gaat daarom niet verder dan tot 1835 terug. Vooraf echter een kort woord over den algemeenen geest, die het Kerkbestuur onder het vorig régime kenmerkte. Meedeeling hiervan kan niet in strijd geacht worden met het doel zijner protocollen, waarin de Scriba van September 1844 zeer ter snede opmerkte : „dat elk Kerkeraadslid van volgende tijden x) Woord tot alle Vrijzinnige leden der Gemeente. — v. Heteren. 1871. p. 6 *) Ib. p. 3. kennis moet kunnen nemen van vroegere en thans gebeurde zaken" x). Weinig hoogen dunk van den Christelijken ernst, die de verschillende raderen van het kerkelijk organisme dreef, geeft al aanstonds een aanteekening, aan het slot van een onzer kerkelijke protocollen te vinden, en door een nog dienstdoend modern predikant als voorzitter onderteekend, waar het letterlijk heet: »Daarna niets meer te eten en te drinken zijnde werd de vergadering met dankzegging gesloten" 2)! Een geestesuiting die niet op zichzelf stond, blijkens deze andere zinsnee der protocollen: »Aan het dessert werd besloten een deputatie te zenden naar Afd. 3, die in het bovenvertrek tot dat zelfde gewichtige werk vergaderd was" 3). Als proeve, hoe men zich tot in het kleingeestigste verliep, diene het hoogloopend verschil in 1842 tusschen de Diaconale vergadering en den heer Bönhoff gerezen. Dit geschil beslaat gansche bladzijden in de Kerkeraadsannalen. Eindeloos is de correspondentie over deze quaestie tusschen kerkelijke Colleges en den heer Bönhoff gevoerd. Wederzijds gaf men zijn „verontwaardiging" lucht. De heer B. moest klagen van „onedelmoedig als een vreemdeling behandeld te zijn. Brieven werden ongeopend teruggezonden. Pakketten verzegeld in het Archief gedeponeerd. De beklaagde lei ten leste zijn diakenschap neder, en werd „van alle prerogatieven aan den diaco- nalen dienst verbonden, vervallen verklaard" Wat dan bij dit'geschil in quaestie was? Niets dan een besluit om „in de weeklijksche vroegpredikatiën de diaconen te doen collecteeren .... - zonder bef!" 4). Van weinig ernstiger gehalte was de usantie van den Praeses, ') Jet. B. Kerkeraad. XXXVII. p. 133. *) Jet. Kerk. Jfd. I. Verg. van 19 Maart 1865. 3) Ib. Verg. 23 April 1857. *) Jet. Jlg. Kerk. IV. p. 329—337. om bij de Censura morum, terwijl ieder wist hoe droef het met godsdienst en zedelijkheid geschapen stond, en hoe nietsbeteekenend deze schijnvertooning was, het „gezegend Avondmaal" wenschen in dezen vorm te gieten: „Censura momm. Niemand der Broeders had eenige aanmerking; de Weleerwaarde Heer Praeses verblijdt zich hierover, en spreekt een gepaste zegenbede uit over de viering van het Avondmaal" Gelijke geest straalt door in de pijnlijke poging die telkens beproefd werd, om geschikte personen voor het ambt van Ouderling en Diaken te vinden. Van de ongelooflijke inspanning, die de Kerkelijke afdeelingen zich daartoe getroostten, kan men zonder inzage der notulen geen denkbeeld vormen. Gedurig is men ten einde raad. Telkens is de eerst zoo breede lijst geheel uitgeput, en „bestaat er geen mogelijkheid om de vacaturen vol te maken." Dit gaf in 1846 het ontstaan aan een Commissie, die in mandaat ontving: „maatregelen te beramen om de bestaande moeilijkheid tot het verkrijgen van ouderlingen uit den weg te ruimen of te verminderen" 2). Zij sloeg als doeltreffende maatregelen voor: 1°. in de openbare leerrede het besef bij de gemeente te verlevendigen van het eervolle, verhevene en plichmatige van het opzienersambt; 2°. dat de B. B. Ouderlingen „bij hun bekenden en vrienden zich beijveren zouden op de aanprijzing der edele betrekking, waarin zij werkzaam zijn"; 3o. enz. en wat volgt nu? „Bij alle deze op gemeenschappelijken en bijzonderen weg liggende middelen, meent de Commissie nog iets te moeten voegen, dat haar toeschijnt, onze overweging wel te verdienen." „Het is de vereeniging van het TJtite Dulci\" „De gedachte is elders en vroeger reeds aangegeven. Zij stelt daarom voor: dat ter aankweeking van broederlijken zin, van den geest des vertrou- ') Act. B. Kerk. XXXVI. 29. Cf. 96, 126, 145 passim. 2) Act. Bijt. Kerk. XXXVn. p. 245. wens en van harmonie, gedurende den zomertijd, éénmaal 's maands een vriendschappelijke bijeenkomst plaats hebbel" „De geachte spreker eindigt met de opmerking, de zaak in kwestie te belangrijk is, om er los over heen te stappenl" ') Een ,/Societeitskrans" ter lokking van personeel voor een ambt, dat der gemeente in haar Godshuis „als een treffelijk ambt" 2) zou worden aanbevolen! Van openbaarheid had de toenmalige Kerkeraad den schrik. Niet één spoor is van publiceering zijner handelingen te ontdekken. Na elk stuk dat van klagende zij inkomt, is het vaste refrein: „niet beantwoorden." Al herhaalt de hëer Pierson zijn verzoek om antwoord ten derdenmale, „niet beantwoorden" blijft 's Kerkeraads leus. Zelfs toen een voor den Kerkeraad ongunstige decisie van de Synode kwam en de klager gelijk kreeg, had men nog den euvelen moed, bij Kerkeraadsbesluit te bepalen, dat men dit niet zou melden en in zijn dreigenden toon voortgaan 8). De conclusie der commissie ad hoe, straks door den Kerkeraad overgenomen, luidde als volgt: „De vraag zou kunnen gedaan worden of men die heeren, nu de Synode heeft gesproken, ook niet diene te antwoorden. Er is wat uwe Commissie toeschijnt, hierop uwe vergadering ontkennend te moeten adviseeren" ...... wijl die heeren niet in eenig officieel karacter, als vertegenwoordigers van eenig zedelijk lichaam, hebben geschreven, maar bloot als particuliere leden der gemeenten." 4) „Seponeeren," d. i. zonder notificatie ter zijde leggen, was de vaste maatregel, die elk min gevallig stuk trof. 6) Zelfs een adres van vierhonderd gemeenteleden werd geen letter antwoords waardig ') lb. p. 24617. „XJtile Dulei" bij het nutte voeg het soet!" ') Ib. p. 247. 3) Act. B. Kerkeraad XXXVIÏ. 393 Cf. 297 en 378. *) Rep. B. Kerk. No. 1024. 6) Act. Bijz. Kerk. XXXVIII. 'p. 118 passim. gekeurd. *j Zegellak en zegel was steeds ter tafel, om antipathetische stukken in gesloten pakketten ter vergetelheid te doemen. 2) Voor ,/particuliere leden der gemeente" was geen gehoor! 3) Van ongestoorde harmonie dragen de kerkeraadsprotocollen al even weinig blijk. Eeeds werd gewezen op de hooggaande quaestie tusschen den heer Bonhof en zijne medediakenen. Dit verschijnsel stond niet op zichzelf. Nu eens lag men overhoop hij het verkiezingswerk. Dat dit geschil tamelijk hoog liep, blijkt genoegzaam uit den aanhef van een der vele stukken in dit geschil gewisseld: „Met diep gevoel van leëdwezen, met harten nu reeds bloedende van de tweedracht, welke er geboren is en met alle hare onheilzame gevolge meer en meer veld wint, — maar ook met harten, welke de bespotting niet langer kunnen verdragen, — is het dat wij ondergeteekenden met het navolgende stuk voor ueerwaarden verschijnen."4) Dan eens gold het de voogdij der Diaconie over het weeshuis.5) Dan weer de aanvaarding van een Legaat. 6) Een andermaal de wijkverdeeling, 7) een geschil waarin alle kerkelijke colléges gemoeid werden.8) Soms ook, om met meer te noemen, de interpretatie der wet. 9) De klachte van „miskenning"'10) en „hoon," n) de betuiging van „verontwaardiging," 12) „verwondering, en leedwezen" 1S) over wederzijdsche gedraging, is daarbij schering en inslag, — en meest betuigt men, gelijk de Diaconale vergadering «) Act. Byz. Kerk. XXXVIII: p. 119. 2) Act. Alg. Kerk. V. 333. Kcpert. Alg. Kerk. No. 172415. Act. Byz. Kerk. XXXVLT. 22, XXXVI. p. 697. 3) Rep. Byz. Kerk. No. 1024. p. 5. ■>) Act. Alg. Kerk. IV. p. 236. 5) Act. Byz. Kerk. XXXVI. p. 340 vr. 6) Ib. p. 602. 7) Ib. XXXVII. p. 120. 8) Ib. p. 126. ') Ib. XXXIX. p. 404. i°) Act. Alg. Kerk. IV. 236. ") Ib. p. 238. 12) Act. Bije. Kerk. XXXVI. 29. 13) Act. Byz. Kerk XXXVI p. 606. in het voorlaatste geschil „nog slechts ter bevordering van den onderlingen vrede elkander verder te woord te staan." J) Van energisch rechtdoen is in geen der quaestiën sprake. Yan zich afschuiven is de regel. Men zendt den klager van zich naar het Classicaal Bestuur, van dit naar de Synode, en als de Synode hem weer naar den Kerkeraad verwijst, is nieuwe uitvlucht gereed. 2) Moet men eindelijk rechtspreken, dan gaat het op een loven en bieden, een geven en nemen, het voor en tegen is beide waar. Klaagt de heer Capadose den heer Brasz van onrechtzinnigheid aan, dan verklaart de Kerkeraad eenerzijds die aanklacht onaanneembaar: „Heeft geoordeeld, het daarvoor te moeten honden, dat de voornoemde aanklacht, als niet bewezen, als zoodanig geen grond van uitspraak tegen den beklaagde kan opleveren. 3) maar ook andererzijds ten opzichte van den beklaagde (wiens aanklacht men zou meenen dat nu vervallen was). „Dat zijne verantwoording geene voldoende is. Zoodat hij van groote onvoorzichtigheid, overijling en onbezonnenheid niet is vrij te pleiten en heeft dies in gemoede geoordeeld... dat zijne benoeming geen effect behoort te sorteeren." 4) Is er een andermaal geschil gerezen tusschen de Commissie van Toezicht en de Commissie voor de Buitenwijken, waarbij de gevoelens vlak tegenover elkander staan, de Kerkeraad, tot uitspraak geroepen, verklaart der Commissie van Toezicht, „dat hare handelingen in deze door de vergadering worden goedgekeurd," maar tevens der Commissie voor de Buitenwijken dat „haar tegenovergesteld Besluit" zal worden gehandhaafd.6) J) Dj. 2) Act. Bijz. Kerk. XXXVI. p. 314 en het geheele verloop dezer zaak. 3) Dr. Capadose, Wederroeping der Benoeming van den heer E. Bratz p. 72. *) Ib. p. 73. 5) Act. Bijz. Kerk, XXXVII. p. 483. „De nauwgezette behartiging eindelijk der gemeentebelangen", waarop adressanten meenen dat de Kerkeraad onder het vorig régime trotsch kon zijn, slinkt bij inzage der actestukken tot bijster weinig weg. Schier geheel de kerkelijke tijd gaat teloor in eindelooze nominatiën, onderhandeling der verschillende kerkelijke Afdeelingen, regeling van uiterst secuadaire belangen, en arresteering van instructie op instructie. Alleen in den wedijver met Eome is men onvermoeid. De inschrijving der roomsch gedoopte kinderen vult gansche bladzijden. Aan de Maatschappij van „ Welstand" gunt men een penning uit Kerkeraadskas,*) en is voorts bij alle denkbare en ondenkbare gelegenheid gereed met adres en ^petitie. Voorts leest men veel van de negatieve werkzaamheid des Kerkeraads tegen afgescheidenen en malcontenten, maar van positieve behartiging der gemeentebelangen schier niets. De nu Kerkelijke Zondagsscholen komen buiten den Kerkeraad tot stand.2) De behartiging van de belangen der Buitenwijken gaat niet van den Kerkeraad uit, en wordt „met zorg en vreeze" aangeziens). Het openen van Godsdienstonderwijs voor kinderen, die de lagere school verheten, is te danken aan particulier initiatief, en wordt door den Kerkeraad heftig bestreden 4). Een voorstel van de heeren Hasebroek en Hugeholtz om kerkelijke scholen op te richten wordt door den Kerkeraad afgestemd5). Kortom, op niet één enkel gebied van geestelijke werkzaamheid is van den Kerkeraad ooit een krachtig levensteeken uitgegaan. Wat hij nog poogde te regelen bleef, bij gemis aan veerkracht, een doode letter, en toen het oude régime voor nu drie jaren zijn schreden van het Kerkelijk terrein terugtrok, het het aan het nieuwgekozen Bestuur >) Act. Bijz. KerJc, XXXVI. p. 308. n,, XXXVII. p, 168 v.v. 3) Ib. p. 445 „niet zonder vreeze en beving aangezien." 4) Ib. p. 49, 51 enz. 6) Act. Alg. Kerk. VI. p. 40. Act. Bijz. Kerk. XXXIX. p. 8415. een gemeente achter, waarin het kerkbezoek tot onkenbaar wordens toe was geslonken, naar een reeks van bijkerken de stroom van het kerkelijk leven verlegd L), de inrichting van het godsdienstonderwijs tot op het laagste peil gezonken,2) de collecte bijna ter helfte bij vroeger gedaald3), de diaconiescholen met een vonnis van opheffing bedreigd waren, slechts een tiental rechtzinnigen op de één honderd en acht periodieke Kerkeraadsleden gevonden werden en het stempel van dorre bureaucratie op geheel het gemeenteorganisme stond afgedrukt.4) Eens slechts is er in het tijdperk 1834—1869 van krachtige aangrijping der geestelijke belangen sprake. Het was in 1844! Wat gaf aanleiding tot dit eenig en den kerkeraad anders zoo vreemd betoon van veerkracht? De protocollen des kerkeraads geven het antwoord. ') Achtereenvolgens werden geopend de volgende elf bijkerken: de Oude en Nieuwe kerk der Christelijk-Gereformeerden, de Episcopale Zionskapel, de kerk van Ds. D. van den Oever, de kerk van Ds. Smits in de Weteringdwarsstraat, de kerk in de Bamersteeg, de Fersiaansche kerk, Tecum Habita, de Vrije Schotsche kerken het gebouw Behoböth, dat thans door de Chr. Ger. is aangekocht. s) Be gezamenlijke 27 predikanten catechiseeren niet meer dan een 2500 leerlingen. De overgroote massa ontvangt slechts 6 maanden godsdienstonderwijs bij een catechiseermeester. Na een aanneming, die geen aanneming heeten mag, worden deze „wijkelingen" lidmaat. 3) Volgens de officieele staten bedroeg de collecte voor Armen- en Ziekenfonds saam, in 1847 ƒ60,106.17- In 1869 toen het oude régime aftrad, was deze som gedaald tot f 34,589.705. Sinds was weer merkbare klimming te bespeuren. Het daaropvolgend jaar steeg de collecte van ƒ34,589.706 to^39,264.60. Een klimming dus van bijna vijf duizend gulden! 4) Zoo onze gestichten, waarin administratie, instructie enmaterieele voorziening in veel opzichten uitstekend was, maar de geestelijke verzorging der verpleegden in machinalen sleur onderging. Den 1 Februari 1844 was, de kerkeraad in buitengewone vergadering saamgeroepen. »De Praeses berigt dat deze vergadering wegens een hoogst belangrijke zaak bijeengeroepen is, betreffende een circulaire sedert eenigen tijd in omloop gebracht in de gemeente en deelt derzelver inhoud mede." *) Wat hield ze in, die circulaire, die Amstels kerkvaderen den schrik op het lijf joeg? Ze deed eenvoudig mededeeling van een poging door de heeren Backer, de Marez Oyens, Pierson en anderen gewaagd, om aan de godsdienstige belangen der lagere volksklasse te gemoet te komen. 2) Praeses bericht, dat deze circulaire in het ministerie „een diep smartelijken indruk heeft teweeggebracht" wijst op „de nadeelige gevolgen" hiervan te vreezen, en geeft als zijn advies, dat de kerkeraad ter keering van deze onderneming niet beter kan doen, dan zelf een commissie benoemen, die in de onverzorgde belangen voorzien zal. Die commissie werd benoemd. Ze bestond uit de predikanten Weyland, Wildschut, Fabius en Brave, en de ouderlingen van der Stad, Stantz, Knoops en Pijnappel. s) Ze rapporteerde in de vergadering van 19 Februari, en wat was hare conclusie? „Uwe Commissie is na wijd en breed spreken over al het aangestipte, van oordeel, dat het eenig middel, om de zaak een richting te geven naar orde en wet, zijn zou, een tterksprekende en naar buiten werkende handeling." ") Zoozeer was de Kerkeraad over de poging dezer heeren onthutst, dat ze achtereen vier buitengewone vergaderingen hield, den 1«, 12e, 15e en 19 Van Februari. Met zeldzamen spoed doorliep het plan de Commissoriale stadiën. Men was wakker ge- ') Jet. Byz. Kerk. XXXVII. p. 48. 2) Act s^ Ker1e XXXVII p. 48, 9. 3) Ib. p. 51. *) Ib. p. 67. 4 worden. De nood nijpte, en welhaast kwamen van de praesidiale tafel de gewigtige besluiten over het oprichten van Wijkeatecbisaties, het instellen van Wijkcommissiën en wat voorts ten behoeve der lagere volksklasse in bestek werd gebracht. Er mocht vroeger over den nood der gemeente gesproken zijn, gedaan had men niets. En toen men eindelijk de hand aan den ploeg sloeg, drong met de heilige ijver der zielzorge, maar onheilige coucurrentiegeest. Men moest de heeren Backer c. s. de loef afsteken. Een „sterksprekende maatregel" moest genomen, ter dwarsbooming van hun plan. Meer afdoende echter voor het doel dezer memorie is de vroegere houding de Kerkeraads jegens hen die yan zijn meerderheid in geestesrichting verschilden. Twee stroomingen teekenen zich gaandeweg duidelijker in de Amsterdamsche gemeente af: een tevredene en een niet tevredene. De eerste is Kerkelijk liberaal, en doorloopt achtereenvolgens de stadiën van het Supranaturalisme, het dus genaamd Oud-liberalisme, dat der Groningsche richting, en der Leidsche school, om eindelijk in het Modernisme aan te landen. Deze strooming, achtereenvolgens met al het komende, zij het ook soms na korte aarzeling, vrede nemend, is in het bezit der kerkelijke regeering. In haar wisselende phasen is zij het die den toon aangeeft in ons kerkelijk leven. Haar woordvoerders zijn 's Kerkeraads offlcieele tolken. Tot 1869 toe vindt men haar geest uitsluitend in de kerkeraadstraditiën uitgesproken. Naast haar evenwel loopt een andere strooming, die, uit de ofncieele kerkelijke wereld gebannen, zich te krachtiger voedt uit een kern der gemeente. Bij haar geen gestadig wisselen van over- tuiging, maar door alle schermutselingen heen steéds een vasthouden aan dezelfde banier. Bij haar geen vrede met den bestaanden toestand, hoe schijnbaar rechtzinnig zich die in den aanvang ook voordoe. Ze vindt haar kracht meest in de kleine burgerij, gesteund door enkele mannen van aanzienlijken huize. Onverzettelijk tot lastig wordens toe, laat ze niet af, eer haar eisch om het oude Christendom, mits bloeiend op den wortel des geestelijken levens, haar door den gunst der tijden is toegewezen. Zij is in het besproken tijdperk niet op het kussen, maar klopt eerst zacht, straks luider, nooit sparend, door geen teleurstelling ooit afgemat, aan de deur der kerkekamer. Aan de bewegiug der Afscheiding ontleende zij haar eerste, aan die van het Réveil haar tweede kracht tot actie, en werd beidemaal gesteund door een anderen kring in de gemeente, die door beide bewegingen even weinig aangegrepen, eenvoudig de stille traditiën der Gereformeerde kerk in eigen huis en conventikel voortzette. Eerst spot de Kerkeraad met haar optreden, straks bejegent hij met weerzin haar rusteloos klagen, allengs begint hij den ernst van haar pogen te beseffen, om, beurtelings haar fel bestrijdend, beurtelings haar toegevend, de ongelijke worstehng voort te zetten, tot eindelijk de kansen zich beshst tegen den Kerkeraad keeren en sinds 1867 de eertijds oppermachtige partij het veld ruimt, om der lang teruggezette richting sinds 1869 het bewind der kerk in handen te laten. Met welke mate van sympathie de 'Kerkeraad het optreden dezer „ontevredenen" begroeten zou, kon reeds worden afgeleid uit zijne besproken bejegening van den heer Capadose, toen deze het waagde bezwaar in te brengen tegen een voorgestelden ouderling. Hoe volkomen in zijn recht de heer Capadose bij zijn aanklacht was, blijkt wel overtuigendst uit het feit, dat de Kerkeraad de gedane benoeming introk en den heer Brasz uit het Presbyterie weerde. Toch, hoewel er punten in zijn aanklacht waren, die door beide getuigen bevestigd werden, vc#d dé Kerkeraad goed, de gedane aanklacht als ongegrond ter zijde te schuiven en dat wel onder deze heusche bewoording: „En heeft de Kerkeraad daarenboven geoordeeld, dat zij alle reden heeft, om op den beschuldiger, zoo uithoofde van den door hem gekozen tijd van aanklacht, als van wege zijne verkeerde oordeelvellingen over personen en gevoelens, hier en daar geuit, ontevreden ie zijn, en dat er tegelijk in de door hem geleverde stukken, onnauwkeurigheden en zelfs onwaarheden voorkomen." •En dit onmogelijk vonnis, én de traagheid, waarmede de zaak in quaestie behandeld werd, én geheel de wijze waarop men den heer Capadose zijn geraaktheid toonde, 2) verried reeds in 1825 den wrevel waarmee men een tiental jaren later zijn geestverwanten bejegenen zou. Van ter zijde werd dit nog door Dr. Kohlbrugge in 1830 ervaren, die, zich bij een der predikanten vervoegd hebbende, om ter aflegging van belijdenis te worden toegelaten, van dezen ten bescheid ontving: dat hij, na raadpleging met collega's, dit verzoek weigeren moest, en voorts Dr. Kohlbrugge, „dien hij persoonlijk als iemand van onbesproken gedrag kende", naar den Kerkeraad der Hersteld-Luthersche gemeente verwees, om met attest van dat College voor den vollen Kerkeraad der Hervormden te verschijnen. 3) Een min vriendelijk bescheid, straks door geheel het ministerie van predikanten tot het zijne gemaakt, toen eenige gemeenteleden, op hun verzoek, om voor een enkel maal Dr. Kohlbrugge den kansel af te staan, dit schriftelijk antwoord ontvingen': »Het Ministerie heeft geoordeeld den heer Kohlbrugge geen predikbeurt te ') Act. Byz. Kerk. XXXV d.d. 23 Juni 1825. Art. 2. 3) Zie een en ander breedvoerig door den klager zeiven meegedeeld in Dr. Capadose, Wederroeping der lenoeming van den heer B, Brasz. Aant. 1825 p. 33—73, 3) Dr. H. F. Kohlbrugge, het Lidmaatschap bij de Serv. Gemeente wilkeurig belet. p. 44. kunnen afstaan, als zijnde Z.Ed. noch als predikant noch als lid der Hervormde Kerk bekend.1) Dit gebrek aan humaniteit laat zich gereedelijk verklaren uit den min gunstigen dunk, die ten opzichte der „rechtzinnigen" bij den Kerkeraad bestond. Blijkbaar werd men beheerscht door den waan, dat onheusch en onwellevend te zijn van rechtzinnigheid onafscheidelijk was. Althans, zelden komt de Kerkeraad met de klagende partij in nauwer contact, of er is met zekere verwondedering sprake van de heuschheid, waarmee men van rechtzinnige zij was bejegend. Wat bij ontmoeting met elkander stilzwijgend zou ondersteld zijn, moet te hunnen opzichte vermeld als iets waarop geen rekening gemaakt scheen. Ter toelichting diene een drietal voorbeelden uit de verschillende phasen van den strijd. In 1844 had de Kerkeraad een Commissie benoemd, bestaande uit de heeren Muntendam en Lotz, om met den heer Mr. W. Backer te confereeren over een circulaire door dezen in de gemeente verspreid. Blijkbaar had de Commissie zich op het ergste bij deze ontmoeting voorbereid. Immers de ontvangst bij den heer Backer viel haar zoo verrassend meê, dat ze zich gedrongen gevoelde haar rapport aan den Kerkeraad aldus te openen: „Zij moet allereerst hoogelijk roemen en ter kennisse weer vergadering brengen hare heusche ontvangst bij den heer Backer en de welwillendheid welke zij bij Z.Ed. gevonden heeft." 2) Wat bij elke andere conferentie vanzelf sprak, moet hier als iets onverwachts, opzettelijk, niet zonder een toon van verwondering, vermeld, en als iets nieuws „ter kennisse der vergadering gebracht." Soortgelijke verklaring gaf een Commissie in 1852 door den *) In copie aanwezig in den bundel losse stukken, gemerkt C. 1. 