EENHEID, EENHEID. REDE, TER BEVESTIGING VAN Ds. P. VAN SON, GEHOUDEN 31 AUGUSTUS 1873 IN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM, DOOR DE. A. KUYPER. AMSTERDAM, H. DE HOOGH & C°. 1873. - Totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs. Efeze 4: lo". Geroepen M. H., om ten tweeden male in ditzelfde jaar een Dienaar des Woords in uw midden te bevestigen, verheel ik mijne vreugde niet, dat ik ook ditmaal dit doen mag rnet een onbelemmerd geweten. Thans spreek ik dit uit. Ik deed dit niet toen ik den jongste mijner ambtsbroederen tot u inleidde. Immers toen trad ik voor u op naar vrije keuze, terwijl ik nu in de beurt mijner dagorde voor u sta. En in wat pijnlijke verhouding de verplichte bevestiging soms den Lithurg verwikkelen kon, drong ook tot u wel door. Natuurlijk, in een Kerkstaat, goed voor God, zou zulk een betuiging misplaatst zijn, maar dat met zulk een Kerkstaat de onze nauwlijks de schaduw der gelijkheid vertoont, is met zoo luide stem van de daken gepredikt, dat thans schier elk woord in uwe Kerk, „van de Kerk" gesproken aan die onderstelling zijn leidende gedachte ontleent. Een drager van het ambt, die de Gemeente van Christus niet op het fondament des geloofs verder bouwt, maar ze van dien grondslag aftrekt of dien grondslag onder haar muren wegbreekt, is een zondige figuur, die zich zelve oordeelt. Achter den priesterlijken tabbert mocht die innerlijke tegenspraak een tijd lang verborgen blijven, maar toch in het eind moest ze wel openbaar worden. Geen verbloeming, hoe gekunsteld ook, kan thans aan het oog meer onttrekken, wat elk gemeentelid weet. Voor die ontblooting onzer wonde hebben we te danken. Reeds wijl de waarheid er winste bij deed. Maar ook wijl de openbaring onzer krankheid veerkracht ter genezing wekte. Zoolang men zich inbeeldde slechts onwel te wezen, zich opdrong slechts ongesteld , in lichten graad te zijn, en niet gelooven wilde, dat de ziekte ernstig wierd, was op herstel niet te hopen, wijl de artsenij werd afgeslagen. Maar nu die waan uit heeft, nu men den ernst van onzen toestand niet meer ontkent, nu de onhoudbaarheid van wat we hebben deel der publieke opinie werd, is het of de hope van alle zijden daagt. Zie, de teekenen eener betere toekomst zijn reeds waar te nemen. Nog is het wel nacht, maar op de vraag aan den Wachter op de bergen klinkt toch reeds de blijde profetie van den komenden dag ons in de ooren. Ge weet het, zelfs in de hoogste kringen onzer Kerk wordt reeds een crisis erkend en gezocht naar haar oplossing. Van welke strekking die oplossing, niet wijl het mij zoo schijnt, maar krachtens de richting der geesten, den logischen gang der gebeurtenissen en de niet te stuiten kracht van het kerkelijk levensbeginsel zijn zal, is bij de teekenen des tijds niet twijfelachtig. In mijn vorige bevestigingsrede heb ik u in vluchtige omtrekken den te wachten ommekeer geschetst. Naar den eisch der Christelijke vrijheid zullen de bestaande Kerken zich in een veelheid van gemeenten oplossen. De eigenaardigheid van het geloofsleven laat zich niet ten einde toe onderdrukken. De persoonlijk- heid moet zijn recht hernemen, zonder met de vastheid van den gemeenteband in botsing te komen. In al voortgaande splitsing, zoo zei ik u, moet het werk onzer Hervormers worden voortgezet. En mij dunkt de uiting der geesten, die ge sints vernaamt, scheen die profetie wel te staven. De volstrekte splitsing moge men niet aanstonds begeereu, een ontbinding in deelen is toch luide geëischt. Welnu, daarmeê is het beginsel, dat ik aanwees, reeds openhjk aanvaard. En dat is de hoofdzaak. En toch M. H. de blijdschap, waarmeê ik dit uitspreek, is niet onvermengd. Want hoe bij zulk een oplossing de hoogst ernstige vraag te onderdrukken: Waar blijft, bij dit uiteenspringen van het genootschap, onze eenheid? Ernstig, heilig zelfs noem ik die bedenking. Niet als'ze slechts uiting is van sentimenteele gehechtheid aan oude verbindingen en vormen. Want hem, die daarmee ons den eisch der vrijheid ontzeggen wilde, zou ik met het woord van Jezus zijn Zion of Gerizim ten losprijs vragen, om een aanbidding weg te doen vallen, die waarheid mist en geest. Geen gehechtheid aan de eens betreden voorhoven, hoe eerbiedwaardig ook, mag tegen den eisch des geestes gelden. Dreigden uwe prachtige gebouwen % u tot ontrouw te verleiden, het ware u beter dat naar Jezus woord, ook van üw heilig huis geen steen 1 op den anderen gelaten werd. Neen, heilig keur ik dit belang slechts, wijl de prijsstelling op eenheid saamhangt met dien dorst naar harmonie, die^ een trekken naar God is in het hart dat Hem kent. Al het onze is door zonde gedeeld, ligt gespreid en gescheiden, maar in God is hetééne, de ineen vloeiing, de samensmelting, de \ onvermengde en toch alomvattende eenheid. In Hem de ééne Bron, waaruit de stroomen zich deelen. Èti Hem het ééne Licht, waaruit de stralen zich spreiden. Alleen de eenheid in Hem troost bij de worsteling van ons menschelijk leven. En daarom de dorst naar dien Ééne is de ademtocht der ziel, die éénheid in Hem te grijpen het doel van ons hoogst begeeren, het streven naar dat ééne de adel van ons menschelijk leven. Te voller harmonie, te meer stroomt ons tegen wat goddelijk waar, wat rein en schoon is. Één is de Almachtige; van daar de kracht die in de eendracht werkt. Gedeeld is al wat zonde draagt; van daar de machteloosheid waartoe tweedracht voert. De eenheid is heilig, de eenheid is uit God geboren; we zegenen in den naam des Heeren al wat die eenheid ons brengt. Bovenal van Jezus Kerk geldt dit. Immers zij zou ons die nieuwe eenheid brengen, die na de verstoring der eerste, uit de brokstukken der schepping zou worden hersteld. Christus Kerk, dat is juist de saamvatting der velen onder éénzelfde Hoofd, het doen bloeien van allen op één zelfden wortel, door zoo innig, hecht en nauw de zijnen te verbinden, dat het schijnen kon pf aller persoonlijkheid in den Middelaar ware opgelost. De komst van Jezus' Kerk was vervulling der profetie, dat weer een Rijk, het Koninkrijk der hemelen was nabij gekomen. Meest door haar belofte van eenheid, door haar lied van heilige harmonie, door de koninklijke macht van Liefde die ze schitteren deed, heeft ze de geesten geboeid. En daarom begrijp ik het, dat het hart u zoo teederhjk klopt, als er gezongen wordt: „hoe goed het is, zoo we als zonen van eenzelfde huis hier saam wonen!" of het pelgrimslied opgaat: „In Hem zijn we allen één, en eeuwig lotgemeen." In waarheid het was slechts uitdrukking der diepste levensbehoefte, toen reeds de Christelijke Kerk der eerste eeuwen bij het „Sanctam et Catholicam" ook het „TJnam Credo" op de tafelen harer belijdenis grifte, of wilt ge, in haar prachtig Te Deum zich zelve als een Kerk beleed, „die heilig, Christelijk is en algemeen," maar ook „In 'geloof en hoop en liefde en in zalig uitzicht één !" Ook op het recht dier eenheid behoort dus gelet. De vrijheid moet haar eisch hebben, maar nooit mag die haar ten koste der eenheid worden ingewilligd. Met den zegen der eenheid niet te rekenen, zou aan heiligschennis zeer nakomen. Haast zou ik zeggen aan den vrijheidsdrang diende weerstand geboden, zoo werkelijk bleek dat het belang der eenheid dit eischt. Of is, gelijk thans, die drang niet te weêrstaan; zou stuiting der verbijzondering op dit oogenbük even onmogelijk blijken als het tegenhouden van den stroom in zijn vaart; is die splitsing gewisselijk komende, 'tzij men haar de baan effene, of den weg haar zoeke te versperren , — dan nog blijf ik die vraag naar onze Eenheid een-heilige noemen. Immers van die vraag zal't afhangen, of we de verbijzondering die in aantocht is, heb» ben af te bidden of dankend in te roepen; of ze ons ten zegen of ten vloek, ter' verheerlijking'of ter kastijding gezonden wordt. Wie het lijden der Kerk van Christus ook op dit keerpunt van haar levensproces meelijdt, moet weten of het ideaal der waarachtige eenheid ons voor een wijle ontvlieden gaat, of wel, ook door deze wending in den loop der Kerk ons met vasten tred naderbij komt. Welnu M. H. op grond der H. Schrift, die rechtens alleen over de levenswet van Jezus' Kerk beslissen kan, moet die vraag in geruststellenden zin beantwoord. En daarom, heb ik u een vorig maal van de innerlijke drijfkracht der Christelijke Vrijheid tot verbijzon- dering gesproken, ik ga u thans op de Eenheid der Kerk wijzen, als door die vrije ontwikkeling niet bedreigd maar bevorderd. Was het toen: „Waar- de Geest van Christus woont, moet de vrijheid haarloop hebben," zij het dan nu: „Eerst als de volle wasdom des Lic'haams is bereikt, kan de ware Eenheid komen!" De grondlijnen van Jezus Kerk liggen in geheel de • Schrift geteekend, maar tot één bestek saamgetrokken zijn ze slechts in den brief aan de Efeziers. Het is dit stuk der H. Schrift, waarin het beeld der Gemeente ten voete uit voor ons treedt. Wie van de Kerk handelen wil, gaat veiligst, door aan dit schier episch program de richting zijner denkbeelden te vragen. En ook over de Eenheid der Kerk spreekt alleen dit Paulinisch actestuk zich met stellige beslistheid uit. Wat dan de Efezerbrief ons openbaart? Dit: dat de ware eenheid der Kerk van Christus niet kan komen eer déze bedeeling voleind en Christus op de wolken verschenen is. En wel zóó, dat elke