MEDEDEELING, VERKLARING EN VERDEDIGING. Gedrukt bij c. h. jtng, te Schiedam. MEDEDEELING, VERKLARING EN VERDEDIGING VAN MIJN LATIJNSCHEN BRIEF AAN PAUS PIUS IX GESCHREVEN, TER BEANTWOORDING ZIJNER AAN ALLE NIET-ROOMSCHCATHOLIEKEN GEZONDENE LETTEREN DOOR F. W. SMITS, Pzu. PREDIKANT TB HELLEVOETSLÜIS. ROTTERDAM, W. L. STOELLER. 1870. . INHOUD. VoOBWOORD Mz. h De mariadienst // 5-, Het paus-koninklijk gezag » 47. De leer der sacramenten « 81. De toestand der herformde kerk tegenover de roomsch-catholieke «113. De evangelisch-catholieke kerk der toekomst of proeve van een programma • van toekomstige eenheid // 134. Slotrede, aanteekeningen, bijvoegsels .... » 167. Veracht de Profetiën niet. Beproeft alle dingen; behoudt het goede. 1 Thessalonicensen V, vs. 21 en 22. VOORWOORD. Een open brief is geen geheim. Toch is mijn open brief aan Paus Pius IX dat voor velen tot hiertoe geweest, omdat hij door mij, ten einde door den geadresseerde gelezen te kunnen worden, in de Latijnsche taal geschreven is. Hoogst aangenaam • zijn mij nu in verband daarmede twee zaken. Vooreerst dit, dat mijn Brief in de Latijnsche taal geschreven, aan zijne eerste bedoeling, juist daardoor beantwoord heeft. Immers, dat hij inderdaad door Piüs IX gelezen is geworden , al meenden velen ook ter goeder trouw dat de Opperpriester der Roomsche Kerk van zulke dingen geen notitie zou nemen, of dat men hem zulke ergernissen als van de Groninger Hoogleeraren en anderen niet eenmaal onder de oogen zou brengen 1), en al zagen daarom anderen met zekeren voornamen smaad op zulk geduldwerk neder 2) — dat 1) Zoo o. a. de WelEerw. Heer Brouwer, Predikant te Zwolle in „Geloof en Vrijheid" den brief der Groninger ^Theologen, benevens andere werkjes over het Concilie, en ook mijne Epistola besprekende; alsmede Prof. De Sanctis te Florence, de redacteur der „Echo della Verita, volgens zijne eigene aan mij gerigte verklaring. 2) Zooals de heel vriendelijke recensent in de Kerkelijke Courant op 't einde van October 69, sprekende over het hem onbegrijpelijke geduldwerk der Groninger Hoogleeraars, Ds. Smits, Dr. Capadose en anderen. toch zeg ik mijn brief, en dus ook zeker wel die van anderen door den Paus gelezen werdt, daarvan verzekert mij ondubbelzinnig het hoogst welwillend antwoord van Pio Nono zeiven, mij door middel van den vriendelijken Apostolischen Internuntius Angelus Bianchi te 's Gravenhage, geworden. Hierbij komt dat door middel der Latijnsche taal nu ook vele wetenschappelijk geformden in andere landen er kennis van konden nemen, voor wie anders dit schrijven ware bedekt gebleven... en dat zulks al weder inderdaad geschied is blijkt mij uit de zeer aangename recentie van mijn werk in de Algemeine Augsburgsche Zeitung van 14 October 69, alsmede uit een particulier schrijven van den reeds genoemden Hoogleeraar De Sanctis in Toscanen d.d. 15 Növember 69. Met den laatstgenoemde verblijd ik mij daarover in betrekking tot het ritualisme in Engeland, waarvan hij spreekt, en niet minder in betrekking tot de beweging in Spanje, waar mijn brief o. a. ook in Ds. Ruët te Madrid een lezer vond. Dat toch om der zaken wille alle deze dingen mij tot vreugde zijn, en ook allen zullen verblijden die in den ernstigen strijd onzer dagen en in alle deelnemers aan dien strijd belang stellen — wie is het, die het niet bevatten zal ? Waar het ons waarlijk te doen is om nuttig te wezen, om ernstige zaken, door den tijd aan de orde gesteld, ter sprake te brengen — daar mogen wij ons immers verblijden en het dankbaar voor. God en menschen erkennen, als wij belangstellende , welwillende en toegeeflijke hoorders of lezers vinden. En zoo geachte Lezers van dit Voorwoord! kom ik als van zelve tot het tweede wat mij hier tot vreugde strekt. Het is namelijk de klimmende begeerte van velen in ons vaderland om door middel der moedertaal ook eens kennis te kunnen nemen van hetgeen door mij in dien Brief aan Pius IX werd vermeld. Welnu Lezers! de volgende bladzijden zijn daar om te trachten dat verlangen te bevredigen ja zij wenschen nog meer dan dat. Niet alleen toch hopen zij van het Latijnsche schrijven Mededeeling te doen — vrije mededeeling, die zich niet slaafsch zal binden aan den Latijnschen text, doch die in een echt Hollandsen gewaad wil doen verschijnen, wat eerst een zeker wel niet geheel onberispelijk Romeinsch kleed droeg — doch aan die Mededeeling hopen zij ook Nadere, Verklaring toe te voegen van een en ander, dat van achter bleek niet al te duidelijk, Correctie van wat bleek niet geheel juist te zijn, maar dan ook Verdediging van wat de schrijver na ernstig en biddend beraad meent te moeten behouden, niettegenstaande vriendelijke en onvriendelijke replieken, die mede in 't kort zullen vermeld worden. Ten einde nu daardoor echter niet te veel in eens te leveren, noch op geestelijk, noch op finantieel terrein, zoo zal, naar de bekende prospectus-mededeéling, in vijf afleveringen, binnen den tijd van een half jaar, het geheel met Gods hulpe het licht zien. Mogen alle Roomschen en Onroomschen beiden, die naar Paulus woord, alle dingen willen onderzoeken, doch het goede behouden — dan nu ook dit mijh woord niet, zonder het biddend te overwegen, ter zijde leggen. Zoo vinde het belangstellende oogen en harten en ontvange het met den H. Geest gedoopte critieken, op dat het ons in elk geval nader tot waarheid brenge, om welke het ons allen alleen te doen mag wezen — dan zal ook vervuld worden de hartelijke wensch van Hellevoetsluis, DEN SCHRIJVER. 18 Januarij 1870. Indien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien ereenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn; Zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zeiven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen des anderen is. Brief van den H. Paulus aan de Philippensen. Hoofdstuk II, in 't begin. Duld, Man wien het om waarheid te doen is! dat wij ons gevoelen kortelijks toelichten, opdat, zoo wij dwalen, gij ons van dwaling moogt overtuigen; zoo wij het echter bij 't regte einde hebben, gij dan van uwe dwaling moogt overtuigd worden, en een beteren weg moogt inslaan. Brief van sommige Groninger Théologen aan den doorluchtigen, voortreffelijken en eerbiedwaardigen Romeinschen Bisschop Pius IX, gedateerd Groningen 1 December 1868. I. De Mariadienst. Zie de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord (Luk. I, vs. 38a). Maria. Zie, van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten (Lok. I, vs. 48b). Maria. Zalig is de schoot, die u (Jezus) gedragen heeft, en de borsten, die gij hebt gezogen. Ja, zalig zijn degenen, die het woord Gods hooren en het bewaren. (Luk. XI, vs. 27 en 28). Eene vrouw uit het volk door Jezus bevestigend, doch met nadere bepaling beantwoord. Allereerst ontvangt de Hollandsche Lezer dan nu hier in een Hollandsch gewaad terug wat in de Latijnsche uitgave des briefs verhandeld is van blz. 1—20. Het geldt, zooals de titel van dit stukje aanwijst, de gezegende maagd Maria en hare dienst. Moet zij gediend worden, naar hare eigene, billijke verwachting alleen daardoor dat alle geslachten der aarde haar zalig zullen roemen als moeder van Gods heilig kind, of wel op de wijze zooals de Roomsch-Catholieke kerk dat wil en voorstelt? Zietdaar Lezer! het onderzoek in de navolgende bladzijden in 't werk gesteld een onderzoek waarbij wij Maria's eigen woord thans voorop wilden stellen: Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord! opdat haar dan ook door ons alleen naar des Heeren onfeilbaar woord regt wedervare. Deze Mariologische studie nu staat in zoo naauw en onafscheidelijk verband met den aanhef van den ganschen. brief (gelijk ook met zijn inhoud «de eenheid der kerk" die vooral in dien aanhef ter sprake komt) dat wij die twee zaken als in éénen adem moeten mededeelen. Om later te melden redenen al verder, hebben wij ons in dit eerste stuk zoo naauwkeurig mogelijk gehouden aan den Latijnschen text (zonder daarom Hollandsen Latijn te leveren, naar wij hopen), en zullen wij de mededeeling er van door geene Verklaringen of Verdedigingen onderbreken, doch laatstgenoemden er aan het einde als afzonderlijk bijvoegen. Al dadelijk gaan wij dus nu tot de Mededeeling van het eerste stuk zelve over. Het luidt als volgt: Eerwaardige Grijsaard! Genade zij u, barmhartigheid en vrede van God onzen Vader, en van Christus Jezus onzen Heer, door de gemeenschap des Heiligen Geestes! Evenals alle niet Roomsch- Catholieken, die de teekenen der tijden onderscheiden, zoo heb ook ik den brief ontvangen, dien gij ons geschreven hebt. Als uw vurige wensch hebt gij daarin de begeerte uitgedrukt, dat wij allen zullen wederkeeren tot den schoot der Roomsch-Catholieke, als tot die der eenige ware, der uitsluitend Christelijke kerk. Ik ben het geheel met u eens, Eerwaardige Grijsaard! dat de kerk van Christus één is, evenals (om de woordfen van den vromen Cyprianus te gebruiken) het kleed van onzen Heer Jezus Christus dat zonder naad was, uit één stuk geheel geweven. Ten tijde der Apostelen was de kerk dan ook slechts één, in onze dagen echter is zij in vele deelen verdeeld. En wat mag nu wel de oorzaak zijn van dit droevig verschijnsel? Onze zonden zijn het alleen die als eene vruchtbare moeder alle twisten, alle afscheidingen en verbrokkelingen veroorzaakt hebben. Onze zonden zijn bet, die zooals wij in de H. Schrift lezen, eene scheiding maken tusschen ons en God; derhalve zijn het ook de zonden die hen van elkander verwijderen, die als broeders en zusters moesten vereenigd zijn. Allereerst voegt het dus ons allen onze zonden te beweenen, . . . wie toch kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben van zonden vrij? In de allereerste tijden was de kerk van Christus één, en zij zal wederom één zijn in den grooten dag der toekomst, als de aarde vol zal zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Nu echter is die kerk in verscheidene deelen verdeeld, van welke echter de Ropmsch-Catholieke en de Herformde kerk de beide hoofddeelen heeten mogen. Zooals gij weet, Eerwaardige Grijsaard! had vroeger hetzelfde plaats in de kerke Israëls. Door aller zonden was zij in twee deelen verdeeld: Het rijk der tien stammen en het rijk van Juda. Wat lezen wij nu echter bij den Profeet EzecHiël (Hoofdstuk XXXVII, vs. 16 en 17)? De Profeet moest twee houten nemen .... op het ééne moest hij schrijven: »Voor Juda en de kinderen Israëls, zijne medgezellen," en op het andere: /,Voor Jozef, het hout van Errata en het gansche huis Israëls, zijne medgezellen." Die twee houten moest hij vervolgens tot elkander doen naderen, opdat zij in zijne hand wederom tot één eenig hout worden zouden. Wat hebben nu echter alle deze dingen te beteekenen? Is dit alles geene type ook der Christelijke kerk en harer verdeeling in twee groote deelen, doch ook eene troostvolle type der toekomstige eenheid.... eene profetie, die te kennen geeft, dat een voortdurende twist en afscheiding in de kerke Gods onmogelijk bestaan kan ? Doch wat is er nu te doen, opdat op die wijze het koningrijk der hemelen, het rijk van volkomen vrede en onoplosbare éénheid komen moge? De type door Ezechiël voorgesteld, wekt de Christenen op om niet langer van elkander zoo afkeerig te zijn; derhalve voegt het niet alleen ons om tot de Roomsch-Catholieke kerk, doch ook ulieden om tot de Herformde kerk meer nabij te komen. Hoe echter kunnen deze dingen geschieden? Naar het mij voorkomt, door opwekking en toenadering van weêrszijden, - en door allereerst als met een eenparig gemoed de zonden en de dwalingen te beweenen, die van weêrszijden begaan zijn en nog begaan worden. Volgens uw brief echter schijnt het wel, dat van de zijde der Roomsch-Catholieke kerk niets anders noodig zou wezen, dan de vermaning: „Keert weder, gij afkeerige kinderen! ik zal uwe afkeeringen genezen!" Die vermaning is dus als 'tware de eenige concessie, die gij voor ons ten beste hebt. Welnu, ... 't is voldoende, zoo gij dan ook maar aan kunt toonen, dat de Roomsch-Catholieke kerk door geenerlei dwaling bevlekt is, of liever (want wat wij dwaling noemen, dat noemt gij waarheid van den H. Geest door middel deikerk geopenbaard, zoodat het dus moeijelijk is hierover te redetwisten). . . zoo gij dan maar aan kunt toonen, dat de Roomsph-CathoÜeke kerk (waarlijk één is, zoo toch, naar wij reeds zagèn, daar waar de kerk één is, waarlijk de kerk van Christus wordt gevonden, zooals zij zijn moet, door middel van den band dier drie getuigen die ook één zijn: De Vader, het Woord en de H. Geest. Wij moeten derhalve thans onderzoeken, of uwe Roomsch-Catholieke kerk al of niet waarlijk één is. Naar het mij voorkomt, is zij niet één. Waarom niet? Zal ik mij hier beroepen op den naam uwer kerk, als reeds met die voorgewende eenheid in strijd? Zal ik nogmaals herhalen wat al duizendmaal gezegd is, dat de naam: Roomsch-Catholiek een naam is die zich zeiven tegenspreekt, daar Catholiek Algemeen beteekent, en Roomsch, naar den naam der stad Rome, toch iets bijzonders uitdrukt? Neen, Eerwaardige Grijsaard! aldus zal ik niet spreken. ïk weet toch, dat naar uwe meening, (en hier geldt het uwe zaak en uw naam), die naam niet aldus moet worden uitgelegd. Ik weet, dat gijlieden door dien naam te kennen geeft: Eene algemeene kerk, welker opperhoofd zich te Rome bevindt, die als hoofdzetel de stad Rome heeft, evenals de kerk van Israël de stad Jeruzalem. Welnu, om diezelfde reden, uwe eigenaardige verklaring namelijk, zal ik ook over de Grieksche en de Janseniste kerk, die zich de Oud-roomsche noemt, in dit verband geen enkel woord spreken; want hoewel deze kerken in de meeste zaken met uwe kerk overeenkomen.... gij noemt ze nu toch eenmaal kettersch en schismatiek, evenals de onze. Ik zal derhalve over niets anders spreken, dan over uwe eigene kerk, de Roomsch-Catholieke, Doch dan vraag ik andermaal: Is zij één? Is het eene"eenvoudige kerk of eene tweeslagtige, om niet te zeggen een drieslagtig wezen, (doch over het laatste, die drieslagtigheid, straks nader in het midden van mijn brief)? Is het alleen eene Christuskerk of ook te gelijk eene Mariakerk? Eene kerk alzoo met één opperhoofd of met twee opperhoofden? Die questies, Eerwaardige Grijsaard!... niet ik, maar gij moet ze beantwoorden... ik heb hier slechts te vragen en te onderzoeken. En wat zal dan die navraag en dat onderzoek mij leeren? Wij hebben hetzelfde Apostolische symbool, dezelfde wel bekende 12 geloofsartikelen. Nu komt het mij echter voor, dat uwe kerk wederom twee symbolen heeft in plaats van één, en dat het tweede symbool noch Apostolisch noch schriftmatig is. Moeijelijk althans komt het mij niet voor om met het oog op uwe kerk, aan de 12 geloofsartikelen, die daar handelen over den Vader, den Zoon en den H. Geest, (één goddelijk wezen in drie personen) nog 12 anderen toe te voegen, die alleen over Maria handelen, waaruit dan blijkt dat uwe kerk twee Zaligmakers stelt, een mannelijke en een vrouwelijke, om niet te zeggen twee Godheden, een God en eene Godin, en twee onmiddelijke Organen van den H. Geest: Christus en zijne gezegende moeder. Is dit zoo — en dit hoop ik aan te toonen, —- dan bewijst uwe kerk niets! juist door te veel te bewijzen. Is het zoo, ziet dan mogen wij hier wel met den ketter Apollinaris uitroepen: «Twee volmaaktheden kunnen onmogelijk op eene volmaakte wijze worden zaamverbonden!" Gij weet dat zulks door gemelden Appollinaris in betrekking tot Christus gezegd werd, daar hij het niet begreep dat Christus niet is: God en menseh, maar Godmensen, ééne natuur met zich omdragende en geen twee, evenals bij ons Ligchaam, Ziel en Geest ééne natuur formen. Christus echter en Maria, (gij zult ons dat toestemmen)! formen niet ééne maar twee naturen, en zoo dan tot behoudenis van onsterfelijke zielen, van beiden hetzelfde geldt, dan is hier inderdaad de vermelde spreuk van Apollinaris in haar regt: «Twee volmaaktheden kunnen onmogelijk op volmaakte wijze verbonden worden," en ook: „Gij bewijst te veel, derhalve bewijst gij niets." En toch in waarheid, als wij de leer der Roomsch-Catholieke kerk op den voet volgen en consequent ontwikkelen, dan valt inderdaad van beiden hetzelfde te zeggen. Ik sprak daar zoo even van 12 geloofsartikelen over Maria. De Mariologie der Roomsch-Catholieke kerk komt mij namelijk voor in de volgende 12 artikelen tot haar regt te komen: 1. Ik geloof dat Maria is de Moeder der kerk, de Koningin des hemels en der aarde. 