2) Act. Bijz. Kerk. XXXVII p. 67. Kerkeraad benoemd, ten einde met Dr. Schwartz te confereeren over het houden van Avondmaalsbediening in de Vrije Schotsche Kerk. Ditmaal niet in den aanhef, maar aan het slot van zijn rapport, plaatst de rapporteur, Ds. van Limburg Brouwer, het volgend verslag van zijn bevinden: „Terwijl zij het intüsschen betreurt, geene andere nitkomst harer zending aan uwe vergadering te kannen mededeelen en de tegenwoordige aanmerkt, als een nieuwe proeve van de treurige gesteldheid onzer dagen, — is zij echter aan de waarheid de betuiging verschuldigd, die zij hier niet wil achterhouden, dat het uitvoerig gesprek met genoemden heer over zoo teedere kwestie, is gekenmerkt geweest door openheid, rondborstigheid, en milden gematigden zin, en dat hetzelve ten bewyze verstrekt, hoe in onze dagen de Geest des Evangelies niet zoo jammerlijk zon worden miskend, indien bij openbaren strijd van meeningen en belangen, de eerbiediging van ieders individueele overtuiging, zoo werd in het oog gehouden, en het booze wantrouwen zoo ter zijde gesteld, als bij dat gesprek... van de zijde van den heer Schwartz geschied is In gelijken geest eindelijk schreef Ds. Meyboom, toen hij, in 1857 naar Blijham beroepen, uit Oosterbeek bericht zond, dat dit beroep door hem was afgewezen. „Overigens — dns heet het in zijn missive —mag ik ook aan hen, die mijnen arbeid in de gemeente met tegenzin aanzien, den vei dienden lof niet weigeren, dat zij mij sinds mijne komst niet hebben bemoeilijkt, maar bejegend met bescheidenheid. Be zwaarste beschuldiging, die ik tegen sommigen van hen zou hebben in te brengen, zou slechts zijn, dat zij mijn werk blijven afkeuren, zonder mij ooit te hebben gehoord" '-) Deze trekken teekenen. Men valt mee. Gewone wellevenheid wordt als gunstige uitzondering toegerekend. Of zouden betuigingen, als dit drietal, niet ontegenzeggelijk in de pen zijn gebleven, zoo de tegenovergestelde opvatting, die men zich gevormd had, niet een eisch van billijkheid had doen zien in de erkenning van zoo verrassende exceptie? ') Act. Bijz. Kerk. XXXVIII. p. 7. 2) Jet. Alg. Kerk. V. p. 224. De houding van den Kerkeraad tegenover de Afscheiding staaft dit voldingend. De eerste notificatie van afscheiding kwam ter tafel in de Kerkeraadsvergadering van 23 Juli 1835 1). Ze gaf aanleiding tot het zenden eener persoonlijke Commissie; die met de »supplianten" 2) confereeren zou, en bij volgende aanzoeken tot een voorstel van Ds. Broes s), vervat in deze bewoordingen: „De Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente van Amsterdam dezer dagen eenige brieven ontvangen hebbende van sommige leden derzelver gemeente, waarbij zij hun lidmaatschap aan ons Hervormd Kerkgenootschap opzeggen, bedroeft zich aan de eene zijde over zoodanige onbewezene beschuldigingen, als schrijvers van dezelve zich veroorlooven, doch acht het aan den anderen kant én beneden zijn waardigheid én onnoodig tevens, om zich te verdedigen tegen zoodanige aanklacht, dat het gereformeerde kerkgenootschap onder ons niet meer zou bestaan. Deze beschuldiging en derzelver gevolgen alzoo voor rekening latende van degenen die niet langer onder de leden onzer gemeente willen geteld worden, heeft de vergadering goedgevonden de navolgende punten vast te stellen: 1) indien gemelde opzegging in persoon geschiedt, zal de vergadering bij monde van haren praeses, ja wel de misleiden met één (sic) woord be. klagen en berispen, maar geen gesprek met hem uitlokken, hetwelk tot onvruchtbare en onaangename woordenwisseling kon leiden. 4. Wanneer zij die zich afscheiden zich zoover laten vervoeren, dat zij zelfs de aanteekening der bediening des H. Doops, aan hen zelve of hunne kinderen geschied, wenschen geroyeerd te hebben, zoo zal de Kerkeraad aan dit verzoek geen gehoor geven, maar hetzelve ter zij leggen. 4) Gepaard hiermee ging de maatregel, dat aan Diakenen afschrift van de lijst der Afgescheidenen werd toegezonden, „ten einde hen voor ten hoogste onaangename ontmoetingen te vrijwaren 5);" een lijst ingericht, „gelijk als omtrent de gecensureerden pleegt te geschieden" 6), om, zoo „verleide broeders" 7) later „met berouw mochten wederkeeren" 8) ze niet als nieuwe leden in te ') Act. Bijz. Kerk. XXXVI. p. 131. *) Ib. p. 133. 3) Ib. p. 145. <) Act. Bijz. Kerk. XXXVI. p. 147, 8. 5) 7 p. 168. 6) Ib. p. 169. Ib. 8) Ib. schrijven. Daar de heer J. D. Brand zich met de redactie dezer missiven van afscheiding en haar toezending aan den Kerkeraad scheen te belasten, werd op voorstel van Ds. Corstius den koster gelast, „geen brieven van dezen persoon meer in ontvangst te nemen." *) Intusschen, de stroom der afscheiding wies. Noch het hooghartig „beneden zijn waardigheid achten" noch het //beklagen en berispen met één woord," noch de kleingeestige speldeprikken der bureaucratie, deden de gewenschte uitwerking. Klimmend bleef het tal „missiven van afscheiding," dat in elke zitting ter tafel kwam. 2) Het ministerie van predikanten begreep ten leste, dat een geestelijke beweging alleen met geestelijke wapenen te bestrijden viel en besloot in zijn vergadering van 1 Februari 1836 een Herderlijken Brief aan de Gemeente te doen uitgaan. Dit actestuk, dat door den druk verspreid werd, is karakteristiek voor de geestelijke signatuur dier dagen. Zeven en twintig predikanten, waaronder schier elke toenmalige schakeering vertegenwoordigd was, onderteekenden, Ds. Kortenhoef Smit met Ds. van Limburg Brouwer hand in hand, een soort van kerkelijke geloofsbelijdenis, waarin allen samenstemden. Natuurlijk kon dit resultaat slechts verkregen worden, door verzwijging van alle geschilpunten, door versmelting van alle belijdenis in een mengsel van algemeene Schriftwoorden en door de rekkelijkste uiting over de fundamenteele waarheden, die buiten het geschil der afscheiding stonden. De toon van het stuk is uit het deftigst Clericalisme van het zuiverst karaat. Diene de aanhef ter proeve. „Nademaal wij vernomen, hebben, dat sommigen van u zijn uitgegaan, die wanorde en verdeeldheid onder u aanrichten, en wier voorbeeld en pogingen, ligtelijk onvaste gemoederen zonden kunnen mede?lepen, zoo hebben wij ons ') Ib. p. 175, 189. 2) Ib. 177, 205, 213, 216 v. v. 'verplicht en gedrongen gevoeld, de Gemeente, over welke wij tot leeraars en medeopzieners gesteld zijn, een woord der waarheid, der liefde en des vredes, toe te spreken. Er is toch gelijk een der heilige schrijvers zegt, er ie een tijd om te twijgen, waarin dan ook de Christelijke wijsheid gebiedt in stilté rnstig toe te zien en het oordeel den Heere over te laten, maar er is ooi een tijd van spreien, waarin het plicht wordt, zijne stem te laten hooren en zich openlijk te verklaren. Dit tijdstip meenen wij dat nu gekomen is." ') Voor zoolang de pijl der afscheiding slechts henzelve trof, hadden de predikanten gezwegen. „Ofschoon zelfs menige scherpe en liefdelooze uitval, waarbij men onze goede bedoelingen miskent en onze pogingen zocht tegen te werken, ons diep bedroefde, wij zouden ons zelve dit oordeel van sommigen, die een ijver voor God hebben, maar niet met verstand, en hetgeen nog erger is, zonder liefde, zijn blijven getroosten. 2) Alleen de nood der Gemeente, noopt hen tot spreken: „Maar nu het uwe rust en uwen vrede, de dierbaarste en heiligste belangen der Gemeente zou kunnen gelden, nu mogen wij voor een zoo talrijke schare niet langer zwijgen." 3) De afgescheidenen zijn hun „onbezonnen heden, die niet bedenken wat zij doen en tegen wie geen redenen baten;" hun leiders 'zijn „onrustige ijveraars", die «wanorde en onlusten stichten;" het oogstveld is der afscheiding geboden in »die vele ongeoefenden, die den weg der zaligheid niet kennende, bij een ontwakend geweten en behoefte aan godsdienst (sic), zich laten misleiden door woorden en klanken," »en uit gebrek aan doorzigt aan allerlei inblazingen het oor leenen."4) Lezing van deze Encycliek toont een volstrekte afwezigheid van inzicht in den aard der beweging, die in gang is. Alleen'uit »misleiding," » ongeoefendheid," »inblazing," zoekt ze het zonderling verschijnsel, dat zich opdoet, te verklaren. Gemoedelijke bedoehng om eenheid en orde te bewaren is de hoogste toon, ') Ib. p. 3, 4. 2) ^ Bijz Kerk u 361> p L 3) Ib. p. 2. 4) ib. p. 2. dien ze weet te treffen. En komt het op keuze van geneesmiddel aan, dan grijpt men, volkomen ter goeder trouw, naar het krachteloos panacé, waarvan men wonderen wacht: t. w. de oplossing van alle belijdenisverschil in zoo omtreklooze formule, dat voor het feit der bekeering geen beter definitie rest, dan »een ontwaakt geweten en ontstane behoefte aan godsdienst." l) Toch viel het zeer in den smaak des kerkeraads! Althans in zijne vergadering van 18 Eebruari 1836 diende het presbyterie een door 27 ouderlingen onderteekende memorie in, 2) waarbij heeren predikanten verklaard werd, dat bedoelde Herderlijke brief »aller goedkeuring in de hoogste mate wegdroeg." Men achtte het »een overtuigend bewijs van de volkomen eensgezindheid onder de Leeraren dezer gemeente," en verheugde , zich vooral dat aanleiding was gegeven: »Om van ons allerheiligst geloof een zoo kernachtige (sic) belijdenis af te leggen." Zelfs verlangden Ouderlingen dat deze hunne memorie in het kerkeraadsarchief zou gedeponeerd worden »als een duurzaam bewijs, dat Predikanten en Ouderlingen dezer Gemeente in zoo gewichtige aangelegenheid geheel eenstemmig hebben geoordeeld." 3) Slechts op één punt had die eenstemmigheid innerlijk waar kunnen zijn, — zoo men uit de beste zinsnee van den Pastoralen zendbrief: „Wij treden in geen beoordeeling van de beginselen en bedoehngen dergenen, die zich zulke dingen aanmatigen," het woordeke „beginselen" uitgelicht en zich aan de nief-beoordeeling der ^bedoelingen" had gèhouden. Beginselen moet, bedoelingen mag de Christen niet tot voorwerp maken van critiek. 4) Men deed het tegenovergestelde. Bespreking van »beginselen" weró^ stelselmatig gemeden. Aan ') Ib. p. 4. 2) Act. Bijz. Kerk. XXXVI, p. 188, 9. 3) Rep. Bijz. Kerk. No. 365. 4) Rep. Bijz. Kerk. no. 363. p. 3. beoordeeling der „bedoelingen" heeft men zich ter kwader uur, al te kort na het uitvaardigen van den s Herderlijken brief" gewaagd. Reeds den 17en Maart toch benoemde de kerkeraad op voorstel van Ds. Corstius eene Commissie, waarin met den voorsteller de heeren Riehm, Raben en Nachenius zitting hadden, wier rapport, reeds den 21 April ingediend, door den kerkeraad, zonder eenig verzet van de Schrijvers der Encycliek, werd aangenomen.J) De „Herderlijke brief" heeft niet geholpen. Er moet naar andere „eenigzins doeltreffende maatregelen" worden omgezien. Men tast er vruchteloos naar. „Zij hebben de zaak herhaalde reizen en ernstig overwogen en van onderscheidene zijden bezien, om zoo mogelijk te komen tot eenig bepaald voorstel van eenige maatregel. Doch hoemeer uwe gecommitteerden daarover nadachten, des te meer gevoelden zij de bezwaren, die aan iederen eenigzins doelmatig schijnenden maatregel in den weg stonden" 2). Het rapport komt dan ook op niets neêr, dan op een voorstel dat den Afgescheidenen termijn van herroeping gesteld en citatie voor de huishoudelijke Commissie gezonden worde. Wellicht dat meê dit besef van onvermogen tot de ongeoorloofde en in den Herderlijken Brief gebrandmerkte daad verleidde, om de „bedoelingen" "der afgescheidenen als „sluw en lislig" 3) voor te. stellen, hun beginselvastheid »halsstarrigheid" *) te doemen, en het »werk der drijvers te verklaren voor ijdel spel en gevaarlijke misleiding van zwakke gemoederen." 5) Betere dagen braken eerst voor den kerkeraad aan, toen de gisting der afscheiding allengs bezonk en menig kerklid, niet vindende wat hij gezocht had, op terugkeer naar de verlatene kerk bedacht werd. *) Acta Bijz. Kerk. XXXVI. p. 125. 2) Rep. Bijz. Kerk. no. 381. p. 1. 3) Ib. p. 4. 4) Ib. p. 2. 5) Ib. p. 2. Dit verschijnsel dagteekent van 1840. J) Het maakte den kerkeraad aanvankelijk wel wat verlegen met zijn eigen houding! Natuurlijk verkneukte men zich, dat het eindelijk eb was geworden. Maar toch, men mocht van die blijdschap niets laten merken. Men moest zich heel houden. Men moest doen, alsof men slechts bij hooge gratie tot wederopneming van den „afgedoolde" overging. Dien tweestrijd spreken heeren predikanten, Schrijvers van den > Herderlijken Brief," in een desbetreffend rapport aan den kerkeraad onverholen uit. „Het ministerie heeft gemeend op den voorgrond te moeten stellen, dat zoodanige terngkeering aan den eenen kant zoo gemakkelijk worde gemaakt als slechts mogelijk is, maar aan den anderen kant dat dezelve geschiede op zulk een wijze, als het meest strookt met de eer van ons Hervormd Kerkgenootschap en deszelfs Leeraren en opzieners in het hijzonder." *) Yan ietwat preutschheid moeilijk vrij te pleiten! Er was in den „Herd. Brief" wel gezegd, dat men zich „liefdelooze uitvallen tegen de eer der predikanten" lijdzamelijk getroosten zou. Nu bleek men er dan toch minder onaandoenlijk voor. „De eer der leeraren in het bijzonder moest gered!" Het doeltreffend middel was spoedig gevonden. De terugkeerende moest boete doen, en deze plechtige boete in officieele verklaring documenteeren. Ziehier het stuk, waarop de zoen getroffen werd: „Ik ondergeteekende, N. N., verklare bij dezen dat ik, mij van het Hervormd kerkgenootschap hebbende afgescheiden, over dezen stap oprecht berouw gevoel. Na rijp beraad verlang ik daarom in de Hervormde gemeente weder te worden opgenomen, en ben gereed mij aan het kerkelijk opzicht, de leering en vermaning van derzelver Herders en opzieners alhier te onderwerpen, belovende voortaan vlijtig gebruik te maken van de openbare godsdienstoefeningen, en ') Act. Bijz. Kerk. XXXVI. p. 441. Sporadische gevallen kwamen reeds vroeger voor. Cf. Ib, p. 221. *) Act. Byz. Kerk. XXXVI. p. 226. Cf. Rep. Bijz. Kerk. n. 402. ouder opzien tot God, mij te gedragen, gelijk een waarheidlievend en zachtmoedig lidmaat der gemeente betaamt. ')" Ligt in de tijden zelve, die sinds verliepen, niet de scherpste critiek over dit kinderachtig meesterspqlen, waarbij geen enkel beginsel gepeild, slechts 'voldoening voor eigen geraaktheid gezocht en een „zachtmoedigheid" geëischt werd, waaraan men zich zelf kortaf speende? Toch bood deze terugkeer nog een andere schoone kans! Zouden de boetvaardigen in hun overmate van gedweeheid, niet tot „klappen uit het boek" te bewegen zijn ? Kon men door hun intermediair geen stoffe opzamelen, om zijn ongunstig oordeel over de Afscheiding te staven? Heeren predikanten vonden dit denkbeeld nog zoo verwerpelijk niet, en dreven dies bij den Kerkeraad een bepaling door van dezen inhoud: „Voora 1 zullen genoemde predikanten onderling zoeken na te speuren, of de afgescheidene tot zijn terugkeer gebracht is geworden door eenigen maatregel van de zijde dergenen die zich noemen „opzieners der gemeente Jesu Christi." *) Op wat wijs deze last werd uitgevoerd, toont het voorbeeld van den heer F. W. Egeling. Over het beginsel der afscheiding was geen woord met hem gewisseld, maar al aanstonds, na zijn bereidverklaring tot terugkeer, hem de vraag voorgelegd: „of ook hem eenige onaangename maatregelen van de zijde der afgescheidenen aanleiding hadden gegeven tot zijn besluit?"8) Hij ontkende dit ten stelligste. Hem was persoonhjk niets onvriendelijks wedervaren! — Toch hield men aan. Was er dan wellicht in de gemeente iets geschied, ') Jet. Byz. Kerk. XXXVI. p. 227. gearresteerd, zie Ib. p. 292. !) Jet. Byz. Kerk. XXXVI p. 227. Rep. Bijz. Kerk. 4o. 402. 3) Jet. Bijz. Kerk. XXXVI. p. 441. Rep. Bijz. Kerk. 4o. 549. dat hij niet goedkeurde? En ja, toen werd erkend, dat het laatste beroep van een predikant z. i. niet ordelijk was toegegaan. *) Maar nog had men er het zijne niet van. Of dan wellicht „de geschriften van den heer Groen van Prinsterer" hem hadden geïnfluenceerd? vroeg men verder. 2) Dit was den heer Egeling te veel. — Hij weigerde op zoo inquisitoriale vragen het antwoord, en verklaarde kortweg, dat hij terugkeerde, wijl hij inzag dat de kerk nog niet geheel vervallen was, al stemde hij volkomen in met de klacht van Ds. Molenaar over het droeve van den leeraarsstand. 8), Dat ging niet! „Be Commissie deed hem opmerken, dat hij nu weder uiterst gestreng en liefdeloos over anderen oordeelde, zich schuldig maakte aan betweterij; terwijl hij ten hoogste verschoonend over zijn eigen liefdeloosheid toonde te oordeelen." 4) Meer behoefde de Commissie niet, om zich „te vleien met de goedkeuring des Kerkeraads," dat de heer Egehng voorloopig nog niet was aangenomen. ■ Het vexatoire van 's Kerkeraads gedragslijn nam natuurlijk toe, naarmate het aantal der terugkeerenden klom, zoo zelfs dat men besloot de weer opgenomenen een half jaar onder curateele van den wijkpredikant te te plaatsen, 5) en inschrijving van hunne kinderen niet dan na termijn van twee jaren toestond. Bij dit laatste kwam de beginselloosheid des Kerkeraads weer op het helderst uit. Ieder gevoelt dat de vraag, of de Doop der Afgescheidenen zou erkend worden, een hoogst ernstig beginsel raakte. Niets ware dan ook natuurlijker geweest, dan niet-erkenning van dezen Doop, zoolang de Afgescheidene gemeente zelve niet erkend was. Hoelang een teruggekeerde teruggekeerd is, heeft met dit beginsel natuurlijk niets van doen. Maar neen, ook nu weet de Kerkeraad van geen beginsel. Om de geldigheid van den J) Ib. 2) Ib. 3) Ib. p. 442. ■>) Ib. 5) Ib. p. 228. Doop bekreunt hij zich niet, en het eenige, waartoe hij zich laat vinden is het geven van een nieuwen speldeprik aan zijn eens afgedoolde leden! Wil men een voorbeeld. De heer Höveker verzocht bij missive van 28 Julij 1842, dat zijn kind, den 29 Mei 1839 in de afgescheidene kerk door den predikant S. van Velzen gedoopt, in de registers der Kerk mocht worden overgeschreven.]) De Commissie in dezen benoemd stelde in haar rapport voor, gelijk ook door den Kerkeraad besloten werd : „dat het kind van Höveker (sic) niet mag worden overgeschreven, voor dat deszelfs ouders twee volle jaren op nieuw, als leden onzer gemeente, op onze boeken zijn bekend geweest, althans niet voor dat het laatste kwartaal van die twee jaren zal zijn aangevangen." 2) Werd toch niet al te bitter de misdaad van gekwetste majesteit geboet? Zoo was de eerste schok, de lastige ontmoeting met de Afgescheidenen doorgestaan. Toch was dit /slechts een begineel der smarten! Van hen die, zonder zich af te scheiden, in verzet tegen de ontkerstening der kerk met de gescheidenen homogeen waren, dreigde den Kerkeraad alras nog pijnlijker tegenstand. Eeeds in 1840 stond de Kerkeraad tegenover de verklaring van eenige gemeenteleden, die, al gingen ze niet met de afgescheidene broeders meê, toch de warmste sympathie voor hun oppositie betuigden. 3) Anderen verklaarden, zeker minder consequent, zich in formeel bij de afgescheidenen te voegen. 4) Tegen beide droeve ver- ') Rep. Bijz. Kerk. no. 643. Cf. Acta Bijz. Kerk. XXXVI. p. 692. 2) Act. Byz. Kerk. XXXVI. p. 696. Van dit Besluit is aan den heer Höveker, blijkens zijn verklaring in den Kerkeraad, geen mededeeling gedaan. 3) Ib. XXXVI. p. 445. «) Ib. XXXVIII. p. 223. schijnsels werd, naar ouden trant, in Commissoriale wijsheid, edoch vruchteloos, raad gezocht. *) In 1842 ontving de Diaconale vergadering, onder toezending van liefdegaven, twee missives, de ééne van den heer Graaf [Baron] van Zuylen van Nyevelt, de andere van den heer Dr. van der Peen, ),inhoudende klachten tegen de leden des Kerkeraads, welke niet zorgen, dat de leer der Gereformeerde Kerk in deze Gemeente gehandhaafd wordt, met verzoek tevens dat de oude beproefde waarheid weer in eere worde gebracht." 2) Dit wekte toorn. Men maakte zich in den Kerkeraad boos, en verklaarde: „dat men deze brieven met verontwaardiging gelezen had, als zijnde de inhond geheel beneden alle waardigheid en tevens voor de vergadering beleedigen d." 3) Weshalve „men zijn aandacht zulte geschriften niet waardig keurde en hoopt dat diakenen voortaan ook in diervoege met zulke schotschriften handelen zoude." 4) Er moet paal en perk gesteld worden aan „dat uitbraken van allerlei laste r." 5) Van een letter antwoords natuurlijk geen sprake. Seponeeren ! Toch werden de schrijvers dier //Schotschriften" niet vervaard! In de vergadering van 18 Mei 1843 lag er weer zulk een libel ter tafel. Het was van de hand des heeren P. W. Scholten. Ongelukkigerwijs scheen deze het nog erger te hebben gemaakt dan :.'jn voorgangers. Immers men leest in de acten: „Is ingekomen een brief van P. W. Scholten (sic) welks inhoud van dien -aard is, dat dezelve in onze vergadering niet mocht behandeld worden, waarvan aan ZEd. onverwijld kennis wordt gegeven, terwijl genoemde brief met het antwoord op denzelven onder de archieven van den Kerkeraad verzegeld is neergelegd." 6) ') Ib. XXXVI. p. 448 en XXXVLU p. 224. B Jet. Byz. Kerk. XXXVI. p. 699. 3) Rep. Bijz. Kerk. IV. 648. 4) Act. Byz. Kerk. XXXVI. p. 700. 5) Ib. p. 701. «) Ib. XXXVII. p. 22. Wil men over het schrijven van den heer P. W. Scholten oordeelen, zie het hier. Aan den Eerwaardigen Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente van Amsterdam. Eerwaardige Heeren! Indien onze Gereformeerde of Hervormde Kerk nog eene Christelijke kerk is, waarvoor ik vermoed dat uwe vergadering den titel wil gehouden hebben, zoo wenscht de ondergeteekende aan uwe vergadering voor te stellen, om ds. Spijker eens te hooren op de levensvraag omtrent de goddelijke natuur van onzen eeuwig gezegenden Verlosser.^ . Is toch Christus niet meer dan de naaste aan God, niet God geopenbaard in het vleesch, niet de waarachtige God en het eeuwige leven; dan zouden de Joden hem, als zich zelfs Gode_ gelijk makende, te recht van godslastering hebben beschuldigd en veroordeeld. Maar daar Hij naar de duidelijke uitspraken van Gods heilig Woord, is, het Woord dat bij God was, het Woord dat God was; de Schepper van hemelenaarde, wien alle engelen Gods moeten aanbidden, onze groote God en Zaligmaker, zoo moeten allen die hem als den zoodanige niet erkennen, gehouden worden voor verloochenaars van Christus en van God, want er staat geschreven: die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. Dat met het vasthouden aan, of verwerpen van de leer der heilige Drieëenheid, de Christelijke kerk staat of valt, zal ik voor uwe vergadering niet behoeven te betoogen, en indien het dus eene daadzaak is, welke bijna niet te betwijfelen valt, dat Ds. Spijker die leer, het fundament van de Christelijke godsdienst, verwerpt zoo moet ik aan uwe vergadering de vraag voorstellen, of ZijnEerw. met dusdanige gevoelens in de dienst der Gereformeerde kerk kan blijven, en of het niet werkelijk deelnemen is aan de verloochening van onzen eenigen en dierbaren Verlosser en Zaligmaker, als leeraars van onze Gereformeerde Christelijke kerk ambtgenoten nevens zich dulden, die Christus verloochenen! Indien uwe vergadering zwarigheid mocht maken, aan mijn voorstel gevolg te geven, verwacht ik van haar een gemotiveerd weigerend antwoord, ten einde mij daarnaar te gedragen; Ik eindig dezen met den hartelijken wensch en de bede, dat uwe vergadering op dit mijn voorstel zoodanig besluit moge nemen, als het meest strekken kan, tot eer en verheerlijking van den Eenigen, Eeuwigen en Drieèenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, en tot heil van de Gereformeerde Christelijke kerkl). Amsterdam, 15 Mei 1843. P. W. Scholten. J) Rep. van losse stukken. C. 2. 