schijneenheid, die men thans reeds scheppen wil, haar niet bevordert, maar tegenhoudt. De uitspraak in het woord dat ik ten tekst koos, is te dien opzichte dwingend, en het verband, waarin het geschreven werd, stemt hiermeê-overeen. De mensch Jezus Christus is gezet aan de rechter, hand der kracht Gods, om, krachtens zijn betrekking als Hoofd des Lichaams, aan dat Lichaam de krachten te doen toevloeien, die bet voor de ontwikkeling van elk zijner deelen en voor den wasdom van het geheel behoeft. „Hij is opgevaren boven allen hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou." Instrument tot dezen geestesarbeid zijn Hem daartoe de ambtelijke personen, wier ambt en persoon beide een gave zijnerzijds aan de Gemeente is. Door dezen werkt Christus een dubbel werk: Hij ontwikkelt de enkele leden van het lichaam, (de volmaking der heiligen), en wel zoo dat deze eerst tot de volvoering van hun taak bekwaamd worden, (tot het werk der bediening), en voorts door de voleinding van allen geestelijken arbeid de opbouwing van het lichaam de voltooing tegenga. Is eenmaal dat doel bereikt (en dat kan het niet eer de Heer verschenen is) dan houdt Christus op zijn dienaren te geven, dan heeft het instrument zijn rede van bestaan verloren, dan is er niet meer te volmaken, niet meer te bedienen noch op te bouwen, en dies zegt de Apostel, dat de Heer slechts zóólang zijn toegeruste werktuigen schenken zal, totdat de ware eenheid doorbreekt. De eenheid kan derhalve nog niet bestaan, zoolang de instrumenten noodig zijn. Zoodra de eenheid er is, vallen ze weg. En hoe zal dan die eenheid komen? Als toesluiting en afronding van de eenheid der zichtbare Kerk op aarde? Paulus zegt het tegendeel. We zullen die eenheid niet uit ons ontwikkelen, maar we zullen tot haar komen; of sterker nog, om u de kracht van het Grieksche woord te doen gevoelen: we zullen haar ontmoeten, als ze van de overzij zich naar ons toebeweegt u). De uitdrukking door Paulus gebezigd wijst op twee, die uit tegenovergestelde richting elkander naderen. De Kerk beweegt zich van de aarde naar den hemel; de eenheid is in den hemel, maar beweegt zich naar die Kerk op aarde toe; en dan eerst kan de eenheid het deel der Kerk zijn, als van buiten ') Er staat: fiiyjst yuxTavrficrufiev. Het stamwoord avrx beteekent tegenover, b. v. avra. fióc^B-xt Man tegen man strijden. af die eenheid tot haar zal zijn genaderd. En wanneer, zoo vraag ik, kan dit anders zijn, dan bij de wederkomst des Heerenl Het verband stemt hiermeê overeen. Het hoofdstuk begint met de vermaning dat men elkander dragen zal in ootmoedigheid, zachtmoedigheid, langmoedigheid (vs. 2): een woord, dat gedeeldheid van inzicht en levensuiting onderstelt. Behouden moet worden, niet de eenheid der geesten, die er niet is, maar de „eenigheid van den H. Geest" (vs. 3) die met den Zoon en den Vader de heilige Drieëenheid vormt, waarin de eenheid der Kerk nu reeds in kiem gegeven is en waaruit ze eens heerlijk te voorschijn zal treden (vs 4, 5 en 6). Het is één Geest, één Heer (Zoon) en één Vader. In hun eenheid is de eenheid desLichaams gegrond. Of zal ik u in anderen vorm dit gefundeerd zijn der Kerk op de Belijdenis van den Drieëenige weergeven; denkt u dan drie lijnen, waar langs de werking, die van God uitgaat, op de leden van Christus lichaam aandringt. Er is eerst een lijn uit de hoogte nederdalend: dat is de werking van den H. Geest, die het leven in onzen dood werkt. Er is ten tweede een lijn die uit de verte van het verledene tot ons komt: dat is de werking des Zoons, door den historischenlevensstroom der Kerk ons met het Woord bereikend. En eindelijk, er klimt een lijn uitde diepte naar ons op: datisde lijn des Vaders, die reeds in de natuurlijke schepping ' de levensvormen gegeven heeft, waarin het geloof " moet doordringen en zich verdiepen. Er is m Gods kinderen een nieuw leven gewekt (vs. 24). Herschepper daartoe was de H. Geest. Dat leven der enkele leden heeft zijn grond in de levenseenheid van het Lichaam. Drager van dat leven des lichaams is de Zoon. Dat leven moet bij elk lid het'karakter aan- nemen dat in zijn aanleg ligt afgeschaduwd. Verordineerder van dat karakter isdeVader,de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, Schepper ook van wie ten leven geroepen is, maar geboren werd in den dood. Eerst nu, waar alle leden door den Geest ten leven zullen zijn verwekt, en aller eigen leven zich in harmonie met het gemeenschappelijk leven des lichaams in den Zoon zal ontwikkeld, en eindelijk elks eigen persoonlijkheid door verdieping van dit leven naar elks natuurlijken aanleg tot volle ontplooiing zal gekomen zijn, zal ook de ware, dé echte eenheid van het Lichaam des Heeren, die verborgen steeds bestond, zich heerlijk naar buiten openbaren. Dan. Niet eer. Eenzijdig hechten aan slechts één dezer drie leidt tot schijn eenheid, in strijd met den eisch der Schrift gezocht, en daarom van haar echte vrucht „de kennisse van den Zone Gods" (vs. 13) verstoken. Uitsluitend in den Zoon is de eenheid gezocht door Rome, de Kerk der traditie, die noch de lijn uit de hoogte, noch die uit de diepte in haar beteekenis eerend, het werk zoo van den H. Geest als van den Vader heeft miskend. Eenzijdig in den H. Geest is die eenheid nagestreefd in het Methodisme, in het Darbisme eerst voleind, dat de bekeering scheidend van de voorbereidende genade, en den band des lichaams om de enkele verlosten vergetend, noch de belijdenis van den Vader, noch die van den Zoon in haar diepte wist te peilen. Eindelijk, de orde omkeerend gaat het Modernisme van den Vader zonder meer uit, om én den Christus én den H. Geest, door ze te verklaren uit de zondige wereld, metterdaad te verloochenen. Bij het laatste verschijnsel behoeven we slechts even stil te staan. Door zoowel een specifiek Christelijk leven, als den specifiek Christelijken vorm te loochenen, sluit het Modernisme zichzelf buiten, waar van eenheid der Kerk van Christus gesproken wordt. Met die eenheid wordt eerst ernst gemaakt, als bij de erkenning van eigen leven, de poging aanwezig is, om de eenheid, die voor de onzichtbare Kerk was en is en zal zijn, ook in den vorm der zichtbare Kerk tot openbaring te brengen. De critiek nu, die door de H. Schrift over deze pogingen geoefend wordt, meen ik u niet beter te kunnen schetsen, dan door de Kerk van Christus te volgen, gelijk ze eerst die eenheid heeft gezocht door allen eenzelfden vorm op te leggen, thans zoekt door schier eiken vorm te schuwen, en eerst dan vinden zal, als ze elks eigen vorm ontplooit. Natuurlijk, ik spreek daarbij niet van ons genootschap, maar van de Kerk, waar Christus die ook vergaarde, gelijk ze aan alle oorden der aarde Hem als haar Heer erkent, en onverbiddelijk aan de belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest vasthoudt. Met haar voelt ook gij u immers één, Gemeente ! Welaan, zij dan haar oude lied ook nu voertuig van uw eerbiedinge, als ge dien Drieeenige in uw zang verheerlijkt. Lof voor den Vader, lof voor den Zoon, en lof voor den H. Geest! „U, Vader, ü zij lof op een verhoogden toon, Lof Uwen eigenen, Uw eengeboornen Zoon! Lof zij den Geest, die ons ten Trooster is gegeven, Ten leidsman- op den weg naar 't eeuwig zalig leven. U looft uw Kerk alom, waar Gij die ook vergaarde ü looft wat loven kan in hemel en op aarde." Gezang 3 : 3. E Over het Modernisme slechts een enkel woord. M. H.! Van de Kerk van Christus handelen we. Van ha ar eenheid. Niet van de eenheid der denkende geesten of gelijkgezinde idealisten. De „Kerk" is eigen naam, zich noch voor den tempeldienst der heidenwereld, noch voor de vereering van Mohammed leenend. „Kerk" is een woord niet ter aanduiding van eenigen bond van „religieus-gestemden;" geen geslachtswoord, het algemeen begrip van een godsdienstige vereeniging uitdrukkend, maar een naam slechts aan één dier allen toekomend, geboren met de zaak zelve die ze ten naam zou dienen. Van die Kerk nu spreken we. Van die Kerk die er eerst niet was, maar door Gods bestel in de wereld is ingebracht, en, na haar voorbereiding onder de Patriarchen en Israël, door Jezus Christus op den Pinksterdag is gesticht. Van die Kerk, die haar leven niet uit de wereld trekt, maar een eigen leven uit God bezit, dat door haar eerst der wereld is toegekomen. Van die Kerk die, om met onze Vaderen te spreken, niet uit de natuur maar uit de genade is, en niet in den Schepper, maar in den Herschepper den grond vindt van haar aanzijn. Wordt nu op modern standpunt elk principieel onderscheid tusschen het leven buiten en in de Kerk van Christus geloochend; der bijzonderen Openbaring in historischen zin het bestaansrecht ontzegd; het Christendom in gezindheden en gedachten gezocht, die uit den mensch te verklaren zijn; en aan den H. Geest elke zweem van persoonlijk bestaan betwist,— dan volgt reeds hieruit, dat het Modernisme de kracht mist om boven de grenzen van het natuurlijk leven uit te komen; dat het niet den oorsprong der gemeente in Christus, maar zijn oorsprong in de Gemeente van Israël zoekt, en dies den Zoon miskennend, ook den H. Geest niet hooger kan eeren. dan als de edeler gemeenschapsgeest der menschheid. Men kent dan alleen den Vader, en Hem nog slechts in dien gebrekkigen vorm, waarin ook buiten de openbaring des Zoons zijn macht en goedheid