2. Ik geloof dat zij is de 'eenige Dochter des Vaders, onze Beheerscheres, de moeder van Gods Zoon, en alzoo de moeder Gods. 3. Evenals haar Zoon, van den H. Geest onbevlekt ontvangen en uit de heilige Anna geboren. 4. Op den heuvel Golgotha de moeder der smarten om onze zonden, en zelve van zonden vrij, alzoo ook voor onze zonden gestorven, begraven, en nedergedaald ter helle. 5. Welker graf de Apostel Thomas en anderen ledig aanschouwd hebben. ' 6. Die ten hemel opgevaren, aldaar als de allerheiligste maagd de kroon der glorie uit de handen der H. Drievuldigheid ontving, en nu ter regterhand van haren Zoon is gezeten. 7. Aldaar hoorende de gebeden harer zonen en dochteren op aarde, wier zaak zij voor haren Zoon in de hemelen bepleit. 8. Ik geloof dat Maria is de bruid des H. Geestes — derhalve altijd maagd. 9. Ik geloof dat alleen die kerk Heilig, Catholiek, Christelijk is, die met den Zoon ook de Moeder eert; in haar alleen zie ik dejware gemeenschap der heiligen. 10. Ik geloof dat de zonden vergeven worden ook door Maria. 11. Ik geloof dat eenmaal mijn vleesch weder zal worden opgewekt, en ook aan het verklaard heerlijk ligchaam van Maria gelijk gemaakt. 12. Ik geloof een eeuwig leven, niet alleen om de H. Drievuldigheid, doch ook om de H. Maria eeuwig te loven en te prijzen. ■ .Zal het missehein moeijelijk zijn te bewijzen dat dit inderdaad alzoo uwe leer moet zijn? Wij willen het onderzoeken! Art. 1. Ik geloof dat Maria is de moeder der kerk. Dit toch volgt uit uwe verklaring der woorden van Jezus tot den Apostel Johannes van het kruis af gesproken: „Zie uwe moeder !" Naar uwe opinie hebben die woorden dus eene geestelijke beteekenis, en zijn geenzints, zooals wij meenen, alleen op het aardsche leven der verlatene moeder van toepassing. Maar wat dan ? Hebben zij geene betrekking op de verlatene moeder, dan hebben zij betrekking op de verlatene, kerk (want een derde geval is niet mogelijk) ... de kerk alzoo verlaten door den dood van Christus haren Heer; en dan heeft Christus aan de kerk zijne moeder in de plaats van zich zeiven geschonken. Derhalve is dan ook (is het niet vreeselijk?) door den dood van Christus de kerk niet gesticht maar verlaten. Maar wat dan toen die Christus drie dagen later opstond? Ja, Hij stond wel op, zoo zult gij misschien antwoorden, doch bleef toch maar weinige dagen meer op aarde vertoeven, en verkeerde met de zijnen niet op dezelfde wijze als te voren —£ daarom was Hij na zijnen dood het onzigtboar, Maria echter het zigtbare hoofd der kerk. Maar wat was Petrus dan, de eerste paus, en wat was Maria na hare Hemelvaart? Moet derhalve de Roomsch Catholieke kerk tweehoofdig of driehoofdig genaamd worden? Al verder wanneer wij iemand de moeder ergens van noemen, dan stellen wij toch dat datgene waarvan zij moeder is, nevens God, door haar zélve is voortgebragt. Noemen wij dus Maria, de moeder der Kerk, dan is ook zij en niet Christus van de Christelijke Kerk de oorsprong, een gevoelen dat wederom zich zeiven weêrspreekt. Of indien Maria door haren grooten Zoon in de ure zijns doods aan de Kerk is gegeven, dan is zij niet der kerke moeder, doch wel hare stiefmoeder te noemen. Dan laat ons verder gaan! Die Maria is dan de Koningin des hemels en der aarde. Al wederom is dus én de triomfeerende kerk in den hemel én de strijdende kerk op aarde eene tweehoofdige, niet alleen Christus.als Koning doch ook Maria als Koningin vereerende. Inderdaad toch als Koningindes hemels zelfs wordt de gezegende maagd Maria door ulieden vereerd en gehuldigd. De geloovigen roepen in de litaniën haar aan als Koningin der Engelen, Koningin der Patriarchen (die nu toch in den hemel zijn, niet waar?), Koningin der Profeten, Koningin der Apostelen, Koningin der Martelaren... ja zelfs (mijne pen weigert bijna het neêr te schrijven) als Deur des hemels 1 Christus zelf dwaalde derhalve toen hij zich in Joh. X de Deur noemde, en er bijvoegde dat hij, die ■ langs een anderen weg binnengaat, dief is en moordenaar; of men moet stellen dat én' de Kerk in den hemel, én de Kerk op aarde twee deuren heeft: Christus en Maria. Maar als dat het geval is, zeg mij dan*Opperherder op aarde! welke deur opent dan de deurwachter Petrus voor den een, en welke voor den ander? Opent hij misschien voor 4e mannelijke schapen de deur genaamd Christus en voor de vrouwelijke de deur genaamd Maria? Met den heiligen Paulus ben ik evenwel altijd van meening geweest, dat in Christus en dus ook in het Christendom , in de Christelijke Kerk, geen man is of vrouw, doch dat allen in* Hem één en gelijk zijn — ja met Christus zelf meende ik dat de zaligen in den hemel noch trouwen noch ten huwelijk gegeven worden, doch als Engelen Gods in den hemel zijn. Eindelijk noemt gij de gezegende Maria ook Koningin op aarde. Ook dit toch lijdt geen twijfel. De geloovigen roepen haar aan in de litaniën als: De behoudenis der kranken, de toevlugt der zondaren, de troost der bedrukten, de hulp der Christenen .... ja zelfs de zeelieden zich in gevaar bevindende mógen haar als Noord- of Zeester, de krijgslieden haar als Elpenbeenen Toren in den gebede aanroepen, en de tuiniers haar als de Verborgen Roos vereeren. Maar ik bid u, o Eerwaardige Grijze! wat geeft dit alles nu te denken? Immers.als zulk eene Maria inderdaad bestaat, dan heb ik geen Christus meer noodig, die voor mij tusschentreedt bij God ... Ja, ik ga eene schrede verder . . . dan heb ik zelfs geen God meer noodig in den hemel, geen Vader van onzen Heer Jezus Christus en in Hem ook onze Vader — dan heb ik geen God meer noodig als Koning der koningen en Heer der heeren. Voldoende is dan moeder Maria, de moeder in den hemel, de moeder Godin-mensch — in haar is dan alles te vinden, en tegenover die leer zou de athéïst zelfs ïn zijn regt zijn. Immers die Maria, ze treedt niet alleen voor ons tusschen bij God, maar zij is ook als moeder (haar naam is haar faam) de oorzaak van al wat bestaat, (zoodat de geloovigen haar in de litaniën zelfs aanroepen als Moeder des Scheppers 1) — en dewijl zij Godin-mensch is, zoo vinden wij dan in haar als menscherl tegenover God alles wat ons noodig is. 't Is dus volstrekt geen wonder, dat sommige Roomsch-Catholieken reeds hebben willen invoeren om niet meer te bidden: „Onze Vader!" maar „Onze Moeder, die in de hemelen zijt!"... geen wonder dat zij Davids Psalmen ook al ter eere van Maria wilden zingen ... 't zijn wel ontzettende maar toch echte consequenties. Die consequente mannen toch gevoelden het dat één oorsprong, één hoofd, één heil, ééne toevlugt, ééne vertroosting, ééne hulp voldoende is, en men aan niet meer behoefte heeft— dat men kan volstaan in de plaats van één God, met ééne Godin , die als zelve mensch geweest geene tusschenkomst voor menschen bij zich eischt of noodig heeft; en dat dus in dat geval, als de zaken zoo staan, boven of naast Maria niets wordt gevorderd. Evenwel, en zoo komen wij aan Art. 2. Evenwel belijdt ook gijlieden God den Vader als oorzaak van al wat bestaat en leeft. Dit is algemeen bekend. Het bekende Apostolische Symbolum is voor u en ons één en hetzelfde, en naar het eerste Artikel van dat Symbolum verwijst als 't ware het tweede der Mariologische Artikelen door mij aangegeven. Doch wat blijft er over voor dien Almagtigen Vader als gij alle zijne attributen, die ook de at- 1) Dat hiermede Het Woord of de Zoon als Schepper bedoeld wordt, is duidelijk, doch van wege de attributen aan Maria toegekend, is zelfs niets overgelaten voor God den Vader, den Almagtigen Schepper van hemel en van aarde. tributen des Zoons zijn, eveneens aan Maria, de moeder der kerk toekent? Is dan die Vader wel iets anders (men vergeve mij de uitdrukking) dan de Saturnus of liever nog de Uranus der oude Romeinen — het begin, doch niet de voortgang en het einde, de Alpha doch niet de Omega, de eerste doch niet de laatste? Omdat gij aan Maria nog geen Voorbestaan, geen Eeuwigheid en geen Bestaan uit en door zich zeiven hebt toegekend, zoo hebt gij een Vader noodig doch alleen om een begin te hebben. De Vader heeft een aanvang gemaakt en is nu zelf werkeloos een werkelooze God (derhalve aoo al niet de Athéïsten, dan zijn hier toch de zoogenaamde Deïsten in hun regt.) Indien mij toch niet alles bedriegt, dan is voor u de Vader het begin, de Zoon de voortzetting, Maria de voleindiging. De Vader heeft na Mozes en de profeten, in de volheid des tijds, der kerke den Zoon gegeven, en die Zoon gaf in de doodsure aan de kerk zijne Moeder. Die Moeder treedt nu bij haren Zoon voor het menschdom tusschen beiden — de Zoon, dien men eerst als Middelaar huldigde, is dus nu zoo goed als de Vader geworden — en de Almagtige Vader werd een werkelooze, ledig zijnde God. Och, of dit nog maar uwe leer ware...! 't zou voorwaar wel geen ware leer zijn, maar toch nog eene betere, dan die gij nu hebt. Helaas toch, Maria is niet alleen geworden Middelares tusschen haren Zoon en de menschheid, maar zij is tot Godin, tot Voorzienigheid, tot 0rgaan des H. Geestes, tot wat niet al verheven. . . daar rest niets meer, noch voor den Vader, noch voor den Zoon, noch voor den H. Geest. . . wij hebben niet meer een God boven ons, een God tot ons en een God in ons, doch Maria is geworden alles in allen, Maria is boven ons, tot ons en in ons. . . Maria voorziet voor allen. Eigëntlijk treedt Maria niet voor ons tusschen bij Christus, doch Christus bij Maria. Maria heeft door Christus de wereld behouden; alle RoomschCatholieke tongen begroeten, aanbidden en danken haar daarvoor om het zeerst. Daar ontbreekt niets meer aan, Eerwaardige Grijsaard! dan dat gij aan het dogma der onbevlekte ontvangenis nu nog maar een dogma toevoegt, dat aan Maria ook een Voorbestaan, ja een bestaan van eeuwigheid en wel uit en door zich zelve zal toekennen. Nu reeds huldigt gij haar als de Eeniggeborene Dochter des Vaders, want, zoo ik mij niet bedrieg, dan is volgens u niets met haar te vergelijken onder het vrouwelijk geslacht, evenals niets met Jezus onder het mannelijke. Nu reeds huldigt gij haar ook als onze Beheerscheres... immers dat is zij, zijnde de Koningin des hemels en der aarde, om dezelfde reden waarom de Engel in Bethlehems velden met de herders sprekende, den Zaligmaker Heer noemde, omdat hij Hem namentlijk eerst als Christus, als Koning had betiteld. Ja, gij stelt haar nu reeds voor als eene, die, moeder van Gods Zoon zijnde, daarom ook moeder Gods mag heeten, als ware de goddelijke Natuur van Christus ook uit haar ontsproten. Welnu, ga voort, ga voort, — ik bid het u, blijf thans u zelf gelijk. Vader en Moeder moeten er zijn voordat er een zoon is, — de zoon gaat nooit aan de moeder vooraf. Wel kunnen wij gelooven, dat Christus, als Godmensch, uit de maagd Maria is geboren, doch dat Maria de Moeder Gods zou zijn, de Moeder van het Eeuwige Woord, de Moeder des Scheppers, en toch zelve een schepsel , en toch zelve niet eenmaal van eeuwigheid gegenereerd.... ziet, dat is eeuwig ongeloofelijk, want dat is niet boven, maar tegen de rede, dat behoort niet tot de redelijke Godsdienst, van welke Rom. XII vs. 1 de Apostel Paulus spreekt. Indien echter Maria de Moeder Gods is, de Moeder van het Eeuwig Woord, zeg mij, hoe heeft dan toch de schrijver van den brief aan de Hebreën Christus durven noemen Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek, d. i. zonder vader, (zonder menschelijken vader namentlijk — de bedoeling aldaar is duidelijk genoeg) zonder moeder, zonder geslacht, geen beginsel der dagen of einde des levens hebbende? En hoe heeft Christus zelf dan toch durven zeggen: „Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders? Een iegelijk die den wil mijns Vaders doet, die is mijn broeder en zuster en moeder!"■ Eerwaarde Grijsaard! Zeg mij, zouden deze woorden geene heiligschennis in zich 2 sluiten, al waren ze ook honderdmaal door Christus zelf gesproken, wanneer wij de Maria der Roomach-Catholieke kerk en de Maria der H. Schrift, moesten houden voor -ééne en dezelfde persoon? Dat er dus niets meer aan ontbreekt, dan het door mij opgenoemde, (de leer van Maria's Voorbestaan en Haar zijn van eeuwigheid) om de Moeder van Christus tot een tweeden Christus, of liever nog (men vergeve mij de uitdrukking)! tot Christus I te maken, is nu reeds gebleken, doch zal nog duidelijker worden uit de ontwikkeling der andere Artikelen, die ik op de beide eerste liet volgen, en wel bepaaldelijk Art. 3—7. Art. 3. Evenals haar Zoon, zoo is ook zij door de werking des H. Geestes onbevlekt ontvangen, en uit de H. Anna geboren. Over het dogma der onbevlekte ontvangenis, nog niet zoo heel lang geleden vastgesteld, behoeven wij niet veel te spreken. Beide aan Roomsehen en Onroomschen toch is het bekend, dat dit dus een feit is van onze dagen. Jk weet wel, Eerwaardige Grijsaard! dat gij mij dit niet toe zult stemmen. Gij toch zult zeggen: Het was en is een dogma, ik heb het alleen maar afgekondigd en als een dogma geproclameerd . . . doch altijd en overal zijn de ware geloovigen unaniem van gevoelen geweest, dat Maria onbevlekt was ontvangen, en dat dit gevoelen juist was, is nu gebleken, want Rome heeft gesproken .,,. .! Rome heeft gesproken! dus nu is de zaak als dogma geproclameerd, nu blijft er geen enkele twijfel meer over! Gij zegt dus dat Maria evenals haar Zoon door de werking des H. Geestes onbevlekt is ontvangen, en dat de ware geloeyig» dit altijd en overal geloofd hebben. Is dit waar, Pius!? Kan dit door Pius op pieuze wijze gezegd worden? Altijd en overal? En als men de H. Schrift opent, waar vindt men het dan? Nergens. En als men de boeken inziet, die een weinig later geschreven zijn, waar vindt men het dan? Nergens. Ja zelfs, als men de gansche kerkgeschiedenis doorloopt, waar vindt men het dan? Nergens. Eerst in onze eeuw is het uitgedacht, — het behoort tot de moderne theologie, of liever tot de moderne Mariologie, zooals men het hier te lande noemen zou, het is eene uitvinding van u, Pius! en niets anders. En nu, wees op uwe hoede — wees op uwe hoede, bid ik u, want daar is gevaar! Om namelijk van al het andere niet eens te spreken, zoo moet men toch toestemmen , als men b. v. het slot leest van het tweede hooldstuk van het Lukas-Evangelie, dat, zoo Maria daar niets misdreven heeft, zelfs geen kleine feil, dat dan Christus zelf daar als zondaar te boek staat. Die woorden toch: „ Wat is het dat gij mij gezocht hebt? Weet gij dan niet dat ik zijn moest in de dingen mijns Vaders? . .. zulke woorden, zulk eene toespraak gehouden tot eene heilige maagd, tot eene onbevlekt ontvangene, eeuwig zonder zonden blijvende; én dan door een knaap van slechts twaalf jaren . . . dat komt mij dan toch voor (ik kan het niet anders uitdrukken) eene groote heiligschennis te zijn. * Art. 4. Nu echter komen wij tot de consequenties, die zeer zwaarwigtig zijn. Hier te lande zegt men bij wijze vaa spreekwoord: Waren er geen zonden, daar waren geen wonden! Ook de H. Schrift leert zulks dat elke smart en elke dwaling uit de zonde haren oorsprong neemt. Maar waarom was dan —- ik smeek het u — waarom was dan op den heu* vel Golgotha Maria de moeder vol smarten? Niet om hare eigene zonden, want zij was voor zonde immers niet vatbaar, zij was en bleef onbevlekt. Derhalve — want een derde geval is niet mogelijk en er kan geen gevolg zijn zonder oorzaak —l derhalve was het om onze zonden. Dus is zij dan ook op dit gewigtig punt aan. haren Zoon volkomen gelijk —eene Zaligmaakster naast den Zaligmaker — ja zoo heeft ook zij dan onze krankheden op zich genomen en onze smarten gedragen, zoo is ook zij dan om onze overtredingen verwond en om onze ongeregtigheden verbrijzeld ... de straf, die ons den vrede aanbrengt was op haar, en door hare striemen is ons genezing geworden. Hier hebben wij dus ongetwijfeld twee Zaligmakers, een mannelijken en een