5 De Kerkeraad verschool zich achter de uitvlucht, dat de klager elders moest klagen. Dat dit echter niet de drijfveer van zijnjhandelen was, blijkt genoegzaam uit het vervolg van zijn besluit: „In geen geval zou de kerkeraad zich het recht aanmatigen inquisitoiren ; te doen omtrent het geloof van deszelfs leden, uit welk beginsel dan ook verlangd, en aan welk onderzoek ook geen der leden zich zou behoeven te onderwerpen." ') Voorts zou de heer Scholten vermaand worden, „om te wandelen in alle ootmoedigheid, zachtmoedigheid en langmoedigheid, en zich te benaarstigen, de eenigheid des geestes te bewaren en den band des vredesl" 2) Zelf is men toonbeeld van ootmoedigheid. Alleen denjwozen orthodoxen moest dat beginsel aller deugd geleerd! Na den heer Scholten kwam de heer Mr. W. Backer aan het woord. Ditmaal niet met een klacht, maar met een daad. De afsterving onzer lagere volksklasse aan alle Christelijk geloof had hem bewogen, in vereeniging met de heeren Pierson, de Marez Oyens, Waller, P. J. Teding van Berkhout en Ja. van Eik, een poging tot haar opbeuring te beproeven. Bij aanvankelijken zegen op dit werk ervaren, wenschten zij hun pogen meer tot een werk der Gemeente te maken en gaven haar diensvolgens kennis van hun voornemen, bij Circulaire van 28 Dec. 1843. Ze luidde als volgt: „Een ieder, die in aanraking komt met de mindere klasse onzer stadsbevolking zal moeten erkennen dat onder onze mindervermogenden en behoeftige Protestantsche geloofsgenooten 3) over het algemeen eene zeer «roote mate van onkunde en onverschilligheid omtrent God en Zijne dienst gevonden wordt. Deze staat van zaken moet bekommering wekken, aan denzelven toch hechten ') Rep. lotte stukken. C. 3. 2) Ib. 3) Men strekte zijn waakzaamheid ook tot andere kerkgenootschappen uit. Een der Bestuurders behoorde zelfs tot de Doopsgezinde kerk. Te minder was de geraaktheid des Kerkeraads te rechtvaardigen. zich niet alleen alle vooruitzichten op maatschappelijken en bijzonderen zegen en welvaart, maar hetgeen oneindig meer zegt, de eeuwige belangen van zoovele onsterfelijke zielen. Het levendig besef dezer hooge aangelegenheid heeft een klein getal vrienden het denkbeeld gegeven, om in de vreeze Gods naar middelen om te zien en die te beproeven ten einde door eenvoudig maar hartelijk en herhaald bezoek en doelmatige toespraak belangstelling op te wekken in de godzaligheid, die de belofte heeft des tegenwoordigen en toekomenden levens, en alzoo bevorderlijk te zijn aan de uitbreiding van het koningrijk van onzen Heer Jezus Christus. Op het voetspoor van hetgeen met hetzelfde doel, zoo binnen als buiten ons vaderland ondernomen is, onder anderen in de stad Utrecht, alwaar heilrijke vruchten gezien worden van de vereenigde belangstelling en werkzaamheid van eenige Christelijke vrienden, maar inzonderheid ook naar het voorbeeld der in 1835 opgerichtte London City Mission Society, welke nu reeds uitsluitend voor de stad London ruim 80 zendelingen bezig hondt, heeft men gemeend, bij het bestaan van gelijke behoefte, dezelfde aldaar zoo gelukkig bekroonde pogingen, aanvankelijk in een zeer beperkten kring te mogen in het werk stellen. Nadat men zich een man (toegelaten onderwijzer in de godsdienst) uitgekozen had, wien men tot dat gewichtige, maar hoogst moeilijk werk geschikt oordeelde, en die zelf behoefte daartoe gevoelde, werd hem een onzer stadswijken aangewezen, om, uit eigene beweging eenige bezoeken te beproeven: Zich voor de eerste maal bij een huisgezin aangemeld hebbende, waarbij hij in zijne betrekking als onderwijzer, althans aau een lid des gezins niet vreemd was maakte hij alras het doel van zijne komst bekend, sprak een eenvoudig, ongezocht, stichtelijk woord, overtuigde zich dat men van een Bijbel voorzien was, dat de kinderen de scholen bezochten, wekte ouders en kinderen tot geregeld bijwonen der openbare godsdienstoefening en het vieren van den Zondag op, en verliet het gezin niet, dan na aanwijzing te hebben gedaan van een gedeelte van Gods Woord aan de bijzondere omstandigheden van dat gezin voegende, waarvan hij de lezing en overdenking aanbeval en waarover hij zich bereid verklaarde over 14, dagen bij een tweede bezoek met de huisgenoten te spreken. Hij liet hun een stukje van het Nederlandsen Godsdienstig Traktaat-genootschap achter, terwijl men hem dringend verzocht zijn bezoek te hervatten. Van uit dat huisgezin vond hij allengs en ongezochte gelegenheid, om bij buren en bekenden meerdere soortgelijke proefnemingen te bewerkstelligen, en mocht hij gedurende een tijdverloop van vijf maanden, bij den uiterst beperkten tijd, welke hij van zijne bezigheden kon afzonderen, reeds herhaaldelijk tot negen huisgezinnen bezoeken, en meer en meer ontwaren, dat zijne komst bijval vindt, ja, dat deuren en harten voor hem ontsloten worden. Door deze eerstelingen aangemoedigd, wenscht de Vereeniging vuriglijk het aan- gevangen en gewichtig werk, onder biddend opzien tot Gods onmisbaren zegen "en den invloed van Zijnen Heiligen Geest, bij de erkenning van eigen onvermogen, voort te zetten en uit te breiden. Zal echter de werkkring vergroot, zullen er meerdere personen tot dat werk aangesteld, en alzoo in de zich meer en meer openbarende behoefte voorzien worden, dan is, naast God, hunne hoop gevestigd op de medewerking van hen, wien de uitbreiding van Gods Koningrijk in de harten hunner medezondaren'dierbaar is. Zij noodigen hen derhalve uit, om het aangevangen werk te helpen schragen en ondersteunen, zoowel door hunne gebeden tot Hem, die alleen in dezen den wasdom geven kan, als door uitreiking van zoodanige giften als waartoe zij zich in het belang der zaak, hetzij in eens, hetzij jaarlijks zullen opgewekt gevoelen Van den storm door deze onschuldige circulaire in Amstels kerkelijke wereld gewekt, spraken we reeds. Zulk een plan, waaraan thans de onverbeterlijkste clericaal geen ergernis zou durven nemen, waarvoor een woord van lof op elks lippen zou zijn, bracht destijds op het Ministerie van predikanten „eendiep smartelijken indruk te weeg", zóó zelfs datmen „de nadeeligste gevolgen voor Kerk en Gemeente", bij monde van den Praeses op het breedst in den Kerkeraad deed uitmeten 2). Een Commissie, met van twee, niet van vier, niet van zes, neen, van acht leden werd benoemd, om zoo dreigend onheil te helpen bezweren *). Eeeds den 18 Eebruari zou deze Commissie ter tweede, buitengewone vergadering, rapport doen. Ook dit echter was sommigen leden nog te talmend, weshalve op voorstel van Ds. Wildschut besloten werd, nog reeds dienzelfden avond het eerste schot te lossen, en wel door een uitvoerig rescript aan den heer Backer. De strekking van dit actestuk kwam hier op neer, dat de Kerkeraad „den gedanen stap moest afkeuren"; dat zonder zijn voorkennis en leiding aan geen godsdienstige opwekking der gemeente mocht gearbeid worden; dat hij dienovereenkomstig „de reeds in het werk gestelde onderneming in liefde, maar met allen ernst >) Rep. Bijz. Kerk. no. 701. Cf. Act. Bijz. Kerk. XXXVII p. 49, 50. ») Act. Bijz. Kerk. XXXVn p. 51. 3) Ib. art. 4. * moest ontraden;" en dat hij van den heer Backer vertrouwt, dat deze „zijn invloed zal aanwenden, om de verdere voortzetting dier pogingen te helpen weerhouden" 1). Bij missive van 5 Februari 1844 rephceerde de heer Backer: „Het kan niet anders, WelEerwaarde Heeren 1 of er moet een zeer onjuiste voorstelling en opvatting van de bewuste zaak bij uwe vergadering plaats hebben, welke ik hartelijk betreur. Van waar anders een opsomming en qualificatie van daadzaken, die ik in waarheid niet als zoodanig kan aannemen. Van waar anders bij ïmj bedoelingen en inzichten verondersteld, waarover ik mij in gemoede zou hebben te schamen. Grievende verdenking voorwaar! welke ik mij ten volle bewust ben niet te verdienen, maar boven welke ik, ook nu nog, zij het dan slechts bij de minderheid uwer vergadering, mag vertrouwen verheven te zijn." 2) De Kerkeraad ziende dat het den heer Backer ernst was, besloot tot nog ingrijpender maatregel en vaardigde een deputatie naar hem af, met in den breede omschreven mandaat s). Nu de klacht tot daad was overgegaan, heeft het zwijgen des Kerkeraads een einde genomen. Hij gevoelt als bij instinct, dat dit beginsel van particulier initiatief, eenmaal wortelschietend, zijn geestelooze organisatie den dood moet brengen. Het is of de uitkomst van later dagen den Kerkeraad reeds in een oogenblik van profetische clairvoyance voor den geest zweeft. Geen middel mag onbeproefd gelaten, om dit dreigend onheil in de geboorte te stikken. Van daar nó geen „Seponeeren," nu geen verzegeling, maar missive op missive, en eindelijk zelfs een Deputatie! Zij heeft zich den 10 Februari bij den heer Backer vervoegd, is op de meest heusche wijze ontvangen, en heeft den delinquent rekkelijk op élk punt gevonden, — alleen het eenige J) Jet. Bijz. Kerk. XXXVII p. 55. =0 Ib. p. 47. 3) Ib. p. 59. waarom het te doen was, de zaak in beginsel opgeven, wilde de heer Backer niet x). Wat zou de Kerkeraad tegen zulk een vastberadenheid vermogen? De //Vereeniging" stutten?... men wilde het o, zoo gaarne! maar kon het niet. Van verdere correspondentie en conferentie werd daarom op voorstel van Praeses afgezien 2), en heul gezocht is het eenige wat nog baat kon brengen: Van Kerkeraadswege te doen, wat de heeren Backer c. s. particulier deden, en met hen concurreeren! Dien weg sloeg men dan ook in. Door Wijkcatechisatiën, door Wijkconrmissiën, door Tractaatverspreiding en wat niet al, zou men nieuw leven in de Gemeente wekken. Een werkzaamheid zon worden ontplooid, die door haar reusachtige organisatie van zelf de particuliere poging zou overschaduwen, kortom, een „sterk sprekende maatregel," zou worden genomen die voetstoots de gemeente aan de heeren Backer c. s. zou doen ontvallen, om ze te brengen aan de zij des Kerkeraads. 8) Toch heeft de uitkomst deze schoone verwachting op het grievendst beschaamd! De gansche reeks van stichtingen door den kerkeraad, als bolwerken voor zijn gezag opgeworpen, zijn ziellooze eorporatiën, weinig meer dan een doode letter gebleven. Daarentegen, het zaad door de heeren Backer c. s. in de voren der gemeente gestrooid, het beginsel van particulier initiatief, door hen het eerst uitgesproken, is een macht geworden, die ten leste geheel den stroom der gemeente keeren deed! Spreekt in de bijna ongelooflijke uitkomst van zoo schijnbaar ongelijken wedstrijd zich niet een dieper beginsel uit? Aan de zij des Kerkeraads was macht, was meerderheid, J) Zie het verslag dezer deputatie Act. Byz. Kerk. XXXVII p. 67—71. 2) Act. Bijz. Kerk. XXXVII. p. 72. 3) H. p. 71. Het rapport over de nieuwe maatregelen, cb. p. 73 v.v. was de welgevulde buidel. Aan de zij der heeren Backer c. s. Gods woord, geloof, gebed! In aanraking met de Evangelisatie van particulieren kwam de Kerkeraad het eerst door „zekeren Lokman." Men leest van dien onbekende in het protocol van 23 Eebruari 1844: „Door B. Lotz wordt het voorstel gedaan ter zake van zekeren Lokman zich uitgevende voor onderwijzer in de Godsdienst en hehoorende tot de Walsche gemeente, die in de bewuste Vereeniging werkzaam is, zich schriftelijk met beklag tot den Walschen Kerkeraad te wenden." :) Bedoeld is blijkbaar de heer T. M. Looman, als populair schrijver en spreker om strijd gehefd, gebreveteerd godsdienstonderwijzer der Nederlandsche Hervormde Kerk,' officieel Bijbellezer der Nederduitsche Gemeente te Amsterdam, de stichter van de Vereeniging tot ■ „Verbreiding der Waarheid," die eerlang haar zilveren bruiloft viert, volksman van zeldzamen invloed en organisateur der gansche beweging die met de invoering van art. 23 „het rad van fortuin" zoo onverbiddelijk keeren deed. Wat bracht dien „zekeren Lohman" met den Kerkeraad in conflict? Een historische herinnering is tot toelichting van deze vraag onmisbaar. Reeds in 1841 hadden de heeren Backer, Waller, P. J. Teding van Berkhout, Pierson en Oyens een zondagsschool geo'opend voor kinderen beneden zestienjarigen leeftijd. Aanleiding hiertoe gaf de misstand, dat kinderen, met hun 12e jaar van de Diaconieschool ontslagen, eerst met hun zestiende jaar op de later kerkelijk gemaakte zondagsschool werden toegelaten. In die hinderlijke leemte poogde men te voorzien. ') Jet. Bijz. Kerk. XXXVII, p. 79. Lokaal en onderwijzer voor deze tusschen-zondagsschool waren spoedig gevonden. Een Commissie der stedelijke regeering liet zich vinden, om de, Stadstusschenschool op de Westermarkt (thans gymnastieklokaal) tegen retributie van ƒ 50.— 'sjaars aan de heeren Backer c. s. af te staan 1). Tot onderwijzer werd aangesteld de heer Mattheyer, Godsdienstonderwijzer bij (de Waalsche Gemeente. De kosten vond men onderling. Dit liep tot 1844, toen de heer Mattheyer naar een Christelijk kostschool te Bijssel werd beroepen, en bij de ontstane vacature het oog op den man viel, die in vollen zin „the right man on the right place" zou zijn, den heer Looman. Hij was door de Commission Wallonne onderzocht, door den Walschen Kerkeraad aangesteld en bezat dus een volkomen geldig mandaat, om zich op geheel het terrein der Hervormde Kerk aan het godsdienstonderwijs te wijden. Na zijne verbinding aan de Vereeniging werd dan ook eene kleine poging tot uitbreiding gewaagd. Men zou voortaan ook des Woensdagsavonds een catechisatie voor leerlingen boven de zestien jaar openen, daar de wenscheÜjkheid in het oog sprong, om de door Looman voorloopig onderwezenen, ook door hem tot het doen van belijdenis te laten brengen. Bij de aangifte dezer leerlingen voor belijdenis ontstond de botsing! Beeds in de vergadering van 20 Eebruari 1845 bracht de Commissie van Toezicht op het godsdienstonderwijs hare ernstige klachten ter tafel. „Er had zich bij de laatste aanneming het bedenkelijk verschijnsel voorgedaan, dat onderscheidene personen tot het afleggen der geloofsbelijdenis zijn voorbereid, door menschen die daartoe de bevoegdheid missen, als zijnde bij onze gemeente niet als onder- l) Later verhuisde men naar de Prinsengracht hij de Reestraat, en eindelijk naar de stadsschool bij de Hollandsche manege, waar in 1870 de nu uitgediende Zondagsschool gesloten werd, vervangen als ze was door tal van kleinere en grootere, sinds, meest op het voorbeeld van deze, ontstaan. wijzers geadmitteerd" *). Dit mocht niet. De Synodale //regeling en haar wijze bedoelingen zouden ten eenenmale verijdeld worden, zoo het onderwijs uit de handen van erkende leeraars in die van zichzelf opwerpende personen overging." Toch school in deze bureaucratische behoudzucht het ware eiereten niet. Het spooksel der orthodoxie dreef de Commissie! Immers ze voegde er bij: „In deze dagen van spanning en woeling zal het ook wel niet onbelangrijk zijn te waken, dat op het verstand en hart van het opkomend geslacht niet gewerkt wordt door personen, die daarin het middel zonden zoeken om die spanning te vermeerderen. 2) Men ducht den geest van den Heidelberger ! „Daarenboven is het godsdienstig onderwijs hoogst eenzijdig, indien hetzelve alleen het verstand, niet ook het hart en den godsdienstigen zin bedoelt te ontwikkelen en te vormen, en hoe zou zich de kerkeraad dan ontslagen kunnen achten van de plicht om toe te zien, dat zich met het godsdienstig onderwijs niemand belastte, van wiens zedelijkheid en godsdienstige zin dezelve geen grondige overtuiging zon kunnen hebben." 3) Maar hoe het kwaad te stuiten? De eerste gedachte was, den sterken arm in te roepen en zich te wenden tot den Staat, doch men zag even spoedig in, dat hiervan moest afgezien 4). Toen lag „kerkelijke straf'' voor de hand. Echter, ook dit dorst men niet aan. Het zou „in tijden als wij beleven, meer verbittering dan verbetering" teweegbrengen, oordeelde de alhttereerende Commissie! Het bleek ras, dat de onderwijzers niet waren te treffen en er dus slechts één weg: bemoeilijking der leerlingen, overschoot. Hun opleggen, dat ze gepatenteerde godsdienstonderwijzers gebruiken zouden, zoo meende de Commissie, kon de Kerkeraad niet, maar wél ze bij de aanneming zelve op dubbel gestrenge wijze aan den tand voelen. ') Jet. Byz. Kerk. XXXVH, p. 158. Rep. Bijz. Kerk, No. 756. 2) Ib., p. 159. J) Dj. 4) Ib. ,TJwe Commissie is van oordeel, dat nierdoor de meesten, zoo niet allen, zullen worden afgeschrikt van het nemen van onderwijs bij onbevoegden, als waardoor zij zich blootstellen aan eene wijze van aanneming, waartegen zij uit den aard der zaak zullen opzien." l) "Waarin dan dit „terrorisme" heil zocht? Ziehier de draden van het web, waarin het vliegje zou worden gevangen. In de ure der aanneming is de leerhng zelden volkomen kalm. Het ongewone van de daad, waarin hij betrokken wordt, het onzekere der grenzen die het onderzoek afpalen, vooral de ernst van het oogenblik, doen in die ure meest snaren in het hart trillen, die anders zelden een toon geven. Van die onhutstheid des gemoeds zou men partij trekken! Als men de weerspanningen eens niet bij een predikant liet aannemen, maar aanzei, om in den Kerkeraad te komen, opriep om voor de volle Commissie te verschijnen en verplichtte, om ten overstaan van vijf predikanten en vijf ouderlingen scherpelijk onderzocht te worden 2), — wat meent ge, zou dan niet den beste de moed ontzinken en de lust vergaan, om zulk een bezoek aan de folterkamer boven het »doorglijden" aan 's Predikers eigen woning te verkiezen ? , Daartoe besloot men dan ook. Van dat middel ter afschrikking beloofde men zich wonderen, en ontzag zich niet, dezen min edelen maatregel aldus te omschrijven: „het is dat de Kerkeraad een meer plechtige (1) en gestrenge wijze van onderzoek invoere."3) Toch oogstte men teleurstelling. De leerlingen werden niet afgeschrikt. Ze kwamen, ze spraken vrijmoedig. Ze voldeden uitmuntend. De mijn sprong verkeerd. Het gewraakte onderwijs putte nieuwe levenskracht uit wat bestemd was te zijner onderdrukking. i) Act. Bijz. Kerk. XXVII, p. 166. Ib. p. 161. J) Ib. p. 160. De maatregel werd ingetrokken. Om een eind aan de zaak te hebben, zou men korter metten maken. Den 20 Nov. 1845 schreef de vergadering kortweg voor J), wat ze nog in Januari 1845 als strijdig met de wet had verklaard 2): dat zoodanige leerlingen niet ter aflegging van belijdenis zouden worden toegelaten. Codicil op dit Besluit was de practische maatregel, om .in het voorportaal der kerken een gedrukte lijst op te hangen, naam en voornaam meldend van de vertrouwbare godsdienstonderwijzers, die door den Kerkeraad waren gekeurd s). Nu zou dan toch den insluipers de pas zijn afgesneden! Maar neen, al weer liep het den Kerkeraad tegen! Twee predikanten, wier namen te vermelden niet onkiesch kan worden geacht, de heeren Bruinier en van Staveren, beschouwden het Kerkeraadsbesluit als niet geschreven en gingen met de aanneming der „onwettig gepraepareerden" voort. Zelfs verklaarden ze zich bereid leerlingen van Looman aan te nemen, nadat deze door Collegen mochten geweigerd zijn. Voorts, de heer Looman maakte, en terecht, gebruik van een onoprechtheid des Kerkeraads. De Kerkeraad had zich verscholen achter het schoonschijnend motief: niet te mogen dulden dat zich met het godsdienstonderwijs personen belasten „van wier zedelijkheid en godsdienstige zin hij geen gegronde overtuiging kon hebben4). „Welnu, zegt de heer Looman, verwerf u die overtuiging, en plaats mij onder uw opzicht. Stel mij als godsdienstonderwijzer aan!" 5) Daar viel niets tegen in te brengen. Er moest ben uitvlucht ') Ib. p. 197, art. 1. 2) Ib. p. 160 bovenaan. 3) Ib. p. 200. 4) Ib. p. 159. 5) Bep. Byz. Seri. No. 786. gezocht. Men vond ze. „De heer Looman kan niet worden aangesteld, zoolang hij niet geadmitteerd is door het Klassicaal Bestuur van Amsterdam!" *) Hij ging naar het Classicaal Bestuur en kreeg het visum op zijn acte 2) Met inzending van dit visum herhaalt hij thans zijn aanzoek 3). Wat nu er op gevonden? "Wij kunnen u niet admitteeren, tenzij gij de Waalsche Kerk verlaat en tot ons overkomt!"4) Nog niet afgeschrikt, antwoordt de heer Looman: „Geef mij dan geen admissie, maar concessie!" 6) Nu aarzelt de Commissie van Toezicht. De stemmen staken. De zaak wordt in den Kerkeraad gebracht. Een commissie ad hoe moet benoemd. Een rapport wordt uitgebracht. De reeks der uitvluchten is ten einde. Er moet decisie genomen. Tot finale afwijzing van het verzoek wordt besloten. 6) Thans mengen zich de heeren Pierson en de Marez Oyens in het geschil. Ter vergadering van 15 Juli 1847 ligt een schrijven van hunne hand ter tafel van den navolgenden inhoud: 7) „De ondergeteekenden, leden, der Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier, vernomen hebbende, dat van tijd tot tijd door eenige leeraars, personen, die zich bij hen hadden aangemeld, tot het onderzoek voor het afleggen van belijdenis des geloofs zouden zijn afgewezen, op grond dat door uwe vergadering een besluit genomen was, om niemand tot het voornoemde onderzoek toe te laten, dan die onderwijs ontvangen had van eenen der bij onze Gemeente aangestelde chateehiseermeesters, nemen de vrijheid zich tot TJwEerw. te wenden om dienaangaandë eenige opheldering te ontvangen. > ») Act. Byz. Kerk. XXXVn, p. 218. =0 Rep. Byz. Kerk. No. 808. 3) Act. Byz. Kerk. XXXVn, p. 241. 4) Dj. p. 245. 5) Ib. p. 273. 6) Act. Byz. Kerk. XXXVII 275. 