ons tegenstraalt (Rom. 1:20). En van dien Vader belijdt'men dat Hij is „boven allen endoor allen en in allen," dit buiten de keur des H. Geestes toepassend op een iegelijk die uit een vrouw geboren is. O, ik wil wel gelooven, dat men, zoo de geopenbaarde waarheid achter een tasten naar waarheid terugschuivend, tegen de eenheid, de samenwoning, de vereeniging des noods van allen met allen geen bedenking meer koestert, maar onzer kan die eenheid nooit worden, wijl ze, hoe ook optredend, nooit de eenheid der Kerk van Christus is. Immers juist wijl ze te veel, wijl ze allen vereenen wil, vereent ze "'Liever dan ook, dan hierbij langer te verwijlen, ga ik aanstonds over tot een meer ernstige poging: het streven van Rome, om de eenheid te dwingen door aan allen, die door Doop tot de Kerk behooren, eenzelfden vorm op te leggen. Hierdoor is werkelijk, mits men niet terugdemze voor de huiveringwekkende consequentiën van het uitgangspunt, een zeer strenge eenheid te verwerven. Immers de Kerk gaat niet op in de reeks individuen, in het personental, dat haar leden vormt. De Kerk bestond in den Zoon reeds, eer nog de eerste harer leden geboren was. Ze is in den Zoon reeds volmaakt, ook al is het tal van haar leden nog niet vol geworden Ze heeft in den Zoon een eigen bestaan en wezenheid die in haar leden wel uitvloeit, waaraan haar le- den wel deel nemen, maar die toch blijft, ook als men haar leden wegdenkt, Het is met haar als met ons menschelijk geslacht. Met eerst komen de individuen, om het menschelijk geslacht door hun bijeenvoeging saam te stellen, maar uit het geslacht worden de enkelen geboren. Dat geslacht gaat niet in de personen op, maar staat buiten en boven hen en is eenmacht die allen beheerscht. Is nu de Kerk juist de goddelijke stichting, die, na verbreking van dien oorspronkelijken band door de zonde, bestemd is, om in een nieuwe menschheid de eens verloren levenseenheid nog heerlijker te verwezenlijken, dan spreekt het van zelf, dat ook die Kerk een macht over hare leden is, die niet door hen haar wèzen en geaardheid bepalen laat, maar omgekeerd naar de geaardheid van haar eigen leven hun leven vormt. Brengt men nu ter kwader ure die onmiskenbare waarheid van de onzichtbare Kerk op de zichtbare over, dan ontstaat van zelf het streven, om krachtens dit hooger recht der gemeenschap, de eenheid te verzekeren door allen te doen buigen onder een zelfden vorm. Uit levende personen bestaat die Kerk, in groepen tot gemeenten vereend, en ter bereiking van het eenheidsideaal ontstaat dus de vraag: Door welk middel eerst die personen tot de geheelheid van een gemeente en voorts die gemeenten tot het ééne groot geheel der Kerk te verbinden zijn? Éénzelfden vorm aan allen te geven, ligt daartoe het meest voor de hand. Naar den goeden stelregel: „Ecclesia non judicat de internis,"J) is de zichtbare Kerk verplicht haar verbindingen bijna uitsluitend in het uitwendige, in den vorm te zoeken. Gelukt het u derhalvedien vorm voor allen gelijk temaken, elkeverschei- 1) De Kerk oordeelt niet over den genadestaat. 2 denheid te onderdrukken en door kunstenaarshand een vorm te scheppen, waaruit al het plaatselijke en persoonlijke is weggenomen, zoodat metterdaad slechts het algemeene tot uitdrukking komt, dan kan het niet anders of de architectonische eenheid zal bereikt worden. Dit moet, wijl met den éénen vorm tegelijk de eenhoofdige leiding gegeven is, die voor allen den éénen vorm bepaalt. Immers zal die vorm worden opgelegd, dan kan er van toevallig ontstaan geen sprake zijn, maar wordt er één hoofd vereischt, dat voor allen den vorm uitdenkt en één hand, die den gevonden vorm tot allen brengt. Ter doelbereiking t vloeit hieruit tevens een drietal voorwaarden voort, die elk op haar beurt de gevonden eenheid bevestigen. Vooreerst kan één enkel persoon geen levensvorm voor millioenen vaststellen, tenzij hem een staf van getrouwe trawanten ten dienste sta, die, zijn geest in zich opnemend en zich hem tot werktuig stellend, zijn éénen persoon verduizendvoudigen en hem die alomtegenwoordgheid bij alle deelen der Kerk leenen, waardoor zijn stem allen bereiken, zijn macht allen beheerschen kan. Maar dit is niet' genoeg. Die vorm moet aan menschen opgelegd en moet dus met geestelijke meerderheid tot hen komen, zal aanvaarding van dien vorm denkbaar zijn. De overtuiging moet vast staan, dat de vorm, welks aanneming geëischt wordt, niet slechts een goede maar, de beste, de eenig adaequate en ware vorm is, tegen welks toepassing geen verzet mag geduld. Het vermoeden mag geen post kunnen vatten, dat hij die dien vorm bepaalde, zich in zijn keuze vergist'heeft. Niet slechts een gezag, maar een onfeilbaar gezag is derhalve onmisbaar. Eindelijk, verzet tegen den opgelegden vorm moet des noods met geweld gekeerd kunnen worden. Immers, Eenheid is een volstrekt begrip, dat geen uitzonderingen toelaat. Streng genomen zou reeds het verzet van één enkele geheel den toeleg doen mislukken. Aarzeling om tot geweld zijn toevlucht te nemen, ware slechts opoffering van aller heilig belang aan de kwaadwilligheid van den enkele. Kwaadwilligheid, zeg ik met opzet. Dit toch gevoelt ge: Is er een macht aanwezig, die met onfeilbaar gezag den waren vorm vaststelt, dan is verzet tegen dien vorm zonde, en wordt in de bestrijding van het onfeilbare de goddelijke antoriteit zelve aangerand. Van zulk een eenheid nu, aan deze strenge eischen ten volle beantwoordend, meldt de H. Schrift ons, l dat ze onder Israël bestaan heeft, bij de stichting * van zijn volkstaal Niet steeds, maar bij den aanvang zijner geschiedenis, als uitgangspunt voor zijn weg. In Israël was metterdaad een zelfde vorm aan allen opgelegd, en ge weet uit het heilig wetboek, hoe zijn huislijk en maatschappelijk, zijn kerkelijk en staatkundig leven, door éénzelfden vorm, die voor allen gold, beheerscht, tot een strenge eenheid saamgebonden, en tot in de kleinste bijzonderheden bepaald was. Den éénen persoon, wiens woord den vasten vorm voorschreef, vindt ge in Mozes, Israëls wetgever.bij uitnemendheid. De organen, waardoor zijn wil en woord zich in den tijd verlengen en'plaatselijk verveelvoudigen kon, leert ge in de priesterorde en de Levieten kennen. Aan de onfeilbaarheid van het Mozaïsch gezag viel niette • twijfelen, wijl hij in Naam des Heeren zijn wetten gegeven had. En ook de uiterlijke dwang, ter keering van opkomend verzet, was zoo weinig afwezig, dat veeleer geheel het Israëlitisch Staatsbestuur in het handhaven der Mozaïsche wetgeving zijn wijding en roeping vond. — Toch versta men deze eenvormigheid van Israëls leven niet zóó, alsof daarin de hoogste kracht school voor zijn geestelijke ontwikkeling en de natuurlijke voorbereiding voor zijn hoogere eenheid. Dit kon niet, wijl ontwikkeling bij eenvormigheid slechts denkbaar is, zoo het onfeilbaar gezag van geslacht op geslacht wordt overgeplant, en het gezag waarmeê Mozes bekleed was, met hem ten grave daalde. Daarom drukte ik er op, dat aan Israël deze eenvormigheid slechts bij den aanvang van zijn weg was opgelegd, en verre van daarin zijn levenskracht ter geestelijke ontwikkeling te zoeken, wijst de H. Schrift ons veeleer op de zending der Profeten, als een van God gegeven middel ter doorbreking van dien vorm, en op hen als de mannen van ontwikkeling, in wie dé Openbaring is ^ voortgezet. Dat niet de Priesters, maar de Profeten als dragers der goddelijke heilsopenbaring optraden, toont dat de eenvormigheid bij Israël wel den grondslag maar niet de opgaande lijn vormt van den bouw. Wat in Israël bestoh'd moest zich natuurlijk aan de Christelijke Kerk bij haar verschijning al spoedig ter overneming aanbieden. Wel niet terstond. Dat belette Paulus veerkrachtig optreden tegen den Joodschen zuurdeesem. Dat belette de volstrekte scheiding van Kerk en Staat in de eerste eeuwen. Dat belette vooral het droeve schouwspel, dat de Joodsche maatschappij destijds vertoonde. Maar toen Paulus stem was weggestorven; toen Kerk en Staat in Constantijn weer huwden, bovenal toen Israëls theocratie niet meer in de ruïne van het rijk der Herodessen aanschouwd, • maar alleen uit het prachtig bestek in de Mozaïsche Schriftuur gekend werd; meer nog toen de uitbreiding der Kerk op hechter organisatie bedacht deed zijn, kon het niet anders of de vraag moest zich met ernst opdringen: of wellicht in het goddelijk bestek van Israëls volksstaat ook de grondslagen voor den bouw der Christelijke Kerk getrokken waren? Uit de toestemmende beantwoording dezer vraag nu is Rome geboren. Rome heeft het beproefd, om de Christelijke Kerk in een Israëlitischen vorm te gieten. Alleen door Israëls volksinrichting wordt u de leidende gedachte van Rome's streven verklaard. Ook Rome heeft het beproefd aan allen die tot het nieuwe Israël behooren wilden éénzelfden vorm op te leggen. Het moge een deel van het maatschappelijk leven buiten zijn gezichtskring hebben gelaten, maar, zoover het ons menschenleven tot het terrein der Kerk bracht, is die eenheid van vorm haar onwrikbaar beginsel. Allen die van Rome zijn, uit wat natie ook getforen, onder wat hemelstreek ook wonend, volgen éénzelfde belijdenis als uitdrukking van hun geloof. In alle kerk, die met Rome's kruisten veldteeken prijkt, wordt gebeden, gezongen, geofferd naar éénzelfden ritus. Rome