vrouwelijke — beiden voor ons op den heuvel Golgotha met smarten doorstoken , beiden voor ons in den dood gegaan ? Maria dus ook voor ons gestorven? Zonder twijfel. Immers de heilige Paulus zegt dat de dood de bezoldiging is der zonde — derhalve waar geene zonden zijn kan ook geen dood wezen, of wel die dood is voor de zonden van anderen. Dus is dan ook Maria even als Christus voor onze zonden gestorven ... is dit niet logisch, niet consequent, niet volgens den betoogtrant der H. Schrift, als Maria altijd maagd, in elk opzigt onbevlekt is gebleven? Doch op gruwelijke wijze dwaalde dan al weder de schrijver aan de Hebreen toen hij schreef dat Christus door ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft hen die geheiligd worden.... want hij had dan immers moeten zeggen: Door twee offeranden, ééne van Christus en eene van Maria zijn al de heiligen, beide van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, in eeuwigheid volmaakt. Maria nu gestorven zijnde, zoo hebben zij haar begraven. Zij schijnt evenwel niet dadelijk ten hemel gegaan te zijn, want daar volgt nog eene Opstanding en Hemelvaart. Men moet derhalve wel gelooven dat zij, evenals Christus is nedergedaald ter helle. Een weinig later toch - en zoo komen wij tot . Art 5. Een weinig later toch - ja juist wederom evenals Christus, na drie dagen, stond zij uit de dooden op. Thomas,, de vroeger zoo ongeloovige Thomas ten opzigte van Christus opstanding, was nu de eerste der geloovigen — de eerste die het ledige graf. van Maria aanschouwde en anderen aanwees. Voorwaar dit is wel zeer naïf. Thomas heeft zoo doende zijn vorig ongeloof zeker verzoend. Doch op welk gezag steunt nu dit vertelseltje* Op het gezag der H. Schrift misschien? Geensints. Alleen op het gezag van Apocnjfe boeken die veel later geschreven zijn. Maar watis dan toch volgens u het onderscheid tusschen Canonieke en Apocnjfe boeken . of zoo er geen, of althans geen noemenswaard verschil in is, waarom noemt gij dan de eersten zoo uitdrukkelijk de Heilige Schrift? .. Art 6 De Hemelvaart van Maria. Deze steunt, als ik mij niet bedrieg, eeniglijk en alleen op het feit harer Opstanding En te regt. Indien haar ligchaam uit het graf is op- gestaan dan^moest datzelfde ligchaam ook ten hemel varen. Daar heeft zij dan als de Allerheiligste Maagd de gloriekroon uit de handen der H. Drievuldigheid ontvangen. We worden daarvan onderrigt door de schilderstukken in onderscheidene Roomsch-Catholieke tempels. De Vader als een eerwaardig grijsaard, de Zoon met het kruis op de borst, de H. Geest in de gedaante eener duive zetten haar gezamentlijk de gloriekroon op het hoofd. Aldus gekroond zit zij daar aan de regterhand van haren Zoon. Geen wonder dus dat zij, zooals ik het in Art. 7 heb uitgedrukt... dat zij in den hemel de gebeden hoort harer zonen en dochteren op aarde, en hunne zaak voor haren Zoon bepleit op de wijze van Bathséba bij Salomo. En zoo hebben wij dan nu — dit wilde ik vooral aantoonen —■ zoo hebben wij dan nu in ééne en dezelfde (RoomschCatholieke) kerk een Christus onbevlekt ontvangen, dikwijls doeh vooral aan het kruis om onzent wil met vele smarten doorstoken, daarna opgestaan, ten hemel gevaren, met de eeuwige gloriekroon als Zaligmaker door den Vader. gekroond, zittende nu ter regterhand van dien Vader, en dus aldaar voor ons bij God tusschentredende.... en eene Maria onbevlekt ontvangen, met vele smarten dikwijls, doch vooral bij het kruis van haar Zoon doorstoken, opgestaan van de dooden, ten hemel gevaren, met de eeuwige gloriekroon als Zaligmaakster door de H. Drievuldigheid gekroond, en thans aan de regterhand haars Zoons gezeten, waar zij voor ons bij dien Zoon tusschentreedt. Doch nu vraag ik wederom: Vereert uwe kerk alzoo geen twee Zaligmakers... een mannelijken met den Vader, een vrouwelijken met den Zoon naauw verbonden... of althans een vrouwelijken om door hare bemiddeling wederom tot den mannelijken te komen, maar dan toch dien vrouwelijk ken, vermaard door dezelfde daden en omstraald van dezelfde eere als de mannelijke, en dus Hem volkomen gelijk? Evenals toch de Zoon alles van den Vader heeft ontvangen, evenals de Vader den Zoon gegeven heeft het leven te hebben in zich zeiven, zoo heeft Hij ook al datgene aan moes der Maria gegeven wat haar noodig was om Moeder te worden van zijn heilig kind.... maar alzoo toch geensints om door die moeder den Zoon zei ven overbodig te maken, of de kerk tweehoofdig en tweeslagtig met twee Zaligmakers, en juist daardoor zonder Zaligmaker. Evenals er toch geen twee Goden kunnen zijn — 'twelk immers met zich zeiven in strijd is, want de Almagt en de Alwetendheid over twee wezens verdeeld, maakt juist dat ze geen van beiden Almagtig of Alwetend zijn, van waar dan ook het Atheïsme altijd de weg is tot het Polytheïsme — evenals er dus, zeg ik, geene twee Goden kunnen zijn, zoo voert ook de vereering van twee Zaligmakers tot de ontkenning van den eenigen, waren Heiland. Een Zaligmaker toch, die nog de hulp van een ander behoeft, wiens tus«efeenkomst alleen niet voldoet', is inderdaad geen Zaligmaker en zijne tusschenkomst is dien naam onwaardig. Over Art. 8—12 behoeven wij niet veel te spreken. Wat toch vooreerst Art. 8 betreft Maria is en blijft immers altijd (voor- *eker geensints tot meerdere eer der H. Drievuldigheid) van die Drievuldigheid hulp en aanvulsel. Zij is de Dochter des Vaders, de Moeder des Zoons, de Bruid des H. Geestes. Als bruid van den H. Geest blijft zij volgens ulieden dan ook altijd en eeuwig maagd. Niettemin is Jozef met haar getrouwd 't blijkt echter niet waarom dan toch, en wat, indien uw gevoelen aangaande Maria in dezen waarheid bevat... wat dan de woorden beteekenen, die wij bij den Evangelist Matthéus vinden in het laatste vers van 't eerste Hoofdstuk, zal, indien ik mij niet bedrieg, zeker wel niemand kunnen verklaren. Die verder te boek staan voor Jezus broeders en zusters noemt gij op grond van het gezegde, in plaats daarvan zijne neven en nichten, want uit valsche praemissen komt altijd eene valsche conclusie voort. En waarom toch moest Maria altijd en immer maagd blijven? Is het niet omdat het huwelijk naar uwe meening eene onreine zaak is, alsmede omdat Maria Godin-mensch was evenals Jezus God» ■mensen? Het eerste gevoelen nu kan gemakkelijk wedérlegd worden door'deze woorden der H. Schrift : ;/Wat God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken", en het andere steunt, zooals wij gezien hebben, op valsche argumenten. Dan laat ons verder gaan! Wij- komen uw tot Art. 9 • Alleen die kerk is heilig, Catholiek, Christelijk te noemen, die met den Zoon ook zijne Moeder, immer maagd, Godin-mensch wil vereeren — alleen in haar is de ware gemeenschap der heiligen. De kerk evenwel is het orgaan des H. Geestes. De H. Geest (gelijk de aloude kerk te regt en naar den maatstaf der H. Schrift geleerd heeft) ... de H. Geest gaat van den- Vader uit door den Zoon — de kerk echter is het orgaan waardoor de Zoon uitwerkt dat die H. Geest van den Vader tot ons komt. Maar zal dan nu de H. Geest in deze zaak zijne bruid kunnen vergeten? Immers neen!? Doch dan volgt ook weder uit de opgenoemde praemissen eene zwaarwiglige conclusie. Dan toch is niet meer enkel de Vader het onmiddelijh orgaan des H. Geestes,. de Zoon alleen het dusgenaamde instrumentaal orgaan, en de kerk alleen het uitwerkende orgaan; doch dan zijn er ook twee tnstrumentaal-oTg&nen ■. De Zoon en de Moeder, de God-mensch en de Godin-mensch, ja zelfs (zooals' wij kunnen afleiden uit het gezegde bij Art. 1 en 2) twee onmiddelijke organen van dienzelfden Geest, de Vader en deMoeder in den hemel. Maar zoo ziet gij dan. ook weder Eerwaardige Grijsaard! of althans zoo poogde ik weder aan te toonen dat gijlieden dus wel de Moeder zoekt te vereeren tot grooter glorie van den Zoon, ja zelfs tot grooter glorie der gansche Drievuldigheid, doch dat dit alles inderdaad ep vermindering der glorie, voor den Zoon en de Drievuldigheid uitloopt. Dit volgt ook uit Art.. 10. „Ik geloof de vergeving der zonde ook door Maria". Gij: gevoelt dat dit Artikel steunt op Artikel 4. Indien gij derhalve met getuigenissen der H. Schrift, der aloude kerk. en des gewetens• hei vierde Artikel kunt bewijzen, dan zal voortaan ook dit tiende Artikel ons heilig zijn . . . ontkent gij evenwel het tiende, dan ontken ik het vierde. Art. 11. „Ik geloof dat eenmaal mijn vleesch weder zal worden opgewekt en ook aan het verklaard heerlijk ligchaam van Maria gelijk gemaakt ". De H. Paulus toch zegt in zijn brief aan de Romeinen (Hfdst. VIII vs. 11) „Indien de Geest desgenen die Jezns uit de dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, ook uwe sterfelijke lichamen wederom levend maken door zijnen Geest, die in u woont". En wederom zegt dezelfde Paulus in zijn brief aan de Philippenzen (Hfdst. III 't laatste vers) /^Christus zal ons vernederd ligchaam veranderen opdat het aan zijn verklaard heerlijk ligchaam worde gelijk gemaakt, door die magt waardoor Hij alle dingen aan zich zelve kan onderwerpen". Indien wij nu echter aan de hand der RoomschCatholieke kerk moeten gelooven dat niet alleen Christus maar ook Maria het instrumentaal orgaan des H. Geestes is — dat niet alleen Christus uit de dooden is opgestaan en ligchamelijk ten hemel gevaren — dat niet alleen Christus aldaar de gloriekroon ontvangen heeft, doch dat dit alles ook aan Maria moet worden toegekend, dat ook het hoofd, ja het gansche hemelsche ligchaam van Maria door de H. Drievuldigheid met eeuwige eere is gekroond geworden, dan blijkt het toch, dunkt mij, dat Paulus, of dat althans de H. Schrift, de Canonieke boeken ook op dit punt niet alles gezegd hebben wat te zeggen viel. In dat geval toch hadden ze moeten betuigen: Indien de Geest van Hem die Jezus en Maria uit de dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal Hij die Christus en zijne moeder uit de dooden heeft opgewekt, ook uwe sterfelijke ligchamen wederom levend maken door den Geest dier twee die dan ook in u woont. En op de andere aangehaalde plaats had dan gezegd moeten worden: Christus en Maria zullen onze vernederde ligchamen moeten veranderen opdat zij gelijk worden aan hunne verklaard heerlijke ligchamen door die magt, waardoor zij alle dingen aan zich zelve kunnen onderwerpen! Of moet dit alles niet waarlijk ook aan Maria worden toegekend als zij toch in den hemel koningin is der Patriarchen, der Profeten, der Apostelen, der Martelaren, ja zelfs de deur des hemels (derhalve te gelijk Koningin en deur, en dus — dit is duidelijk — niet alleen den vrouwelijken maar ook den mannelijken schapen ingang verleenende) zoodat niets voor haren Zoon te doen wordt overgelaten of dezen althans juist met dezelfde zaken zich moet bezig houden als zij? Dan de heiligschennis klimt hier nog als we eens nadenken waarop het leerstuk van de wederopstanding des vleesches eigentlijk steunt. Of is zulks niet aangegeven door den Evangelist Johannes (Hfdst. I vs. 14) als hij zegt dat bet Eeuwige Woord Gods vleesch is geworden ? Zoo toch Dat vleesch is geworden, dan blijft het ook vleesch tot in eeuwigheid evenals alles wat Hem toebehoort, wat het zijne is, want tot in alle eeuwigheid heeft hij al het zijne bij zich. Indien nu evenwel de eeuwigheid van het vleesch niet alleen door Christus, maar ook door Maria wordt uitgewerkt, ziet gij dan niet, Eerwaardige Grijsaard! dat Maria dan ook in deze zaak aan het Eeuwig Woord volkomen zou gelijk zijn? Art. 12 blijft ons nu nog ter behandeling over. „Ik geloof een eeuwig leven, niet alleen om de H. Drievuldigheid, doch ook om de H. Maria eeuwig te loven en te prijzen." Of zou zij die glorie niet waardig zijn? Is zij dat niet als het supplement en de hulp der Drievuldigheid, als de Dochter des Vaders, de Moeder des Zoons, de Bruid des H. Geestes, en toch ook weder van de Drievuldigheid onderscheiden, daar deze blijkens haar naam niet uit vier, maar uit drie personen bestaat? De gelukzaligen in den hemel kunnen derhalve den Vader niet loven zonder ook de Dochter, den Zoon niet loven zonder ook de Moeder, den H. Geest niet loven zonder ook zijne Bruid te prijzen ... ja waartoe meer? ... Zij kunnen de Drievuldigheid niet loven, zonder ook den lof te verheffen der geheel eenige Maria. Als wij nu echter aan de hand van den schrijver der Openbaringen des hemels deur ontsluiten . . . wat vernemen wij dan ? Hoort! De gelukzaligen zingen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere God de Almagtige: die is, die was en die komen zal; Gij zijt waardig, Heer! te ontvangen de glorie, de eer en de magt, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen." En een weinig later: „Het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen de magt en de rijkdom en de wijsheid en de kracht en de eere en de glorie en de dankzegging." (Het Lam heeft ook zeven oogen, dewelke zijn de zeven Geesten Gods, —de H. Geest van God door het Lam, op de meest heilige en meest uitgebreide wijze werkzaam). En wat hooren wij verder nog,, of liever wat heeft de Profeet der Nieuwe Bedeeling zelf in zijne visioenen vernomen? Zelf verklaart hij bet, zeggende-, Al wat geschapen is èn in den hemel, èn op de aarde, èn onder de aarde, èn in de zee, en al wat in die allen «, hoorde ik zeggen: «Hem die op den troon zit e» het Lam zij de dank en de eer en de glorie en de magt tot W» alle eeuwigheid!" Boeh waarom hoorde hij nu geene enkele stem ter eere en tot glorie van Maria? Verwonderlijk, met waar? Hij hoorde geene enkele stem in den hemel ter eere van Maria, en toch is zij de deur des hemels; geene enkele stem ter harer eere op de aarde, en toch is zv, de troost der bedrukten; geene enkele stem ter harer eere op de zee, en toch is zij de Noord- of Zeester! Hieruit cmtstaat een dilemma, als ik mij niet bedrieg, want, óf de dienst van Maria wordt door alle deze dingen veroordeeld, 61 het is hier zooals het spreekwoord zegt: ,,'t gaat op verschillende manieren toch goed!" op zulk eene wijze op- aarde, op eene andere manier weêr in den hemel.. . daar is een verschil tussehen de strijdende kerk op aarde en de triomfeerende kerk in den hemel, doch geen wonder dan ook dat er nog grooter verschil is in de strijdende kerk op aarde zelve. Tot dusverre, Lezers! het door mij aan Pius LX geschreven aangaande de Maradienst; zooals men nu, gezien, heeft met het Weidend woord van den gansche» brief naauw verbonden. Aangaande dat inleidend woord vergunne men «rS nu aan het einde twee, aangaande de Ma^logische studie slechts ééne opmerkingen antwoord op verschuilende geleverde critieken. Ik heb namelijk — en dit is dan mijne eerste opmerking — ik heb namelijk, zooals de lezer nu gezien heeft, den Paus herhaaldelijk en van het begin af aangesproken als Eerwaardige Grijsaard. Om hem toch aan te spreken als Uwe Heiligheid, zooals geschied is in het Protestantsehe antwoord door Ds. Visscher van Akkrum uit het Hoogduitsch vertaald, en dan, zooals daar ter plaatse, te beginnen met de verklaring: „Ik spreek u nu wel zoo aan, maar ik mag dit eigenlijk toch niet doen" — dat acht ik wel het bespottelijkste compliment, dat men een ander en te gelijk ook zich' zeiven kan maken. Waar ook ik daarom in mjjjn 2de stuk over het Paus-Koninklijk gezag dien titel van Uwe Heiligheid luide veroordeel, daar heb ik, wat ik evenwel zou gedaan hebben, er mij dan ook zorgvuldig van onthouden, hem zelf te bezigen. Met den Heraut heb ik het dan ook in der tijd afgekeurd in den grooten Cumming. En nu meende ik in de plaats daarvan Pius IX wel niet beter te kunnen aanspreken, dan met den naam Eerwaardige Grijsaard — als zijnde hij inderdaad, mijns bedunkens, eerwaardig door zijn ambt als opperkerkvoogd der Roomschgezinden, zijn hoogen ouderdom en zijn karakter. De Algemeine Augsburgsehe Zeitung, mijn brief recenserende, prijst dan ook die door mij gegevene titulatuur, als voortvloeijende uit de overtuiging dat Pius IX het op zijn standpunt goed meent, en dat alleen de vermeende juistheid van dat standpunt moet worden aangetast. Anderen evenwel hebben gemeend , dat die titel voor den opperkerkvorst wel wat min was — mij evenwel