7) Ib. p. 289. Zij hebben er als huisvaders belang bij te weten, wat er van zoodanig besluit zij, een besluit, dat naar hun inzien, strijdig zou zijn met de belofte, die hun bij den doop hunner kinderen is afgenomen, en waarbij zij zich plechtig hebben verbonden, hunne kinderen te onderwijzen of te doen en te helpen onderwijzen. Op dien grond vermeenen zij, dat het onbetwistbaar recht, om hunne kinderen zelf te Onderwijzen, ook de vrijheid in de keuze van hen op wien zij het godsdienstig onderwijs hunner kinderen willen overdragen, noodzakelijk insluit behoudens de macht, die den Leeraar toekomt, om, bij het afnemen der belijdenis, deznlken' welke niet aan de vereischten voldoen, af te wijzen. Zij vermeenen ten slotte nog te moeten opmerken dat de vraag omtrent de de meerdere of mindere bekwaamheid van de door u aangestelde onderwijzers in de godsdienst, zoowel als het meerdere of mindere vertrouwen dat deze als zoodanig verdienen, niet in aanmerking behoeft te komen bij de beschouwing van een dierbaar recht dat geheel op het protestantsch beginsel gegrond is, en dat zij zich geroepen achten te handhaven ook zonder de noodzakelijkheid eener dadelijke toepassing. Onder toewensching van Gods zegen over uwe vergadering noemen zij zich met hoogachting Uwe Dw. Dienaren J. L. Gkegoey Piebson. G. H. de Maeez Otens." De Kerkeraad deed hun op voorstel van Ds. Spijker mededeehng van het genomen besluit, zonder in verdere beantwoording te treden. Ds. Bruinier teekende hiertegen protest aan. J) Hij deed meer. Met de heeren van Staveren, Wüleumier en Merkelbach diende hij een voorstel in, om dit onwettig besluit in te trekken. 2) „Liefde tot de ware orde, betuigde hij, moest zich verzetten tegen een willekeur die in het pausdom te huis behoort en onze vaderen tot afschudding van deszelfs slavenjuk bewoog." 3) Ter ondersteuning van dit voorstel zonden de heeren Pierson en Ojens een tweede memorie in. é) l) Dj. 291. s) Ib. 292. 3) Bep. Bijg. Kerk. No. 886. 4) Ib. No. 886b. De Kerkeraad, niet wetende hoe den storm te bezweren, besloot: 1°. de heeren Pierson c. s. niet te antwoorden; 2°. de Synode om beslissing te vragen. *) i$f%. De heeren Pierson c. s. vragen nogmaals beleefdelijk om antwoord. 2) De Kerkeraad besluit niet te antwoorden. 3) Eindelijk komt de beslissing der Synode. Ze verklaart het Kerkeraadsbesluit onwettig en stelt de heeren Pierson en Oyens in het gelijk. 4) , En hoe dekt nu de Kerkeraad zijn aftocht? Schier zou men het niet gelooven! "Wel berusten in de uitspraak en het besluit intrekken, maar er de heeren Pierson en Oyens geen kennis van geven! 6) Inmiddels begon het in Kerkeraad en Gemeente onrustiger te worden. Het voornemen schemerde allengs door, om, zoo geen meerdere prediking naar eisch des Woords in de Kerk gegund werd, die, zonder afscheiding, zich zelf te verschaffen. In den Kerkeraad deed zich voor het eerst het ongekende verschijnsel voor, dat tegen de plaatsing van onrechtzinnige leeraars op het drietal door predikanten werd geprotesteerd. Tot viermalen toe herhaalde zich dit. 6) Uit de gemeente kwam een reeks missiven in, soms met veertig handteekeningen, waarbij verklaard werd, dat men zonder zich van de Gemeente af te scheiden, zich in afwachting i) Jet. Byz. Kerk. XXXVII, 297 en 313. 2) Ib. p. 300. 3) Ib. 4) Ib. 378. 6) Ib. p. 394. 8) Jet. Byz. Kerk. XXXVTJ. p. 366, 435 en XXXVIII p. 106 en 113. van betere dagen, daa/ zou voegen , „waar 's Heeren "Woord zuiver verkondigd wordt." *) De heer Schwartz was uit Schotland herwaarts gekomen en openbaarde al te doorzichtig zijn voornemen, om bij zijn missie onder Israël een missie te voegen onder de „Kudde zonder Herder." 2) De heer Mr. H. J. Koenen eindelijk gaf door tusschenkomst van Diakenen den Kerkeraad vrij verstaanbaar te hooren, dat, tenzij, bij volgend beroep, de keuze op een man als Beets of Hazebroek viel, het geduld der rechtzinnigen in meer actief optreden afleiding zou zoeken. s) .,Wij en en die met ons van gelijk gevoelen zijn zouden verlangen dat een man als Hasebroek, Beets of die met hen van gelijke richting zijn, in den wijngaard des Heeren te dezer stede mochten geroepen worden. Wij laten elk zijn overtuiging, wij laten ook ieder leeraar in zijn waarde of onwaarde, maar zoodanig is de behoefte onzer zielen!" 4) Min of meer werd den Kerkeraad zich den ernst van den toestand bewust en goot eenige droppelen water in zijn dusver onversneden wijn. Den heer Dr. Schwartz werd zijn verzoek toegestaan ^pm door hem aangenomen leden op onze, lidmatenboeken te doen overschrijven. Mejufvrouw Heynes werd ietwat geholpen in haar poging, om tot Godsdienstonderwijzeres te worden benoemd, met het uitgesproken doel, »om het Separatisme te keeren." 5) De Vereeniging der Buitenwijken werd, zij het ook „met vreeze en beven" in de officieele kerkelijke wereld opgenomen. 6) Eindelijk, last not least, den 21 Juli 1851, werd Joannes Petrus Hasebroek, predikant te Middelburg, met 54 van de 85 !) Ib. XXXVn, p. 392 en 459. *) Ib. p. 438. 3) Ib. p. 341. 4) Ib. 5) Act. Bijz. Kerk. XXXVHI, p. 55, 56, cf. ib. XXXVII, 478. 6) Bj. XXXVII. p. 445. geldige stemmen beroepen tot herder en leeraar in de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam.l) Hij kwam, maar viel niet meê! - Zijn intree was geen ceremonie, maar een daad. Eer stout dan vleiend! Openlijk van den kansel dorst hij met onbegrensde liefde van het Kruis van Christus, met begrensde sympathie van de Kerkelijke hiërarchie spreken. „En wat nu tot u te zeggen hooggeachte medebroeders in de heilige bediening, met mij geroepen om voorgangers dezer Gemeente te zijn? Waar ik onder u enkelen aantref, met wie ik, op grond van vroegere kennismaking en omgang, min of meer bevriend of bekend ben, zijn vele anderen mij ganschelijk, of bijna ganschelijk vreemd. En dit is niet het eenige, niet het voornaamste, dat ons voor het oogenblik op zekeren afstand van elkander doet staan. Waar sommigen, in het dierbaarste opzicht en op het hoogste en heiligste gebied, mijne geloofsovertuiging deelen, staan anderen in hunne geloofsbelijdenis min of meer tegenover mij. Dit verschil te ontveinzen.... Waartoe zou het dienen? Dit verschil niet te betreuren hoe zou het mogelijk zijn ? Tranen vloeien uit mijne oogen van wege de breuke, die der gemeente, het lichaam van Christus, vooral ook in deze onze dagen geslagen werd. En gebeden ^Vloeien uit mijn hart, en van mijni lippen, opdat God die breuke hele en het jongste gebed zijns goddelijken Zoons vervulle: Vader I dat zij één zijn, gelijk wij één zijn. Intusschen zoolang die afgebeden eenheid niet gekomen is, wat staat den aan zijne overtuiging gaarne getrouwen Evangeliedienaar te doen?.. Heer! dat een dubbel deel uws Geestes op mij zij, en zendt Gy uw licht en uw waarheid dat die mij leiden!... Zooveel kan ik zeggen, dat ook ik, op mijne wijze, de bekende spreuke liefhebhen en in betrachting wensch te brengen: éénheid in het noodige, vrijheid in het betwistbare, in alles de liefde! — En dat daar, waar de eenigheid des geloofs ontbreekt, de eendrachtige samenwerking op praktisch gebied ten nutte der Gemeente niet behoeft te ontbreken, — dit weet ik bij eigene gelukkige ervaring van vroeger. Wilt gij allen dan, mijne waarde ambtgenooten, mij op dien voet in uw midden plaatse geven? Ik zal er n voor danken, gelijk ik u dank voor het inkomend en vriendelijk onthaal, mij bij aanvang geschonken." *) ') Jet. Byz. Berk. V. p. 48. 3) Door vriendelijke mededeeling van Ds. Hasebroek is de Commissie instaat, deze passage meê te deelen. Uitgegeven is de berispte leerrede niet. Men schudde het hoofd, men achte zich gekrenkt, men werd bitter. Al om niet. Het woord was gesproken, en de eenige afleiding die restte, was een ontboezeming binnen de muren van het Consistorie. Die volgde dan ook. In de vergadering van 20 November 1851 vroeg de heer Wijsman het woord en gaf „In naam van broederen ouderlingen, eenige.weinige uitgezonderd, zijn leedwezen te kennen over hetgeen bij de intrede van Ds. Hasebroek door dezen gesproken was tot en ten aanzien van de predikanten. B. Ouderlingen wenschen, dat de gemeente voor scheuring bewaard blijve en gevoelen zich gedrongen, aan de predikanten te verklaren, dat zij niets vuriger verlangen dan aan de predikanten zich nauw aan te sluiten." *) De Praeses, kennelijk mét deze doleantie ingenomen, „dankt den broeder Wijsman en die ouderlingen voor hunne ernstige en liefderijke verzekeringen." 2) De heer Hasebroek was niet ter vergadering. Eerst van ter zijde kwam het gebeurde hem ter oore. Hij schreef daarop terstond aan den Voorzitter des Kerkeraads een kort pleidooi, ter justificatie van zijn handelwijze, en verzocht dit ter kennisse der Vergadering te brengen. Deze missive kwam den 18™ December ter tafel, en ziehier nu de gulden onpartijdigheid van den vröegeren Kerkeraad! Op voorstel van een der leden besloot de Kerkeraad, dat wel de verklaring van den heer Wijsman, ten laste van Ds. Hasebroek, maar niet diens apologie in de notulen zou worden opgenomen. Zelfs het archief mocht door zijn onschuldig wederwoord niet ontsierd worden. s) De Kerkeraad was weer geindisponeerd! ") Act. Bijz. Kerk. XXXVII, p. 481. 3) Ib 3) Ib. 6 Dat ondervond Dr. Schwartz, toen hein het recht tot Avondmaalsviering betwist werd. 2) Dat ondervond de Commissie voor de Buitenwijken, toen zij een haar gevallig godsdienstonderwijzer wilde aanstellen.2) Dat ondervonden de Godsdienstonderwijzers Kamerling en de Roos, die werden ontslagen, wijl ze de lessen dorsten bijwonen aan het Schotsche Seminarie." s) Dat ondervonden de heeren Peringa en Groenewegen c. s., toen zij namens de »Vereeniging tot handhaving en verdediging van de leer en de rechten der Hervormde Kerk," afschiift inzonden' van een adres in zake de nieuwe Bijbelvertaling, aan de Synode gericht— dat »zonder discussie om zijn onwaardigen toon geseponeerd werd!"4) Dat ondervond Ds. van Marken, toen hij, ook „afgescheiden van het onwaardige stuk," den Kerkeraad tot verzet tegen de Bijbelvertaling zocht over te halen.6) Dit ondervond eindelijk de godsdienstonderwijzer Huisman, die zijn betrekking had neergelegd en zijn lidmaatschap opgezegd, toen een door hem ingezonden memorie „de algemeene verontwaardiging opwekte." 6) Er was oorzaak voor die min welwillende houding. Men was in 1854. En den 4 October 1853 was door den Algemeenen Kerkeraad tot predikant beroepen Dr. L. S. P. Meyboom, destijds te Groningen. 7) 1) Ib. p. 524 en XXXVIII, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 14. 2) Ib. XXXVII, p. 483. 3) ib. XXXVIII,' p. 40, 49. De heer Kamerling werd op „amende honorable" hersteld, Ib. p. 64 en 72. 4) ib., p. 101. Cf. Acte Algem. Kerk. V. p. 106. Over deze kwalificatie kan ieder oordeelen. Het adres is uitgegeven bij G. van Peursem, 1854. 5) lb. p. 101. 6) Ib. p. 123. Cf. p. 116. i) Act. Alg. Kerk. V. p. 85. De sensatie door dit beroep in de kerkelijke wereld onzes vaderlands verwekt, is geen geheim der Kerkeraads-archieven, maar een feit onzer Kerk-historie, waarvan elk lid der kerk weet. Gelijk later in de quaestie-Zaalberg het verzet tegen het Modernisme, zoo heeft in 1854 het verzet tegen de Groninger richting zich in de Meyboom-quaestie belichaamd. De onttakeling van de Belijdenis onzer Kerk was na verloop van het oud-liberalisme, een tweede meer openhartige phase ingetreden. De Groningsche hoogeschool ontrolde een banier met heldere kleuren. Zij maakte er niet langer geheim van, dat ze der Goddelijke schriftuur haar onfeilbaar en onvoorwaardelijk gezag betwistte; de verborgenheid der godzaligheid aantastte, door de eeuwige godheid van den Christus tegelijk met zijn waarachtige menschheid te bestrijden; dat zij den troost voor leven en sterven niet langer zocht in de voldoenende en verzoenende kracht van het bloed des Kruises, en eindelijk den bron des heiligen levens afsneed door ontkenning van het persoonlijk bestaan des H. Geestes, en daarmee de basis van geheel de Christelijke Kerk, de belijdenis van God Drieèenig beshst en des zich welbewust verwierp. Dr. Meyboom, die 'zich sinds bij het Modernisme aansloot, was destijds te rangschikken onder de talentvolste woordvoerders dezer richting. Yan beroep op het gesproken woord kon men bij hem afzien. In geschriften was zijn standpunt openbaar. Yerzet tegen zijn beroeping kon derhalve van de zijde der rechtzinnigen niet uitblijven. Het beroep van zulk een man naar een gemeente als de Amsterdamsche, moest de toetssteen zijn, of onze kerkelijke organisatie voor zulk een richting plaats het. In dit verzet, mits langs den weg der reglementen uitgesproken, school niets bevreemdends, lag geen zweem van onbillijkheid. Zulk een geloofsuiting euvel te duiden, verraadt een geest, die van Christendom en Humaniteit beide even verre verwijderd is. Toch spreekt zulk een geest uit de acten des Kerkeraads ónwederlegbaar. Reeds den gisten November 1853 bleek dit, toen de stroom van petitiën, tegen Dr. Meyboom's beroep ingekomen, door den Kerkeraad moest verzonden worden naar het Classicaal Bestuur. Aan deze acte kon men zich natuurlijk niet onttrekken, maar toch, de stengel moest gedeukt eer ze in hooger handen overging! Men zou ze verzenden, maar onder uitdrukkelijke bijvoeging: „dat de Kerkeraad niet in staat is de verzekering te geven van de echtheid van namen, zoowel als van het lidmaatschap der onderteekenaren, op de protesten voorkomende." l) Die betuiging was bf onedel bf onwaar. Was het eisch, dat de Kerkeraad bedoelde verzekering gaf, dan stonden hem alle noodige middelen ten dienste, om zich aangaande de reahteit der protesten te vergewissen., Men kon de onderteekenaars in persoon opgeroepen, en opgave gevraagd hebben van het jaar hunner aanteekening op de lidmatenboeken. Dan hadden deze het uitgewezen. Of wel, was, gelijk alles vermoeden doet, geen aanvrage om verificatie en ratihabeering van het Classicaal Bestuur uitgegaan, dan school in deze bijvoeging een lasterlijke insinuatie. Dan moest ze de strekking hebben, om de protesten bij het Classsicaal Bestuur verdacht te maken, om vermoeden van bedrog te wekken, en zonder den minsten grond een actestuk te persifleeren,tot welks indiening slechts plicht van overtuiging genoopt had. Het verder verloop van dit kerkelijk geding ligt nog versch in het geheugen. Het Classicaal Bestuur erkende wel, „dat Dr. >) Jet. Jlg. Kerk. V. p. 88. Meyboom sommige meerlingen heeft voorgedragen, afwijkende van de leer uitgesproken in de Belijdenisschriften der Hervormde Kerk' , maar keurde niettemin den eisch van adressanten verwerpelijk. In appel bij het Provinciaal Kerkbestuur van NoordHolland ontving men gelijk bescheid. Ten laatste werd ook het aanzoek om cassatie door de Algemeene Synodale Commissie „gewezen van de hand". Door dezen uitslag, die hun „een overmaat van onrecht" J) scheen, gevoelden de protesteerenden zich ten diepste gekrenkt, en waagden het, bij hunnen rechter afgewezen, hun smartgevoel uit te storten in een kalm en uitnemend gestelde memorie, die door ruim vierhonderd gemeenteleden onderteekend, met verzoek om opzending aan hoogere Besturen, bij den Kerkeraad werd ingediend. 2) Hoe is deze Memorie door den Kerkeraad ontvangen? Had hij, als overwinnaar uit den strijd tredend, ten minste den zedelijken ernst, om de smart der teleurstelling te eerbiedigen? Bezat de Kerkeraad genoeg gevoel van zedelijke waardigheid, om zoo ernstige grief als tegen hem werd ingediend, even ernstig en afdoend te beantwoorden? Van dit alles bespeurt men niets! Heeft de Kerkeraad, naar den eisch van billijkheid en recht, voldaan aan het verzoek dat tot hem kwam? Ook dit niet! De Kerkeraad speelde voort in den toon der hooghartigen. De Kerkeraad zon op wraak. Hij besloot op dit stuk in zijn vergadering van 26 October 1854: • ') Protest legen de handelingen in zake het beroep van Dr. Meyboom. G, van Peursem, 1858, p. 3. 2) In bovengenoemde brochure -publiek gemaakt. 1°. Aan het verzoek daarin vervat, niet te voldoen. 2°. Dit protest niet te beantwoorden. 3°. Dit protest te deponeeren. 4°. Kennis van de onderteekeningen te geven aan de „Commissie voor het Godsdienstonderwijs", en 5°. Dito aan de Commissie voor de kerkelijke bedienden."1) Kon het barscher? Is soms het doel der beide laatste maatregelen niet doorzichtig ? De onderteekenaars van het adres zouden voortaan als p aria's in de gemeente verkeeren. Ze werden uitgesloten van alle kerkelijke betrekking en bediening. En onder de in functie zijnde Godsdienstonderwijzers, kosters, boden en bankopsluiters moesten de Commissie van Toezicht en Bedienden naspeuren, of er ook een schuldige onder hen school! Men vond er één. . Onder het protest stond ook de naam van G. R. Heuring. Ijlings werd hij door de Commissie over dit vergrijp onderhouden. Zijn houding schijnt toen belemmerd te zijn geweest. Te erger voor hem. Er moest een exemplair voorbeeld worden gesteld, en kort daarna berichtte de Commissie van-Toezicht des Kerkeraads: „dat zij in de treurige noodzakelijkheid is geweest hem niet te continueeren in zijn bepaalde hetrekking tot de wijkcatechisatiën. *) Dit duurde tot 1863, toen de Commissie voor de ■Buitenwijken den delinquent weer in functie nam en tevens het Huisbezoek opdroeg voor Wijk V.3) 31111 1) Act. Byz. Kerk. XXXVIII, p. 119. 2) Ib. p. 149, Rep. Byz. Kerk. No. 1288. 3) Act. Byz. Kerk. XXIX, 337. Edoch, daarbij bleef het niet. De „zwarte lijst" moest beter dienst doen! Ter vergadering van 27 October 1859 bericht Ds. Stroeve, „dat een lid der Gemeente als Wijkbezoeker niet is toegelaten, omdat hij een der onderteekenaren was van het bewuste adres." *) Evenzoo leest men elders: „Ds. Hasebroek draagt tot wijkbezoekers eenige personen voor. Nadat de vergadering besloten heeft, dat men in het kiezen van wijkbroeders, geleid zal worden door de gedachte aan die personen, die, door de onderteekcning van het adres een vijandige houding aangenomen hebben tegenover den kerkeraad en den zoodanigen te weren, wordt Ds. Hasebroek verzocht, andere personen voor te dragen, dan die in gemelde categorie vallen. *) Nog in 1862 werd tegen de aanstelling van den heer J. H, van der Linden, als wijkbezoeker in Wijk XY, ter oorzake van hetzelfde adres gedifficulteerd.3) Men spaarde zijn toorn zelfs aan predikanten en oud-kerkeraadsleden niet! Ds. Hasebroek ondervond dit in 1857.. De gemeente van Blijham, Classis Winschoten; had beroep uiigebracht op Dr. Meyboom. In de vergadering van 26 Augustus ontving de Kerkeraad hiervan mededeeling, en besloot op voorstel van een zijner leden tot den buitengewonen maatregel, om den beroepene bij uitvoerige missive van de verkleefdheid des Kerkeraads te verzekeren. 4) Dit oordeelde Ds. Hasebroek, in de gegeven omstandigheden, min kiesch en deed daarom het tegenvoorstel, dat men zich tot een meer gewone formule bepalen zou. !) Act. Bijz. Kerk. XXXVIII, p. 467. 2) Ib. p. 170. 3) Act. Alg. Kerk. XXXIX, p. 217. 4) Act. Alg. Kerk. V. p. 218, 220, 225. Duur kwam hem dit te staan. Het doen-zelf reeds van dit voorstel werd hem zoo euvel geduid, dat geheel de vergadering tegen hem in opstand kwam, in toom tegen hem losbarstte, en het schandaal zoo hoog liep, dat men de raamluiken aan den Damkant sluiten moest, om gerucht naar buiten te voorkomen. Vooral echter vatte men post aan de deur der Kerkekamer, om toch scherpelijk toe te zien, dat niet één der rebelleerenden als Kerkeraadslid binnensloop. Eeeds vroeger was dit exclusivisme in zwang gekomen. Het werd het eerst op de heeren Pierson, en de Marez Oyens, als DaCostianen en Bestuursleden der bedoelde Vereeniging toegepast. , Destijds was de Algemeene Kerkeraad voor het verkiezingswerk in twee reeksen van drie sectiën ingedeeld, die onder den titel van Kerkelijke en Diaconale gezelschappen wettig deel uitmaakten van het Kerkelijk organisme.L) In deze Gezelschappen werden de nominatiën gesmeed, waaruit dan later de Kerkeraad benoemde. Nu waren in 1844 door de Diaconale gezelschappen onder anderen voorgedragen de Oud-Diakenen Pierson en de Marez Oyens. Deze voordracht ontmoette tegenstand bij het 2e Kerkelijk Gezelschap, hetwelk bij deputatie aan Gezelschap N°. 3 berichtte: „dat men de voordracht van Br. Diaconen, voorzooveel betrof de B. B. Oud-Diakenen Pierson en de Marez Oyens niet kon goedkeuren, uit hoofde hunne antikerkelijke handelingen.'"z) „Gezelschap N°. 3" vereenigt zich hiermede en besluit aan Diakenen te berichten, dat genoemde heeren „wegens hun anti- J) Zie Huishoud. Kegl. voor den Algem. Kerk, der Ned. Herv. Gem. te Amst. 1864, art. 2, 3, 4. 2) Act. Derde Kerk. Get., I. d. d. 9 Dcc. 1844, art. 3. kerkelijke handelingen niet kunnen worden toegelaten, om als leden van den Breeden Kerkeraad zitting te nemen." J) „Diaconaal gezelschap N0. 2" meent hierin niet te moeten berusten, maar blijft bij het tweede en derde „Kerkelijk gezelschap" op nomineering van. de gewraakte personen aandringen. Toch denkt men niet aan toegeven, en beroept zich op art. 19 eener Instructie van den Algemeenen Kerkeraad d.d. 31 Januari 1833,3) dus luidend: «Wanneer door een of meer dezer gezelschappen tegen een of meer der gepresenteerden bedenkingen of bezwaren mogten worden ingebracht en deze niet naar genoegen knnnen weggenomen worden, zal men zoodanige persoon of personen niet mogen vragen." 3) De missive waarbij dit ter kennisse van de 2° Afdeeling werd gebracht luidde als volgt: „Het kerkelijk gezelschap der 3de afdeeling heeft de eer het kerkelijk gezelschap der 2de afdeeling te berichten, dat hetzelve zijne gemaakte bedenkingen niet kan terugnemen, omdat zij door BB. Diakenen niet zijn opgelost; dat hetzelve tegen de handelwijze van diakenen blijft protesteeren en dus de lijst der gepresenteerden, zooals die daar ligt, niet overneemt." 4) In 1848 draagt het 2e Diac. Gezelschap dezelfde heeren weer voor. Even vruchteloos. „Kerkelijk gezelschap N°. 3" zendt de voordracht terug met de bedenking: „om de heeren Pierson en de Marez Oyens voor dit jaar te passeeren." 6) In 1852 trof gelijk lot den heer Groenewegen die, gepresenteerd door Kerkelijk Gezelschap N°. 2, krachtens besluit van het 3e Kerkelijk Gezelschap gepasseerd werd. Becht tot zijn bloei echter kwam dit excluvisisme eerst door J) Ib. art. 5. 3) Ih. d. d. 13 Januari 1845. 3) Acta Alrjem. Kerk.Vi.p. 252. 4) Act. Kerk.'Gez., No. 3, II, dd. 5 Febr. 1845, art, 6. 5) Ib*. dd. 20 November 1848. de „zwarte lijst", van protesteerenden tegen het beroep van Ds. Meyboom. Reeds in December 1853 besloot het 3e Kerkelijk Gezelschap de namen te schrappen, die ook gevonden werden op de ingekomen protesten tegen het beroep van Ds. Meijboom. Geweerd werdén cben ten gevolge de H.H.: J. C. Groenewegen, G. van der Weijden Jun., J. Dinger, F. Palmboom, A. Kreulen; en van de benoeming uitgesloten de Oud-Kerkeraadsleden S. Wüleumier Jr., J. L. Gregory Pierson en G. H. de Marez Oyens.J) Alleen de heer A. Kreulen werd van dit doodenregister weer op de lijst der „beschikbaren" gebracht. Het bleek, dat hij zich niet tegen den Kerkeraad had bezondigd. In der ijl had men zich vergist. Het 2 Diaconaal Gezelschap had de eer dezer eerherstelling. Zijn opmerking was door „nauwkeurig onderzoek" der lijst uitgelokt.2) In 1854 worden de heeren Pierson en Willeumier weer voorgedragen, en nogmaals geweerd. s) In 1856 is de heer Palmboom de schuldige, niet wijl men weet, maar wijl men „meent", dat hij behoort heeft tot de adressanten. 