spreekt aan alle oorden der wereld 'éénzelfde taal, en waar ge ze ook op uw wegen ontmoet, door wat bonte mengeling van volkeren, van kleederdracht, van bouwtrant en levenswijs ge ook henen trekt, Rome, voor die verscheidenheid onaandoenlijk, treedt steeds voor u in haar zelfde gewaad, met haar onveranderlijke vormen. Het is altijd hetzelfde Rome, waarvan het bij uitnemendheid geldt: Uw sprake maakt u openbaar! Dienovereenkomstig vindt ge ook in Rome een macht, die dien vorm bepaalt, naar eisch in één enkelen persoon saamgehouden, en door samenloop van geschiedkundige gebeurtenissen ten laatste onbetwist aan Rome's Bisschop toebetrouwd. Dat gezag is voorts ook bij Rome niet aan de scherpte der critiek ten prooi gelaten. De vorm, waaronder allen leven zouden, moest de volstrekt goede zijn. En toen dan ook onlangs de onfeilbaarheid van het pauselijk leergezag werd afgekondigd, is geen vreemd denkbeeld uitgesproken, maar slechts de laatste onmisbare voorwaarde van haar kerkelijk program erkend. Overaltegenwoordig en door alle geslachten voortbestaande is dit gezag door de priesterlijke hiërarchie, die, naar Rome's wachtwoord zich bewegend, den wil en het woord van het eenhoofdig gezag met klimmende getrouwheid aan alle uiteinden der aarde gelden doet en 's Pausen gezag in eiken levenskring vertegenwoordigt. Eindelijk, ter keering van verzet behoort bij Rome's kerkelijk program ook de Theocratische opvatting van den Staat, het stelsel der twee zwaarden, den Staat verplichtend, om met den sterken arm Rome's priesterlijk woord klem bij te zetten. Zonder een Staat die de Kerk ter wille is, kan Rome's eenheid niet van duur zijn en komt ze zelfs niet tot stand. " Ziedaar de eenheid, die wel in de Jesuitenorde haar schrilste uitdrukking heeft gevonden, maar die toch, zij het ook in minder strenge opvatting , door dispensatie en oogluiking getemperd, de kracht der Roomsche kerk vormt. En het moet erkend M. H. die eenheid heeft schier het ongelooflijke vermocht; de macht ook nu weer door dit stelsel ontwikkeld, is indrukwekkend", ja, ik begrijp het, dat bij de onzekerheid waarin het scepticisme de geesten slingert, menig onrustige van hart door dat wegslepende „Quod ubique, quod semper, quod apud omnes!" l) werd verlokt. En toch die eenheid, hoe verleidelijk ook voor den i) „Wat allen, steeds en allerwege beleden!" trage en verbijsterde van geest, ze kan noch mag door ons aanvaard worden. Want ze heeft tegen zich het dubbel getuigenis van Schrift en Natuur. Immers, naar luid de Schrift is. IsraèTs volksstaat ons niet ter nabootsing geteekend, en al ware dit zoo, de copy door Rome ons voorgelegd is onzuiver. In IsraëTs volks- en kerkstaat is ons geopenbaard, niet wat door alle eeuwen ten wet zou zijn, maar wat in Christus, ten deele bij zijn komst in Bethlehem's kribbe, ten deele eerst bij zijn wederkomst in heerlijkheid, zijn vervulling beidde. Ook Israëls bedeeling behoort tot het genadeverbond. Het Woord Gods ter verzoening en ter verheerlijking van zijn gemeente is in de Israëlietische vormen „als met letterkens" beschreven. De Wet is slechts een schakel in de openbaring der genade, die juist het wetstandpunt opheft. Maar ook de copie is onzuiver. Onzuiver in tweeërlei opzicht. Vooreerst toch hield met Mozes dood het goddelijk gezag der wetgeving onder menschen op, terwijl Rome in zijn pauselijke successie den onfeilbaren wetgever voor alle eeuwen bestendigt. En hiermeê hangt de tweede tegenstelling saam. Terwijl bij Israël de eenvormigheid slechts het uitgangspunt is, waarvan de verdere ontwikkeling door de Profeten uitgaat, wordt bij Rome die j^ejaxorraigheid tot blijvende levenswet verheven en elke doorbreking van dien vorm als schisma en ketterij gestraft. Staat het nu vast, dat Israëls profetisme eerst in den Christus zijn voleinding vond en door Hem juist met goddelijk gezag het ware Israël van jde eenvormigheid is losgewikkeld, dan weerspreekt ook de Schrift, als door innerlijke tegenspraak zichzelve oordeelend, een Kerk, die zich naar Christus "noemt, en toch Israël naar haar uitgangspunt wil terugdringen, in steê van het ware Israël op te heffen naar die geestelijke hoogte, waarop het voorhangsel in Zions tempel scheurt. Maar ook het getuigenis der Natuur is tegen Rome. Reeds in de les der ervaring. Immers met wat hand en tand Rome haar eenheid ook zocht vast te houden, haar pogen is mislukt. De woeling der ketterij, gelijk ze ook het streven der Waldenzen en Hussieten doemde, heeft haar rust alle eeuwen door gestoord. De Oostersche kerken van Klein-Azië weerstaan nog haar gezag. Met de Grieksche kerk onttrokken zich millioenen bij millioenen aan haar leiding. In het Protestantisme zag ze zich schier een derde ontvallen van wat haar bleef., De Jansenisten staan buiten haar gemeenschap. Van de Oud-katholieken dreigt nieuwe afval, en wie meenen mocht dat op eigen gebied Rome's ordening algemeen geëerbiedigd werd, die trekke naar de prachtige kathedraal, waarop Milaan mag bogen, en zie er den dienst celebreeren, niet naar Rome's ritus, maar in den stijl door Ambrosius, haar stichter, geijkt. Bij die ervaring voegt zich de stem van het hart. Niet door allen wordt eenzelfde vorm aangenomen, hij moet dus worden opgelegd. Waar verzet niet uit.-blijft, mag niet teruggedeinsd voor geweld. De Inquisitie, de bloedraad van Vargas, de Bartholomeüsnacht zijn geen vruchten van persoonlijken hartstocht, maar onverbiddelijke eisshen van het systeem. Behoort eenheid tot de onmisbare karaktertrekken van de zichtbare Kerk; hangt aan de gemeenschap met die Kerk de zaligheid voor een eeuwige toekomst; is het eisch dier Kerk, dat ook de draden van het maatschappelijk en staatkundig leven onlosmakelijk met haar eigen kleed zijn saamgeweven; dan, er is tegen de logica van het stelsel geen strijden, dan is dwang tegenover den weerspannige plicht, wijl aan het zondig vergrijp van den enkele aller welstand, veler zaligheid niet mag worden gewaagd. Bij dat getuigenis komt de 'eisch der belijdenis, dat ook het werk van den Vader en het werk van den H. Geest worde geëerd. Van den Vader of onze schepping spreekt het geloof, daarmee belijdend, dat ook de onderscheiding tusschen natiën en volkeren, dat ook bet verschil van hemelstreek met zijn verschillende werking op den mensch, ja dat ook onze eigen aanleg, de grondlijn van ons karakter en het eigenaardige onzer persoonlijkheid, een beteekenis voor het Godsrijk hebben, wijl ze alzoo in den grond der dingen door den Vader zijn beschikt en geordend. Dit niet achtend, deze schakeering vernietigend, die verscheidenheid niet heiligend maar onderdrukkend, doet derhalve de eenvormigheid in Jezus Kerk aan de belijdenis van God den Vader of onze Schepping te kort. Maar ook opzichtens de belijdenis van denH. Geest geldt dezelfde bedenking. De wedergeboorte en de af wassching dér erfzonde aan den Doop, de werking des Geestes aan den vorm van het „opus operatum" bindend, in den strijd tusschen de macht der historie en de macht des vrijen geestes alleen de eerste aanvaardend, miskent Rome's kerk het eigen werk -des H. Geestes, hetwelk is, om in de eenheid van het lichaam van Christus eiken verloste te zalven tot een vrije p ers o onlij kheid. En daarom, al begrijpen we hoe Romes eenheid naar de bouwlijn van Israëls volksstaat ontstond, en men, door de wereldheerschappij van het oude Rome verlokt, door den Islam gedrongen en door de onmondigheid der Germaansche volkeren als uitgenoodigd, tot het ontwerpen van dit program schier komen moest; al ontkennen we niet dat op den weg der eenvormigheid menige bange strijd gemeden wordt , die voor óns onontwijkbaar is; ja al erkennen we, dat prijsstelling op de vruchten van het verleden, herdenking van Apostelen en Martelaren en waardeering van den vasten vorm in het Protestantisme verwaarloosd werd, toch blijven we ons handhaven, toch bhjven we tegen Rome protesteeren, wijl zulk een gedwongen eenheid ons van de ware geloofseenheid eer afhoudt, dan die kweekt. II. Met de eenvormigheid was de proeve mislukt, nu zou het met de vormeloosheid gewaagd, M. H. Echter niet terstond na de uittreding uit Rome's gemeenschap ging men hiertoe over. De Reformatie was geen uitvloeisel van beraamd overleg, maar vrucht van gewetensdrang. Men had ervaren dat de eenheid der zichtbare Kerk de geestelijke eenheid der geloovigen niet bevordert maar belemmert; dat ze den weg verspert, om de diepere geesteseenheid te vinden met den Heer. Als zoodanig verraadt de Hervorming het bewustzijn der Kerk, dat eenheid der uitwendige Gemeente niet vereischt, onhoudbaar zelfs en schadelijk is. Ze brak de eenheid der Kerk, niet ondanks den gewetenseisch, maar uit conscientiedrang. Ze stichtte niet ééne enkele Kerk in stee van de verworpene, maar kwam in de verschillende landen tot eigen formatie, en ze heeft de latere pogingen om deze verschillende kerken ineen te smelten met bewustheid weerstaan. De Hervorming was alzoo een verkondiging van het groote beginsel: dat de eenheid die we wachten beter door tijdelijke splitsing, dan door gedwongen uitwendige eenheid wordt voorbereid. Zelfs toen de felle krijg der 17e eeuw het Protestantisme met ondergang bedreigde, week ze, ondanks haar behoefte aan nauwere aaneensluiting van dat beginsel niet af. — Door de Reformatie was