kwamen de titels hem door de Groninger Hoogleeraars en Predikanten gegeven, daarentegen wel wat hoogdravend en vleijend voor, hoewel dit in 't Latijn minder zoo klinkt dan, in 't Hollandsen, en Ds. Brouwer van Zwolle te regt aanmerkt dat hierover zeer verschillend gedacht wordt. Zonder iemand bepaald te noemen maakt daar tegenover de Bazuin van 31 December 69 nog al hardklinkende aanmerking op allen, die tegenover Pius LX zelfs dien naam van „Eerwaardige Grijsaard" durven bezigen — een stukje, waarvan wij hier dat gedeelte, dat die titula- tuur bestrijdt, letterlijk volgen laten. Het is getiteld Pius IX en luidt als volgt: „Een zoo waardige grijsaard", zegt men dikwerf. Wij plaatsen daar echter een groot vraagteeken achter. Immers, zoo 't waar is wat velen beweren, dat de paus, eigenlijk tegen beter weten in, zich na 't jaar '48/'49 door de Jesuiten heeft laten inpakken en nu hun blinde handlanger is; dan past dat woord „waardig", voor iemand op zoo hoog een plaats gezeten als de paus, allerminst. Is 't echter waar dat de paus de onbevlekte ontvangenis, de afgodische vereering van Maria en de Syllabus, de veroordeeling en 't verspreiden der H. Schrift naar eigen overtuiging uitspreekt — eüieve: zullen wij dan op grond daarvan dien tegenstander van Christus met den naam van waardigen grijsaard begroeten, of niet veeleer medelijden hebben met den mensch, die zoo diep zinken kan, terwijl hij in den tempel Gods als God zelf zich laat aanbidden? — De Bazuin wil hier dus allen die Pius IX Eerwaardig grijsaard noemen als in een dilemma knellen. Pius IX toch heeft zich óf tegen beter weten in van 't jaar '48 af door de Jesuiten laten inpakken en is nu hun blinde handlanger óf hij spreekt al zijne dwalingen uit naar eigen overtuiging, en is langs dien weg in geen van beide die gevallen als waardige grijsaard te begroeten. Het eerste deel van dit dilemma nu steunt, als ik wel zie, op het geheel onbewezene en tot nog toe onbewijsbare: Tegen beter in. Zoolang ik dat niet bewijzen kan, voegt het ons, dunkt mij, naar den aard der liefde door Paulus 1 Cor. XHI beschreven, ook tegenover Pius IX eene liefde te beoefenen die van alles het beste gelooft en hoopt, en kan ik dus den vromen grijsaard, om met Ds. Gunning te spreken, ook in zijne dwalingen liefhebben, vooral sints hij ons eene liefde toonde in welke hij betuigde dag en nacht zonder ophouden voor ons, naar zijne meening zoo ver afgedwaalden, om bekeering tot God te bidden. Maar ook het tweede deel van het dilemma heeft mij niet overtuigd. Ik zie daarin slechts eene groote confusie van denk- beelden. Dat toch de Paus de H. Schrift veroordeelt m. a. w. dus als kettersch verwerpt, heb ik nog nooit gehoord — dan toch ware inderdaad tusschen ons en Rome elke redetwist gedaan, althans op geloovig gebied. Wel weten we dat de Paus de verspreiding der H. Schrift afkeurt. Welnu, en nu niet op grond daarvan, noch ook op grond der Mariaculte etc: noemen wij, Protesteerende tegen dat alles hem Eerwaardige Grijsaard, dit toch zou de grootste dwaasheid zijn — doch wel niettegenstaande dit alles, zijne opregtheid ook in zijn dwalen zoolang geloovende, tot men ons het tegendeel niet maar gezegd doch feitelijk bewezen hebbe. Eindelijk —en dit is hier een voornaam punt — begrijp ik niet in welk verband tot al het genoemde nu juist de slotuitval staat van een zoo diep gezonken mensch, die zich in den tempel Gods als God laat aanbidden. Ware dit laatste vermeld in verband met de Onfeilbaarheidsquestie dezer dagen — het hadde dan in elk geval niet vreemd geklonken — met de Mariadienst etc. heeft het echter geene gemeenschap. Daar nu, indien ik wel zie, ook die Onfeilbaarheidsquestie al zeer slecht wordt begrepen en voorgesteld, zoo wil ik op dit aangelegen punt in mijn tweede stukje over het Paus-Koninklijk gezag nader terug komen. Met volkomen, ja innige sympathie ga ik dan nu over tot de aanhaling van een ander berigt uit een anderen Courant, dat in de meest mogelijke overeenstemming met mijn inleidend woord mag heeten.... eene overeenstemming zoo sterk, zoo letterlijk dat de critiek onzer dagen, indien het een feit goldt van een of twee honderd jaren vroeger, er misschien wel de conclusie uit af zou leiden, dat Pater Hyacinthe (hem toch heb ik als in dat Dagblad sprekend ingevoerd, op het oog) , . . dat Pater Hyacinthe en ik de afspraak gemaakt hadden om op zulk een aangelegen punt nu juist eens bijna woordelijk hetzelfde te zeggen. Wat toch is het geval? In mijn inleidend woord sprekende over de oorspronkelijke eenheid, latere verdeeldheid, doch ook wederom toekomstige eenheid der Kerk van Christus op aarde, zooals het verhelderd geloofsoog des Christens, die vast en zeker te gemoet ziet — vestigde ik de aandacht op de Classieke plaats bij den Profeet Ezechiël (Hs. XXXVII vs. 16 en 17) als van dat alles reeds profetisch en typisch getuigende, zijnde ook in dit, gelijk in elk opzigt, naar ik meen, de kerk onder het Oude Verbond type en voorafschaduwing der kerk onder de Nieuwe Bedeeling. Reeds vroeger was dit bij zekere gelegenheid door mij in verschillende weekbladen aangemerkt, doeh was toen sommigen voorgekomen wat al te kras te zijn, en niet bewezen als op onze bedeeling betrekking hebbende. En ziet nu, wat gebeurt? Ik herhaal mijne stelling in mijn brief aan Pius IX, als onmiddelijk op de tweede bladzijde — die brief ziet half September 1869 het licht — en tot mijne onuitsprekelijke vreugde lees ik reeds 24 November van datzelfde jaar als uit den mond van den man, wiens naam thans op aller lippen is, uit den mond van Pater Hyacinthe, geheel en al één en hetzelfde, alleen medegedeeld met een gloed van welsprekenheid en zeggingskracht, waarmede ik het niet had kunnen uitdrukken, 't Was in een brief van dien geloofsheld aan den Heer W. Bacon, Leeraar bij de Protestantsche gemeente te Brooklijn, voorkomende in de Amerikaansche dagbladen dier dagen, en als zoodanig medegedeeld door den Nieuwen Rotterdamschen Courant, in zijn bijvoegsel van bovengemelden datum. De passage uit dien brief, die wij op 't oog hebben, luidt letterlijk als volgt: „Ik blijf trouw aan mijne Kerk, en zoo ik mijne stem heb doen hooren tegen de buitensporigheden, die haar tot schande zijn en haar ten ondergang schijnen te brengen, kunt gij uit mijn bitter weeklagen nagaan hoe innig ik haar liefheb. Toen Hij, die in alles onze Meester is en ons voorbeeld, de geesselen ter hand heeft genomen tegen de tempelschenders, hebben zijne discipelen zich herinnerd, dat er geschreven staat: *De ijver van uw huis heeft mij verteerd." Ik blijf trouw aan mijne Kerk, maar dit neemt niet weg, dat ik gevoelig ben voor de belangstelling, die men, in andere kerken, voor mijne woorden en daden als Katholiek aan den dag legt. Ik voeg er'bij dat ik nimmer van meening was dat de Christelijke gemeenten, die van Rome afgescheiden zijn, huiten het Heilige Evangelie staan en geen deel hebben aan het oneindig werk der voorbereiding van Gods rijk. Toen ik in betrekking stond met eenigen harer vroomste en geleerdste leden, heb ik, in de diepte mijner ziel, het onuitsprekelijke genoegen gesmaakt, dat de gemeenschap der Heiligen schenkt. Alles wat ons uitwendig, in het stof vanéénscheidt, verdwijnt als een droom bij de gedachte aan hetgeen ons inwendig, naar den geest, gemeen is: de genade van denzelfden God, het bloed van denzelfden Christus, de hoop op dezelfde eeuwigheid. Van welken aard onze veroordeelen, onze afkeer, onze gemoedsbewegingen zijn mogen, allen werken wij gemeenschappelijk onder het oog van God, die ziet wat wij niet kunnen zien, aan Zijne hand, die ons leidt waar wij niet willen gaan, aan de oprigting van de toekomstige Kerk, welke, wat hare oorspronkelijke zuiverheid en schoonheid betreft, de Kerk van het verledene zal zijn, maar die, bovendien, met de ondervinding der worstelingen, der smarten van zooveel eeuwen, haar voordeel zal weten te doen. „In de droevige dagen van scheiding en gevangenschap deed de Heer zijn woord aan den profeet Ezechiel hooren: „Gij nu menschenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de kinderen Israëls, zijne medgezellen. En neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Ephraïm en van het gansehe huis Israëls, zijne medgezellen. Doe gij hen dan naderen, het eene tot het andere, tot een eenig hout; en zij zullen tot één worden in uwe hand." Ook ik, die de nederigste der Christenen ben, ik heb in een dier visioenen van de ziel, wélke nimmer uitblijven wanneer men ze in allen ootmoed den Hemel afsmeekt, den Heer mij hooren toespreken. Hij heeft in mijne hand geplaatst de twee geliefde gescheiden takken: Rome en de kinderen Israëls, welke de Roomsche kerk volgen , de gereformeerde Kerk, en de overige natiën die mede haar eigen godsdienst volgen. Ik heb ze beiden aan mijn hart gedrukt, en ze met mijne tranen en gebeden zoo ver- eenigd, dat ze voortaan een deel kunnen zijn van een enkelen boom. Doch de menschen hebben gelagchen over mijne pogingen, die hun onzinnig toeschenen, en zij hebben mij, even als den ouden ziener gevraagd: «Zult gij ons niet te kennen geven, wat U deze dingen zijn?" „En terwijl ik dien boom aanschouw, die nog onvruchtbaar en verminkt schijnt, zie ik reeds van stonden aan den schitterenden bloesem en de heerlijke vrucht: „Eén God, één geloof, één doop. „En er zal wezen ééne kudde en één herder." Zietdaar van de zijde der Roomsche kerk (immers de welsprekende getuige dezer dingen verklaart plegtig, de kerk, die hem lief is, getrouw te willen blijven), zietdaar dan van de zijde der Roomsche kerk, tegenover ons dezelfde verwachting uitgesproken, dezelfde concessiën gedaan, als van onze zijde tegenover hun door mijne Epistola en ook door de geschriften van anderen is geschied. En daarbij, mijn Lezer! ja daarbij hebben ik en allen, die zoo spreken over eene aanstaande eenheid van al de verschillende deelen der nu zoo jammerlijk versgheurde Godskerk, het met Pater Hyacinthe ondervonden, waar we tevens pogingen deden, om die eenheid nader te brengen... de menschen hebben er om gelagchen, en velen lagchen er nog om, en zeggen spottend en honend tot ons, als tot dien ouden ziener: //Zult gij ons niet te kennen geven, wat u deze dingen zijn?" Wij intusschen, geloovende, dat ook hier hij het beste zal lagchen, die niet honend, maar met heilige vreugde het laatste lagchen zal... wij houden in dezen ons goed vertrouwen op de toekomst vast... het geloof is ons ook in dezen een vaste grond der dingen, die wij hopen, en een onomstootelijk bewijs, dat toch eenmaal gebeuren zal, wat wij nu nog niet zien. Vraagt ge, op welken grond, Lezer! Op geen andere, dan die aan 't slot zijner redenering ook door Pater Hyacinthe werd aangegeven... op grond van Jezus onfeilbare belofte: //Het zal zijn ééne kudde onder éénen herder... één Heer, één geloof, één' doop." Ja, zegt ge misschien, zeker alle Gods kinderen zullen wel in hoofazaak tot één komen, doch de verschillende kerkgenootschappen zullen toch blijven, 't zij om verschil in bijzaken, 't zij om de ongeloovigen die toch altijd er zijn zullen... en er zal wel altijd eene Roomsche kerk tegenover eene Gereformeerde zijn, en zoo verder... welnu dan heb ik tegenover deze uwe stelling niets dan de meest besliste ontkenning er van. Om die ontkenning te bevestigen, vermenigvuldigen zich voor mijne aandacht de heilsbeloften Gods soms ook in bedreigend gewaad. Jezus onder anderen sprak tot de sectenmannen van zijn tijd dit eeuwig onvergetelijk woord: Alle plante die mijn Hemelsche Vader niet geplant heeft zal uitgeroeid worden .... welnu op grond daarvan vraag ik u: Heeft God ze geplant alle die verschillende kerkgenootschappen, of door Christus slechts ééne ondeelbare ware kerk doen stichten ... en zullen alzoo de eerstgenoemde blijven, ja of neen? En wederom staat er geschreven dat de kennisse des Heeren de aarde zal bedekken als de wateren den bodem der zee . . . zoo dus dat er geen enkel plekje met God onbekend zal zijn evenmin als een enkel plekje droog is op den bodem der zee. Gods woord Mijn Lezer! weet dus ook in dezen niets van een half werk Gods doch wel van een volkomen , . . een volkomen historisch geloof ook dat aan het algemeen Zaligmakend nog vooraf zal gaan, want niet met de vreeze, doch wel met de kennisse Gods zal heel de aarde, nog voor den afval der laatste dagen vervuld zijn. Derhalve eenmaal . .. verhevene, dierbare gedachte! eenmaal nog in deze bedeeling de kerke Gods één groot geheel, zij het ook nog met onkruid onder het koren, ter voorbereiding echter om ook dat onkruid voor goed te bannen . . . eenmaal geene Prostestanten meer omdat er met de historische, dan algemeen erkende en begrepene waarheid der H. Schrift, geen dwaling meer zijn zal om tegen te protesteeren . . . eenmaal geen Roomschen meer omdat niet naar Rome maar naar Jerusalem, dat alleen beloften heeft, het geloofsoog zich heilbegeerig wenden zal . .. eenmaal alzoo geen Protestanten meer of Roomschen doch wel Katholieken, ja dan allen Katholieken, alle leden der 3 Algemeene, eenig ware kerk, en dus ook allen Herformden met het oog op een onzalig en twistend weleer. Dus ook niet zóó Lezers ! dat naar de verwachting van vele Gereformeerden alle Roomschen kortaf Gereformeerd zullen worden; of naar de verwachting der meeste Roomschen alle Gereformeerden kortaf Roomsch — dat toch is niet de toenadering van weerszijden door Ezechiël zoo heerlijk gesymboliseerd ... doch zóó dat wij Gereformeerden veel als Christelijk zullen herkennen en terugbegeeren en weêrverkrijgen, wat de aloude eerste Christenkerk bezat, en wat wij nu versmaden èn uit kracht van sleur en gewoonte die zoo magtig, van vooroordeel dat zoo sterk is, èn omdat wij het meestal enkel maar zien in die vaak versteende formen waarin de kerk van Rome het in velen harer theorièn en praktijken behouden heeft... en zoo aan de andere zijde dat Rome met ons tegen veel zal gaan protesteeren en veel zal gaan uitbannen, wat het nu nog meent te moeten behouden als naar hun oordeel, altijd en overal en door allen beleden. In die dagen zal het dus geschieden als men de Roomsche vaak verkeerde praktijk weêr zal gaan onderscheiden van de goede, eeuwig geldende Katholieke idee .... als men protesteerende tegen formen, met die formen ook niet veel van het wezen der zaak zal verwerpen ... als men aan de andere zijde niet in formen eenigerwija zal blijven berusten als men met één woord bij Rome niet langer een ligchaam zal willen dat niet vol des Geestes is, en bij ons niet langer een Geest die niet overal een goed geordend ligchaam heeft. — In dien geest spreekt ook van zijn standpunt de Hoogleeraar Hofstede de Groot in de laatste bladzijden zijner in menig opzigt zoo uitnemende brochure: Rome en het Evangelie! de laatste bladzijden, zeg ik, die ten titel voeren: Hereeniging der nu geseheidene Christenen. Ds. Brouwer te Zwolle evenwel in Geloof en Vrijheid datzelfde standpunt innemende, noemt toch waar hij mij de eer aandoet mij pleitende voor de eenheid der kerk, in dat opzigt een Cyprianus en Irenaeus onzer dagen te noemen ... noemt toch, zeg ik, dit mijn pleidooij meer dan ooit hope- loos. Dat het zulks zelfs op zijn standpunt niet zijn kan, hoop ik later aan te toonen, zoo ook dat dus de naam Krypto-Katholiek (als 't maar nooit is Krypto-Roomsch) mij een groote eernaam is. Maar hoe, zoo vraagt men, zal dit dan eenmaal naar uwe meening plaats hebben? Dat aan te toonen, Lezer! is eerst de taak van het vijfde stukje... hier is nog geen sprake over het hoe, doch alleen maar over het dat. En dat het zal geschieden — dat ook in dezen trots alle magt die zich nog verheft, God eenmaal zijn zetel stichten zal — ziet, dat bewijzen de onfeilbare beloften der H. Schrift, die wij bespraken, dat bewijst het voorbeeld van een Pater Hyaeinthe zelf die al begint te protesteeren, ook waar hij Rome getrouw wil blijven, tegen al wat bij Rome niet waarlijk Katholiek, niet waarlijk één en algemeen is. Komt Lezers! hooren we nogmaals zijne taal in dezen, opdat we met hem de kerk der toekomst leeren gelooven, één en sehoon als die van 't voorleden, maar toch rijker