4) In 1859 is de heer Groenewegen voorgesteld. Dit geeft Ds. Meyboom aanleiding tot de vraag: „welke zijne houding zal weren tegenover den genomineerden Heer Groenewegen, onderteekenaar van het bewuste adres, aan den Alg. Kerkeraad in het jaar 1854, daar in dit adres personaliteiten tegen Z. Eerw. voorkomen? Zoo dezé onverhoopt tot ouderhng der Gemeente mocht benoemd worden, zoo voorziet Z. Eerw. daarin mogelijke botsing." 5) Ds. van Limburg Brouwer verwijst hem naar de Commissie !) Ib. dd. 12 Dec. 1853, art. 3. =) Ib. dd. 9 Januari 1854, art. 6. Ib. dd. 21 December 1854, art. 2. 4) Tb. dd. 8 December 1856, art. 3. 5) Ib. dd. 24 October 1859, art. 5. van onderzoek. »Ds Meyboom zal den hem aangewezen weg bewandelen, waartoe door hem staande de vergadering de noodige maatregelen genomen worden."1) Eindelijk lezen we in de acte van 1860: Ds. van Limburg Brouwer, welke door andere leden ondersteunt wordt, verlangt bet royement van den beer J. H. van der Linden, om rede dat dit reeds met hem in het vorige jaar heeft plaats gehad, als onderteekenaar van de onbetamelijke adressen, indertijd aan den kerkeraad tegen haar bestuur ingediend2). Er blijkt dus: Niet ter wille von eenig geestelijk beginsel, maar uitsluitend uit gevoel van gekwetste Kerkeraadsm aj esteit heeft een tiental van jaren dit kerkelijk Ostracisme geheerscht. Er was geen verzoening met de Belijders der Schrift meer mogelijk. Men was ongemerkt over zijne verdedigende houding heengekomen. De naam van „geloovig" werd niet meer begéérd, maar van zich geworpen. Een voorstel om de volgelingen van' Looman, de Liefde en Schwarz weer te lokken, werd nauwlijks een discussie waardig gekeurd, s) en toen de heer Jas nogmaals soortgelijk voorstel waagde, werd het onverholen in den Kerkeraad uitgesproken en in zijn acten aangeteekend: »dat de onrechtzinnigheid der predikanten voor zeer velen in de gemeente een stoffe tot groote ingenomenheiden E vangelische vreugde was/'*) Grievender nog dan in de kibbelarijen der benoemingen, teekende zich de onverzoenlijkheid dezer breuke tegenover de :) Ib. art. 5b. 2) Ib. 24 September 1860, art. 7. Terloops is deze quaestie zelfs in den Breeden kerkeraad tér sprake gebracht. Zie Act. Alg. Kerk. V. p. 315. 3) Act. Alg. Kerk. V. p. 231. *) Act. Bijz. Kerk. XXXVIII, p. 244. nagedachtenis van Neerlands grootsten dichter, den thans reeds door heel Holland gevierden en als » koning der poëten" geëerden Da Costa! Bij missive van 4 April 1861 deden de heeren J. P. Hasebroek c. s. aanzoek, bij den Kerkeraad,l) „om in de Nieuwe Kerk, waar het stoffelijk overschot van den grooten zanger rust, een eenvoudig en bescheiden monument te mogen plaatsen te zijner herinnering." 2) Na korte discussie wordt dit verzoek toegestaan.3) Doch wat geschiedt? Van achteren bezien, heeft men over het genomen Besluit berouw. Was ook da Costa niet de sterke geest geweest, die de wateren des levens in de Gemeente van Christus tegen den kerkeraad had doen opstuiven? Er was een informaliteit ingeslopen. De kerkeraad had verzuimd de Kerkelijke Commissie bericht te zenden. Dit werd aangegrepen, om de zaak nogmaals voor den Kerkeraad te brengen, en zie, in de vergadering des Kerkeraads van 19 September 1861 is het in Neerlands hoofdstad geschied, 4) dat het aanzoek, niet slechts tot het plaatsen van een »monument," maar zelfs van een „eenvoudig teekeu, ter aanwijzing van het graf/' voor den zanger uit Israël, den profeet onder onze uitnemendste geesten, voor Isaac da Costa, is— gewezen van de hand! Zonderling spel der feiten! In datzelfde jaar werd bij denzelfden Kerkeraad aanvrage ingediend, om een monument in de Oude Kerk te mogen plaat- ") De missive was onderteekend door de heeren Hasebroek, Potgieter, Schimmel, Alberdingk Thijm, Zimmerman en van Lennep. Cf. Jet. Byz. Kerk. XXXIX, p .116, 2) Jet. Byz. Kerk. XXXIX, p. 118. 3) Rep. Byz. Kerk. No. 1919. <) Jet. Byz. Kerk. XXXIX, p. 135. sen voor wijlen den heer J. C. de Brunet, in leven Staatsraad en Consul-Generaal van Rusland^ lid der Grieksche Kerk. ') Men had zich de handen gebonden. Om het precedent van da Costa moest men weigeren. Maar zie hier, waartoe ongeestelijk fanatisme den Kerkeraad bracht. Voor den russischen Consul, lid eener vreemde kerk had men nog een woord van lof! Het staat in de acten des Kerkeraads aangeteekend: „dat hij overigens de verdiensten van wijlen den heer Brunett en de vroomheid zijner nabestaanden erkent en eert." 2) En dat, waar de hulde voor den man, die ons volk in zijn bloed, onze kerk in zijn hart had gedragen, was afgewezen met diplomatische koelheid ! Voor den vreemden Consul had de kerkeraad van Neerlands hoofdstad nog een klank van piëteit en eerbetuiging. Voor Isaac da Costa geen woord! Mag de Kerkeraad niet veronderstellen, dat, zoo Adressanten dit verleden des Kerkeraads hadden gekend, de uitdrukking „t o o nbeeld van verdraagzaamheid!" en wat dies meer zij, hun in de pen zou zijn gebleven? Althans van toetsing van 's heeren Feringa's daad aan het ideaal van zulke traditiën ziet de tegenwoordige Kerkeraad, onder beroep op der Adressanten eigen oordeel, met goede consciëntie af. ') Act. Bijz. Kerk. XXXIX, p. 162. 2) Act. Bijz. Kerk. XXXIX. p. 163. II. VERGRIJP TEGEN DE BEGINSELEN. 1. TEGEN HET BEGINSEL VAN DEN STAAT. Adressanten wraken het, dat door de H.H. Feringa c.s. „de staf gebroken en een oordeel uitgesproken is over de gewetensvrijheid van andersdenkenden." Is dit geschied? Ter verifieering is juiste omschrijving onmisbaar, zoo van het staatsbeginsel der „gewetensvrijheid", als van de daad der heeren Feringa c. s. Dat gewetensvrijheid, als onbeperkt recht ter belijdenis en bepleiting van alle denkbare overtuiging opgevat, een politiek, geen kerkelijk beginsel is, spréékt schier van zelf. Eeeds haar karakter als Vereeniging wraakt dit beginsel als voor de kerk volstrekt onhoudbaar. Vrijheid van overtuiging in dien zin wordt door niet één Vereeniging, van wat aard of samenstelling ook, toegelaten zoodra het stuk zelf in quaestie komt, dat als hoofddoel der Vereeniging geldt. Onder eerlijke mannen — een qualificatie door adressanten met kennelijke voorliefde gebezigd — bestaat hierover geen verschil. Een dronkaard of tapper, in een „Vereeniging tot afschaffing van sterken drank" ingeslopen, zou ijlings zijn beroep moeten prijsgeven of onverwijld worden gebannen. Geen vijand der koepokinenting kan met een eerlijk hart lid zijn van een genootschap ter bevordering der Vaccine. Geen voorstander van de Schoolwet, waarmee Minister van Rappard ons in 1857 begiftigde, zou geduld worden in het » Antischoolwetverbond." Geen pleitbezorger van den krijg mag zijn excentrieke meening bepleiten in de gehoorzalen van den »Vredebond." Een Roomsche, krachtens het beginsel zijner kerk tegen ongecontroleerde Bijbelverspreiding gekant, kan niet optreden als lid van ons Bijbelgenootschap. Een Radicaal ware als lid eener Conservatieve kiesvereeniging eene volstrekt onduldbare figuur. Geen Moderne zou, zonder verkrachting van het vereenigingsrecht, lid kunnen zijn der Confessioneele vereeniging. In Christelijk-nationaal schoolonderwijs is voor den apostel van „Christendom boven geloofsverdeeldheid", bij ridderlijke belijdenis, geen plaats. In elk dezer Vereenigingen moge vrijheid van overtuiging op elk ander stuk zijn gelaten,—op het ééne hoofdpunt, dat zich de Vereeniging ten doel koos, dat de ziel van haar verbinding en drijfveer tot haar instandhouding is, kan die vrijlating niet bestaan en bestaat ze ook nergens. Bestond ze, onverwijld zou dit haar oplossing ten gevolge hebben. Het recht van ballotage is daarom onaantastbaar en heilig. Geen vereeniging is denkbaar, tenzij op welk punt dan ook eerst overeengekomen zij. Exclusivisme is in elke Vereeniging van haar aard en wezen on- afscheidelijk. Ze moet eischen voor haar tormaatschap stellen. Wie daaraan niet voldoen kan, mag niet toetreden. Wie aan dien eisch niet meer voldoet, sluit ze uit. Voor de kerk geldt geheel dezelfde maatstaf! Ook op haar terrein kan de rijkste schakeering van smaakt en inzicht op elk denkbaar punt bestaan, alleen ten opzichte van het hoofddoel harer stichting niet. Wees Homoeopaat of geef der AUoiopathie uw genegenheid; acht een Jury verwerpelijk, of wel voor goede rechtspleging vereischt; eer het Neptunisme of acht het Plutonisme juister; stem voor Protectiestelsel of Vrijen handel; acht de Vlaamsche schilderschool hoog boven de Italiaansche in kunstwaarde verheven of wat u anders gelieven moge — in dit alles denkt de kerk er niet aan, uw sympathieën te bemoeilijken, wijl niets van het opgesomde het doel van haar richting, het wit van haar streven raakt. Komt ge daarentegen op het' Gewetemterrein, belijdt ge op het stuk der Consciëntie wat zij juist bestrijdt; ontkent gij de macht die zij juist ter verheffing der Consciëntie inroept; neemt ge de volstrekte scheiding tusschen goed en kwaad, tusschen zondig en heilig weg; maakt ge los de banden van schuldbesef en verantwoordelijkheid, waarin zij het leven der Consciëntie juist zoekt; bovenal, acht gij, dat de Consciëntie te emancipeeren is van dien God Almachtig, in wiens sprake daarbinnen, de Kerk het essentieel karakter der consciëntie juist ontdekt heeft, — zie dan toe. Dan treft uw verschil juist het doel der vereeniging. Dan raakt uw afwijkende meening juist de hartader van haar existentie. Dan geldt ook voor haar, wat onder eerlijke lieden van elke andere Vereeniging eene vanzeliheid is, dat geen lid in haar blijven kan, wie haar hoofddoel bestrijdt. Vrijheid om op het stuk van geweten te denken gelijk men goedvond, is dan ook door geen kerk ooit toegelaten, door de hervorming op het felst bestreden en door geen denker van dieperen zin ooit van de kerk van Christus geëischt. Slechts onder de heerschappij der StaatskerkJkwam die eisch soms te berde. Is het beklëeden van bediening en ambt, is invloed op het staatsleven, is eer en macht, gelijk weleer ten onzent en ten deele nog in Engeland, aan het lidmaatschap eener Staatskerk verbonden, — dan, maar dan ook alleen, kan zucht naar die „goederen der wereld", het lidmaatschap eener kerk doen zoeken, wier belijdenis ten opzichte van de Consciëntie men openlijk bestrijdt. Behoort daarentegen, gelijk thans ten onzent, de Staatskerk tot een onherroepelijk verleden; eischt de Kerk harerzijds geen enkel praerogatief, dan wat haar als kerk in eigen boezem toekomt, en zag zij af van eiken invloed op het staatsleven, langs anderen dan zedelijken weg te verwerven, — dan vervalt hiermeê ook het laatste voorwendsel en weerspreekt reeds de aard harer vereeniging zelf alle gekunstelde drogreden, waarmeê toekenning van haar lidmaatschap, bij bestrijding van haar levensdoel, uit bijoorzaak, bepleit wierd. Vooral nu de tirarfnie van den Staat tegen afscheiding van de bestaande en oprichting van eigen genootschappen door het rechtsgevoel der natie gebrandmerkt en veroordeeld is; nu de wet van 15 September 1863, Staatsblad n°. 102, in haar eerste artikel elk Nederlander onbeperkte vrijheid tot oprichting van een eigen kerk gunt en er dus speelniimte voor elke overtuiging bestaat, om zich kerkelijk te belichamen, — is voor goed en immer de laatste bedenking opgeheven, die tegen vastheid van eigen statuten óók voor kerk en gemeente ooit bestond. Ontkenning dezer elementaire waarheid zou niet handhaving maar juist prijsgeving der Gewetensvrijheid zijn. Immers, bestaat er voor het geweten vrijheid, dan moet de Consciëntie ook vrijheid van organisatie hebben, en eene 7 organisatie van wie eenzelfde gewetensuiting ervaren, wat is dit anders dan de Kerk? Uit dien hoofde kan en mag de kerkeraad de aanklacht van vergrijp tegen anderer gewetensvrijheid niet anders bedoeld achten, dan als schending van gewetensvrijheid, als beginsel van Staat. Immers, van den Staat juist geldt, wat van geen andere vereeniging gelden kan/ Wijl de Staat aUen omvat, moet er ook voor allen mogelijkheid van existentie op zijn erve zijn. Gewetensvrijheid in volstrekten zin is daarom op -politiek terrein onwraakbare eisch voor ongestoorde ontwikkeling der nationale krachten. Een Staat die dit beginsel prijsgeeft, houdt op Staat in hoogeren zin te zijn. Er moet in den Staat vrijheid van denken, vrijheid van spreken, vrijheid van belijden, vrijheid van organisatie, vrijheid van eeredienst, bovenal ook vrijheid van opvoeding (!!) zijn. Eerst dan is de Consciëntie onbelemmerd! Die vrijheid moet niet met het woord gegeven en met de daad genomen worden, maar een tastbare werkelijkheid zijn. De Staat zondigt tegen dit beginsel, waar hij langs anderen weg dan die der overtuiging de Consciëntie des volks naar eigen maatstaf poogt te vervormen, en is evenzeer aan plichtverzaking schuldig, waar hij soortgelijk vergrijp tegen het heilige der Consciëntie binnen de perken van zijn rijksgebied in anderen duldt. Slechts één grens heeft ook de Staat hier te eerbiedigen. Vrijheid van geweten, mag nooit in vrijheid voor den gewetenlooze ontaarden. Vrijlating der gewetenloosheid heft de vrijheid van haar tegendeel, d. i. van het geweten, juist op. Wanneer nu wordt door eenige corporatie of eenig burger tegen dit beginsel van Staat gezondigd? Dan uitsluitend, zoo iemand de vrije uiting zijns gewetens belet, .of een hem tegenstaande overtuiging langs anderen weg dan die der overreding wordt opgedrongen. Belet eenige corporatie of kerk het uittreden van zijn leden, zoo dezen afwijken in overtuiging, dan is er schending van gewetensvrijheid. "Wendt eenige corporatie of eenig burger middelen van dwang en geweld aan, om anderen tot smoring van eigen gedachte of naspreking van opgedrongen denkbeelden te nopen, — ook dan is de gewetensvrijheid aangerand en heeft de Staat te waken. Zoo daarentegen eenige corporatie slechts voor zóólang trouw aan haar statuten eischt, als men haar hdmaatschap blijft begeeren'. of ook, zoo eenige kerk of particulier zich bepaalt tot het uitspreken van eigen oordeel over anderer meeningen, en geen andere middelen ter doelsbereiking kiest dan overreding, zedelijke drang en waarschuwing, — is het terrein der conscientievrijheid geen stroobreed overschreden, en zou wraking dezer handelwijze veeleer betwisting van gewetensvrijheid aan den dader zijn. Getoetst nu aan het dus omschreven beginsel, gelijk dit door de corypheeën op het gebied van staatsrecht en wijsbegeerte steeds beleden werd, is het voorgewend vergrijp van de heeren Feringa c. s. volstrekt onaanwijsbaar. Aller Consciëntie is door hen geërbiedigd, en slechts geëischt, dat men ook aan de Consciëntie der kerk en den drang hunner eigen Consciëntie den tol der eerbiediging niet onthield. Hun daad overschreed in niets het terrein der kerkelijke JEfirehl^ waarin niemand tot langer verblijf genoopt wordt, dan hem dit zelf gevalt. De middelen door hen aangewend zijn uitsluitend de ethische middelen van overreding en waarschuwing. Aan vergrijp tegen het politieke recht der gewetensvrijheid is blijkens de voorliggende actestukken door geen hunner zelfs gedacht. Reden waarom de Kerkeraad zich durft vleien, dat slechts de gangbare vergissing, alsof Consciëntievrijheid (als vrijheid tot uiting van elke meening opgevat) niet een beginsel van Staat, maar een beginsel der Kerk ware, tot de begripsverwarring van Adressanten en hun daarop gebouwde beschuldiging heeft geleid. Hij verklaart althans plechtiglijk, dat het met de consciëntievrijheid in ons goede land gedaan zou zijn, zoo de heeren Feringa c. s. ooit het recht kon benomen worden, om te spreken, gelijk zij spraken. 2. ' TEGEN HET BEGINSEL DEK KERK. Ook het beg insel der Kerk is door adressanten in het geding betrokken. >Het zijn alweder die zeventien leden," zoo toch klagen zij, „die durven verklaren, dat in onze gemeente, door een stelsel van menschelijke vinding, waarbij voor geen bizondere Godsopenbaring plaats wordt gelaten, feiten worden ontkend, alsof eene ontkenning van feiten mogelijk ware." De Kerkeraad mag, althans aan het meerendeel der Adressanten, het onrecht niet aandoen, te wanen, dat de laatste uitdrukking met bewustheid onder eigen handtekening bekrachtigd zou zijn. Geen helderdenkend hoofd toch kan ook maar een oogenblik in ernst beweren: dat ontkenning van feiten onmogelijk zou zijn. De min aan zelfstandig denken gewende moge, op den klank af, zulk een ongerijmdheid naspreken, — geen man van vroede gedachte, vooral niet van historischen zin en wijsgeerige ontwikkeling — en ook dezulken toch leenden hun handtéekening — denkt er aan, zulk. een woordenspel der onnoozelen te doen doorgaan voor echte munt. Haast schroomt de Kerkeraad zich aan, ernstige bestrijding van zoo ondoordachte woordspeling te wagen. Of hoe? Een feit zal niet kunnen ontkend worden? Was het dan geen feit dat Simon bar Jona den gebondene voor Caiaphas rechterstoel kende, en weet niet ieder, hoe onder vervloeking en eedzwering dit feit door hem is ontkend? Was het geen feit, dat Gehazi zilver en wisselkleederen van den Syrischen Veldheer had aangenomen, en leerde men met als kind reeds, hoe dit feit door hem ontkend werd? Was het geen feit, dat Jacobs liefste kind door zijn broederen verkocht was, en ontkenden de schuldigen niettemin dit feit niet, toen ze logen van den bebloeden rok? Zou het niet schier min ernstig schijnen, zoo aan deze voorbeelden der gewijde geschiedenis, andere uit het leven om ons heen werden toegevoegd? „Alsof het mogelijk ware feiten te ontkennen!" Maar wat geschiedt dan dagelijks anders, door het kind, dat uit vrees voor straf, ontkent wat het deed? Vanwaar de achterdocht in het maatschappelijk leven, die zwart op wit doet eischen, dan wijl niets gewoner is dan dat daden van koop en verkoop, van toezegging en verbintenis, van afrekening en betahng, bij ontstentenis van document, uit zelfzucht ontkend worden? Zou het stelsel van quitantiegeving niet onverwijld wegvallen, zoo de ontkenning van het feit der gedane betahng onmogelijk ware? Waartoe de rol van paparassen in onze kantoren van registratie, dan om tegen ontkenning van feiten te waken? Ontkenning van feiten zou onmogelijk zijn! En wat is in geheel de rechtspleging pijnlijker en moeitevoller dan de strijd van het recht tegen de ontkenning der misdaden? Wordt niet in negen van de tien crimineele processen het feit der misdaad aanvankelijk door den schuldige ontkend? Gebeurt het niet telkens dat de rechter, overtuigd dat het feit gepleegd is, bij ontstentenis van bewijsmiddel, den schuldige moet vrijspreken, dank zij de ontkenning van het feit, die maar al te mogelijk bleek? Eeiten zouden niet ontkend kunnen worden! En was het dan geen feit, dat in Augustus 1870 de fransche legers bij Wörth en Spicbern en om Metz geslagen waren, al ontkende men dit feit stokstijf in de regeeringskringen te Parijs? Is het geen feit, dat Koning Karei IX van Frankrijk zelf den moord der Hugenoten verordend had, al ontkende hij dit in zijn eerste depêches halstarrig? Is de worging van den Baanderheer van Montigny op het kasteel van Simanca minder een feit, al schreef Peralta duizendwerf een verklaring, dat de Montigny aan ziekte gestorven was,' en al is eeuwen lang dit gedrochtelijk feit door Koning en Kroonraad ontkend? Feiten zouden niet ontkend kunnen worden! En heeft dan een secte der wijsgeeren, met de Eleaten aanvangend, inNicole Malebranche herlevend, door J. G. Fichte tijdens zijn eerste periode in onze eeuw weder in eere gebracht, en zelfs nog onlangs door een Hollandsch wijsgeer nagevolgd, niet het gansche feit van het bestaan der zichtbare wereld in keur van woorden ontkend? Of bedoelden adressanten wellicht, „dat niemand door ontkenning een feit ongedaan kan maken?" Haast zou de Kerkeraad het vermoeden, zoo ook deze uitweg hem niet was afgesneden, door de telkens herhaalde verzekering van geloovige zijde: „Dat de opstanding van Christus, al loochende een ieder ze, toch niettemin een onomstootelijk feit is en een niet weg te nemen feit zal blijven." Er rest den Kerkeraad derhalve niet anders, dan met voorbijgang van het slotwoord den nadruk op den tusschenzin te leggen en de eigenlijke bedoeling der adressanten te vinden, in den h. i. verkeerden maatstaf, die door de heeren Feringa c.s. bij de beoordeeling van het Modernisme zou zijn aangelegd. De vraag komt hierop neer: is voor de kerk van Christus een bijzondere Godsopenbaring al dan niet onafscheidelijk van het beginsel waaruit ze leeft? Een algemeene Godsopenbaring wordt (de Positivisten en Atheïsten uitgezonderd) nog op elk terrein erkend. Aan een Openbaring Gods in de gewone feiten van natuur, geweten en levenslot, wordt door schier niemand getwijfeld. Daarover loopt het verschil dus niet! Dit verschil treedt eerst in het hcht, bij de vraag: of deze algemeene Openbaring voor -de kennisse Gods voldoende is, en indien niet, of er dan van Zijnentwege op buitengewone wijze, door een wonder in woord of daad of schaduw, den mensch geopenbaard is, wat hem, zonder dit intreden van het wonder, verborgen blijven moest? Zij die deze laatste vraag ontkennend beantwoorden, belijden uitsluitend een algemeene; zij daarentegen, die haar een toestemmend antwoord gunnen, belijden, bij deze algemeene, ook nog eene bijzondere Godsopenbaring. Dit verschil is principieel! Een andere is de levens- en wereldbeschouwing, waarin voor het wonder wél, een andere die, waarin voor het wonder geene plaats wordt gelaten. Een andere is de blik op het leven, zoo men dézen actuëelen stand der dingen normaal acht, een andere daarentegen zoo men dien beschouwt als aan zijn normalen staat ontzonken. En evenzoo. Een geheel anderen God aanbidt hij, die de kennisse van zijn God alleen uit de normale gegevens afleidt, terwijl een ander de God van hem wordt, die zich vooral door de bijzondere Openbaring de kennisse zijns Gods laat mededeelen. In zoo ernstig geschil kan, uit den aard der zaak, geen Kerk neutraal blijven. Het doel der Kerk is aanbidding van God. Ze behoort dus te weten en uit te spreken, welk een God ze zich tot voorwerp van aanbidding kiest. En ook: in de Consciëntie ligt de basis der Kerk. Zij behoort dus te weten en uit te spreken, als hoedanig ze het wezen, de vermogens en de feiten der Consciëntie beschouwt. In den diepsten grond zijn beide vragen één. Zooals iemands geweten zich uit, zóó is zijn God. Elk verschil in godsdienstige belijdenis vloeit uit gebrek aan overeenstemming in de zaak der Consciëntie voort. Is het geweten niet slechts de goddelijke drang dat het goede te zoeken, het kwade te mijden is, maar ook de aanwijzing van wat als goed of kwaad te achten is, — dan wordt een God, die, naast het geweten, nog zijn wet geeft, onverstaanbaar. Is het geweten de uiting van een onbenevelde, rechtstreeksche, door niets belemmerde gemeenschap met den Almachtige, dan behoeft ons denken slechts den inhoud van dit geweten onder woorden te brengen, om God Almachtig volkomen te kennen, en wordt een bijzondere Godsopenbaring ongerijmd. Is het verschil tusschen gewetensuiting bij mensch en mensch slechts uit gebrek aan ontwikkehng te1 verklaren, dan is algemeen menschelijke beschaving de natuurlijk geboden weg, die tot kennisse des Eeuwigen leidt, en is het feit der bekeering volstrekt onhoudbaar. Eindelijk: is de zelfaanklacht van het geweten slechts een voorbijgaande phase in het subjectief proces der consciëntieontwikkeling, dan valt aan objectieve openbaring van Gods heilig misnoegen niet te denken, en zijn de belijdenis van 'smenschen zedelijke versterving en van de verzoening door het bloed des Kruises, gebrekkige voorstellingen, op wier uitroeiing men bedacht moet zijn. Kortom: in de tegenstelling: een bijzondere Godsopenbaring al of niet, ligt het uitgangspunt van twee zoo breed uiteenloopende gezichtslijnen zoowel op God, als op den mensch, dat de Consciëntie (waarin God en niensch elkander ontmoeten) een geheel andere moet worden, naar gelang men zijn geestesoog een dier heiden lijnen volgen laat. De Kerk zou derhalve alle eerlijkheid den bodem inslaan, voor haar taak niet opgewassen blijken , en meer droomend dan zelfbewust haar doel najagen, zoo ze in dit allesbeheerschend verschil zich onttrok aan de hoogernstige verplichting om met woorden, voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar, te verklaren wat zij wil. Ja en neen kan niet op hetzelfde stuk voor hetzelfde bewustzijn gelden. De maatschappij heeft er recht op, dat de Kerk doe uitkomen, wat men aan haar heeft. Aan dien eisch heeft de Kerk voldaan. Voor eene bijzondere Godsopenbaring, voor het wonder verklaarde zich haar woord aller eeuwen en boven haar voorportaal schreef ze onveranderlijk het woord van den lijder der oudheid: „Den Almachtige, dien kunnen wij niet uitvinden!"1) Haar Stichter had haar dit geleerd! „Niemand, dus sprak Hij, kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren." *) Zijn apostelen hadden haar dit zinrijke woord vertolkt: „Mij heeft Hij bekend gemaakt, schreef Paulus, deze verborgenheid, die in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan zijne heilige apostelen." 