derhalve tegen Rome's stelsel een ander stelsel over geplaatst. Eischte Rome de eenheid der Zichtbare als vorm voor de onzichtbare Kerk, zij vond de groote gedachte, dat ontwikkeling in verscheidenheid van vormen juist door de toekomstige eenheid der verheerlijkte Kerk werd geëischt. Toch werd de ommekeer, waartoe dit beginsel leiden moest, niet op eenmaal volbracht. Wat wonder? Rome gebruikte voor de afronding van haar stelsel een zevental eeuwen. De Hervórming is pas een drietal eeuwen oud. Het werk der Reformatie, vergeten we het niet, is door onze vaderen begonnen, door onze vaderen in uitnemende richting geleid, maar nog steeds staan we verre van de voltooiing. Er moest zelfs een periode van stilstand komen. Het lag in den aard der zaak, dat op de overspanning der zestiende eeuw in het eind der zeventiende een periode van uitputting volgde, die bedenkelijk wierd. De valsche eenheid der Kerk was wel gebroken, maar het splitsingsproces was nog slechts ter halverwege volbracht. ^ In twee groepen lag het Protestantisme gedeeld: de Luthersche en Gereformeerde kerken, en elk van deze was op hare beurt naar eisch der verschillende nationaliteiten gesplitst. Dat het beginsel nog sterker ommekeer eischte: splitsing ook naar geestesrichting in een zelfde land, kon zich eerst later openbaren. Van daar dat in deze landskerken met heur groot zielental en vergespreide ligging de behoefte aan organisatie, die zich gevoelen deed, op verkeerden weg bevrediging zocht, en men, bij de wegsterving van den Reformatorischen geest,op de kerken der Hervorming in eigen boezem te kwader ure het stelsel der Roomsche kerk ging toepassen, om door gedwongen eenvormigheid alle landzaten zooveel doenlijk in een zelfde Kerk te vereeuigen. Vooral de Luthersche kerk ging daarin ver. Het „Cujus regio, ejus religio"1) was de hybridische enting van den roomschen loot op protestantschen wortel. Intusschen, dit was natuurlijk onhoudbaar. Rome's eenheid zonder geloof aan een onfeilbare autoriteit en de hulpe van een dwingend gezag te willen handhaven, was een al te stout bestaan. Zulk een gekunstelde eenheid moest springen, en in de geesteloosheid der 18e en de ten toppunt gestegen verwarring der 19" eeuw heeft het Protestantisme dan ook zeer bitterlijk voor het prijsgeven van zijn beginsel geboet. Toch vergiste zich wie daaruit den ondergang van het Protestantisme profeteerde. Veeleer kwam na de geesteloosheid der 18de eeuw het Réveil, en ontwaakte uit de verwarring onzer dagen met frissche kracht een nieuw en beter kerkelijk bewustzijn. Edoch, de herleving des geloofs werd niet aanstonds op den voet door deze kerkelijke beweging gevolgd. Veeleer was ■ze in haar" eerste levensjaren tegen de kerkelijke zij van het Christelijke leven fel gekant. Dit bevreemde u niet. De verkeerde kerkelijke inrichting met het kerkelijk wezen zelf verwarrend moest ze wel vijandig tegenover een Kerk staan, aan wier schuld zê met recht de versterving des geestelijken levens kon wijten. Die Kerk was haar tegen de borst. Die Kerk bood geen bedding aan den stroom van haar leven. 0, gewisselijk, ook zij gevoelde behoefte aan eenheid, maar langs geheel anderen weg dan die der Kerk heeft ze die gezocht. Was eenvormigheid weer het euvel der Kerk geworden, uit reactie zocht zij veeleer in onverschilligheid jegens eiken vorm der geloovigen heil. 1) vDat elk vorst de godsdienst voor zijn land bepaalt." Haar jeugdig leven gevoelde zich aangetrokken door het beeld der Jerusalemsche gemeente; in haarembryonisch leven, dat nog geen vormen ontwikkeld had, vond ze het ideaal dat haar bekoorde. Waartoe ook die onderscheidingen, die scherpe afronding der begrippen, die vastgeijkte vormen, geheel die kerkelijke toestel? Kwam het dan op het leven niet aan? Was het leven niet bet;r dan de vorm? Stond wedergeboorte niet hooger dan stiptheid in het belijden? Was gemeenschap met Jezus dan niet meer dan alle vormen waard? Het deed er immers niet toe, of men Luthersch of Gereformeerd, Anglikaan of Doopsgezinde heette. Er was toch maar één Heiland en maar één hemel waar Hij allen plaats bereidde! Als men maar Christen was. Daarop kwam het aan. Dat was de hoofdzaak!.... en door dit Idealisme, of wilt ge liever door die eenzijdig spiritualitische richting verleid, waande men ter goeder trouw voor altijd de oude geschillen begraven te hebben, de vormen ter zij te kunnen zetten en juist door die vormeloosheid eenheid te zullen bevorderen onder allen wien het hart klopte voor den Heer. Zoo zocht men door het zwevende, het algemeene, het omtreklooze en onbepaalde een uitweg naar die teedere eenheid der geesten, die Jezus' Kerk steeds had gezocht, maar nog nimmer had gevonden. Tegen bepalingen eener geloofsbelijdenis gevoelde men een onverwinlijken afkeer. Zelfs bij het Sacrament werd het Kerkformulier overbodig gekeurd. Een formuliergebed kón men niet meêbidden. Het dieper indringen in de heilsmysteriën meed men bij instinctDogmatisch onderwijs werd voor het tegendeel van Christelijk gehouden. Een uitlegging aan het kind op den tast af door een min kundige gegeven, zou minder schaden dan een volzin uit den Catechismus. En werd men gedrongen, moest mén zich uitspreken, dan redde men zich liefst met het naspreken van een bijbelwoord, zonder te beseffen hoe diep dit beschouwen der Schrift als moz aiek haar organisch karakter miskende. Verre van enghartig en bekrompen, was men eer mild en vrijgevig. Wie slechts sympathie voor de waarheid toonde, werd al spoedig als een der waren in den breeden kring opgenomen. Men zocht eenheid, door slechts aan datgeen te hechten wat allen gemeen was, en zoo kon het wel niet anders, of de liefde om er veleu te winnen, deed de inhoud van dat ééne telkens minder worden. „In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus charitas!'' J) bleef het wachtwoord, maar om den kring der „dubia" zich steeds te doen uitbreiden, al kromp die der „neces sari a" steeds in. Te krachtiger won dit streven veld, naarmate een andere richting doordrong, die van ouder dagteekening en geheel anderen geestesoorsproug, toch in de onverschilligheid voor den vorm met haar samenstemde. De pogingen om de muren der bestaande kerken te doen wegvallen en in een Christendom boven geloofsverdeeldheid kracht te zoeken, ontstonden reeds in de eerste dagen der Hervorming, ontvingen door Zinzendorf een hoogere wijding en verliepen zeer tegen diens bedoeling in dat vage, algemeen Christelijke, mits anti-roomsche, dat lange jaren het kenmerk was onzer groote Protestantsche partij. De zeer weinig Christelijke richting, die zich ook ten onzent daaruit ontwikkeld heeft, laat ik ter zijde, M. H., maar wel wijs ik u op de verschijning van een ander daaruit afgeleid streven, dat, vooral door practicalen zin zich kenmerkend, met verzwakking der tegenstelling tus- J) In het noodige eenheid, in het onzekere vrijheid, liefde in alles. schen natuur en genade, zich voorstelt, dat mits wij slechts niet vertragen, allengs geheel de maatschappij, en ten leste geheel deze wereld, niet slechts den Christus belijden, maar van zijn Geest zal doortrokken zijn. Natuurlijk staan deze mannen tegen de mannen van het Reveil lijnrecht over. Voor het Reveil is de wederkomst des Heeren niet op een gekerstende wereld, maar op een wereld, die Hij oordeelen zal, hoofdzaak der belijdenis. Overeenkomstig de Schrift verwachten zij zeer te recht een algemeene wereldcatastrophe, die deze wederkomst zal verzeilen. Zij, de mannen van het herleefd geloof staan scherp tegenover de wereld, terwijl die anderen soms schier in de wereld opgaan. Zij plaatsen de wedergeboorte in den straksten zin op den voorgrond, terwijl die anderen ze in zinsverandering en levensverbetering doen opgaan. Eindelijk, zij trekken de lijn tusschen dood en leven der ziel op 't scherpst, terwijl die anderen deze alles beslissende lijn liefst bedekken. Maar met dat al, hoe scherp ook uiteenloopend in geestesoorsprong en geestesrichting, in één opzicht zijn beide bondgenooten. Tegen den vorm trekken ze met vereende kracht te velde, in waardering van het kerkelijk leven schieten ze beiden te kort. En zoo kon het gebeuren, M. H. dat men metterdaad een tijd lang geloofde naar de eenheid der zichtbare gemeente op weg te zijn; gebeuren dat eenzelfde wachtwoord schier in alle kerken op aarde mannen deed opstaan, die aan het kweeken dezer vormschuwe eenheid hun krachten wijdden; gebeuren dat een streven tot heerschappij kwam, dat in de Evangelische Alliantie zijn schoonsteh bloesem heeft gedragen en een wezenlijk schoone vrucht heeft geteeld. En toch M. H., slechts het breken eener verleidelijke illusie kan in het mislukken van dat streven worden betreurd. De vormende kracht van het verleden is niet straffeloos weg te cijferen. De vormeloosheid van het kind is bij den volwassen man ondenkbaar. Embryonisch noemde ik zoo straks het leven der Jerusalemsche gemeente. Ook op het streven dat ik u schetste is dat woord toepasselijk. Het nog niet geborene of zelfs het pasgeboren kind heeft nog geen scherpe trekken, nog geen scherpgeteekende vormen, nog geen kenmerkende uitdrukking in het oog. Onze kleinen verwart ge licht met elkaar, want hun nog ongevormd wezen vertoont onderling een sterken trek van gelijkheid. Maar met de jaren verandert dit. Zoodra