nog door de ervaring van zoo vele eeuwen. Aldus toch schreef de held 20 September 1869 aan den generaal zijner orde, toen hem het prediken belet was, zoo hij niet wilde zwijgen van verdraagzaamheid, en niet wilde eindigen met het betrekkelijk regt van andere geloofsbelijdenissen te erkennen. «Gij wilt (schrijft hij aan den generaal), dat ik óf eene taal zal voeren óf een stilzwijgendheid bewaren, die, de eene zoowel als de andere, met mijn geweten in strijd zouden zijn. Ik aarzel geen oogenblik. Tot het verkondigen eener door een ontvangen voorschrift vervalschte of door achterhoudenheid verminkte leer kan ik den kansel der Notre-Dame niet beklimmen. Ik betuig deswege mijne smart aan den verlichten en moedigen aartsbisschop, welke dien kansel voor mij ontsloten en mij daarop tegen de mensehelijke kwaadwilligheid gehandhaafd heeft, en aan het indrukwekkend gehoor, 't welk mij zijne aandacht, zijne sympathie, ik mag haast zeggen, zijne vriendschap schonk. Ik zou echter onwaardig handelen jegens dat gehoor en dien prelaat, jegens mijn geweten en God, indien ik de rol op mij nam, welke men mij wil opleggen. Door mij teven» uit het klooster te verwijderen, 't welk in mijnen tegenwoordigen toestand in een kerker voor mijne ziel is verkeerd, word ik niet ontrouw aan mijne gelofte. Ik heb kloosterlijke gehoorzaamheid gezworen, maar geene gehoorzaamheid, die mijn geweten geweld aandoet, en mijne eigene waarde en die van mijn ambt te na komt.... „Mijn geweten en de waardigheid van mijn ambt schrijven mij voor, boven alles gehoorzaam te zijn aan de hoogste wet van regtvaardigheid en koninklijke vrijheid, die volgens den Apostel Jacobus de ware wet voor den Christen is. . „Het tegenwoordig oogenblik is ernstig. De Kerk bevindt zich te midden eener crisis, zoo hevig, duister en beslissend, als zij er ooit eene heeft doorgestaan. Voor de eerste maal sedert drie eeuwen is eene algemeene Kerkvergadering niet alleen bijeen geroepen, maar ook door den Paus zeiven noodzakelijk verklaard. In zulk een oogenblik mag een evangelie-prediker, ook niet de geringste van allen, zieh tot zwijgen laten doemen.... De heiligen hebben nooit gezwegen. Wel behoor ik niet tot hun getal, maar toch ben ik van hun geslacht, en steeds heb ik gewenscht, des noods onder tranen en zelfs ten koste van mijn eigen bloed, hun voetspoor te drukken. „Bij den heiligen Vader en bij de Kerkvergadering protesteer ik derhalve als Christen en als Priester tegen de leerstellingen en de practijken, die men Boomsch noemt, maar die niet Christelijk zijn, en die, door steeds stoutmoediger en noodlottiger uitbreiding en aanmatiging, de inrigting der Kerk wijzigen, den inhoud en den vorm van hare leerstellingen en zelfs het karakter harer godsvrucht veranderen. „Ik protesteer tegen die even goddelooze als onzinnige scheiding tusschen de Kerk, die onze eeuwige moeder is en de maatschappij der negentiende eeuw, welker zonen wij naar het tijdelijke zijn, jegens welke wij ook pligten hebben te vervullen, voor welke wij liefde koesteren. „Ik protesteer tegen dien nog verschrikkelijker en radicaler strijd met de menschelijke natuur, welke door die val- sche leeraars in hare onveranderlijkste en heiligste behoefte wordt aangetast en gewond. -Ik protesteer hoven alles tegen de heiligschennende vervalsching van het Evangelie van den Zoon van God, 't welk in geest en letter onder de voeten wordt getreden door de Pharizeën der nieuwe wet. ,/Het is mijne innige overtuiging, dat, indien Frankrijk in het bijzonder en de Latijnsche natiën in 't algemeen aan regeringloosheid op maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig gebied zijn prijsgegeven, de voornaamste schuld hiervan is te wijten, ongetwijfeld niet aan het Katholicisme zelf, maar wel aan de wijze, waarop het Katholicisme sinds geruimen tijd begrepen en toegepast wordt. ,/Ik beroep mij op de Kerkvergadering, die geneesmiddelen voor de overmaat onzer kwalen zal zoeken, en deze met even veel kracht als zachtheid zal toepassen. Maar indien de vrees, waarin ik nog niet wil deelen, bewaarheid wordt; indien de doorluchtige vergadering niet meer vrijheid zal hebben in hare beraadslagingen, dan zij tot nu heeft in hare voorbereiding; indien zij, in één woord, beroofd mogt worden van de onmisbare eigenschappen van een algemeen Concilie , zou ik tot God en de menschen mijne stem verheffen, om een ander Concilie te eischen, een Concilie, werkelijk door den Heiligen Geest en niet door partijgeest, bijeengeroepen , een Concilie, dat de algemeene Kerk vertegenwoordigt, niet enkel het stilzwijgen van den een en de verdrukking van den ander. „Ik lijd groote smart over het lijden van de dochter mijns volks; ik ga in het zwart; ontzetting heeft mij aangegrepen. Is er dan geen balsem meer in Gilead? En is er geen geneesheer? Waarom dan is de wond van de dochter mijns volks niet genezen? (Jeremias VHI: 21, 22). En eindelijk beroep ik mij op uwe regtspraak, en hef ik mijne handen op tot U o Heer Jezus! Adtuum, Domine Jesu, tribunal appeUö-! Het is in uwe tegenwoordigheid, dat ik deze regels schijf; het is aan uwe voeten, dat ik, na veel gebeden, veel nagedacht, veel geleden en lang gewacht te hebben, het is aan uwe voeten, dat ik ze onderteeken. Ik heb vertouwen, dat, als de menschen die regelen op aarde veroordeelen, Gij ze in den hemel zult goedkeuren. Dit is mij genoeg voor leven en sterven. Br. Hyacinthe." «Ziedaar," zegt Prof. Hofstede de Groot, „eene daad van onberekenbare gevolgen! Ik waag niet ze te voorspellen. Maar eén ding is zeker j indien vele geestelijken het inzigt, het geloof, den moed en de liefde tot Christus, tot God en tot de menschen hebben, om de voetstappen van Hyacinthe te drukken en openlijk uit te spreken, dat zij het Evangelie stellen boven Rome's bevelen en Christus boven den Paus, dan zal Rome's Kerk öf zich moeten bekeeren naar het Evangelie óf te gronde gaan."... en voegen wij er bij: Dan zal het Roomsche en het eenzijdig Protestantsche ten onder gaan, en het ware Katholieke, Herformde, Evangelische zal zegevieren. „Nog lang," zoo zegt Hofstede de Groot een weinig verder — „nog lang, zeer lang, eeuwen misschien zal het duren, eer de hereeniging der nu van één gescheurde Christenen tot stand komt. Maar zal deze ooit gelukken, dan moet de weg er toe worden aangewezen. Het doel ligge verre van ons: wanneer wij niet lang vooraf weten wÉiar het ligt, en hoe de weg er heen loopt, wordt het nooit bereikt," Waar wij Lezer! ook op dat laatste van harte Amen zeggen, en daarom ook in ons laatste stukje over dien weg in 't breede willen spreken — daar voegen wij hier echter aan deze woorden reeds iets toe, dat wij nu dadelijk noodig hebben, 't Is dit: zal er iets worden van toekomstige eenheid, dan eerst rond, ruiterlijk en open gesproken over tegenwoordigen strijd en scheuring. Dit wil ik nu allereerst op de Mariadienst toepassen, en daarmede dit eerste stukje besluiten. De Mariadienst. Wat ik er in mijn Latijnschen brief aan Pius IX van gezegd heb, is nu voor de lezers dezer bladen reeds geen geheim meer, doch misschien nog wel de critieken van verschillende zijde daarover gevoerd. Wat de Protestantsche critiek aanbelangt, die was op dit punt in den regel niet anders dan gunstig, zoowel in binnen- als buitenland, zoowel die van Prof. van Oosterzee in de stemmen voor Waarheid en Vrede, van Ds. Brouwer in Geloof en Vrijr heid, als van de Algemeine Augsburgsche Zeitung. Alleen de ongeduldige recensent in den laatsten Kerkelijken Courant van October 1869, die maar niet begrijpen kan hoe iemand geduld en onnoozelheid (zeer vleijend!) genoeg heeft om als de Groninger Professoren, Dr. Capadose en mijn persoon in 't Latijn of in 't Fransch aan den Paus te schrijven, vond ook dit Mariologisch betoog tamelijk overbodig — immers zoo vermeende hij het Concilie zou niet handelen over Mariaculte et tutti quanti, doch over Syllabus etc. Algemeen is' echter de verwachting dat het Concilie de Hemelvaart der maagd Maria tot Dogma verheffen zal, en er dus over Mariadienst wel degelijk zal gehandeld worden, ja Rome alzoo hare treurige Viereenheidsleer tegenover de Drieëenheidsleer der H. Schrift geheel zal voltooijen. — Ook' begreep gemelde ongeduldige recensent niet dat ik juist zulke dingen als Mariadienst etc. aanvoerde als bewijzen tegenover de gewaande eenheid van Rome, en niet liever wees op oneenigheid, die zich in eigen boezem aldaar verhief. Mijns bedunkens brengt echter eene ware practische theorie mede om steeds te beginnen den tegenstander te wijzen op wat hij voor zijne natuur erkent, doch nooit op datgene wat hij (om een Duitsch woord te bezigen) zijne abnatuhr noemt. Zoo alleen toch grijpt men den andersdenkende als in zijn eigen ingewand — zoo dan deed naar mijn vermogen ook ik, en had het genoegen mij tegenover vele goedkeuringen op Protestantsch gebied, slechts die eene betrekkelijke afkeuring bereid te zien — betrekkelijke, zeg ik, daar reeensent gedachtig aan het Dixi et salvavi animam (ik heb gesproken om verantwoord te zijn),.waarmede hij betrekkelijk vrede heeft, toch ook later weêr zegt dat ik in zooverre goed ben begonnen (getuigende tegenover Mariadienst enz.) doch later naar zijne meening op een verkeerd pad ben voortgehold. Welnu later zullen wij dan ook over dat verkeerde pad nog wel eens een woordje wisselen. Van den kerkslijken Courant der Herformden kom ik dan nu tot den kerkdijken Courant der Roomsch-Catholieken. Laatstgenoemde leverde den 13den November 1869 van mijne Epistola eene uitvoerige critiek—'eene critiek die ik scherper, bijtender gewacht had, doch die mij trof om den (behoudens kleine uitzonderingen) uiterst humanen toon, en de volledige erkenning mijner goede bedoeling, ook te midden der vele dwalingen, die men mij natuurlijk meende te moeten toekennen. Vooral ook op het gebied der Mariologische studie, kwamen recensent die dwalingen soms al zeei'Wifr-' zonder voor — zoo bijzonder, dat hij er over verbluft was. Ik toch dwaal daar niet alleen zoo als alle Protestanten, in Rome's leer afkeurende, wat toch moest worden goedgekeurd— doch ik dwaal nog erger, want ik dicht Rome zaken toe in de leer, die zij nooit geleerd heeft, noch ooit leeren zal — en moet daarom, ten einde beter onderrigt te worden, naar de Catechezatiebanken der Roomsche kinderen terug. Mijn waarde Recensent! het spijt mij — ik heb uit liefhebberij op, of liever acliter die banken, als student te Leiden, in verschillende Roomsche kerken zoo vg-ak gezeten — anders wist ik er zeker nog minder van .... doch ik moet UEd. nu naar verscheidene andere banken verwijzen. UEd. dient noodzakelijk nog eens naar de banken der Latijnsche school om beter te lezen wat ik in mijn Latijnschen brief aan Pius LX schreef, of naar de banken der Hoogeschool, om wat meer logica te leeren, ten einde een dialectisch vertoog te volgen, of wat meer Moraal, ten einde waar het een andersdenkende geldt, niet' zoo bevooroordeeld, half juist te lezen, en dan maar door te hollen. Waarlijk toch, Gij hebt ook mij verbluft doen staan, en dat wel over mij zeiven, toen ik daar in uwe recensie las, dat ik aan Pius IX het navolgende zou geschreven hebben: „De Katholieken gelooven, dat Maria is de moeder der Kerk, dat zij is de oorsprong der Kerk, dat iaj de Kerk heeft gesticht; dat na den dood haars Zoons, die toen het onzigtbaar hoofd werd, Maria geworden is het zigtbaar hoofd — de Pausin — der Kerk (bladz. 5 en 7.) „Dat Maria op dezelfde wijze als haar goddelijke Zoon, van den H, Geest is ontvangen en geboren uit de H. Anna; dat Maria voor onze zonden is gestorven, begraven en neder-* gedaald ter helle; dat Maria — door eigen magt — de zonden vergeeft; dat Maria de bron en de oorsprong is van alles wat bestaat." „Ik verwonder mij dus niet, dat sommige Katholieken reeds hebben willen bidden in plaats van Onze Vader „ „Onze Moeder, die in de hemelen zijt, enz."" (bladz. 7 en 8). Nogmaals mijn waarde! ik sta versteld, want er is van dit alles, wat gij- daar zegt, weinig of niets geschied, maar gij versiert het uit uw eigen hart. Het eenige wat waarheid is, is dat ik gezegd heb, dat de Catholieken gelooven dat Maria de moeder der kerk is — of liever, dat zeg ik niet, doch dat hebben Mgr. Dupanloep en de Abt Brouwers, schrijvende over 't Concilie etc, ons met zoo vele woorden verzekerd: De R. O kerk vereert Maria als hare moeder — Jezus zelf heeft haar van den kruispaal als zoodanig aangewezen en gegeven aan Johannes die daar de kerk vertegenwoordigde enz. enz. Nu heb ik verder bij Art. 1. gevraagd of daar niet consequent uit volgt dat zij dus (en niet Cliristus) de oorsprong is der Chr. Kerk juist om dien moedernaam, hare stichteres, haar zigtbaar hoofd na Jezus dood — hare Pausin alzoo (blz. 5 en 7 der Lat. uitgave) — en dat onderzoek Mijn Waarde! is dus door UEd. nu wel bespot, doch niet wederlegd. Voor die wederlegging houd ik mij aanbevolen. Spotten is geen wederleggen, en overtuigd wil ik gaarne worden, en dan ook elke dwaling rond erkennen. Ik ga daarom voort met te belijden (mijn eenige feil die ik in dezen zien kan) dat ik niet had moeten schrijven: Maria is op dezelfde wijze als Jezus van den H. Geest ontvangen en geboren, doch evenals — ik heb dat daarom dan ook in de Vertaling veranderd. De wijze tooh moge verschillend zijn, daar volgens u, Maria door Joachim hij Anna verwekt is —\ toch zult ge moeten toestemmen dat, zoo zij dan evenwel onbevlekt ontvangen en geboren is, dit wel' niets anders dan van den H. Geest kan wezen. Voor eene hetere wederlegging van Art. 4 blijf ik mij alweder aanbevelen. Lees het nog maar eens na, dan zult ge wel zien dat het gansche betoog niet aangeeft dat gij; leeren zoudt: Maria is voor de zonde gestorven ! enz, want dat weet een kind beter — doch dat ge zulks zoudt moeten leeren, indien ge maar consequent waart... zoo ook hare nederdaling ter helle, ja zoo ook naar art. 10 dat zij de zonden vergeeft door eigen magt, als ge 't zoo wilt uitdrukken (ze doet het dus volgens u inderdaad, alleen niet door eigen magt), en zoo wederom naar Art. 1 dat zij de bron en oorsprong is van al wat bestaat; terwijl het bidden Onze Moeder die in de hemelen zijt! alsmede het zingen van Davida Psalmen ter eere van Maria, u indertijd reeds door Dr. Zaalberg werdt voorgelegd, en door ulieden, voor zoover ik weet, nooit is beantwoord. — Gij ziet dus Mijn Waarde! dat de Lezers van uw Courant met lagchen nog wel wat wachten kunnen —wederleg eerst dat alles, en als het dan pas geeft, lacht dan allen zooveel ge wilt. 1). Wat gij toch verder, betrekkelijk nog al uitvoerig in gemeld blad over Maria ten borde brengt, is inderdaad met het oog pp het gezegde, geene wederlegging te noemen. Ik zal het mijnen lezers echter mededeelen opdat zij zeiven oordeelen. Het luidt als volgt: MARIA. Wat gelooft de Kerk van haar? Dat zij is een schepsel even als de heer Smits en al zijne natuurgenooten ;. dat niet alleen de H. Anna hare moeder, maar ook de H. Joachim haar werkelijke en wettige vader was. Dat schepsel zou zelfs, als der natuur haar loop ware gelaten,, in zonde zijn ontvangen en geboren. Dat zijl dit feitelijk niet is, is alleen aan de ge- 1). Juist om hiervan te overtuigen heb» ik dit eerste stuk zeo letterlijk mogelijk vertaald. nade toe te schrijven, en wel aan de genade door den eenigen Godmensch voor haar verdiend, door de vooruitwerkende kracht van het eenig Offer. Die genade voorkwam de natuur, nam den smet weg, welke ingevolge de afstamming van Adam beloopen moest worden, maar nu om Christus verdiensten feitelijk niet beloopen werd; die genade, en die genade alleen maakte Maria tot de Onbevlekt Ontvangene. En eenmaal aldus ontvangen werd zij later bestemd tot moeder van Gods eenigen Zoon. Echter alwêer volgens de vrije keuze Gods. Maar God koos haar. En verbond aan die keuze al de genade, al de verhevene voorregten, die een zoo verheven moederschap betaamden. Aan engelen had de Vader zijn Zoon niet willen toevertrouwen, aan Maria gaf Hij Hem als kind. En daarmee stond Maria boven de engelen. En daarom noemt haar de Kerk: der Engelen koningin. En Moeder Gods wordt zij