3) Uit zich zelf, „is er niemand die verstandig is, niemand die God zoekt er is er ook niet tot één toe." 4) Daarom, „nademaal, in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het God behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gekloven." s) De Kerkvaderen hadden het den Apostel nagesproken. >) Job 37 i 23. 2) Matth. XI: 27. 3) Ef. 3 : 3, 4. «) Rom. 3 : 11, 12. 6) 1 Cor. 1: 21. „De kennisse Gods is niet vrucht van de wijsheid dezer wereld, maar van die hoogere wetenschap, waartoe de rede 's menschen gee3t, die door dwaling verblind is, nooit terug zou hebben gebracht, zoo God zelf niet in zijn barmhartigheid door openbaring in woorden en feiten hem naar het licht dier hoogere wereld had getrokken." J) Luther had het met nieuwe frischheid beleden: „De rede is, eer de mensch wedergeboren is, enkel duisternis en weet niets noch verstaat iets van het goddelijke!" *) Calvijn had het onverholen gestaafd: „De kennisse Gods, die het menscheüjk inzicht geheel ontgaat, wordt alleen door de openbaring der H. Schrift meegedeeld, zoo zelfs dat de heiligheden des Heeren den mensch dwaasheid dunken, zoolang de H. Geest hem niet verlicht." 8) Met het woord van den martelaar, Guido de Bres, beleed onze Kerk het in artikel 14 harer Confessie. Dat de mensch „zich van God, die zijn ware leven was, heeft afgescheiden, en in al zijne wegen godloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, verloren heeft al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, enheeft niet anders overig gehouden dan kleine overblijfselen derzelve, dewelke genoegzaam zijn, om den mensch alle onschuld te benemen, overmits al het licht dat in ons is, in duisternis is veranderd." 4) Daaraan hield onze Hervormde Kerk nog vast, toen ze in 1858 verklaring eischte, dat men „naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in het algemeen en der Hervormde Kerk in het bizonder, Gods heilig woord, in de schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, van ganscher harte aannam en oprechtelijk geloofde." 6) Zelfs nog in 1861 koos ze vóór bijzondere Godsopenbaring, J) Auqusttmus, Opera. Tom. I. ed. Plantina, p. 195. Contra Academicoi. i. rn. c 19. *) M. Luthee, Amerlezene Werhe. 1855. p. 423. 3) Calv. Imt. rel. Chritt. Tom. IX. p. 67. ed. Amst. L. Hl. c. TL $ 20. *) Ned. Geloofsb. art. 14. 5) Syn. regl. toel. t. d. Bv. art. 27. toen ze ter keuring der belijdenis, naar den maatstaf verwees, waarin de Kerk belijdt, „dat de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, ons van Godswege geopenbaard, vervat is in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds." ]) Over de besliste keuze der Kerk kan derhalve geen twijfel bestaan. Zoowel de acte harer stichting, als de apostolische documenteering van haar bestek, pleiten onverbiddelijk tegen elke onbeslistheid in dit eerste harer levensbeginselen. Zooveel geslachten ze komen zag en gaan, zooveel getuigen voor haar keuze deed ze optreden. Geen man des geestes, aan wiens lippen ze ooit hing, of in dit laatste criterium was hij haar tolk. Eeuw aan eeuw spreekt ze telkens^ bezielder, telkens krachtiger uit, dat in Gods bijzondere Openbaring de wortel van haar aanzijn stoelt. Aan alle einden der aarde is haar getuigenis op dit beginsel der beginselen in heilig accoord. Geen behjdenisschrift werd ooit door haar opgesteld, of deze levenskeus werd voor God en menschen uitgesproken. Aan de mogelijkheid van loochening der bijzondere Godsopenbaring in eigen boezem, is door de Kerk van achttien eeuwen nooit gedacht. Ze kon er niet aan denken. Immers, met wegvalling dezer belijdenis viel ze zelve weg. Haar heerlijke roeping om kweekschool van godsvrucht en boodschapster des heils te zijn , zou een einde nemen, zoo ze naar God eerst te zoeken en niet een geopenbaarden God te prediken had. Haar levenskracht zou versterven, zoo ze zich afsneed van de machtsopenbaring, die in de Opstanding van Christus en de Uitstorting des Heiligen Geestes gegeven is. Ze zou verwelken aan haar stengel, zoo ze geen betere rust aan het hart te bieden had, dan door bedwelming van het schuldbesef erlangd wordt, en niet ') St/n. resolutie van 31 Juli 1861. cfs. G. Bruna, Regl. der Ned. Herv. Kerk, p. 177, en de eerste der vragen bij de voorbereiding. meer in het bloed van het heilig Godslam de bron van rust en troost aan het menschenhart mocht reiken. Twijfel in dit opzicht is ondenkbaar. De geschiedenis der Hervorming in onze eeuw met frissche kracht nagespeurd, heeft naar het eenstemmig oordeel van de geleerden aller richting, het onbetwistbaar resultaat geleverd, dat „verwerping van alle menschelijk gezag in zake des geloofs" hoeksteen van haar bouw was. Verwerping van alle menschelijk gezag! Van anderer, maar daarom dus ook van ons eigen gezag!—blijft dus grondbeginsel voor elk vroede van zin, die terugdeinst voor de godslastering en menschelijk den waan der hoovaardij, alsof zijn eigen gezag een ander dan gezag zijn zou. Verwerping van alle menschelijk gezag, eischt dus onvoorwaardelijke en uitsluitende erkenning van het gezag des Heeren, en wat, zoo vraagt de Kerkeraad, is dit anders dan aanvaarding van een bijzondere Openbaring Gods? Aan de juistheid van den maatstaf, door de heeren Feringa c. s. gekozen, valt dus voor den kenner der historie niet te twijfelen. Het is dezelfde maatstaf, waarmee onze vaderen Eome bestreden, de Wederdoopers beteugeld en de Humanisten gekeerd hebben. Dezelfde maatstaf, als door de adressanten van I854innun verzet tegen Ds. Meyboom's beroep en de dwaling der Groninger richting is aangelegd. Dezelfde maatstaf, om het niet te verhelen, die de Kerkeraad zelf zich sinds zijn reorganisatie in 1869 voorlei, zoo vaak zijn oordeel in zake des geloofs werd gevraagd. Nog te beweren, dat het Modernisme, aan dezen maatstaf getoetst, zich als geldig in de Kerk van Christus kan handhaven, zou het vernieuwen van "een geantikeerd zelfbedrog zijn, waarvan de edelsten onder zijn uitnemende geesten zich sinds lang met den glimlach der verachting afwenden. Een richting, uit ontkenning van het wonder geboren; die op het luidst protesteert tegen elke grenslijn van gewijd en ongewijd, die men tusschen Israël en de volken teekenen wil; die haar beste krachten wijdt aan het trekken van al de boeken der H. Schrift in den kring der algemeene „Beligionslitteratur;" die niet het gewone verstand onder het oordeel der Schrift, maar de Schrift onder het oordeel des verstands brengt ; die den dragers der Openbaring, profeten en apostelen beiden, geen hooger plaatse inruimt dan ze aan Griekenlands wijzen biedt; die den Zone Gods zijn goddelijke natuur, zelfs zijn onzondigheid, almeer ontzegt; die de Sacramenten der Gemeente tot eenvoudige ceremoniën herleidt, waarover aan haar het oordeel staat; die een toekomstig oordeel vrucht van kranke verbeelding, de verzoening die van dat oordeel redden kan, vrucht van overspanning en wanbegrip doemt; die, om niet meer te noemen, den Heiligen Geest voor den zich ontwikkelenden geest der menschheid zelve verklaart, — zulk een richting is op elk harer schreden zoozeer de volstrekte loochening yan het beginsel onzër Kerk, dat zich geen lijnrechter tegenstelling tegen een bijzóndere Godsopenbaring denken laat. Verre van het getuigenis der heeren Eeringa c. s. in dit opzicht te wraken, oordeelt dan ook de Kerkeraad veeleer, dat, wat ook ten gunste van het Modernisme te zeggen zij, een plaats in onze bedehuizen nooit dan met verkrachting van beginselen aan deze richting kan worden gegund. Niet als zich boven anderen verheffende, maar met allen de schuld behjdende, waardoor deze verwoesting des Evangelies over onze Kerk gekomen is, schroomt de Kerkeraad dan ook niet in openlijke geschrifte het getuigenis af te leggen, dat z. i. de Gemeente feitelijk ontbonden zou zijn, zoo op den duur het Modernisme binnen haar grenzen moest worden geduld! III. VERGRIJP TEGEN DE GEMEENTE. 1. ' TEGEN HAAÏt AMBT. Een derde reeks bedenkingen wordt door adressanten ontleend aan de hun heilige belangen der Gemeente. Ook aan haar zullen de heeren Eeringa c. s. zich vergrepen hebben door miskenning van haar ambt, door misbruik van het haar heilige, door lastering van haar voorgangers, door breking van haar rust en recht. Ook deze viervoudige aanklacht dient gewogen. Er zal zijn, Miskenning van het ambt. Adressanten, blijkbaar uitgaande van den waan, dat geheel de dienst, waaraan de heeren Eeringa c. s. zich onttrekken willen, dienst van het ambt is, quahflceeren hun besluit als „wilkeurige onttrekking aan ambtsplichten". Voor alles zij hier opgemerkt, dat de heeren Feringa c. s. slechts verklaard hebben, „zich te zullen onthouden van medewerking bij alle godsdienstige verrichtingen van moderne predikanten", een besluit met name door hen toegepast op de prediking des Woords en de bediening der Sacramenten, en getemperd door de bijvoeging „voor zooveel hun ambt dit toelaat?'. Ter toelichting van deze verklaring voor den oningewijde, diene het navolgende: In de Amsterdamsche gemeente gold van oudsher als regel, dat een der ouderlingen, bij toerbeurt door het presbyteria daartoe aan te wijzen, bij elke godsdienstoefening ex officio zitting nam. Deze functie, gangbaar onder den vrij doorzichtigen term „op de leer zitten," had in de vorige eeuw haar ontstaan te danken aan den wensch des Kerkeraads, om zich te vergewissen van wat der Gemeente in de prediking geboden werd. Zij bleef intusschen een uitsluitend costumiere verplichting, die in de vigerende reglementen en instructiën slechts indirect wordt ondersteld, en nergens als verplichting is voorgeschreven. Het ex officio zitten der ouderlingen ligt, als bestaande usantie, ten grondslag aan art. 31 van de Instructie voor de Kosters, waar het heet: „In onvoorziene ên moeilijke gevallen, die tijdens de godsdienstoefeningen voorkomen mochten, winnen zij den raad in van den oudste der aanwezige predikanten, of anders van den ouderling die zitting heeft" Waarbij opmerking verdient, dat de vorige redactie van dit artikel in dezer voege was gesteld: „Inalle voorkomende gevallen, in dewelke bij deze instructie niet voorzien mooht zijn, winnen zij den raad in van den ouderling die zitting heeft" Thans komt de officiëerende ouderling slechts in de tweede plaatsen aanmerking. Gelijke melding geschiedt in de Instructie voor de Voorlezers, waarvan artikel 13 aldns luidt: „In gevallen waarin bij deze instructie niet voorzien is, honden zij zich aan hetgeen door den oudste der aanwezige predikanten, of anders door den ouderling die zitting heeft, zal worden voorgeschreven. Ook hiervoor stond in de vorige instructie, van 18 Februari 1841: „In gevallen, waarin bij deze instructie niet voorzien mogt zijn, houden zich de voorlezers aan hetgeen hun door den zittenden ouderling zal worden voorgeschreven." Ook bij deze instructie trad de zittende ouderling dus vroeger sterker dan thans op den voorgrond. Nog wordt van den „zittenden ouderling'' gesproken in een Besluit des Kerkeraads, waarbij hun gelast wordt, bij eventueele ontstentenis van den predikant, die den dienst had, zelf of door den voorlezer, voor goede leiding der gemeente te zorgen. Voegt men hierbij nog, dat het usantie is, bij eventuëel ingediende bezwaren tegen storing der godsdienstoefening, den ouderling, die de zitting had, officieel rapport te vragen, dan heeft men schier alle sporen bijeen, die van bedoelde usantie in de acten des Kerkeraads voorkomen. Geregeld is dit „zitting hebben" der ouderlingen niet door Kerkeraadsbesluit, maar door particuliere bepalingen van het Presbyterie. Slechts afgedrukt wordt deze regeling telkenjare in het Algemeen Kerkeraadsboekje. Dit Presbyterie heeft een geheel huishoudelijk karakter. Aan zijn bepahngen, die door geen enkel kerkelijk bestuur zijn goedgekeurd J), is nie- *) De laatste arresteering van het Reglement voor het Presiyterie is van nog jonge dagteekening. Ze viel voor den 11 December 1869 en draagt van goedkeuring door den Kerkeraad of rafihabeering door het Classicaal Bestuur geen enkel blijk. Zelfs het tegendeel is in dit reglement voorgeschreven. Immers, art. 40 mand gehouden, dan voor zoover en voor zoolang men zich aan dit Presbyterie aansluit. Niet de Kerkeraad, het Presbyterie zelf alleen is gerechtigd en geroepen, des noodig voor de naleving zijner bepalingen te waken. "Waaruit volgt, dat het ex officio zitten der ouderhngen te omschrijven is als: een usuëele, geen bij kerkeraadsbesluit geregelde, maar slechts onderstelde verphchting, waarvan de regeling (eveneens niet bij Kerkeraadsbesluit, maar enkel door usantie) is overgelaten aan het Presbyterie, — een broederlijk gezelschap, op eigen hand door ouderhngen opgericht, en dat naar onze kerkelijke wetgeving hoogstens een officieus karakter bezit. Toch is deze regeling tot op heden in stand gebleven en verkreeg ze zelfs allengs , bij het toenemend verschil van den geloofsinhoud der predicatiën, een verhoogde beteekenis. Herhaaldelijk werd door den „zitting-gehad-hebbenden ouderling" rapport in den Kerkeraad gedaan van door hen aangehoorde leerredenen en in de aanklacht van den heer Poesiat tegen den heer Hugenholtz Jr. is gelijk rapport door den Kerkeraad gevraagd. Het verschil van geloofsovertuiging tusschen den zitting hebbenden ouderhng en den pred&ant die den dienst had, werd echter ten leste zoo in het oog loopend, dat reeds meermalen enkele ouderhngen, zonder hiervan altijd officiëel kennis te geven, zich aan de zitting onttrokken hadden. Eén hunner had zijn consciëntiebezwaar in dezen reeds voorlang in den boezem van het presbyterie neergelegd. Dit leidde tot geen oplossing, tot eindelijk de heeren Eeringa c. s. (sinds ook door den Ouderling H. H. den Ouden gevolgd) eenparig tot het besluit kwamen, zich voor goed, laidt aldus: In dit reglement kunnen geen veranderingen gemaakt worden dan met volstrekte meerderheid van stemmen en in een daartoe afzonderlijk te beleggen vergadering. Hier had moeten volgen: onder goedkeuring des Kerkeraads, zoo aan sanctioneering door den opsteller was gedacht. 8 zoo dikwijls hun Consciëntie zich tegen het aanhooren der predicatie verzette, aan de officieele zitting te onttrekken, en hiervan bij onderteekende circulaire aan Kerkeraad en Gemeente kennis gaven. Voorzooveel het bijwonen der prediking betreft is degedragsHjn des Kerkeraads dus afgebakend. Vonnis spreken over ouderhngen in qualiteit kan en mag hij niet. „De Kerkeraad" — dus luidt art. 39 al. 2 van het Synodaal Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht — „de Kerkeraad is onbevoegd beslissingen te nemen ten aanzien van bezwaren tegen dienstdoende predikanten, ouderlingen, diakenen en leden van kerkelijke besturen als zoodanig." Slechts doorzending der klacht naar het Classicaal Bestuur, zou hem, waren daarvoor termen, geoorloofd zijn. Het oordeel dienaangaande wordt beheerscht door de vraag: welke reglementaire bepalingen tot basis voor een kerkelijk vonnis kunnen strekken. Het zijn in casu a. de Synodale reglementen; b. het Provinciaal reglement van Noord-Holland; c. de huishoudelijke reglementen, die door den Kerkenraad gearresteerd, ter kennisse zijn gebracht van het Classicaal Bestuur. Is nu bij niet één dezer de verphchting waarvan sprake is, geregeld, dan volgt hieruit, dat de gewraakte daad der heeren Peringa c. s. voor geen kerkelijke rechtbank komen kan. Dit geldt niet slechts van het bijwonen der predicatiën, maar evenzeer van het assisteeren bij de Sacramenten van Doop en Avondmaal. Ook deze verpüchtirig bestaat slechts bij usantie en is kerkelijk niet geregeld. Niet in het Synodaal Reglement. „Aan de ouderlingen is opgedragen lo. de behartiging van de belangen van de openbare eeredienst; 2o. de bevordering van en het toezicht op het godsdienstonderwijs; 3o. het medetoezicht op de leden der gemeente; 4o. ijverige medewerking met de predikanten in alles wat aan de Christelijke opbouwing der Gemeente dienstig kan zijn." J) Niet in het Provinciaal Reglement. „Aan de ouderlingen is opgedragen de behartiging van de belangen der openbare Godsvereering, de bevordering van en hef toezicht op het godsdienstonderwijs, het medetoezicht op de leden der Gemeente en yverige medewerking met de predikanten in alles, wat aan de Christelijke opbouwing der gemeente kan dienstig zijn," *) Niet in het Huishoudehjk Reglement van den Arnsterdamschen Kerkeraad, waarin van Doop noch Avondmaal sprake is. Ook niet ten slotte in de „Instructie voor de Bediening des Doops', waarin van geen assisteerenden ouderling gerept wordt, noch ook in de „Instructie voor de Avondmaalsbediening" die eenvoudig niet bestaat. Zoolang dus deze twee onweerlegbaar zijn: én dat hier slechts sprake is van een bepahng des Presbyteries, én dat de bepalingen van het Presbyterie geen officieel karakter dragen, — zou elke poging van den Kerkeraad, om de heeren Eeringa c. s. in rechten te betrekken, doelloos en niet ontvankehjk zijn. Op 's Kerkeraads weg zou slechts deze drievoudige maatregel kunnen liggen: Of dat de Kerkeraad bij eigen instructie de bijwoning van den dienst verplichtend stelde. Of dat de Kerkeraad de presbyteriale bepalingen als Kerkeraadsinstructie overnam. ») Syn. Beyl. Kerk. Art. 25. 