het kind jongeling is geworden en, tot man opgegroeid, een eigen persoonlijkheid ontwikkeld, een eigenaardig leven geleid heeft, worden de vormen reeds van verre herkenbaar, wijl de blik van het oog en de plooien van het gelaat en de groeven op het voorhoofd uitdrukking geven aan een eigen karakter. De man heeft het vormelooze afgelegd, dat des kinds was, en is zonder die vormen niet meer te denken. Zoo nu ook de Kerk. In haar eerste optreden had ze nog geen nationale, had ze nog geen lithurgische, had ze nog geen dogmatische vormen. Meer instinctief was het leven dat ze leidde en eerst de scherpgeteekende figuur van Paulus kon de natuurlijke eenheid komen breken. Toen was er voor die vormelooze eenheid nog plaats. Maar nu de Kerk van Christus achttien eeuwen achter zich heeft, nu ze heeft geleefd en gedacht, geleden en gestreden, nu haar organen gevormd, nu haar zintuigen gescherpt, nu haar gelaatstrekken forsch geteekend. zijn, te doen alsof dat alles zich liet wegdenken, tot de onnoozelheid zei ik schier van. den kinderleeftijd te willen terugkeeren, en aan haar gelaat de volle uitdrukking van den kinderlach der onschuld te willen hergeven, — dat is de bedding wegdenken, die aan den stroom zijn richting gaf, dat is een geheel fonds van zedelijke kracht en heilservaring vernietigen, dat door Christus der Kerk geschonken werd, ja, dat is even ondenkbaar als een volwasssen man tot de afmetingen van het kind te doen inkrimpen. Op het doodsbed zien we soms de plooien van het gelaat weer vlak trekken. Dat is dat sehoone, dat in onze dooden kan boeien. Maar dat geldt van de stervenssponden, en de Kerk van Christus leeft. Maar er is meer, M. H. Deze wegcijfering van de vrucht der historie kon slechts gelukken tot den prijs, dat aan het gevoel een eenzijdig overwicht ten koste van onze rede gegeven werd. Zeer zeker het „gezond verstand," buiten de verlichting des Geestes, is in goddelijke dingen blind, het Christendom is niet uit de wijsheid der wereld, maar heeft die beschaamd en moet haar dwaasheid dunken. Daarmêe echter is het denken niet tot werkeloosheid in Jezus Kerk gedoemd. Integendeel, door het licht des Geestes bestraald, moet ook die rede in ons weer iets van haar heerlijkheid toonen. Het Christendom vernietigt onze geestvermogens niet, maar herstelt die, en een wegzinken in de gevoelsdiepte van het onbewuste leven kan haar bestaansrecht dan eerst verwerven, zoo vooraf onze rede doorgedrongen is tot de diepste diepte, die het licht des Geestes haar ontbloot. Anders bezit men niet, wat men belijdt als zijn eigendom. Eerst in den spiegel van onze rede openbaart zich de rijkdom van dit bezit, en wat men weet, moet eerst gedacht zijn en wat goed gedacht»is, moet zich uiten kunnen in begrippen en woorden. Daarom heeft de Kerk van Christus niet slechts een godzalig ervaren, niet slechts een godgewijde praktijk, maar ook een heilige godgeleerdheid, 3 weshalve een streven nooit duurzaam kan zijn, dat wat wij er ook aan danken, krachtens zijn aard elk dieper doordenken schuwen moest, en dat, let op dit opmerkelijk verschijnsel! alleen onder alle richtingen der Kerk het nooit tot een eigen godgeleerdheid heeft gebracht. Eenzijdig aan de belijdenis van den H. Geest te hechten, was de grondfout waaraan men zich schuldig maakte. Juist die belijdenis was onderdrukt, en er moest dus wel een reactie komen, die haar met voorliefde op den voorgrond plaatste. Hiermede is niet bedoeld , dat de Zoon niet geëerd, niet geliefd en beleden werd. Veel minder dat in het kindschap van den Vader niet de vreugde der ziel werd gezocht. Slechts van den invloed dezer belijdenis op het kerkbegrip spreek ik. En dan beweer ik, M. H., dat de historie: dat is de leiding van den Zoon met zijn Kerk, en de verdieping van het nieuwe leven in de eigenaardige vormen der schepping: dat is de verordineering van den Vader voor zijn Kerk, door deze richting niet naar waarde geschat werd. Zij meed de vormen in te denken, waarin de Zoon zijn Kerk allengs tot uiting van haar leven had gebracht. En óók, ze meed op te klimmen tot de onnaspeurlijke hoogte der eeuwige verkiezing, waarin de Vader het bestek zijner Kerk gegeven had. Slechts de werkingen van den H. Geest in de bestaande Kerk handhaafde ze met eere en met kracht. Maar die eenzijdigheid moest dan ook teleurstelling bereiden. Zoo verging het haar bondgenoote met de Syncretistische pogingen. Zinzendorf heeft de muren der kerken niet gesloopt, maar omgekeerd het aantal der bestaande stichtingen met nog ééne vermeerderd. En ook in Pruissen bereikte men juist het tegenovergestelde van wat men bedoeld had. De twee kerken zouden tot één versmelten, en ziet men vond er drie, wijl zich naast de „Unirte |Kirche" toch de Luthersche en Gereformeerde gehandhaafd heeft. Zoo nu ook het Réveil. Eén kring van alle Christelijke vrienden zou de veelheid der kerken vervangen, en zie, de uitkomst was, dat in elke stad zich tal van kringen vormden, vaak maar al te scherp tegen elkander afgesloten, en niet zelden met de broederen onder andere natiën beter dan met de huisgenooten des geloofs in eigen woonplaats verbonden en vertrouwd. Reeds nu is dan ook het begin van het einde voor deze richting reeds zichtbaar. In drie bestanddeelen lost ze zich op. Het krachtigst element zoekt weer de bedding van het kerkelijk leven en biedt ons in den kerkdijken strijd tegen Schriftverzaking den onwaardeerbaarsten steun. Een ander deel, meer mystiek van aard, voleindt zijn loop door onder zwakker of sterker Darbistische neiging de Kerk niet slechts voor onverschillig maar voor schadelijk te verklaren. Terwijl de oude bondgenoote zich op eigen terrein terugtrekt, om deels van hare hoop op een allengs voortgaande kerstening der geheele wereld te leven, deels over te vloeien in dat Christendom zonder Christus, dat ge als „ Christendom boven geloofsverdeeldheid" kent. De droom heeft uit, M. H., en niet licht zal de Christenheid hem weer droomen. Want al moet erkend, dat de weerzin door het petrefact der 184e eeuw gewekt, tot zulk een richting moest leiden; al heeft ze ons ter goeder ure aan de verborgen eenheid en gemeenschap des geestes herinnerd, die, ook bij verschil van kerkvorm, de belijders van den éénen Christus verbindt; ja, al danken we haar voor de verbreking van zoo menigen vorm, waaruit het leven geweken wag> 1_ toch. begeeren we zulk een eenheid niet. De prijs dien ze ons afvergt is te hoog. Insteê van de „kennisse van den Zone Gods" en de „eenigheid des geloofs," die daarin rusten zal, ons nader te brengen, zou ze de voleinding eer tegenhouden. De Joanneskerk noemde men het. Na de Petruskerk van Rome, en de Pauluskerk van Calvijn, zou thans „de Apostel der liefde" op de Kerk van Christus zijn stempel drukken. En nu M. H., ik weet niet welk een indruk gij van den Boanerg, van den Ziener van Pathmos, van den Adelaar onder de Evangelisten ontvingt, maar voor zoo veel ik den Discipel ken, die „in Jezus' schoot aanlag", die den Anti-Christ onder eiken vorm vervolgde, die gebood den ketter niet in zijn huis te ontvangen, en dies het badwater meed waarin Cerinthus was afgedaald, tast ik vruchteloos naar een scherper tegenstelling, dan tusschen zijn alles doorvorschende denkkracht, zijn peillooze diepte van opvatting, en zijn beslist breken met het innerlijk onzuivere, vergeleken bij dat zwevend-vage en denkschuwe streven, bestaat. m. Het uiterst opmerkelijk verloop der historie toont dus, M. H. dat noch door oplegging aanallen van eenzelfden vorm, noch door onverschilligheid jegens allen vorm, de eenigheid des geloofs op aarde bereikbaar is. Veeleer werd beide malen door de onnatuurlijke eenheid in het uitwendige, schade toegebracht aan de verborgen eenheid des Geestes. Zoo werd dan in de geschiedenis der Kerk openbaar, wat het geloof reeds door het getuigenis van den H. Apostel wist: t. w. dat we tot de eenigheid des geloofs niet komen zullen, eer de Koning der Kerk terugkeert in zn'n glorie. Haar reeds in deze bedeeling te dwingen is de levenswet van het Koninkrijk miskennen. De ware levenseenheid wordt door de gekunstelde s c h ij neenheid slechts tegengehouden. Wilt ge haar inroepen, wilt ge haar voorbereiden, wilt ge haar" komst verhaasten, wees dan noch eenvormig noch vormschuw, maar kies den weg, om strijd door natuur; en schrift en geschiedenis u gewezen, en streef naar eenheid door juist elks eigen vorm zich te doen ontwikkelen naar zijn aard. Het gelöof is een bewijs der zaken die men niet ziet. Daarom heeft de Christehjke Kerk in haar beste dagen ook het „Credo Unam" onder de artikelen haars geloofs begrepen. Zeer zeker, één herder en één kudde zal 't worden, maar eerst als uit Israël en dien anderen schaapstal het laatste ooilam zal zijn toegebracht. Ook van de eenheid der Kerk geldt de paradox van het eeuwig leven: wie ze zal willen verliezen zal ze vinden. Die hooge moed v#n elke geloofsuiting kan ook tegenover „de eenigheid des geloofs" niet worden gemist. De natuur spiegelt in den rijkdom harer vormen de gronddenkbeelden af die het leven des geestes en dus ook het Koninkrijk der hemelen beheerschen. Ook voor de gedachte der eenheid biedt ze ons verschillendetypen, die, tot een drietal teruggebracht, ons de eenheid in een lageren, hoogeren en hoogsten vorm afbeelden. Op den hoogsten trap