genoemd, niet — zooals de heer Smits meent — als zou zij de goddelijke natuur hebben voortgebragt, maar omdat het moederschap in den persoon redundeert, en de persoon dien Maria baarde was een goddelijk persoon, was God. Dat het moederschap op den persoon ziet en niet op de natuur geeft de heer Smits zoo vaak te kennen, zoo vaak als hij het woord „mijne moeder" uitspreekt. De moeder van elk mensch immers is niet de moeder van de ziel, maar van het ligchaam, en toch noemt elk haar, mijne moeder, dat is de moeder van den gèheelen mensch of, juister gezegd, van den menschelijken persoon. Als koningin der engelen dus, als Moeder Gods, als door God zelf boven allen verheven en geeërd, is Maria ook onze vereering waard en verdient zij die ten volle. Met zooals wederom de heer Smits meent — eene goddelijke eer; maar dezelfde eer die God haar gaf, mogen en moeten ook wij haar geven, dat is, eene eer hoven de engelen, boven al het geschapene, de eer van koningin van hemel en aarde. — Zoo is volgens ons beste weten de leer der Kerk. Tot dusverre recensent. Laat ons in ons wederleggen kort zijn... vele woorden zijn na al 't gezegde niet meer noodig of liever alles is eigen- lijk reeds gezegd. Maria is dus feitelijk zonder zonde. Gij zegt ja, maar om Jezus offer, door Gods genade en praedestineerende liefde. Alles goed en wel , maar dan toch zonder zonden en niet zonder wonden. Waartoe dan die wonden? Moest zij dan toch boeten voor datgene waarvoor God haar zoo genadig bewaard had, boeten zoo hevig en fel? Nam God bij haar dan wel den boom weg doch niet de vrucht? Waartoe dan haar lijden? Niet voor haar zeiven! Zij had niets te boeten, ook niets te verleeren. Dus evenals dat van Christus voor ons, althans om het werk onzer behoudenis in Hem, of voor niet! Help ons, of liever help u zeiven eens als ge kunt, uit dezen doolhof. Verder zij heet der Engelen Koningin, omdat God wel aan haar maar niet aan de Engelen zijn heilig kind toevertrouwde. Voortaan zal dus een ieder die eenig voorregt boven een ander geniet, over dien minder bevoorregte koning of koningin zijn. De H. Schrift redeneert heel anders. De Engelen genieten volgens haar het voorregt boven ons dat zij Gods troon omringen en zijn nu daarom... onze koningen — neen, onze Dienstknechten, onze Beschermers. Meer hierover in mijn 2de stuk. Een goede hoorder heeft hier aan een half woord genoeg. Eindelijk „Zij heet Moeder Gods, niet als hadde zij Jezus Godheid voortgebragt, doch omdat het moederschap in den persoon redundeert, en haar kind God was. Onzegansche persoon zegt zoo ook Moeder tot haar die ons ter wereld bragt, hoewel ze alleen moeder is van ons ligchaam niet van onze ziel." Zegge, indien ik althans iets afweet van anthropologie—• hoewel ze regelregt moeder is van ligchaam en ziel, doch van onzen geest die ons naar God den Vader der geesten van alle vleesch verwijst, alleen door traducianüme. Dit echter daargelaten, zoo komt het mij voor èn bij ons èn bij de Roomschen een grove fout te zijn, om in den regel Jezus te noemen nu eens God en dan eens Mensch. Naar de leer der H. Schrift en der kerk, die de scheiding der beide naturen zoo luide veroordeelde, is Hij altijd en overal Godmensch, al roemen we ook soms met Thomas: Mijn Heer en mijn God! en met Paulus in den mensche Christus Jezus. Maria is dus moeder van den Godmensch ... dat geef ik gaarne toe, daar inderdaad het moe' derschap in den persoon redundeert. Moet ik echter toch eene scheiding gaan maken, dan zeg ik niet Maria is moeder Gods doch oneindig naauwkeuriger zij is moeder van den mensche Christus Jezus. Doch wie spreekt ooit van de moeder zijns ligchaams .... en wie zou ooit zeggen (ik vat u in uwe eigene woorden Heer Recensent!) Moeder mijner ziel of mijns geestes! ?... welnu dan spreke ook niemand van de Moeder Gods, wat aanleiding geeft tot allerlei absurditeiten, die ik meen te hebben aangetoond, noch ook van de moeder van den mensch Jezus ... doch van de moeder des Godmenschen die als zoodanig juist zalig is te roemen door alle geslachten. Elke eerlijke denker moge nu verder beslissen of het al dan niet eene goddelijke eer is als men Maria aanroept als steun en bijstand in alle dingen, ja als Middelares, als hulp in leven en in dood, als men haar vraagt Verlossing van helsche straf etc: en of zij op grond daarvan alsmede op grond van het beweerde in mijne Artikelen al dan niet als Godinmensch beschouwd wordt? Tot dusverre mijn antwoord aan Recensent in den Kerkl. Courant der RoomschKatholieken, mij toen welwillend toegezonden, hoewel een aantal vragen in de Mariologische studie door mij gedaan, daarin eenvoudig onbeantwoord bleven. Recensies mij niet gezonden, kan ik natuurlijk ook niet beantwoorden. Ik heb namelijk bemerkt uit den Heraut van 24 December 69, dat mijne Epistola ook besproken is in De Tijd, doch dat blad is mij niet geworden. Het schijnt evenwel uit Den Heraut dat die recensie niet veel meer is dan eene verwijzing naar den Catechismus. Welnu den Catechismus Tridentinus zond Pius IX mij zeer welwillend toe, ja hij was zelf zoo vriendelijk in den Index met potlood bij te strepen wat ik in 't boek zelf o. a. ook over Maria moest nalezen. Aangaande Maria als moeder Gods, is de redenering van recensent in den Roomschen Kerkelijken Courant geheel daaraan ontleend, dus reeds beantwoord — voor 't overige aangaande hare groote verdiensten en vereering boven alle heiligen een enkel woord bij mijn tweede stukje, waarbij dit ongedwongen te pas komt. Voor ditmaal eindig ik met de bede dat in ons allen meer en meer eene Mariagestalte komen moge, ten einde daardoor ook Maria zelve meer en beter te leeren kennen. P.S. Onder het afdrukken dezer bladzijden verneem ik het berigt dat Professor De Sanctis door mij aangehaald in mijn Voorwoord, 31 December 1869 is overleden, na nog een paar dagen te voren het H. Avondmaal te hebben bediend en te hebben gepredikt. Sints zijn schrijven aan mij, beschouwde ik hem als een vaderlijke vriend. Hij ruste in vrede! Ook ontvang ik een brief uit Rome van den Heer H. J. Biegelaar, die eveneens tot de Groninger Theologen een schrijven rigtte, voorkomende in Rome en het Evangelie van Prof. De Groot. Zijn brief aan mij over mijne Epistola was mij hoogst welkom om zijne zoo welmeenend klinkende sympathie-betuigingen. Van zijn wenk aangaande „De Volksbode," in welke hij mij bedekt en nederig zijn werk doet kennen, hoop ik later melding en gebruik te maken. II. Het Paus-Koninklijk gezag. Boven al onze zonden, hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dal wij voor ons eenen Koning begeerd hebben. Israël sprekend ingevoerd in 1 Samuël XH vs. 19b. Het Paus-Koninklijk gezag. In de Latijnsche uitgave des briefs wordt dit besproken van blz. 20—35. Den Hollandschen lezer wil ik ook dit nog zoo getrouw mogelijk uit het oorspronkelijke wedergeven. Welligt dat het langs dien weg nog eene nuttige en ernstige polemiek uitlokt van Roomsche zijde, die het (opmerkelijk voorzeker en zonderling genoeg!) tot hiertoe geheel onaangeroerd liet. In elk geval zal het ons gelegenheid geven aan het einde der mededeeling op dit feit terug te komen, en tevens in verband met een eri ander een enkel woord te wisselen over wat we nu wel noemen mogen La question bruiante namelijk Het leerstuk der Pauselijke Onfeilbaarheid. "Welnu dan Lezer! het navolgende schreef ik nu reeds omtrent een jaar geleden aan Pius IX over het Paus-Koninklijk gezag: Gij zijt Eerwaardige Grijsaard! met een driedubbele kroon gekroond! Een driedubbele kroon evenwel draagt een iegelijk die in waarheid Christen is, de kroon van Profeet, Priester en Koning. De H. Petrus toch schreef eenmaal in zijn eersten brief (Hfdst. H vs. 9) aan al de geloovigen: „Gij zijt een 4 uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht." Dat gij als de voornaamste van alle evengelijken u het meest versierd moogt zien met den schitterenden stralenkrans welke die drievoudige kroon van zich geeft, ziet dat wensch en bidt voor u mijn hart, daar ik u hooge achting toedraag, met vurig verlangen. Helaas echter, die uitwendig zigtbare driedubbele kroon welke gij draagt, doet wederom geheel andere, minder gewenschte denkbeelden voor mijn geest te voorschijn komen. Die driedubbele kroon is mij een welsprekend beeld uwer kerk, die kerk die niet maar bloot tweeslagtig en tweehoofdig, doch inderdaad wel drieslagtig en driehoofdig mag genoemd worden. Wanneer wij toch datgene in oogensehouw nemen wat het geloofsoog uwer kerk in den hemel zoekt, ziet dan noemen wij haar tweeslagtig en tweehoofdig, want daar zoekt zij niet slechts een Vader maar ook eene Moeder, niet slechts een Koning maar ook eene Koningin, niet slechts een Godmensen maar ook eene Godinmensch, niet slechts een God maar ook eene Godin te vereeren en te aanbidden. Gaan wij nu echter verder, en letten wij er op wat het geloofsoog dierzelfde kerk nog daarenboven op aarde zoekende is, dan moet zij in waarheid drieslagtig en driehoofdig genaamd worden. Of hoe ? Begroet zij niet nevens dien Vader en die Moeder in den hemel, ü nog daarenboven als Vader op aa^de; nevens dien Koning en die Koningin in den hemel, U niet als Koning op aarde; nevens dien Hoogepriester en die Hoogepriesteres in den hemel, U niet als Hoogepriester op aarde? Noemen de geloovigen uwer kerk U niet Heilige Vader, Paus-Koning, Opperpriester?... vereeren zij u niet met kniebuiging als den opvolger van Petrus, den eersten Paus, den algemeenen stedehouder van Christus, ja zelfs van God op aarde, de rots waarop de kerk des Heeren is gebouwd geworden ? Meenen zij niet dat juist daarom u de sleutels gegeven zijn van het koninkrijk der hemelen, opdat eenmaal ook in den hemel zou gebonden zijn al wat door u op aarde gebon- den.... opdat eenmaal in dien hemel zou ontbonden zijn al wat door u op aarde ontbonden is? Welnu dit alles is in 't reine als het maar overeenkomt met de H. Schrift. Laat ons daarom dit, stuk voor stuk, onderzoeken. De geloovigen noemen u Heilige Vader. Jezus zelf echter, de Heer der kerk, sprak eenmaal tot zijne discipelen (Matth. XXIII vs. 9): „ Gij zult niemand uwen Vader noemen op de aarde: want één is uw Vader, namelijk die in de hemelen is." Derhalve is al dadelijk op te merken hoe reeds die naam van Vader of Paus in strijd is met den geopenbaarden wil van den Heer der kerk. . . . hoeveel te meer dus wel niet die van Heüige Vader!? Of zeg mij Eerwaardig Grijsaard! Is dit toch niet inderdaad een gruwel en eene heiligschennis ? Heeft niet Christus zelf den rijken jongeling die Hem goede Meester noemde (terwijl hij Hem toch als Zoon van God nog niet kende) met deze woorden bestraft: „Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één namelijk God!" En zou dan u, een mensch van gelijke bewegingen als alle anderen, een zondaar, die alleen door de genade van Jezus behouden kan worden, zou dan u de naam toekomen van Heilige Vader? De Zoon van God heeft, zooals gij weet, in zijn laatste gebed (Joh. XVII, dat wij het Hoogepriesterlijk Gebed noemen) dien naam alleen aan God den Vader gegeven ... en Hem alleen komt die naam dan ook toe. En de eer der kniebuiging? Wat lezen wij van Petrus die naar uwe meening de eerste Paus was? Toen hij het huis van Cornelius binnen kwam, liep deze hem te gemoet, en voor hem op de knieën vallende, aanbad hij...doch Petrus rigtte hem op, zeggende: „Sta op, ik ben ook zelf een mensch!" Het zou u tot eer verstrekken dat voorbeeld van Petrus te volgen, en zoo gij inderdaad zijn opvolger zijt Pms! zoo zal het pieus van u zijn zoo te handelen, want alleen in den naam van Jezus moet alle knie zich buigen dergenen, die in den hemel en op de aarde en onder de aarde zijn, en dat ter eere van God den Vader. Derhalve is ook dit — de kniebuiging — in den naam of ter eere van een mensch, een aardworm, een zondaar die zeker verloren zou gaan indien God zelf door de genade des Middelaars en de hulpe des Heiligen Geestes niet reddend voor hem tusschentrad — derhalve, zeg ik, is ook dat wederom niets anders dan een gruwel en eene groote heiligschennis. Wat verder die sleutelen aanbelangt van het koninkrijk der hemelen, zoo valt het inderdaad niet te wederleggen dat wij bij den Evangelist Mattheus lezen (Hfdst. XVI vs 19) dat die door Christus aan Petrus gegeven zijn, en alzoo de magt van binden en ontbinden hem inderdaad is toegekend. Maar — al te eenvoudig klinkt het dit opmerkenswaardige zoo maar over 't hoofd te zien — diezelfde Christus (ge kunt het lezen in Hoofdstuk XVIH vs. 18 van datzelfde Evangelie) heeft diezelfde magt van binden en ontbinden ook toegekend aan alle twaalf zijne Apostelen. Hieruit volgt de voor u misschien niet zeer aangename maar toch waarachtige slotsom dat Petrus niet anders was dan de Voornaamste van alle evengelijken, niets minder maar ook niets meer, want hetzelfde wat in de allereerste plaats tot hem alleen gezegd werd, werd vervolgens door Jezus ook den elf anderen eveneens toegekend. Het blijkt derhalve dat de Zaligmaker niets anders heeft willen instellen dan een Apostolaat, en wel, als wij letten op zijne laatste woorden kort voor zijne Hemelvaart gesproken (zie het slot van het Matthéus-evangelie) een voortdurend, blijvend Apostolaat, van waar er dan ook in de Christelijke kerk altijd Apostelen of Apostolische mannen geweest zijn. In die Apostelschaar nu had ieder zijne eigenaardige plaats: de eerste was Petrus; de tweede volgens de natuurlijke volgorde Andreas, de broeder van Petrus, volgens de geestelijke volgorde evenwel Jakobus; de derde Johannes; de laatste Judas Iskarioth, in wiens plaats later Matthias werd gekozen; evenals het schijnt dat voor Jakobus en diens broeder Judas, later de andere Jakobus en Judas, Jezus broeders, als plaatsvervangers (na den dood van eerstgenoemden) verkozen werden. De drie eerstgenoemden waren dus als de uitverkorenen onder de uitverkorenen, en onder hen komt aan Petrus ongetwijfeld de eerste plaats toe. Hij was dus — ik herhaal het, de voornaamsten onder vele evengelijken. Hij noemt zich zeiven in zijn eersten brief (Hfdst. V vs. 1): Ben mede-ouderling. En in waarheid... Hij was ook een Petrus, eene rotsman, want hij had de rots als gelegd waarop de kerk des Heeren zou gebouwd worden, onder welken naam Jezus de belijdenis aanduide, door Petrus wel het eerste uitgesproken maar toch naar den geest en de bedoeling ook van al de overigen, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levendigen Gods. Slaan wij nu het boek van de Handelingen der Apostelen open, dan zien wij dat aan dien eersten ijveraar Petrus, later na zijne bekeering ook nog een Paulus als een tweede ijveraar werd toegevoegd. Zeer te regt roemt derhalve uwe kerk vooral Petrus en Paulus als eerste grondleggers van het Christendom, als twee uitnemende mannen, die het fondament gelegd hebben van dat gebouw, welks uiterste hoeksteen Jezus Christus zelf was. Zeer te regt al verder wil dan ook uwe kerk een voortdurend Apostolaat, niet om het Christendom te stichten (dit toch is eenmaal geschied door de twaalf Apostelen des Lams, welke om die rede dan ook altijd eene bijzondere plaats innemen, evenals Paulus als eerste Apostel, of liever nog als stichter van het Christendom onder de Heidenen) maar om het eenmaal gestichte Christendom te beschermen en uit te-breiden, alsmede om alle dwalingen, scheurmakers enketters te wederleggen. Nergens evenwel heb ik het ooit gelezen dat aan eenig Apostel, al ware 't zelf Petrus of Paulus, eenige pauselijke of koninklijke waardigheid is toegekend. Als wij daarentegen de geschiedenis van het Oude Verbond inzien, dan wordt het duidelijk dat dit de gronddwaling geweest is van het uitverkoren volk, van Israël het volk der Godsregeering. Niet tevreden met hunne onzigtbaren hemelkoning, begeerden zij ook voor zich een zigtbaren, aardschen monarch, zooals de overige volken hadden, en hebben zoo inderdaad God als hunnen eenigen koning verworpen (1 Samuël VIII vs 7). Helaas! de uitwendige pracht had toen inwendige ellende in hare achterhoede. De kerke Israëls.... ze werd door de afgoderij en den beeldendienst der koningen in twee deelen verdeeld — het