2) Prov. Begl. N. Holland. Art. 81. Of dat de Kerkeraad het presbyterie uitnoodigde, om voor handhaving zijner bepalingen te'waken. Terugwerkende kracht zou dit op het geval in quaestie natuurlijk toch nooit kunnen oefenen. Eerst zoo de heeren Eeringa c. s. zich, na zoodanige regeling, weigerachtig betoonden, zou de weg van rechten openstaan. Toch houdt de Kerkeraad de betuiging niet terug, dat geen dezer maatregelen in zijn plan ligt. In welke positie toch vindt hij zich geplaatst? Yoor zijn overgroote meerderheid, en dus als College, met beslistheid den Christus naar de Schriften belijdend, ziet hij de teederste en heiligste verrichtingen der openlijke godsvereering ten deele aan mannen opgedragen, wier bestrijding van dien Christus door niet één hunner verholen wordt. De Kerkeraad heeft in zijn tegenwoordige samenstelling die mannen niet geroepen, maar ze gevonden toen hij optrad. Zijn oordeel over de verderfelijkheid van hun prediking is door den Kerkeraad geen oogenblik verbloemd, maar bij herhaalde ' verklaring uitgesproken. Hoogere Besturen, aangezocht om in deze ongelegenheid te voorzien, hebben zich machteloos en incompetent verklaard. Zelf orde op dezen onhoudbaren toestand stellen, mag de Kerkeraad, volgens de Reglementen, niet. Zou het den Kerkeraad dan geraden zijn, formeelen dwang in te voeren, waar de geestelijke vrijheid der Gemeente nog aan banden ligt? Zou de Kerkeraad van een der ouderhngen moeten vergen, wat geen gemeentelid mag worden opgelegd: dat hij zou aanhooren en bijwonen, wat hem een ergernis der ziele is en zijn Consciëntie kwetst? Zou de Kerkeraad — immers van zijn standpunt — trouw voor zijn God en Heer de belangen der Gemeente behartigen, zoo hij door dwangbepalingen zich in conflict bracht met de inspraak der consciëntie en daardoor een reeks mannen van zich vervreemdde op wier medewerking hij prijs stelt? De Kerkeraad oordeelt, hiertoe niet te mogen overgaan, al verklaart hij in zijn meerderheid het consciëntiebezwaar van de heeren Feringa c. s., gelijk het in dezen stap zich uitte, niet te deelen. Men versta hem wel. Mét de heeren Feringa c. s. oordeelt ook hij, dat, wie den Christus naar de Schriften als zijn God en Zaligmaker aanbidt , ten diepste gekrenkt, bedroefd en geërgerd moet worden, waar hij in eigen bedehuis de heiligheden van dien Christus hoort en ziet ontwijden. Mét de heeren Feringa c. s. oordeelt ook hij, dat de tegenwoordigheid bij zoodanige predicatie en acte zooveel doenlijk te mijden en ieder te ontraden is. Mét de heeren Feringa c. s. is ook hem de godsdienstige verrichting der moderne predikanten lijnrecht het tegendeel van wat ze tot eere Gods, tot troost der ziel en tot opbouwing eener Gemeente, die haar Christelijk karakter handhaaft, zijn moest. Evenwel, tegenover deze, beiderzijds even diep gevoelde, ergernis kan de Consciëntie tweeërlei toon geven. Het kan den Christen plicht schijnen, de smart van deze ergernis, haar ten getuige, te moeten dragen. Of ook, kan de Christen het ongeoorloofd achten, door dulding van deze smart schijn van sanctie te geven aan de ergernis, die haar wekt. Het laatste is de consiëntieuitspraak bij de heeren Feringa c. s. De meerderheid des Kerkeraads vindt haar plichtbesef in eerstbedoelde consciëntieuiting vertolkt. Zonder zelf als college aan de zij der gedoleerden te sta&n, acht daarom de Kerkeraad, dat eerbied voor het innerlijk en onvervreemdbaar recht der Consciëntie hem beletten moet, in een punt van bloot administratief karakter, geloof noch belijdenis rakend, regel op regel voor te schrijven, waardoor in zoo teedere zaak, bf de Consciëntie van velen gekrenkt, bf de gemeente van veler dienst verstoken zou worden. Over het tweede feit, waaruit miskenning van het ambt zou blijken, kan de Kerkeraad korter zijn. Het is door adressanten onder deze bewoording geformuleerd: „alleen door den vorm.beheerscht, gaan zij zoover, van aan de gemeenteleden aan te raden zich te onthouden [van hel bijwonen] van godsdienstoefeningen, waar naar hun oordeel het Bijbelsch Christendom wordt ontkend." Adressanten kennen de verplichtingen, bij de plechtige bevestiging in de Gemeente, onder het jawoord aan God Almachtig, door den ouderling op zich genomen. „Inzonderheid is hnn ambt mede toezicht te hebben op de leeringen en den wandel van de Dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der Gemeente gericht mag worden; en dat geen vreemde leer worde voorgesteld." En evenzoo „om opzicht te hebben op de Gemeente die hun bevolen is, en naarstelijk toe te zien, of een iegelijk zich behoorlijk gedraagt in belijdenis en wandel."') Mag dan niet met vertrouwen gevraagd worden, wat door de heeren Feringa c. s. tegen den eisch van zulk een ambt is misdreven ? Stuiten kunnen ze de moderne prediking niet. Ze achten haar niettemin voor het Christelijk karakter der Gemeente doodelijk en verwoestend. l) Formulier van de hev. van Ouderl. Ed. Hendrik van de Putte. -Amst. p. 198, 3. Ze zijn Ouderlingen. Ze hebben het maanden lang met eigen oog aanschouwd, hoe een talrijke schare gemeenteleden zich om de prediking van enkelen dezer moderne heeren verdringt. De middelen ontbreken, om deze leden der gemeente op andere wijze toe te spreken. Wat, zoo bidt de Kerkeraad Adressanten, zouden de heeren Feringa c. s. dan anders gedaan hebben, dan het eenig middel aangrijpen dat hun restte, om door gedrukte circulaire zich den toegang te verschaffen tot de woningen van wie ze waarschuwen wilden? Wat de uitdrukking //alleen door den vorm beheerscht" aangaat, de Kerkeraad moet deze natuurlijk voor rekening laten van adressanten, en doet dit mits dezen, onder bijvoeging der verklaring, dat hem geen leven zonder vorm bekend is, en dat het vellen van zulk een oordeel over anderer geestelijke drijfveer, bedoeling, en toeleg, zonderling contrasteert met het standpunt, waarop adressanten zich plaatsen. Dat eindelijk adressanten vergrijp zouden zien in het feit, dat de heeren Feringa c. s. in hun persoonlijke qualiteit, buiten voorkennis van hun College, dit woord tot de Gemeente hadden doen uitgaan, kan uit zeer wichtige oorzaak niet worden beweerd. Immers, toen men bij. Kerkeraadsbesluit van 19 Februari 1869 tot instandhouding der Diaconiescholen onder een zelfstandige Commissie overging en hiervoor gelden van de Gemeente zouden gevraagd worden, hebben dertig leden van den toenmaligen Kerkeraad, zich niet alleen buiten zijn voorkennis, maar zelfs ter bestrijding van zijn pogen, eveneens bij gedrukte circulaire tot de Gemeente gewend. Deze circulaire, onder anderen ook door den heer G. H. Kuiper en voorts door tal der tegenwoordige adressanten onderteekend, ') zou van moeilijk te verschoonen inconsequentie getuigen, zoo op de aangewezen lijn 'eenig verwijt tegen de heeren Feringa c. s. werd gezocht. De Kerkeraad althans wenscht zichzelf gelijk te blijven. Heeft hij in 1869 de verspreiding van de circulaire der Heeren G. H. Kuiper c. s., zelfs ter bestrijding van zijn Besluit, ook na protest van zijn Commissie, geëerbiedigd, — hij wenscht dan ook in 1872 de circulaire van de heeren N. M. Eeringa c. s. den tol van eerbied niet te onthouden, die het vrije recht tot spreken, mits ter plaatse waar het behoort, naar oud Hollands trant vrij heffen mag. 2. TEGEN DEN HAAR HEILIGEN NAAM. Door Adressanten wordt in de heeren Eeringa c. s. afgekeurd, dat zij met het gezag van Jezus' naam een daad bekleedden, die door geheel de verschijning van den Christus, als strijdig met zijn geest gewraakt wordt. „Zij maken gebruik," dus klagen zij, „van eenen naam die J) Onderteekenaren waren, behalve elf moderne predikanten (waaronder de heeren J. G. Schuuring en J. F. Blaauw), de heeren J. Regtdoorzee, L. Alma, T. de Langen, G. H. Kuiper, J. Smit, D. C. A. van Son, D. J. van den Honert, H. J. van der Horst, J. Herman Jr., J. G. van der Horst, J. Krijgsman, J. M. Pronk, J. A. van Veen Jr., K. J. Pitlo, J. C. van Essen, W. J. Wijsmuller, W. de Lorme van Kossem, G. van Heteren en C. Campagne. En voorts uit de Gemeente de heeren: S. A. de Elines, O. G. Smit, E. Warnsinck, H. A. Siepman v. d. Berg, J. J. Claasen Jr., M. N. Greefkes, W. Noorwegen, H. Lamberts, Joh. Buys J.Dz., B. van Tubergen, J. van Maurik, B. Peith, F. A. Jas, W. Nye, P. Steen, C. A.E: van den Honert, H. J. Bloos, H. J. ter Meulen, W. J. Donker, A. de Joode en D. Kruijsmulder B.Hz. ons is voorgegaan in onbegrensde liefde zonder vorm en met volkomen vrijheid van overtuigingwat nader omschreven wordt in deze woorden: zij hebben „bij herhaald noemen van den'naam van Jezus den staf gebroken en een oordeel uitgesproken over de gewetensvrijheid van andersdenkenden.'" Blijkens deze verklaring verkeeren Adressanten in de onderstelling: dat de verschijning van den Christus de verphchting oplegt tot een liefde zonder vorm en grens, en verbiedt anderer overtuiging te veroordeelen of te wraken. De persoonhjkheid van den Christus is hun blijkbaar de hoogheilige verzegeling van het door velen thans beleden beginsel: dat alle overtuigingsverschil slechts de relatieve openbaringsvorm is van eenzelfde godsdienstige behoefte, en dies voor de toepassing van den eisch der liefde niets afdoende en onverschillig. Deze aanklacht is ongetwijfeld de ernstigste en meest aangrijpende, die door Adressanten is te berde gebracht. De hooggeloofde naam van Jezus Christus is der Gemeente met slechts heilig, maar het inbegrip harer heiligheden. Die naam is het goddelijk element dat ze in haar schoot draagt. Die naam is het eenig redmiddel ter ontkoming aan den dood, dat ze der wereld te bieden heeft. In dien naam bidt ze. Alleen door haar vereeniging in dien naam heeft ze gemeenschap met den Vader. Die naam bezegelt de prediking van haar woord en is de bezielende kracht harer Sacramenten. Dien naam ie belijden is de haar door den Geest aangewezen levenstaak. Verloochening van dien naam, de zonde des af vals, waardoor ze zichzelve de voorspraak rooft van den goddelijken Hoogepriester voor den Troon des ontfermenden Gods! Misbruik van dien naam ter bepleiting van een daad, tegen den geest van Christus ingaande, is daarom zeer terecht door Adressanten, als laakbaar en ten hoogste berispelijk in hun Missive aan den Kerkeraad gemotiveerd. Ook deze aanklacht dient derhalve getoetst. Waaraan? Natuurlijk aan den „Naam van Christus/' gelijk Adressanten dit met een minder gewoon Hebraïsme, zeer beslist uitspreken, waar ze schrijven van een „Naam die ons is voorgegaan." De „Naam van Christus" nu beteekent naar Hebreeuwsch taaleigen, de wezensopenbaring zijner geheele persoonlijkheid. Waaruit moet deze Christus worden gekend? Immers uit de Evangeliën! Buiten deze weet niemand van den Christus iets. Bij wraking van hun getuigenis wordt geheel de persoon van den Christus een zwevende, omtreklooze gestalte, die, als psychologisch product der verbeelding waarde moge hebben, maar alle historische beteekenis derft. Yan tweeën één dus: Of elke toetsing aan den historischen Christus is ondoenlijk, — en dan hadden Adressanten noch tot hun aanklacht, noch tot het vragen van veroordeehng recht. Of er is een historische Christus, wiens woord en daad tot toetssteen strekken kan, — maar dan moet zijn leven ook uit de Evangeliën worden gekend. Wat nu leeren ons de Evangeliën van den Christus? Spreken ze ons werkelijk „van een liefde zonder grens of vorm" ? Keuren ze werkelijk het „ernstig aantasten van anderer overtuiging af?" Een liefde zonder grens! Geeft Jezus dan zelf de grens dier liefde niet aan in de verloochening van zijn naam? „Zoo wie mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik verloochenen voor mijnen Vader die in de hemelen is." ') J) Matth. 10: 33. Vond die liefde geen grens in Jerusalem's onwil ter bekeering? in haar verzet tegen Hem? „Jerusalem, Jerusalem, gij die de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewildI Ziet, uw huis wordt u woest gelaten!" ') Vond die liefde geen grens in de zonde tegen den H. Geest, scherper dan eenige lastering door den Zoon gewraakt? „Daarom zeg ik u: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden, maar de lastering tegen den H. Geest zal den menschen niet vergeven worden.... noch in deze eeuw noch in de toekomende I" *) . Vond die liefde geen grens in de misdaad door zijn verraad en kruisiging gepleegd? „De Zoon des mensehen gaat wel henen gelijk van hem geschreven is, maar wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen verraden wordt. Het ware hem beter, zoo die mensch niet geboren ware!"3) „Alsdan zullen ze beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: bedekt ons; want indien ze dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden !" 4) Geen grens in de verwerping zijner teekenen? „En gij, Kapernaum! gij zijt tot den -hemel toe verhoogd, gij znlt tot in de helle nedergeworpen worden, want zoo in Sodom en Gomorrha de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. Doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels dan u lieden." 6) Was de grens zijner liefde, voor zijn opstanding, niet zelfs reeds bij de grens van Israël bepaald? „Vrouwe, het is niet geoorloofd, het brood der kinderkens te nemen en den hondekens voor te werpen."6) „Gij zult niet heengaan op den weg der Heidenen en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veel meer heen tot de verlorene schapen van het hnis Israël." 7) !) Matth. 23 : 37, 38. *)' Matth. 12: 31, 32. s) Matth. 26: 24. 4) Luc. 23; 30, 31. 5) Matth. 11 : 23, 24. «) Matth. 15: 26. ?) Matth. 10: 5, 6. Viel de' grens zijner liefde niet saam met de verwerping van Hem en zijn getuigenis ? „Wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, enopwienhij valt, dien zal hij vermorzelen." >) „Zoo iemand u niet zal ontvangen, noch nwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar zeg Ik u, het zal den lande van Sodom en Gomorrha verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezelve stad."2) Was die grens niet terstond bereikt bij bet ergeren van een der kleinen? „Zoo wie een dezer kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijnen hals gebonden, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee." *) Bovendien, wordt die grens niet tot in de diepten der eeuwigheid getrokken bij de beslissing des oordeels? „En wanneer de Zoon des menschen zal komen in zijne heerlijkheid en al de heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid, en hij zal de schapen tot zijne rechterhand zetten, maar de bokken tot zijne linkerhand Dan zal hij zeggen tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten 1 in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is." 4) Ongetwijfeld, onpeilbaar diep is de liefde van Christus, maar niet grenzeloos. Onpeilbaar diep, wijl ze uit de eeuwige diepten der Goddelijke ontferming opwelt; maar niet grenzeloos, wijl ze juist om haar oorsprong in het goddelijk .wezen, daar een onoverschrijdbare grens vindt, waar de mensch zich, ten spijt der eeuwige ontferming, principieel tegen dien God verhardt. Eeeds daarom kan de hef de, die in Christus geopenbaard is, de behchaming in den onmisbaren vorm met missen. !) Matth. 21: 44. (2) Matth. 10: 14, 15. 3) Matth. 18 : 6. 4) Matth. 25 : 31, 33, 41. De liefde zou zonder vorm moeten zijn! Maar, wat nog geen vorm vond, schuilt nog, is nog niet openbaar, en toen eerst is „de genade en de waarheid verschenen", toen de liefde Gods wel ter dege een vorm had aangenomen in de menschwording van-den Zoon. Het triomflied der Apostelen is juist, — niet dat hun een idee van liefde in het oor gefluisterd was — maar „dat zij getast hadden en aanschouwd en met hun oogen gezien het Woord des Levens." Dienovereenkomstig trok Jezus dan ook in zijn aardsche leven zeer bepaaldelijk de grondhjnen, waarnaar de vorm des nieuwen levens zich te ontwikkelen had. Zelf ging Hij in de eerbiediging van den vorm voor. Hij ging op naar de hooge feesten. Hij liet zich vinden bij .de godsdienstoefeningen der Synagoge. Bij het paaschfeest nam Hij alle vorm der Mozaïsche wetgeving in acht. De Sabbathsviering heeft Hij tegen valsche vervorming beschermd, maar in den van God gegeven vorm bekrachtigd en bevestigd. Hij hechtte aan den vórm van het gebed, bezigde dien zelf en ging er zijne jongeren in voor. Hij handhaafde den vorm, dat de gereinigde van melaatschheid zich den priester vertoonen moest. Hij herstelde den vorm, dat geen koopheden of wisselaars mochten huizen in Jehovah's tempel. Hij verzegelde den vorm der Schrift, door zijn betuiging: „dat geen tittel of jota vallen zou" van aldeninhoud der Schrift, en voorts zoo dikwijls Hij zich op het „Daar staat geschreven" beriep. Hij week voor den vorm, toen Hij den Dooper verklaarde : Doop gij mij, „want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen." Hij bestendigde den vorm , toen Hij, der liefde tusschen man en vrouw een grens en vorm tevens aanwees in het van God geboden huwelijk. Hij beriep zich op den vorm, toen Hij tot de onwraakbaarheid van eenig getuigenis twee of drie getuigen eischte. Hij eischte dien vorm, toen Hij zijne jongeren gebood, Hem iiiiet maar in onbepaalden zin als hun leider, niet als Elias, met als een der profeten, maar zeer bepaaldelijk, als „den Christus, 'den Zone Gods" te belijden. Hij volgde den vorm, toen Hij in het slavenkleed zijn jongeren de voeten wiesch en met de Emausgangers aangezeten, als gast het brood brak. Hij schiep een nieuwen vorm, toen Hij sprak van een Gemeente, die Hij stichten zou en voor die Gemeente het gezag der Apostelen als absoluut bindend verklaarde, „zoo dat in den hemel gebonden zou zijn, wat zij binden zouden op de aarde" Hij stelde een vorm, in toen Hij voor de leden zijner Gemeente den weg aanwees tot vereffening van geschillen, in den eisch van twee vermaningen, onder appèl op de Gemeente ih haar geheel. Hij stelde van een vorm haar leven en bloei afhankelijk, toen Hij zijn zegen alleen toezei op het Gemeentegebed „in zijn naam". Hij bond zijn gemeente aan een vorm, toen Hij de instelling gaf van het Sacrament des Avondmaals. Hij gaf, wat wil men meer, een vorm aan zijn Gemeente in^heur stichtingsbrief: „Maakt ze tot mijne discipelen, ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes." Mag dan de Kerkeraad bij dezen stand der dingen zich niet ontslagen achten van elke toetsing der geïncrimineerde daad aan een blijkbaar zoo onjuiste voorstelling, die vreemd aan het beeld van den historischen Christus, slechts vrucht kan zijn eener aan den teugel der feiten ontsnapte phantasie? Dit is evenzeer van toepassing op de derde, door hen gegeven aanwijzing: als zou Jezus zich ooit ontzien hebben „den staf te breken en zijn oordeel uit te spreken over anderer overtuiging." De oprechtheid waarmeêiemand zijne overtuiging voorstaat, de geloofsmoed, waarmeê hij die bepleit, niet die overtuiging zelve heeft naar Jezus' oordeel op eerbiediging van den tegenstander aanspraak. Zoo leert ons het Evangelie! Simon bar Jona had een overtuiging, dat het teeken des Kruises in het Messias-beeld niet voegde. Jezus liet hem deze overtuiging niet, maar bestrafte hem met het zielaangrijpend woord: „Ga achter mij, Sathan! want gij bedenkt niet de dingen die Gods, maar die der menschen zijn!" De zonen van Zebedeüs hadden een overtuiging, dat vuur de vlekken verteren moest, die Jezus uitwierpen. De Heer tast die kranke overtuiging onverbiddelijk aan door den snijdenden toeroep: „Gij weet niet van wat geest gij zijt!" Het Israël dier dagen had een overtuiging, dat men geen kranke op den Sabbath mocht genezen, en Jezus veroordeelt niet slechts zoo onheilige wetsverkrachting, maar tast ze feitelijk aan. Een jongehng in die dagen had de overtuiging dat het lijk zijns vaders ter aarde moest gedragen, eer hij Jezus volgen kon, en Jezus breekt den staf over zoo halfslachtige overtuiging, zeggend: „laat de dooden hun dooden begraven; gij, volg den roep van het Koninkrijk Gods!" Er was een overtuiging onder Jezus volgelingen, dat de banden des geestes wijken moesten voor de heilige banden des bloeds, en Jezus veroordeelt deze zienswijs, als het, zoo schijnbaar hard, van zijn lippen heet: „Wie vader of moeder hef heeft boven mij is mijns niet waardig." Er heerschte een overtuiging, dat de Messias slechts vrede, rust en eendracht kon brengen, en Jezus snijdt die meening af, door zijn ontzettend woord: „Meent niet dat ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen, neen, zeg ik u, maar het zwaard. Ik ben gekomen om de aarde met vuur te doopen, en wel mij, zoo het aireede brandt. Gekomen ben ik om den mensch tweedrachtig te maken, de moeder tegen hare dochter en den vader tegen den zoon!" J) Er bestond een overtuiging in die dagen, dat de Messias, komende, aanstonds het koninkrijk van Israël in ouden luister herstellen zou, en Jezus spaart die overtuiging niet, maar veroordeelt ze als onheilig en bestraft met ernst een iegelijk op wiens hppen Hij ze vindt. Er bestond, om niet meer te noemen, een secte der Pharizeën, met een eigen gedachtenstelsel, eigen overtuiging en levensbeschouwing, en toch, verre van deze secte te ontzien, breekt Jezus veeleer, waar Hij ze ook ontmoet, den staf over hun inzichten, bestrijdt hun zienswijs op elke schrede van zijn weg, en spaart ze het harde woord niet: Wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizeën! gij adderengebroedsels! Zelfs zijn „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt" geldt uitsluitend van het oordeel over de intentie der harten, en kan nooit van toepassing zijn voor wie als rechter oordeelen moet of bekleed is met het ambt. Met deze onwraakbare getuigen der historie voor oogen kan de Kerkeraad derhalve niet anders oordeelen, dan dat ook op dit punt door Adressanten zelve geschied is, wat ze den heeren !) Matth. 10 : 34. Luk. 12 : 51. Feringa c. s. ten laste leggen. Zij, niet de geïncrimineerden, hebben het gezag van Jezus' naam voor een zienswijs ingeroepen, die noch door 's Heeren persoonlijkheid, noch door zijn daden, noch door zijn woord wordt gestaafd. Van de ongrijpbare liefde zonder grens en vorm, waarin het I valschTT idealisme onzer dagen roemt, is in den historischen Christus spoor noch teeken. En evenzoo, een onaandoenhjkheid tegen- \ over anderer overtuiging, als zich slechts bij ondiepte van eigen overtuiging denken laat, wordt eer geoordeeld dan gesteund door 1 den naam van dien Christus, wiens onweerstaanbaar woord opwelde uit de onpeilbare diepte van zijn Hoogepriesterlijk hart. 3. LASTERING VAN HAAR VOORGANGERS. Nog wordt den heeren Eeringa c. s. ten laste gelegd, dat zij „eerlijke mannen" van oneerlijkheid zouden beschuldigd hebben, door naast. het kort resumé van der modernen prediking afschrift der verklaring te leggen, ook door die predikanten bezworen en geteekend. Niet hun overtuiging, hun persoonlijk karakter zou hiermee te na zijn gekomen, hun intentie gewraakt. Zonder twijfel een ernstige grief! Immers de Kerkeraad kent de moderne predikers in zijn midden als mannen van eerlijke intentie. Hij reikt dit brevet van „eerlijken zin" zelfs zonder aarzeling al zijne leden uit. ^Het njustus habetur, donec probetur contrarius,"1) voor de vierschaar der met-Christelijke wereld reeds geldend, blijve vooral in Christelijken kring onaangetast. Toch vergisse men zich niet. ') Iemands trouw moet ondersteld, zoolang het tegendeel niet bleek. 