staat de eenheid der kristalschieting, eenvormig in haar werking en door een macht van buiten komend aan de eerst verspreide deelen opgelegd. Hooger reeds staat de eenheid van het water in den stroom, door den buigzamen, schier vormeloozen vorm der enkele druppelen als van zeiven geworden. Maar het beeld der hoogste eenheid geeft toch het bewerktuigd leven, dat in de plant, in het dier en in ons eigen lichaam de zuiverste afronding der eenheid juist wint door de vrije ontwikkeling der ongelijksoortigste deelen, elk naar eisch van eigen aard en roeping. Die (wet(geldt steeds in de natuur. Niet de woestijn met naar eentoonige zandkorrelen, maar het firmament met zijne starren die altijd anders, met zijne glanzen die altijd nieuw, met zijne zonnegroepen die altijd wisselend zijn, toont ons de eenheidsidé in haar hoogere verschijning. Wilt ge aan de natuur de gedachte der eenheid onttooveren, immers dan vraagt ge niet naar het heiveld op de waterlooze vlakte, maar naar het bloembed, met de volheid der kleuren en toch in rijke harmonie gedoopt. Vraag het aan de kunst, die dochter der natuur, die het schoon harer moeder voorbijstreeft, waarmeê toovert ze! Immers niet door geheel het doek met éénzelfde kleur te bedruipen, veelmin door kleurloos te maken wat kleur ontvangen had, maar door aan de veelheid en volheid van alle kleuren die heilige harmonie te ontlokken, die niet de eenheid van den lichtstraal is en ze toch in schoonheid overtreft. Het voegt der Kerk van Christus M. H. in de hoogste niet in de lagere sfeer de natuur de afspiegeling van haar leven te zoeken. De hoogste idé der natuureenheid moet regel voor de eenheid der Gemeente zijn, en mits men daaraan vasthoude rijmt met die sprake der natuur ook de uitspraak der Schri-ft. De lagere eenheid, die bij Babel is gezocht, wordt verstrooid en de ménschheid naar alle richtingen uiteengeworpen, niet opdat ze haar eenheid verlieze, maar die in Christus. juist vinden zou. De valsche eenheid die Israël zocht in het aardsche koningschap wordt eerst in de deeling der rijken en straks in de verstrooiing der stammen vernietigd, om „het over- blijfsel van het heilig zaad'' de ware eenheid in zijn Messias tegen te voeren. En zoo ook, de valsche eenheid, die men der Christelijke gemeente wil opleggen door ze aan wet en besnijdenis te binden, wordt door de zending van Paulus voor altijd doorbroken, om de paden te effenen voor Hem, die door de vlakke velden rijdt en in zijn eigen persoon de levenswet wil zijn voor zijn Kerk. .De Paulinische zendbrieven zijn niet aan de geheele Kerk maar elk aan eene met .name uitgedrukte gemeente gezonden, wier eigen geest en karakterontwikkeling scherp-geteekend uitkomt. De Synode van Jeruzalem heeft de eenvormigheid met de macht des Geestes vernietigd. Paulus verzet tegen Petrus toont even als het besluit, dat gene tot de heidenen, deze tot Israël zou gaan, dat vreeze voor eigenaardige ontwikkeling in Jezus Kerk misplaatst is. Ook in het woord van Jezus aan den ziener op Pathmos komt de ééne kerk voor als door het symbolisch zevental in de veelheid der eigenaardige gemeenteformatien gesplitst. En waar voor den Troon des Lams de verloste gemeente saamvergadert, is het verschil van natiën en volkerenen geslachten niet als der eenheid vijandig verdwenen, maar het accoord van het eeuwig Hallelujah juist uit de veelheid der tongen gemengd. Wat zeg ik, zelfs de eenheid die komt, is slechts afschaduwing van die hoogheilige eenheid des goddelijken Wezens, die juist in de drieheid der onderscheidene personen het diepe mysterie der wezenseenheid openbaart. De pinksterdag blijft levensbeeld der gemeente: Eén Geest, maar in de veelheid der vuurtongen, „zoodat 't zat op een iegelijk van hen". Eén zelfde God, wiens groote werken verkondigd worden, maar door een iegelijk in zijn eigen tale. Geen sprakeloosheid, want allen breken uit in den lof des Almachtige. Geen éénspra- kigheid, want elk bidt en looft en jubelt in de taal die bij zijn eigen persoonlijkheid voegt.^Maarhet lofgejubel en de eerbiedenisse in een veelheid van talen, wier accoord niet in het rijmen der klanken, noch in het fluisteren der toonen ligt, maar in aller Oorsprong en Bezieler, in den éénen Heiligen Geest. Zoo dan wil het ook de Efezerbrief. De eenheid der Gemeente ligt in het Raadsbesluit des Vaders gegrond (H. I: 4, 11), heeft in den Zoon als haar Hoofd een openbaring onder het geschapene (H. L 22, 23), en moet werkelijkheid worden door de opbouwing der enkelen in den H. Geest. (H. n: 22). Maar die eenheid is niet op aarde. Ze is „een geestelijke zegening, waarmeê de Gemeente gezegend is in den hemel in Christus." (H. I: 3). Van daar dat de Gemeente „mede gezet is in den hemel in Christus Jezus" (H. n: 6), opdat, niet reeds terstond, maar „in de toekomende eeuwen betoond zou worden de uitnemende rijkdom zijner Genade" (H. II: vs. 7), en de Gemeente van Efeze als eens „de gnosis zal te niet gedaan zijn" (1 Cor. 13: 8) en alle heiligen voor den Troon zullen staan (Openb. 6: 11), „met alle heiligen" bevatten zou „die liefde van Christus die alle gnosis te boven gaat" (H. JU: 18, 19). Daarom blijft op aarde het „verdraagt elkander" (H. IV: 2) ook in de Gemeente noodig; daarom moet voor den nog niet aanwezigen band der eenheid „een band des vredes (waarvan alleen bij onderscheiding der deelen sprake kan zijn) met zorge behouden; daarom is aan een iegehjk gegeven een eigen genade „naar de mate der gave van Christus" (vs. 7); daarom bekomt een iegelijk de toebrenging „naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate" (vs. 16), en kan dan eerst het lichaam tot zijn „vollen wasdom" en dus tot de afronding zijner eenheid komen, als na de te voorschijn treding van alle deelen en de ontwikkeling van elk deel, de scheiding tusschen Christus en de Gemeente wegvalt, en, wij allen zullen komen tot wat we misten, tot de „eenigheid des geloofs" en der kennisse van den Zone Gods. Zoo moet het zijn. Er is geen andere weg, om tot de volle krachtsuiting der innerlijke levenseenheid te geraken. Zelfs in de worsteling der natiën bleek het, hoe geheel anders ook de levenswet zij, die de staatkundige vorming der natiën en dié andere, die de opbouwing van het lichaam van Christus beheerscht. De Grieksche volkeren der oudheid, hoewel nooit onder de Rijkseenheid saamgebracht, hebben door hun innerlijke levenseenheid als natie een zedelijken en maatschappelijken invloed geoefend, waarbij het strak saamgesnoerde Rijk der Romeinsche Caesars in de schaduw wegvalt. Ook in onze dagen is juist de verbrokkeling en ontbinding van het oude Duitsche keizerrijk voor onze oostelijke naburen middel geweest ter openbaring van hun innerlijke nationale eenheid, die weer op haar beurt den weg heeft gebaand voor de stichting van een krachtige Rijkseenheid. In een ander werelddeel zien we juist door het vrijgeven der meest eigenaardige ontwikkeling in de verschillende staten zich een Statenbond verheffen, die nu reeds in oppervlakte, straks in zielental, de schoonste droomen der Alexanders en Caesars achter zich laat. En let ge op uw eigen volkshistorie, zeg mij dan, wanneer de innerlijke levenseenheid van onze natie ooit luider gesproken en krachtiger gewerkt heeft, dan toen de Staatseenheid bijna onzichtbaar wegschool achter de verbrokkeling in gewesten en de splitsing in vrije steden van onze aloude Republiek? Een uitwendige eenheid van Jezus' Kerk op aarde * is niet denkbaar. Ze is een „lichaam" welks eenheid rust in het verheerlijkt „Hoofd." En daarom moet elke poging mislukken, die aan dit geestelijk wezen een eenheid zoekt te geven in een geschreven belijdenis of voorgeschreven vorm van eeredienst. Uit personen bestaande kan ze alleen in een persoon, wiens geest haar geheel bezielt en doordringt een eenheid vinden, die aan den eisch van haar wezen beantwoordt. Maar nu, onderstel de mogelijkheid, dat zulk een persoon zich op aarde vinden liet, maar immers dan zou de Kerk hiermee tevens van den Christus zijn afgesneden. Dan zou die persoon haar geworden zijn, wat ze nu belijdt in Christus te bezitten en op aarde eerst bij zijn wederkomst verwacht. De illusie, dat een groep, b. v. een twaalftal personen, evenals tijdens het leven der Apostelen, deze levende eenheid vertegenwoordigen kon, ziet voorbij dat eenheid nooit in een personengroep, maar slechts in één enkel persoonhaar afsluiting vindt; voorts dat reeds in de dagen der Apostelen dé volstrekte eenheid van hun kring verbroken was; en eindelijk dat de betrekkelijke eenheid van het Apostolaat slechts gevolg was van hun bijzondere, thans niet meer in dien zin bestaande, Geestes-inspiratie uit den éénen Heer. Men ziet het aan Rome. Zijns ondanks is men dan ook van het veelvoudig Patriarchaat en het allen omvattend Concilie naar de persoonlijke eenheid van den Romeinschen Bisschop gedrongen, om in hem den plaatsbekleder, den Stedehouder van het Hoofd der gemeente te zien. Slechts vergat men, dat „een stedehouder van het Hoofd" een zegswijs is die zichzelf weerspreekt. Alles laat zich vervangen, alleen het Hoofd in Jezus Gemeente niet. Want van tweën één i óf zulk een stedehouder vervangt Christus niet, — maar dan geeft zijn persoon ook slechts een formeele een- heid; óf wel de eenheid door zijn persoon geschonken rust werkelijk