rijk van Efraïm en het rijk van Juda. De valsche godsdienst volgde in die dagen de valsche politiek, en een treurig einde heeft het werk gekroond — beide rijken zijn de prooi geworden der vijanden. Maar zoo dan Eerwaardige Grijsaard ! (die ooren heeft om te hooren, die hoore wat de Geest aan de kerk boodschapt) zoo is dan altijd en overal, waar de eenvoudigheid het kenmerk der waarheid verloren ging, de tweeslagtigheid de vruchtbare moeder geweest van veelslagtigheid en ellende. De kerke Israëls een aardschen koning kiezende , vergat den onzigtbaren hemelmonarch, verliet God... De Christelijke kerk een Paus kiezende als aardsch koning, is eveneens Christus den ontzigtbaren Koning, den hemelschen Priester gaan vergeten en verlaten en de waarheid is hard maar laat zich niet veranderen... door de afgoderij en den beeldendienst ook van die koningen is de kerk van Christus eveneens in twee deelen gesplitst — ook hier volgde de valsche godsdienst op de valsche theologische politiek — en ik herhaal het: Die ooren heeft, die hoore, wat de Geest der kerke heeft te boodschappen! Die tweeslagtigheid werd toen ook in de Christelijke kerk de moeder der veelslagtigheid en der ellende. De valsche godsdienst volgde op de valsche theologische politiek. Ik gevoel het wel Eerwaardige Grijsaard! dat die beschuldiging van ontzettenden omvang en gewigt is, dan helaas! de kerkgeschiedenis leert ons nu eenmaal niet anders. Wat deed Jerobeam om het rijk, dat hij zich verworven had, niet weder te verliezen, zooals door het jaarlijks optrekken der burgers naar den tempel te Jeruzalem al ligt kon plaats vinden? Hij riep eene zinnelijke godsdienst in 't leven.... hij stelde de kalverdienst in in de steden Bethel en Dan. En wat deden de Paus-Koningen om hun rijk uit te breiden, om alle Heidenen tot het Christendom te doen toekomen? Zij stelden ook eenen godsdienst in die laatsgenoemden als van zelve meer behagen moest, en hebben zoodoende het Christendom in menig opzigt naar den maatstaf der Heidensche godsdiensten verformd. Om dat doel te bereiken was naast God allereerst eene Godin noodig, en zoo kwam Maria in de plaats der Grieksche Hera, der Romeinsche Juno.. Maria de Koningin van hemel en van aarde, de koningin van engelen en menschen, de troost der bedrukten op aarde, de kroon der martelaren in den hemel. Zoo ontstond dan uit de tweeslagtigheid allereerst eene drieslagtigheid. De geloovigen toch hebben nu in God een Koning en Vader in den hemel, in den Paus een Koning, een Heiligen Vader op aarde; in Maria eene Koningin en Moeder in den hemel.... en ook (nu komt de vierslagtigheid) in de Kerk eene Koningin en Moeder op aarde, doch eene Koningin, die den Paus-Koning haren echtvriend in alle zaken stipt onderdanig is en gehoorzaam. U Pius IX! gehoorzaamde zij in het vaststellen van het dogma der onbevlekte ontvangenis der gelukzalige moedermaagd, door welk feit gij alle uwe voorgangers in hunne pogingen om de dienst van Maria te verheffen, verre hebt overtroffen....ja, waardoor gij die dienst tot zijne volkomenheid hebt opgevoerd: nu toch is Maria zonder eenigen vlek of rimpel, nu is zij Godin nevens God, Hemelkoningin nevens den Hemelkoning, en wel omdat alzoo de wil was van den koning der kerk op aarde, den opvolger van Petrus, den voornaamste onder evengelijken, en van de kerk zelve als koninginne....o neen! maar alleen omdat alzoo de wil was van den Paus-Koning, en van Rome, den Pausselijken zetel — anders niemand! Evenals nu echter in de plaats van Juno Maria is gekomen, zoo kwamen de heiligen van beider kunne in de plaats der halve Goden en Godinnen uit de Heidenwereld, zooals dit algemeen bekend is, en het is alleen aan eene zeer gelukkige inconsequentie toe te schrijven, dat de Heiligverklaring nog niet als dogma geproclameerd is. Welligt is dit overgelaten voor de opvolgers van Pius IX, op wie dan de taak zal rusten om de Marialeer geheel te voltooijen door aan het dogma der onbevlekte ontvangenis, het dogma van haar Voorbestaan, haar Bestaan van eeuwigheid, ja haar Bestaan uit en door zich zelve, zooals reeds vroeger is opgemerkt, toe te voegen. Nu reeds is het een kerkelijk dogma dat er heiligen bestaan, hoewel de heiligheid van eiken hei- lige in 't bijzonder mag betwijfeld worden, wat voorwaar wederom eene redenering is, die zich zelve in 't aangezigt slaat. In de H. Schrift nu worden zij Heiligen genoemd, die op aarde in den Heiligen Jezus gelooven, die in den hemel gelukzalig zijn voor den troon des Lams....in de Roomsch-Catholieke kerk daarentegen, zooals bekend is, zijn de heiligen eene bijzondere classe van vrome afgestorvenen, die nu geneesmeesters der levenden zijn bij ziekten en kwalen, ja hun in alle zaken hulp verschaffen in leven en in dood.... dus wederom juist hetzelfde als wat men Maria toekent (zoo ontstaat uit twee-, drie- en vierslagtigheid onmiskenbare veelslagtigheid), misschien dan wel door die heiligen van beider kunne als door Maria's dienstknechten en dienstmaagden uit te oefenen, waar zij hier dezen in die, daar genen in eene andere omstandigheid hulp en troost verschaffen. Wat derhalve de H. Schrift ons leert van de Engelen, dat zij allen gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden., om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen, (Hebr. I, vs. 14), dat verzekert ons de Roomsch-Catholieke kerk geduriglijk ook van de Heiligen, waaruit wederom eene tweeslagtigheid ontstaat, die met de enkelvoudige leer der Schrift in dezen in lijnregten strijd is. Zie toch, Eerwaardig Grijsaard! 't was immers geen Heilige, die den heiligen Petrus uit den kerker verloste, maar wel een Engel; 't was geen Heilige, maar een Engel, die om Daniël te beschermen, naar zijn eigen getuigenis, den muil der leeuwen toesloot; en wederom was die vierde persoon, die te gelijk met de drie jongelingen in 't midden van den vurigen oven aanschouwd werd, geen Heilige, maar een Engel, want een Engel en niet een Heilige heeft volgens Openbaringen XIV vs. 18 magt over het vuur. Derhalve... Heiligen zijn het niet maar wel Engelen, die den menschen, zelfs den kinderen te hulp komen (zoo als ten duidelijkste blijkt uit Jezus eigene woorden, Matth. XVHI vs. 19) en het Hoofd dier Engelen is niet Maria als hunne Koningin, doch die gansch Bijzondere Engel, Dien wij vooral uit het Oude Verbond kennen, die Engel des Verbonds, in Wien Jehova's ondeelbare naam was, die later is geworden Zoon des menschen ... de eeuwige Koning dus van Engelen en menschen beiden, als zoodanig gezalfd door dien Vader zelve, wien hij eenmaal het voltooide Godsrijk zal weêrgeven, als alle zijne vijanden zullen gesteld zijn tot eene voetbank zijner voeten, en alle zijne vrienden, die door Hem een onverstoorbare vrede genieten, Hem zullen begroeten als den Eerste onder vele broederen, ja als den Eerste en den^Laatste, in 't belang dier broeders wederom, hoewel Hij de Zoon is, Gode onderworpen, om hun niet alleen in het Voorhof, maar ook in het Heilige, ja in het Heilige der Heiligen, tot Gods troon en Gods Vaderhart in te leiden, zijnde Hij als Zoon van God tot dat alles de eenige weg, de waarheid en het leven. Dit alles — ik stem het toe, schijnt ook eene zekere veelslagtigheid aan de hand te geven, maar toch is het inderdaad zoo niet. Daar volgt slechts uit dat er twee rangorden in de schepping zijn, de eene hemelsch en onzigtbaar, de andere aardsch en zigtbaar, evenwel met elkander ten naauwste verbonden. Daar is maar één God, daar is ook maar één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus... de Godgezalfde Koningmensch, de Zaligmaker... daar is één Heilige Geest... één God derhalve, die daar is boven ons, bij ons en in ons. Die God evenwel heeft vele geschapene wezens op aarde, vele geschapene geesten ook in den hemelmet elkander door een wel onzigtbaren, maar toch zeer naauwen band ouderling verbonden. Nu is het de pligt der verhevene hemelingen de lager geplaatste aardbewoners te bedienen, en zij doen dat, gedreven door die onbegrijpelijke liefde, van welke de Zaligmaker sprak, toen Hij zeide dat er onder hen vreugde in den hemel is, zelfs over éénen zondaar, die zich bekeert. Derhalve blijde aangename, verkwikkende gedachte!... derhalve heeft ieder der geloovigen nu in den hemel een bijzonderen vriend, een nu nog wel onzigtbaren, maar die in de ure zijns doods, als alles uit het oog gaat verdwijnen, hem zigtbaar zal worden, en zijne ziel zal overvoeren in den schoot van Je- zus, den Zaligmaker, den Godsengel... dus den Koning ook der Engelen; den Godmensch dus den Koning ook der menschen. Op het gebed van dien Koning van Engelen en menschen beiden heeft de Almagtige God dus aan elk onzer een Engel gegeven, dien wij maar niet te houden hebben voor eene verpersoonlijkte, levenlooze natuurkracht, doch inderdaad voor een Engel, voortgestuwd door den geest des levens van dien God, die de oorsprong van alle leven is, en die niets dan leven bemint; welke Engel ons dus ons gansche leven door en ook in de doodsure moet beschermen. Daar zijn echter vele zaken onder ons menschen, die zij niet begrijpen, juist omdat zij geene menschen zijn, gelijk wij omgekeerd vele hunner zaken niet begrijpen kunnen, omdat wij geen Engelen zijn. Geen wonder dus dat de heilige Petrus ter neder schreef in zijn eersten brief (Hfdst. I, vs. 13) dat de Engelen begeerig zijn om de zaken te leeren kennen, die betrekking hebben op den verlossingweg van in zich zeiven verlorene zondaren. Derhalve (hoe verheven is die gedachte!).... derhalve zal eenmaal door de gemeente der aarde, door de kerk (zooals de H. Paulus ons daarvan onderwijst in Efeze Hl, vs. 10) aan de magten en krachten in den hemel worden bekend gemaakt de veelvuldige wijsheid Gods, de gemeenschap der verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, die alle dingen geschapen heeft door Christus Jezus. Ons zondaren hier op aarde, ons zal dus eenmaal voor den troon van God en het Lam, als wij door hunne genade van alle zonden zullen verlost zijn... ons zal dan de taak worden opgedragen, die liefhebbende Engelen te leeren hoe het kruis des Verlossers ons het heil heeft aangebragt; aan die Engelen daar tegenover zal de taak worden opgedragen om op bevel van Christus, onzen en hunnen koning, ons in de gelukzaligheid der hemelen in te leiden. Voor zoo vele weldaden als zij ons dus bewezen hebben toen wij nog op aarde waren, zullen wij hun dan als dankbetuiging dat onderwijs geven, en zij zullen dat wederom loonen door ons in de glorie der hemelen in te voe- ren. Overigens Eerwaardige Grijsaard! is, indien ik mij niet zeer bedrieg, elke dienst der Engelen door God in de H. Schrift kortaf verboden, hoewel zij niettemin door de Roomsch-Catholieke kerk wordt goedgekeurd. De H. Paulus toch zegt in zijn brief aan de Colossensen (Hfdst. H, vs. 18): „Dat niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der Engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft; te vergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches." Welnu, een goede hoorder heeft aan dit ééne woord genoeg. Paulus noemt dus de dienst der Engelen verkeerde nederigheid; en de eigengemaakte leer over hun, die met de uitspraken der H. Schrift niet overéénkomt (zooals hunne verdeeling in zeven classen), vleeschelijk verstand. Ongeoorloofd is het dus hier op aarde om, zooals in de formuliergebeden uwer kerk geschiedt, de Engelen door de menschen te doen dankzeggen, evenzeer als elke aanbidding of aanroeping dier hemelgeesten ongeoorloofd is. Al wat zij toch ten onzen nutte verrigten..., ze doen het alleen op het bevel van den eenigen God door Christus den Godsengel, die als zoodanig ook de Middelaar is tusschen God en hen .... derhalve als dienaars van God en Christus en ook als onze vrienden. Duidelijk is het dus dat onze dank hun niet moet worden toegebragt... immers men dankt niet den dienstknechten maar den Meester zeiven, en vrienden vragen ook geen dank van ons waar zij uit. vriendschap ons hulp verleenen. Zij zijn dienaren Gods, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen derhalve ook dienaren van ons, ons als zoodanig door God gegeven, gelijk altijd en overal in 't groot heeal de een den anderen dienen moet. Hunne aanbidding, ja zelfs hunne aanroeping is dus niets anders dan eene verbodene, valsche nederigheid. Hun is het eere genoeg, dat zij hemelsche dienaren zijn, altijd het aangezigt van God den Vader zei ven aanschouwende (Matth. XVIH, vs. 14); en het strekt hun tot vreugde onj te dienen, ons aardbewoners, die (naar Psalm VIII vs. 6) maar een weinig min- der zijn dan zij, ons hulp te verschaffen gedurende ons leven en in de ure van onzen dood. Daar zij echter niet alwetend zijn, daar het noch Goden zijn, noch halve goden, zoo haat het niet hun aan te roepen of dank te zeggen, daar zij niets anders hooren, dan de stem des Alwetenden Gods, en niets anders aanschouwen dan den oogwenk zijner bevelen. Is nu de dienst der Engelen verboden, dan zal de dienst der Heiligen nog wel veel meer verboden zijn. Indien er toch in dezen dankbetuigingen moesten worden opgedragen, zoo zouden zij, zooals uit al het gezegde volgt, den Engelen en niet den Heiligen moeten gewijd zijn, daar ter onzer bescherming gedurende ons leven en in de ure van onzen dood, de Almagtige God ons geen Heiligen maar wel Engelen gaf. In een klein kerkelijk geschrift, bij ons in gebruik, 1) wordt verder gezegd, dat de Engelen geene Middelaars kunnen zijn tusschen God en ons, daar zij noch God noch mensch zijn... en dat de Heiligen geen Middelaars kunnen zijn, omdat zij zeiven gezondigd hebben, en niet anders dan door de genade van den eenigen Middelaar Christus zijn zalig geworden. Het is toch de taak van een Middelaar om door zijn werk de genade Gods den menschen te verschaffen. Dikwijls lezen wij daarom in de H. Schrift van de genade van God den Vader en van Jezus Christus onzen Heer, doch nergens van eene genade die door iemand anders zou gegeven zijn of gegeven kunnen worden. Uit deze praemissen nu volgt de conclusie dat niet alleen het dankzeggen maar ook elke dienst der heiligen, 't zij dan aanbidding of aanroeping (Latreia of douleia, door uwe kerk theoretisch zoo naauwkeurig onderscheiden, doch practisch zoo wonderbaarlijk met elkander verward), geheel verboden is, te meer, omdat wij op zulk een oneindigen afstand van die heiligen verwijderd zijn. Wat toch met de Engelen, naar we zagen, het geval is, dat valt eveneens bij de Heiligen op te merken, — ze bezitten noch voortdurend, noch ook maar nu en dan de eigenschap der Alwetendheid, 1) Het Kort Begrip. waaruit blijkt dat dus onze aanbidding of aanroeping, althans langs den gewonen, regten weg, tot hun niet kan naderen. Uwe kerk, dit toestemmende, heeft er al een wonderlijk middel op gevonden om dit toch in 't reine te brengen. De menschen op aarde roepen in hunne gebeden de Heiligen in den hemel toe, als Middelaars tusschen God en hun: Bidt, bidt voor ons! meenende dat door hunne verdiensten de genade Gods over hun zal komen. De Heiligen kunnen echter, zooals ik zeide, langs den gewonen, regten weg, zulke gebeden niet hooren. Maar hoe vernemen zij het dan, die gelukzalige hemelingen, dat zij aldus door zondige aardbewoners worden ingeroepen ? Hier leert uwe kerk, als ik het wel heb, dat zulks geschiedt door eene aankondiging van de Engelen of van God zeiven. Dat het eerste onjuist is, volgt reeds uit het boven gezegde — nergens toch kan men lezen, dat de Engelen alwetend zijn. En zou het tweede, dat het door eene aankondiging Gods hun zou duidelijk worden, minder onjuist zijn? O Eerwaardige Grijsaard! ik kan geen woorden vinden om naar waarde zulk een noodeloozen cirkelweg, zulk eene aan de H. Schrift totaal vreemde veelslagtigheid uit te monsteren. Christus is dus niet de eenige weg tot den Vader, zooals hij zich zeiven noemde; niet de eenige, die onze zaak bepleit voor den troon des Vaders; doch er zijn dan vele wegen tot dien Vader wij worden dan door velen bij Hem als pleitbezorgers vertegenwoordigd. Opdat wij namelijk door middel van al die tusschentredende personen, langs al die veelvuldige wegen eindelijk