9 Eerlijk en eerlijk zijn twee. Men kan u eerlijk noemen, wijl ge u voordoet gelijk gij zijt, zegt wat ge meent, geen slinger om den arm hondten alle „reservatie- mentalis" schuwt. Maar met dit al kunt ge toch valsch zien. Tegen uw bedoeling te kort schieten in het nakomen van verphehting. Aan zelfmisleiding ter . prooi, des onbewust en zonder zelf het te weten, breken wat gehouden moest worden. Men kan jegens een medecontractant feitelijk zijn verphehting schenden, al waande men, volkomen ter goeder trouw, dat elke verbintenis was nagekomen. Vanwaar anders de civiele actie? Adressanten kunnen toch niet wanen, dat elk geding over contract of verbintenis onveranderlijk zijn grond vindt in opzettelijk bedrog of bewuste oneerlijkheid. Om een verloren proces in civiele actie zal toch wel niemand door Adressanten onder den ban van „oneerlijk man" worden gelegd. Integendeel ze zullen met den Kerkeraad erkennen, dat twee contractanten, beide van ongerept eerlijk karakter, over de strekking van hun onderteekening verschillen kunnen, om straks voor den rechter de schijnbaar tegenstrijdige verklaring te brengen, dat ze wederzijds elkanders eerlijkheid niet verdenken, maar nogtans beweren dat er verbreking van verbintenis bestaat. Ook hier is sprake van een Contract. Een contract door de Kerk eenerzijds en ter anderer zijde door haar predikanten onderteekend. Over de uitlegging van dat contract ontstaat geschü. Opzieners der Kerk beweren, dat door moderne predikers dit contract niet wordt nageleefd. De moderne predikanten hunnerzijds houden vol, dat stipt en gestrengelijk aan den eisch van hun eerewoord is voldaan. Ziedaar, zoo men wil, de civiele actie ! Ze wordt ingediend, niet voor de Kerk, die zich incompetent verklaarde, maar voor de rechtbank der publieke opinie. Het contraot, in casu de onderteekeningsformule, wordt het publiek voorgelegd. Daarnevens wordt een niet gewraakte omschrijving gegeven van de handelingen door partij verricht. De publieke opinie heeft te beslissen, of door de moderne partij aan den eisch dier verbintenis is voldaan. "Welke eerlijkheid nu is hierbij in het spel?' Eerlijkheid in subjectieven zin? Eerlijkheid van karakter en bedoeling? Er is geen sprake van. Immers de heeren Feringa c. s. verklaren uitdrukkelijk: „ook waar zij tot ernstige bestrijding van dwalingen genoopt worden, de beoordeeling van het hart aan den Kenner der harten over te laten en niet in twijfel te trekken de goede bedoelingen van hen, die, zij, huns ondanks, ge- , roepen zijn, met alle geoorloofde middelen tegen te staan *)." Slechts schending van het contract door zelfmisleiding bij de interpretatie zijner artikelen wordt den modernen leeraars ten laste gelegd! Zij hebben verklaard: „Gods heilig "Woord, in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, aan te nemen en oprechtelijk te gelooven". Zij hebben betuigd: * dit Woord Gods uit de heilige Schrifture aan te nemen naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in het algemeen en der Hervormde in het bijzonder". Zij hebben beloofd: „den geest ende hoofdzaak der leer, die ') Zie hun missive aan den Kerkeraad p. 7 en 8. in de Confessie der 37 artikelen, in den Heidelbergschen Catechismus en de Canones van Dordt is neergelegd, getrouwelijk te zullen handhaven". . Zij hebben zich verbonden (onder erkenning dat er een raadsbesluit ter redding van zondaren en een genade, die aan Jezus Christus gebonden is, bestaat): „dien ganschen raad Gods, inzonderheid zijn genade in Jezus Christus, als den eenigen grond der zaligheid, ernstig en van harte te zullen verkondigen". Nu dunkt den heeren Feringa c. s., dat zij deze verbintenis niet naleven, wijl zij den Bijbel zijn gezag rooven, met aUe traditiën der Kerk breken, haar formulieren van eenigheid lijnrecht ► weerspreken, een raadsbesluit ter redding van zondaren ondenkbaar stellen, en eiken grond der zaligheid overbodig maken, door een zaligheid te prediken, die bij wegvalhng van het oordeel, van zelf aller deel wordt. Het is hun niet onbekend, dat de moderne predikanten, desniettegenstaande beweren binnen de perken van het Contract te blijven. Hierdoor niet afgeschrikt, werpen zij tegen, dat bij een interpretatie desContracts als deze heeren geven, „de taal door buiging en wringing geweld wordt aangedaan en private meening in het contract wordt gedragen," en blijven dies zulk eene uitlegging wraken. Waar nu deze twee uitleggingen van het contract tegenover elkander staan, willen ze niet zelf beshssen, maar vragen ze de beslissing aan de publieke opinie: „Wij g el o oven aan uzelve te kunnen overlaten te beslissen, of de loochening van Jezus' opstanding, en daarmede de bestrijding van het gansche Christendom des Bijbels, met de genoemde onderteekeningsformule is overeen te brengen?" De Kerkeraad ziet hierin geen zweem van beschuldiging, alsof subjectieve oneerlijkheid den modernen predikanten zou zijn te laste gelegd. Zijns inziens zou dan ook ernstiger gehandeld zijn, zoo door Adressanten, in stede van een gratuit protest tegen een niet ingebrachte beschuldiging, op historische en gramaticale gronden een afdoend betoog ware geleverd, dat de prediking Van het Modernisme binnen de termen van dit Contract wel en deugdelijk bestaanbaar is. De Kerkeraad zou dit te meer op prijs hebben gesteld, wijl hij nog ongeschokt in zijn overtuiging staat, dat er werkelijk schending van Contract plaats greep. Dit niet te verhelen, valt hem te lichter, wijl het psychologisch uitnemend verklaarbaar is, hoe men, van jaar tot jaar, met bijna onmerkbare schreden, des onbewust en ongemerkt, van negatie tot negatie voortschrijdend, meer zijns ondanks aan het bezworen contract ontviel, dan dat men het ooit, al was het slechts één ondeelbaar oogenblik, opzettelijk en met voorbedachten rade zou hebben verkracht. 4. BREKING TAN DE RUST EN HET RECHT DER GEMEENTE. De Rust der Gemeente zal door de heeren Feringa c. s. gestoord zijn. Welk een rust bedoelt men? Er is rust in het graf, rust in de Sahara, rust in het stof, waaronder Ninivés bouwval bedolven ligt. //Trekt op," heet het bij Jeremia, ,/tegen dat volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, en Ik zal hen verstrooien!" *) Het „Wee u!" spreekt de Heer bij Amos uit over de //Ge') Jeremia 49: 31, 32. rusten in Zion en de zekeren op den berg van Samaria, die de lammeren van de kudde eten, zichzelven instrumenten der muziek bedenken, wijn uit schalen drinken en zich met de voortreffelijkste olie zalven, maar zich niet bekommeren over de verbreking van Jozef." *) „Staat op, gij, geruste vrouwen," luidt 's Heeren woord bij Jesaia; „hoort mijne stem, gij dochters, die zoo zfeker zijt, want vele dagen zult gij beroerd worden!"2) Stille rust heerschte in Sodom, eer het verdelgd werd. „Ziet, dit was de ongerechtigheid van Sodom, spreekt Ezechiël, hoogmoed, zatheid des broods en stille gerustheid!"3) Rust, in den zin van ongestoorde stilheid des levens, is door Jezus noch gebracht noch geloofd. Geen rust, maar onrust, opschudding en beroering bracht zijn verschijning in Israël en Jerusalem. Geen rust, maar een onderstbovenkeering der dingen bracht de prediking van zijn naam in de drie werelddeelen om de Middellandsche zee. Niet op rust, maar op rusteloozen strijd heeft Hij zijn jongeren voorbereid: „Zalig zijt ge, als de menschen u vervolgen en smaden, en liegende allerlei kwaad tegen u spreken om mijnentwil." Niet de rustige rust, maar veeleer den rusteloozen strijd heeft Jezus als kenmerk voor zijn Koninkrijk beteekend: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard!" Was het nog noodig, de Kerkeraad zou er bij kunnen voegen, hoe naar de uitspraak van de besten onder de wijzen der oudheid: rust verslapping van zeden, verzwakking van nationale kracht en den ondergang der natiën na zich sleept. Hij zou er op kunnen wijzen, hoe in de rust der middeneeuwen alle le- i) Amos'6: 1—6. 2) Jes, 32: 9, 10. 3) Ezech. 16: 49. ' vend geloof schier wegstierf; hoe nog vóór twintig jaren ons eigen vaderland ten voorbeeld was van het kwaad door valsche rust een volk bereid; hoe in ouze eigen Kerk bij een ruste als des doods ongemerkt alle leven wegvloeide, — maar meent reeds genoeg te hebben gezegd, om verstoring van ztilk een ruste allerminst berispelijk of laakbaar te achten. Hij kan te minder veronderstellen, dat zulk een rust door Adressanten zou bedoeld zijn, daar de aanhangers van het modernisme, waarin ook van de orthodoxe richting verschillend, hierin met deze volkomen eenstemmig zijn, dat de verbreking van zulk een ruste met manlijke geestkracht moet worden gewaagd ! Niet' het meest de orthodoxen, meer nog de modernen, hebben door hun optreden, die rust voor goed gebroken! De Kerkeraad kent dan ook maar één ruste, die als het kostelijkst kleinood gezocht, behoed, beschut moet worden en aller liefde waardig is: die ruste waartoe Jezus opriep met zijn goddelijk: „Komt tot Mij, gij vermoeiden en belasten! en Ik zal u ruste geven!;" de rust, waarvan de aloude godspraak toezeide: „Gij zult ruste vinden voor uw ziel!"1); de rust, die alleen „de geest des Heeren geven kan," en waarvan God Almachtig, aan zijn Israël betuigde: „Dit is de rust, geeft den moeden rust, dat ze verkwikking hebben!" 2); of wilmen meer in de taal van onze dagen: de rust van het hart. de rust der Consciëntie! Dat rust in den lauwen, wakken zin van ongestoorde stilheid des levens in zijn gemeente, ook bij verschil van richting nog voort zou duren, wordt reeds door den onrustigen toon, waarin Adressanten hun gevoelen lucht geven, en voorts door de onrust, *) Jeremia 6: 16. 3) Jesaia 28 : 12. die elke dag ons nieuw brengt, te tastbaar weersproken, om weerlegging met ernst te kunnen vragen. Dat daarentegen die andere, betere rust, de rust der Consciëntie, ergens anders te vinden zou zijn, dan waar de heeren Feringa c. s. verklaren die gevonden te hebben, acht de Kerkeraad althans zoolang ondenkbaar, als men de Schrift, die van den Christus getuigt, ën met haar dien Christus zeiven, niet in het aangezicht weerspreekt. Daar eindelijk aan rustverstoring door muitende woeling en onzedelijke agitatie bij zoo plechtige uiting der Consciëntie, als 's heeren Feringa's missive behelst, zonder boozen argwaan niet te denken valt, ziet de Kerkeraad zich verplicht, om 'hier zijn oordeel op te schorten, tot juister aanwijzing zoo ernstige aanklacht zal hebben gestaafd. De laatste grief in „verkorting van het recht der Gemeente" gezocht, wordt door Adressanten blijkbaar niet tegen de heeren Feringa c.s., maar aan het adres van den Kerkeraad zeiven gericht. De beperking der aanneming toch, waarop zij doelt, is niet van een zeventiental ouderlingen, maar van geheel den Kerkeraad uitgegaan. De Kerkeraad meende door dit beperkend besluit, het recht der Gemeente niet te krenken, maar veeleer te handhaven. Zij is een Christelijke Gemeente. Haar Christelijk karakter mag haar niet geroofd, moet haar gehandhaafd, blijven. Onder alle rechten der Gemeente is dit haar heiligst, haar oorspronkelijkst, haar meest onvervreendbaar recht, het recht met welks verhes haar bestaan zelf bedreigd zou zijn te achten, en dies een recht dat ze niet mag prijsgeven, óók om zichzelve, maar meer nog om Hem, die het haar gaf. Nevens dit recht der Gemeente, hieraan ondergeschikt en er uit voortvloeiende, bestaan er zeer zeker ook rechten der Gemeenteleden. Zoo echter, dat de regel van eiken Bond, van elk Genootschap, van elke Vereeniging ook hier geldt, en de rechten der gemeenteleden zich-zelf vernietigen zoodra ze tot schending van het hooge Gemeenterecht worden misbruikt. Boven het recht van den enkele staat het recht, dat allen gemeenschappelijk is. Door misbruik van het individuëel recht, mag het recht der gemeenschap niet worden verkort. Dit dreigde te geschieden. Candidaten meldden zich voor het hdmaatschap der Gemeente aan, die, van hun breking met geheel het historisch Christendom geen geheim makend, metteinin toelating vroegen tot het Sacrament des Avondmaals en deel aan het stemrecht onzer kerk. De Kerkeraad, geroepen om voor het allen gemeenschappel ijk recht, het recht der gemeenschap, het „jusprimordium" van elke Christelijke Kerk te waken, heeft naar dien eisch van plicht gehandeld en aan bestrijders van het historisch Christendom het lidmaatschap in een Christelijke, historisch gewordene Kerk ontzegd. Meenen Adressanten dat hierdoor het recht der vrijheid is verkort, dan acht de Kerkeraad te kunnen volstaan met de wedervraag, of de Kerkeraad niet eer- en plichtvergeten handelen zou, zoo- hij onze Kerk aan Boomsch-Catholieken of Joden in handen speelde, door ze, ook bij verwerping van de Belijdenis onzer Kerk, nogtans bij gansche scharen in zijn gemeenschap toe te laten? Valt het ongerijmde hiervan in het oog, men wrake dan het eenig middel niet, waardoor deze ongerijmdheid te keeren is. Er moet dan een maatstaf zijn! Een maatstaf die voor opneming, maar die dan ook voor afwijzing beslist, en de Kerkeraad wil Adressanten in ernst gevraagd hebben, met wat recht hij den Roomsche of den Jood nog langer uit zou sluiten, zoo hij gedwongen zon worden, elk zich aanbiedend candidaat in te schrijven, zulk een ook die nog minder van de mysteriën des Christendoms dan de Roomsche, nog minder van deH. Schrift dan de geborene uit Israël hield? Zoo heeft dan de Kerkeraad het Protest van de heeren G. H. Kuiper c. s. aangehoord met al de kalmte, al den ernst, al den eerbied, dien men aan het klagend woord van vroede mannen schuldig is. Hij heeft den eisch om veroordeeling van de heeren Peringa c.s. op het nauwkeurigst gewogen, maar op elk der punten van aanklacht, deels uithoofde van de begripsverwarring in de missive, deels om de onjuiste voorstelling van het feit, deels uit beslist verschil met Adressanten op het stuk van Christelijke beginselen, deels ook wegens zijn incompetentie als rechterlijk College, voor inwilliging onvatbaar verklaard. Hij heeft eindelijk aan het verzoek om gemotiveerd ant woord voldaan op te voorkomende, te uitvoerige wijze, om het verwijt van geringschatting hunner missive van de zij der Adressanten te duchten. Eene opmerking nog slechts wenscht de Kerkeraad hieraan toe te voegen. Het kon den schijn hebben, alsof zijn teekening van het verleden des Kerkeraads, hem zelf ten oordeel wierd. De Kerkeraad onder het vorig régime heeft zich aan illi- beraliteit bezondigd! Maar deed de Kerkeraad na 1869 dit nog niet veel meer? Of heeft niet déze Kerkeraad allengs uit elk zijner Collegiën, uit de Besturen van de Stichtingen en Godshuizen der Gemeente, zoo mannen als vrouwen van anti-orthodoxe richting met volhardend exclusivisme gekeerd en geweerd? Heeft niet déze kerkeraad voor zijn Diaconiescholen uitslui- tend onderwijzers opgeroepen van «positief Christelijke beginselen" ? Heeft niet déze Kerkeraad een der in dienst zijnde Godsdienstonderwijzeressen voor verderen dienst om geloofsverschil bedankt? Heeft niet déze Kerkeraad den Godsdienstonderwijzer van Houten uit zijn dienst in het Weeshuis onzer armen om even dezelfde reden ontzet? Heeft niet déze Kerkeraad berust in het besluit zijner Regenten, om de Diaconieweezen aan elke prediking, die niet naar de Schrift is, voor onbepaalden tijd te onttrekken? Heeft niet déze Kerkeraad een „Instructie voor het godsdienstonderwijs" gearresteerd, waardoor loochening van de feiten der H. Schrift voortaan als plichtschennis gelden zal? Heeft niet deze Kerkeraad «alleszins wichtig en gegrond" gekeurd de aanklacht door den heer Poesiat, om loochening van 'sHeeren opstanding, tegen den heer Hugenholtz ingediend? Heeft niet déze Kerkeraad door zijn invloed eiken zetel in het Classicaal Bestuur den moderner^ zonder sparen ontnomen en dien met mannen uit zijn geest bezet? Ongetwijfeld. Dit en nog veel meer heeft deze Kerkeraad gedaan. Wat meer is, het staat te wachten, dat hij in gelijken geest het werk der reorganisatie zal doorzetten. Eén vraag echter. Staat dit daarom met het verleden van 1834 tot 1869 gelijk? De Kerkeraad gelooft het niet. Toen wendde men voor » gelijk recht voor alle richtingen te huldigen," en sloot, in strijd hiermee, de orthodoxe richting schier uit. Men beweerde liberaal te zijn en was het niet. De banier der «gelijkheid voor allen" werd omhoog gehouden, maar decénniënlang door het kleingeestigst exclusivisme bezoedeld. Er was roemen in een beginsel, dat men feitelijk verloochenen dorst. ,/Woord" eu „daad" waren in strijd! Thans niet alzoo. De Kerkeraad na 1869 nam geen oogenblik de bedriegelijke leus der gelijkheid op de lippen. Van zijn eerste optreden af heeft hij het rond en open uitgesproken, dat het beginsel van „gelijk recht voor alle richtingen" op kerkelijk gebied, doorhem als innerlijk onwaar en onhoudbaar werd verworpen. Luide, voor elk die hooren wilde, . heeft hij schier in elk actestuk, dat van hem uitging, zijn beshst voornemen onverbloemd en onverholen ter kennisse der Gemeente gebracht, om de historische lijn onzer Kerk weer op te nemen, en de „positieve belijdenis van den Christus naar de Schrift" tot richtsnoer zijner besluiten te kiezen. De Kerkeraad van 1869 heeft gedaan gelijk hij gesproken had. „Woord en daad" was bij hem één. Hij heeft het beginsel van het positieve Christendom beleden, en naar dat beginsel gehandeld. Dit beginsel niet te deelen, staat ieder vrij, maar wat niemand toekomt is, een Kerkeraad die dit beginsel openlijk aanvaard heeft, het recht tot zijn doorvoering te betwisten zoolang hem de macht hiertoe in handen is. Zelfs van het standpunt van Adressanten kan dit recht den Kerkeraad niet worden betwist. Hij voor zich leidt zijn roeping tot deze plichtsbetrachting niet uitsluitend af uit het stemrecht der Gemeente, maar ont- leent die veelmeer en allereerst aan het „Reglement der Reglementen/' gelijk Ds. Bruinier derf Bijbel noemde, en dus aan het Woord van dien Christus, wien alleen de Majesteit en daarmee het Souvereine recht in zijn Gemeente toekomt. Op het standpunt daarentegen, waaruit Adressanten spreken, heeft uitsluitend de feitelijke Kerkorganisatie, afgescheiden van haar goddelijk uitgangspunt en haar historisch beginsel, over recht in de Gemeente te beslissen. Sedert de invoering van artikel 23 beheerschen de gemeenteleden zelve die organisatie. Zoo ontstaat dan de vraag: is de Kerkeraad, te spijt van dat recht der Gemeenteleden, door sluwheid of geweld meester van het terrein geworden? Adressanten weten beter. De eerste stemming is niet door de orthodoxe richting, maar voor een goed deel door Adressanten zelve geleid. Aan elk gemeentelid is sinds 1867 op volkomen gelijke wijze het stemrecht aangeboden. 'Die het verzochten ontvingen het allen en werden tot uitoefening van hun stemrecht op den best voegenden tijd, zonder de minste beperking toegelaten. Toen hebben zich twee Kiesvereenigingen georganiseerd. „Evangelie en Vrijheid" plantte den standaard van het Modernisme. „Evangelie en Belijdenis" trad voor belijdenis van het positieve Christendom in het strijdperk. Beiden stelden Candidaten. Bij de modernen sloten zich de oud-hberalen en andere niet gemerkte richtingen aan. De Orthodoxen alleen stonden tegenover alle niet orthodoxen saam. De schakeeringen verdwenen. Tusschen beide had de Gemeente te kiezen. Ze wist daarbij wat ze aan beide reeksen van Candidaten hebben zon. Koos ze orthodoxe Gemachtigden, ze wist dan vooruit, dat „geen gelijkheid voor alle richtingen" langer geduld en geheel het Gemeentewezen in orthodoxen geest stond hervormd te worden. Toch koos de Gemeente de Candidaten van „Evangelie en Belijdenis". Niet bij verrassing, maar na inzage van program. Niet bij vergissing, maar om straks tot viermalen toe de eerst gedane keuze te bezegelen. Ze deed dit niet met een meerderheid van enkele tien- of honderdtallen, maar met een verpletterend overwicht van duizend en nogmaals duizend stemmen! Lag daarin dan niet een lastbrief? Sloot deze stemming niet in zich de zedelijke roeping voor de gekozenen, om, eens op het kussen, het tóegezegde program uit te voeren? Zou, in ernst, de Kerkeraad de Gemeente niet misleid hebben, zoo'hij, op zulk een program gekozen, de traditiën van den vroegeren, thans door haar zelve afgewezenen Kerkeraad, gevolgd had? Daarom, wil men klagen, dat de Synode het stemrecht verkeerd geregeld en het recht der minderheden niet gewaarborgd heeft, — dit staat natuurlijk vrij! Maar niemand bega de onbillijkheid, een Kerkeraad, onder zulke auspiciën gekozen, het recht te betwisten, om te doen gelijk hij deed. Mits de kracht der logische consequentie geëerbiedigd blijve, moet het verwijt van Adressanten niet den Kerkeraad, maar de Synode treffen. Niet den Kerkeraad, die krachtens zulk een regeling optrad en ageerde. Maar de Synode onzer kerk, die haar ontwierp en in werking bracht. Voor het overige durft "de Kerkeraad zich aan eene vergelijking met het vorig régime wagen. Hij durft dit niet slechts: Nu het vorig régime hem zijn eigen verleden, onder scherp verwijt, voorlei, is vergelijking hem zelfs phcht. Welnu! Strijdt de Kerkeraad thans voor een geestelijk beginsel, toen was er slechts één kwetsing van majesteit denkbaar, die der clericahstische eer. Exclusivisme heerschte in beide tijdperken, maar toen in strijd met, thans krachtens het beleden beginsel. Wees men toen elke klacht door seponeering der stukken af, de tegenwoordige Kerkeraad heeft elke missive van dissentieerenden met ernst gewogen, beleefdelijk beantwoord, en waar het kon verholpen wat tot klagen stof gaf. Begeerde men toen binnenskamers, thans wordt de publieke zaak publiek behandeld, en stelt de Kerkeraad op de goedkeuring der Gemeenteleden prijs. Heeft de Kerkeraad toen door zijn deputatie ter .Classis de uitvoering van Artikel 23 en daarmee het recht der Gemeente, onverzettelijk tegengestaan en fel en , heftig bestreden, thans is aan vernieuwing der Coöptatie, al zou ze machtsbezit bestendigd hebben, door den Kerkeraad niet gedacht! Men sla de protocollen des Kerkeraads vóór en na 69 slechts op, en vergelijke beide, om over den omvang, den geest en de geaardheid van 's Kerkeraads arbeid vóór en na dit tijdstip te oordeelen, en zegge dan uit eigen bevinding, naar welken kant de evenaar zwenkt. De Kerkeraad beweert daarom niet, dat niet nog veel te doen en anders te doen overblijft. Hij erkent zelfs dat bij vergelijking met zulk een verleden de wedstrijd hcht viel. Maar hij vraagt dan ook, dat men de jonkheid van zijn optreden niet voorbijzie, vooral niet vergete, dat een nieuw Bestuur zich niet plotseling thuis kan gevoelen in zoo uitgebreid organisme als ons gemeenteleven biedt. Zou dan zijn verwachting worden beschaamd, dat na zulk een „rekenschap van gedragingen en gevoelens" zelfs Adressanten de houding des Kerkeraads, zij het ook niet waardeeren, dan toch billijken zullen? Schier durft hij alle vreeze voor zoo pijnlijke teleurstelling bannen. Maar welke gevoelens ook bovendrijven, het oordeel van Adressanten zal hem nooit onverschillig zijn. Veeleer stelt hij prijs op hun wederwoord. Prijs ook op het oordeel van vriend en vijand, van kerkeraden en gemeenteleden buiten zijn Gemeente, te meer nu zeer ernstige verwikkeling, waarin hij zijns ondanks geraakte, veler oogen op hem vest. En is hiermeê zijn Memorie aan Adressanten ten einde, zoo verge niemand hunner daarbij het onderdrukken der bede, dat Kerkeraad en Adressanten, uit wat principieel verschil thans ook van elkaar verwijderd, door de Opstandingskracht van Christus mochten hereenigd worden, om, trouw aan het Evangelie, dat ons in Christus geopenbaard, door de Apostelen overgeleverd en met het bloed der Martelaren bezegeld is, saam den heiligen krijg te strijden tegen zonde en dwaling, tegen zeKverlaging en zelfmisleiding, tegen het Sensualisme en Materialisme onzer eeuw. Daartoe zij hun en zichzelven van den Vader der Geesten toegebeden, „de genade van onzen Heere Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap van den Heiligen Geest! Amsterdam, 27 September 1872. Namens den Kerkeraad, (w. get.) K. E. TEENOOY APÉL, l. Praet. J. CEAMER, l. Scrib.