op beheersching door geestesmeerderheid, maar om dan ook den Christus overbodig te maken. Ge weet dat onze vaderen van „den Antichrist in Rome" spraken. In zóóver was die karakterteekening juist. De „eenigheid des geloofs" kan niet komen, tenzij het oordeel voorafging. De zonde werkt altijd als een dissblvens, ontbindend; waar zij heerscht kan nooit hechte samenbinding zijn. Dit geldt ook van Jezus Kerk op aarde, die hoe zuiver ook in haar geestelijke kern, hoezeer ook heilig door het Woord des Heeren en heilig in Hem, niettemin zonde in elke levensuiting mengt, wijl ze de elementen der zonde in haar uitwendig leven opnam. De tucht moge de kracht van dit scheidend element temperen, nooit kan ze haar werkeloos maken. Ze blijft zoolang deze bedeeling voortduurt, Eerst met de wederkomst des Heeren zal ze vernietigd worden, en eerst dan, als er geen zonde meer zijn zal, sluit zich de eenheid van het gereinigd leven toe. Of wilt ge in anderen vorm, M. H., laat mij dan zeggen, dat elk donatistisch streven steeds doelloos en een Kerk van enkel bekeerden een hersenschim bleek. Onze Catechismus zegt het wel goed, dat er met de geloovigen steeds hypocriten in de Gemeente vermengd blijven. Denkt ge u dus de mogelijkheid dat de eenheid der zichtbare Kerk op aarde reeds samenviel met de eenheid der onzichtbare in Christus, dan kwaamt ge tot de ongerijmdheid öf dat in de ware eenheid besloten kon zijn, wat tot de levensgemeenschap niet behoorde, óf dat reeds vóór het oordeel een zuivere scheiding voltrokken wierd. Neen, de Gemeente van Christus is niet alleen de Kerk, die thans op aarde zijn naam belijdt, maar bij die strijdende Kerk op aarde behoort ook de ze- gepralende Kerk daarboven en de Kerk, die mi nog niet geboren, na onzen dood tot aan den dag des oordeels de geestelijke -k£$£ett des Heeren krijgen zal. Elk dier drie vormt slechts een deel van het geheel. Het geheel der Kerk, dat haar volle eenheid vormt, ligt in de samenvoeging dier drie. En daarom is het miskenning van de ware eenheid der volle Gemeente, zoo men aan het zeer kleine deel, dat thans op aarde lijdt, belijdt en strijdt, de geestelijke mogendheid toekent, om die heilige, aan God zelf ontleende eenheid (Joh. XVH: 22) in haar verschijning tot uiting te brengen. Veilig mag dus gezegd, dat we niets te vreezen, eer alles te hopen hebben, zoo de onverbiddelijke drang der gebeurtenissen ons de laatste brokstukken van die schijneenheid uit de hand komt slaan en haar onprofijtelijken band door de macht der Christelijke vrijheid, of wilt ge door het recht der geestelijke persoonlijkheid springen doet. De eenheid der Kerk, die in Christus van eeuwigheid gegeven, en nu reeds in de diepte des levens aanwezig is, maar om nog slechts door de mystiek des geloofs genoten te worden, behoeft die menschelijke nabootsing niet, om in den doorluchten dag met' en in Christus op zijn Gemeente neder te dalen. Veeleer komt de Geest zelf die valsche eenheid verbreken, wijl ze de opbouwing van het Lichaam van Christus hinderend in den weg stond. Ook nu protesteert diezelfde Geest in het hart der geloovigen tegen die oude dwaling, waarin Rome zich heeft vastgezet en die te kwader ure ook op onze erve binnensloop. Het Protestantisme der 16e eeuw voleindt in deze crisis slechts het proces, dat in het martelaarschap der Hervorming aanving. De verwerping van Rome's stedehouder was verbreking der eenheid. Die verbreking tot beginsel verheven draagt „de vrije Kerk" in haar schoot. ■', >-K Bovendien, al dreigde ook bij die oplossing der crisis aanvankelijk een splitsing, die te roekeloos doorgedreven, door versnippering van kracht de sterkte onzer levensuiting -verzwakte, dit kwaad, als reactie tegen onnatuurlijke samenbinding een tijdlang te dulden, zou van zelf genezen, zoodra die geest van reactie had uitgegist. Bij het afbreken der verkeerd gebouwde muren, moet eerst steen voor steen afgebikt, maar om straks weer in den goeden bouwstijl en met beter cement te worden ingevoegd. Zoo nu ook hier. Licht zou in den eersten aandrang elk deel van zijn nevendeel loslaten, maar al spoedig zou openbaring der verwantschap tot nieuwe, doch dan vrije verbinding, zou gemeenschappelijke behoefte tot inniger maar dan vrijwillige aansluiting, zou bovenal de dreigende macht van Revolutie en Ultramontanisme, tot nauwer maar dan ongedwongen samengaan leiden. Confederatief zou de nieuwe stijl van onzen kerkbouw worden. De verbinding der gemeenten zou bij de grens van land en volk niet meer staan blijven. En juist wijl men een vrije en dies zedelijke verbintenis aanging, zou al het zoet der saamverbinding gesmaakt worden, zonder dat het knellen van band werd gevoeld. Met een droever, een metterdaad beter toekomst beidt ons op dien weg. Beslaan, gelijk thans, een twee of drietal kerken geheel de oppervlakte eens lands, dan blijft de Kerk, waartoe men zelf behoort, natuurlijk nog groot genoeg, om het bestaan van andere kerken schier te doen vergeten. Zoo licht beeldt men zich dan in, dat zijn Kerk al de Kerk is, zoodat men zich in de eens geschapen vormen zijner Kerk vastzet, en dus zoowel het gebrekkige handhaaft als ontwikkeling af- snijdt. Dat het dit gevolg had, toont het verleden onweersprekelijk. Gemeenschap tusschen de kerken der Hervorming bestaat zelfs in naam niet meer, zelfs niet tusschen de Luthersche of'Gereformeerde kerken, die onder verschillende natiën verstrooid zijn. De onderscheiding der geesten, die een. open oog voor het gebrekkige en onvolkomene in onze toestanden moest hebben, gaf twee eeuwen lang geen enkel levensteeken. Nog zijn onze vormen wat ze een tweetal eeuwen terug waren. Van uitzetting, van ontwikkeling des kerkelijken levens is in het kerkelijk organisme zelf, noch ten onzent, noch in de Luthersche Kerk, eenig spoor. Heft men daarentegen die gedwongen onnatuurlijke eenheid op en verveelvuldigen zich de gemeente-kringen, dan kan de onderlinge aanraking en dies gemeenschap reeds daarom niet uitblijven, wijl men zonder wederzijdsche erkenning niet leven kan. Het slechts relatief bestaan van eiken kring zal dan door de veelheid der groepen van zelf gepredikt woriden. Het onderling verschil in bestaansvorm zal de critiek den slaap wel van de oogen weren, en bij de mindere logheid van organisatie de weg tot krachtiger levensontwikkeling van zelf zijn gebaand. Dit bovenal zal men gewonnen hebben, dat het dan uit zal zijn met de ketterjacht, die, door den drang naar zuiverheid, zoolang de valsche eenheid duurt, onafwijsbaar geboden, van zelf wegvalt, zoodra vrije verbinding het gedwongen samenzijn vervangt. Die onheilige zucht, als correctief van een verkeerden toestand met noodzakelijkheid geboren, zal door verbetering van dien toestand ongemerkt verdwijnen, en in haar plaats zal de hooger, edeler aandrift de harten vermeesteren, om in heiligen wedstrijd met elkander te ijveren, wiens Kerk door trouwe aan den Heer der Gemeente de diepste wonden in de consciëntien slaat en het best de wonden der conscentie heelt. Zoo zal er wrgving. zoo zal er ontwikkeling van levensgloed en dies wasdom in het lichaam van Christus komen, en gelijk Paulus het eischt, zal die levensontplooiing gebonden zijn aan de belijdenis van Vader, Zoon en Geest. Het leven door den H. Geest gewekt, zal naar den eisch des Geestes, in de vrije persoonlijkheid zich onbelemmerd een vorm scheppen. Doordringend in . alle levensverbindingen, die door den Vader in de schepping verordineerd zijn, zal het geheel de diepte en breedte der bedding vervullen met zijn machtigen stroom. En op aarde zijn eenheid missend, zal het die in den Zoon'nü reeds belijden, voor het geloof reeds bezitten, en blijven profeteeren, tot eens de laatste der uitverkorenen zal zijn toegebracht en der Bruid in het witte kleed, van alle smet en vlek gereinigd, van Engelenlippen het geroep in de ooren zal klinken: Zie uw Bruidegom komt! Het is een heilige tempel der aanbidding en der heerlijkheid, M. H., waaraan de Gemeente aller eeuwen, en in haar elk geroepene ten leven, arbeidt. Dienstknechten en dienstmaagden des Heeren zijn we èn in ons persoonlijk leven èn in onze gemeentelijke verbinding, slechts één roeping kennend, om de taak te voleinden, die de Bouwheer des tempels ons gaf. En wel is die taak voor allen verschillend. TJ gaf Hij een rotsblok, dat ge een hoeksteen daaruit houwen zoudt, u een zuil om af te ronden, u een kapiteel om te beeldhouwen, u een graveersel om uit te snijden, — maar hierin immers zijn we allen één, dat geen hooger aandrift ons de borst doet kloppen, dan om het ons toevertrouwde werk te voleinden naar den wil van onzen Heer. Zóó arbeiden we rustig voort, en al is het dan, dat de afgewerkte brokstukken van het voorgeslacht daar, met de onzen vermeerderd, zich tot een Chaos schijnen op een te hoopen, en alle eenheid van bestek voor ons oog te loor gaat, dan profeteert toch het geloof, dat in dien chaos orde, dat in die warreling eenheid nu reeds is en eens volheerlijk openbaren zal worden. Dan, als Hij op de wolken komt, de „opperste Bouwmeester," die uit uw hand den hoeksteen, van u het kapiteel, van u de zuil, van u het graveersel nemen zal, om die allen naar zijn eeuwig bestek ineeniezettentot dien Tempel vol glorie, waarin niemand binnengaat, dan die in 't zijne getrouw is bevonden. Amen.