tot den Vader zeiven komen zouden, zoo moeten deze voorsprekers het van dien Alwetenden Vader zeiven vernemen door welke zondaren op aarde zij tot dat doel der voorbidding worden aangeroepen; wij echter kunnen niet onderzoeken wie de bepaalde Heiligen zijn, die dan den Vader bidden om ons genade te bewijzen. Voorwaar, hier kan men wel met regt het bekende spreekwoord toepassen: Aan de veren kent men den vogel! De weg .loopt dus zoo doende remden Vader door de Heiligen tot den Vader — maar zulk een omslag is voor den Christen, die door Christus den eenigen, regten en voldoenden weg tot den Vader gaan wil, niets dan een ballast. Uit al het gezegde volgt geensints, Eerwaarde Grijsaard! dat alzoo naar onze meening er geenerlei band zou bestaan tusschen de triomfeerende kerk in den hemel en de strijdende kerk op aarde, of liever nog (want daarover handelen wij thans) dat de Heiligen voor den troon daar boven de hulp en de genade van God en Christus over ons niet zouden inroepen. Geensints is dit onze meening ! In een onzer gezangen 1) wordt gezegd dat Jezus de broeders niet vergeten kan, die Hij op aarde achterliet, en dat is ook voorzeker met de Heiligen het geval. Wat zij echter voor ons verrigten, dat doet ieder hunner uit eigene, vrije beweging, zonder daartoe eene opwekking van onze zijde te behoeven. En wat mij ten slotte voorkomt de hoofdzaak in de gansche questie te zijn..., 't is dit dat wanneer God hunne gebeden verhoort, de verdiensten van den eenigen Middelaar Jezus Christus dan toch van die genade het eenig fondament zijn, en geensints eenige verdienste dier biddende Heiligen zeiven, als waren zij ook Middelaars. Geene leer toch — dit staat vast — is in uwe kerk meer mishandeld en meer aan tweeslagtigheid lijdende dan de leer der goddelijke genade en der goede werken, in verband met elkander. De Heiligen hebben naar uwe meening een grooten schat van overtollige goede werken achtergelaten, en hadden toch voor zich zeiven de goddelijke genade noodig om hunne zonden uitgewischt te zien. Die dit vatten kan, die vatte het! Het is mij evenwel niet onbekend wat door u wordt bijgebragt om die zaak te verklaren. Christus, zoo zegt ge, heeft voor ons zondaren de genade des Vaders verdiend; om nu echter deelgenooten dier genade te worden, is wederom het doen van goede werken noodig, gebeden als anderzints. Nu hebben de Heiligen zooveel goede werken gedaan, dat zij niet alleen voor zich zeiven in dezen Gode voldaan hebben, doch ook nog wat overgelaten hebben ten nutte van anderen. Die overtollige goede werken komen dus goed 1) Gezang 49 vs. 4. te pas om ons tekort te dekken. Nu moet ik óf de zaak geheel verkeerd bezien, óf als ik wel zie, dan steunt dit alles op twee valsche gronden. Vooreerst toch is het eene uitdrukking, die zich zeiven in het aangezigt weêrspreekt, als men zegt: Genade verdienen! Immers Genade en Verdienste , dat is — men leze slechts den brief van Paulus aan de Romeinen — met elkander in strijd als water en vuur. Hoewel toch Christus voor ons aan de Goddelijke Gereg» tigheid voldaan heeft, zoo vraag ik, wat is, met eerbied gesproken, die Christus zelf, zoo niet een genadegifte des Vaders, naar den raad zijner eeuwige Voorverordinering ons geworden? Het werk van Christus, de verdiensten van Christus, zietdaar dus niet iets 't welk dienen moest om de genade als 'tware op te heffen, en weder een werkenverbond voor het genadeverbond in de plaats te stellen, maar opdat naar den raad der goddelijke liefde alles, volgens de eischen van Gods regtvaardigheid, in evenwigt zou wezen. Gods liefde wenschte de zonden te vergeven — Gods geregtigheid kon niets kwijtschelden zonder voldoening. Om nu te gelijker tijd die liefde en die geregtigheid Gods te voldoen, ziet daartoe werd Christus, de Godmensch gehoorzaam tot den dood, ja den dood des kruises, daartoe bragt Hij die gehoorzaamheid aan, als een volkomen voldoend tegenwigt voor de zonde der gansehe wereld. Maar zoo is dan ook in Gods schepping 't verbroken evenwigt weêr hersteld .... hersteld door het werk van Christus, naar het bevel en den wille Gods, terwijl toch ook weder allen, die nu die erfenis aanvaarden, het alleen aan de genade des Heiligen Geestes dank weten, dat aldus hun heil voltooid wordt. Derhalve... 't is duister en het blijft duister, wat het toch wel zal moeten beteekenen: de genade van Christus te verdienen ! De andere valsche stelling is deze, dat bij het volmaakte werk, of liever nevens het volmaakte werk van Christus, ook de onvolmaakte werken der Heiligen van geldende waarde zijn, ja zelfs overvloeijende van waardigheid ten nutte van anderen. Ik voor mij heb altijd gemeend, dat voor een volmaakt God alleen het volmaakte aangenaam kan zijn — dat niets anders volmaakt is, dan het Middelaarswerk van Christus —■ dat daarentegen de uitstekende werken der uitstekendste geloovigen, ja zelfs die van Apostelen en martelaren, niet onbezoedeld zijn geweest. Indien dus iets vaststaat, dan staat, dunkt mij, dit vast, dat er voor eiken waren Christen niets anders overschiet, dan het Tollenaarsgebed: „O God, wees mij zondaar genadig!" waar men dan bij kan voegen: „Ik smeek het u in den naam van Jezus!" De bede echter: „Verhoor mij, o God! om de verdiensten van den Heiligen Petrus en Paulus en om de verdiensten van alle de Heiligen, door de genade van Jezus Christus," die bede is, naar 't mij voorkomt, eene bede, die in strijd is met zich zelve, eene verwarring van den volkomenen en algenoegzamen wijnstok met de onvolkomene, en om die reden dus ook niet algenoegzame ranken, en derhalve een gruwel en heiligschennis. O, mogt toch die Petrus, die eenmaal tot Cornelius uitriep, toen deze voor hem op de knieën viel: „Sta op, ik ben ook zelf een mensch!" mogt toch die Petrus die gebeden nog eens kunnen hooren, waarin zijne verdiensten vermeld worden ..., en mogt hij dan eens uit den hemel kunnen roepen ! Met eene menschenstem zou hij dan die dwaasheid verhinderen, zeggende: „Sta op, sta op mijn Broeder! mijne Zuster! ik ben zelf ook een zondaar geweest, en alleen door de genade van Christus behouden; diezelfde • weg is is ook voor u en voor alle berouwhebbende zondaars geopend." En mogt eens Paulus die gebeden kunnen hooren.... Paulus, die elke leer aangaande verdiensten zoo scherp afkeurde , die het zoo dikwerf verklaard heeft, dat de mensch niet geregtvaardigd wordt door de werken der wet, maar alleen door het geloof, die de eigen geregtigheid zoo gevoelig plagt te geesselen... wat zou hij wel zeggen, als hij het nog eens aanschouwen kon, hoe de kerk die naar Christus naam genoemd wordt, wederom een zekere wet gesteld heeft, in de plaats van het Evangelie — een zekere wet bestaande uit vele regels en voorschriften; en de leer der verdiensten, .zelfs der ligchamelijke verdiensten door boetedoeningen als andersints in de plaats van de leer der genade en des geloofs;' eindelijk in de plaats van de eenvoudige dienst van God en Christus, de veelzijdige dienst der Heiligen van beider kunne? Wat zou Jakobus zeggen, die schrijver van den Catholieken brief, in welke hij de waarlijk Catholieke kerk zoo vele dingen leert? Zou hij niet zeggen : Ik heb wel gesproken over eene regtvaardigmaking uit óf van wege de werken (werken des geloofs namelijk, doch geene werken naar eene of andere wet), en dat het geloof uit de werken gekend moet worden evenals een boom uit zijne vruchten; dat derhalve de mensehen niet tevreden moeten zijn met een dood geloof, doch dat zij een levend geloof moeten toonen, een geloof des harten en niet maar des verstands; doch over een schat van overvloedige werken heb ik geen enkel woord ter neêr geschreven integendeel tot het doen van meerdere goede werken heb ik alle geloovigen opgewekt, niet om de toekomstige zaligheid te verdienen, welke alleen eene genadegift is (door Christus verworven, zooals zulks aan allen bekend was, vooral door de brieven en de leer van Paulus een wet uit liefde tot het menschelijk geslacht, naar den raad dés Vaders, door zijne volmaakte gehoorzaamheid als een voldoend tegenwigt voor de zonden der gansche wereld) maar opdat zij naar behooren voorbereid zouden worden op de zaligheid, of, wat op hetzelfde neêrkomt, op de toekomstige volkomene heiligheid; opdat voor de oogen van den Heiligen God de Christen hier zou beginnen regtvaardig en heilig te wezen, ten einde door Hem als volmaakt heilig en volmaakt regtvaardig in de toekomst te kunnen aanschouwd worden. Nogmaals Pius! zoo te redeneeren en zoo te handelen, dat is pieus handelen en pieus redeneeren, want zoo toch iets eene uitgemaakte zaak mag heeten, dan zal het wel deze zijn dat alle geloovigen (och dat het hun nog tot schaamte mogt zijn!) — aan groot gebrek en tekortkoming in goede werken mank gaan, doch dat een schat van overvloedige goede werken nergens gevonden wordt. Zietdaar Lezers! het door mij aan Pius LX geschrevene over het Paus-Koninklijk gezag, met verschillende andere zaken in verband staande, waarom het te meer zoo hoogst bevreemdend is dat op dit gedeelte van den brief, zoover ik weet althans, van Roomsche zijde geen enkel woord is geantwoord, 1). De kerkelijke Courant der Roomsch-Catholieken mij toegezonden om de recensie mijner epistola daarin voorkomende, bewaart er een diep stilzwijgen over dat toch waarlijk op zulke aangelegene punten, die ik in één punt deed zamenvloeijen, niet met een: „Wij kunnen niet alles bespreken" gedekt of verdedigd is. Zonderling dus dat zwijgen. Was mijn betoog zoo onbeduidend? Men had zulks dan behooren aan te wijzen! Is het zoo onwederlegbaar? Op Roomsch-Catholiek standpunt kan men zich dit niet denken of men zou langs dien weg het middelpunt van zijn gansehe bestaan prijsgeven, zijn eigen hartader aantasten. Of brengt de theologische politiek mede over dergelijke onderwerpen in onze dagen maar liever een diep stilzwijgen te bewaren, als te zeer met de teedere quaestie, de question brülante der Pauselijke Onfeilbaarheid in verband staande? Ik meen het laatste, Lezers! wel het geval zal zijn, doch houd mij toch nog altijd na deze Hollandsche vertaling voor eene polemiek van Roomsche zijde zeer aanbevolen, vooral als men die voeren kan op zoo humanen toon en billijke wijze als mij nu eenmaal van hunnen kant te beurt viel, zonder dat een wortel der bitterheid oprijze of beroerte make, in den geest der liefde over zaken sprekende, vrij blijvende van personaliteiten. 2) Het punt in questie toch is hier eene 1) Van Protestantsche zijde vond mijn betoog bijval in de Alg. Augb. Zeitung en ook bij Ds. Brouwer in Geloof en Vrijheid behoudens 't verschil met de Groninger Theologie. Tegenover laatstgenoemd standpunt is in dezen strijd lezenswaard: Een zestal bedenkingen van den Heer Biegelaar te Rome. 2) Het boekje van den Ew. Heer Heijnen: de houding van eenige Ned. Prot. enz., reeds voor mijne Epistola verschenen, verliest voor mij, hoe lezenswaard ook, door de gruwzame verwarring van relatief en qualitatief, in betrekking tot Matth. XXIII vs. 9 en Hand. X vs. 26 al zijne bewijskracht. «aak van de, uiterste consequenties. Wat ik zeggen ga, dat ga ik al weder zeggen zonder kwade bedoeling of bitterheid; alleen om duidelijk mijn denkbeeld in dezen te kennen te geven. Het Paus-Koninklijk gezag komt mij namelijk voor het middelpunt te zijn eener algeheele centralisatie die niet is naar de reinheid des heiligdoms, die niet is naar de bedoeling des H. Geestes. Naar het welbekende uit Jerobeams tijd wees ik daarom terug. Opdat het volk op de drie hooge feesten niet telkens naar Jeruzalem zou wederkeeren, en langs dien weg soms weder tot Davids huis en heerschappij teruggaan, zoo stelde hij tegenover dat heilig drietal zijn feest te Bethel en te Dan een feest wel uit zijn eigen hart versierd, maar voor dien God die onder de gedaante van een sulachtig kalf moest gediend worden, toch één en hetzelfde — en die twee struikelblokken der ware Godsverheerlijking, die altaren te Bethel en te Dan.... een Omri en vooral een Achab met Izébel voltooiden ze later tot een treurig vierkant, waardoor de centralisatie volkomen werd en het volk als aan alle zijden ingesloten... de dienst van Baal en Asteróth, den zonnegod en de maangodin der Sido■niërs, daarnevens plaatsende. Zie ik nu wel, dan heeft Rome niet anders gedaan, doch dan is ook door haar voor het getal drie, het getal des hemels, het getal vier, het getal der aarde in de plaats gesteld. In de plaats toch van de goddelijke leer der H. Drievuldigheid, de aloude grondbafiis der gansche Christelijke kerk, die, als alles involverende, scheering en inslag was, en nog behoort te wezen... in de plaats van de leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, waarmede dè leer der natuurlijke Godskennis, der Openbaring en der Kerk paralel loopt, is een vierkant gesteld, dat de kerk langs dien weg het spoor heeft bijster gemaakt, en haar als in Jerobeams dagen, tot den weg der wereld heeft afgevoerd. De lezer geloove mij nu, als ik plegtig betuig, dat het mij hier niet te doen is om iets bijzonders of liever iets zonderlings te zeggen, aan welk streven ik vreemd ben, doch dat ik mij inderdaad volgenderwijze de zaak voorstel, en met grondige bewijzen, indien ik dwaal, gaarne van het tegenovergestelde wil overtuigd worden. Onze Roomsche Christenen namelijk, die ons — helaas! zeer te regt-vaak beschrijven als in menig opzigt door niets begrensd of beperkt, met teugelooze leervrijheid en onkerkelijkheid... die Roomsche Christenen zie ik daartegenover juist van alle zijden ingesloten, niet door de goddelijke Drieéénheid, maar als door het wereldsch vierkant. Aan de onderscheidene hoeken van dat knellend vierkant gebouw zie ik ter eener zijde • Den Hemelkoning en de Hemelkoningin, Christus en Maria — ter anderer zijde: Den aardschen Vorst en de aardsche Vorstin der Nieuwe Bedeeling , naar men meent: Den Paus en de Kerk zelve, als de hem onderdanige gade. De vier muren stel ik mij verder voor als ééne tusschen den Hemelkoning en de Hemelkoningin genaamd: Dienst der Engelen — ééne tusschen den aardschen Koning en Koningin, genaamd: Dienst der Heiligen _ ééne tusschen den Hemelkoning en den aardschen Koning, genaamd: Schat van overtollige goede werken — ééne tusschen de Hemelkoningin en de aardsche Vorstin, genaamd: Boetedoening en Verdiensten. Van dat gansche gebouw is verder in onzen tijd vooral, indien ik wel zie, het grootste onheil dit, dat men èn zijne vier hoeken, èn zijne vier muren weldra geheel voltooid zal hebben, of liever dat alles geculmineerd en op de spitse gedreven, en dan die culminering, dat op de spitse drijven door dogmatiseering voor immer gesanctioneerd. Laat ons ten betooge, kalm en bedaard de gansche constructie in oogenschouw nemen. Aan den eersten hoek van het gebouw stelde ik Christus, den Hemelkoning, en ik sprak daarom ook van Roomsche Christenen, hopende de laatste te zijn om hun dien Christennaam te weigeren. Wie de Roomsche kerk toch meer dan oppervlakkig kent, zal het weten hoe zij Christus beide in zijne Godheid en Menschheid, in de verzoenende kracht van zijn kruis, in zijne Opstanding en Hemelheerlijkheid en wat daar meer is, steeds ootmoedig belijdt, belijdend aanbidt en hartverheffend bezingt. Dus, zoo hoor ik, is dan op dien eersten hoek des gebouws althans niets aan te merken. . „Christus is en blijft dan toch van 't groot geheel de uiterste hoeksteen, die niet beschamen zal!? Alleen dit, als ik wel zie, mijn Lezer! dat de Roomsche kerk, zooals ik in mijn eerste stuk heb pogen aan te toonen, inderdaad unitarisch is géworden, hoezeer zij zich ook trinitarisch roeme, of liever door een vierde persoon als in 't godlijk Wezen in te dringen, de drie bestaanden elk eene plaats verzet heeft. Maria is Middelares geworden in de plaats des eenigen Middelaars Christus Jezus — de H. Geest behoudt nu in de kerk nog een zeker Middelaarschap, om door Maria de zielen tot Christus te leiden; doch Hij, de Zoon, is zoodoende de Vader geworden, waar Maria alle zijne attributen erfde om de zielen tot Hem te leiden, en de Vader werd een werklooze, rustende God, een Deus otiosus. Maria de Hemelkoningin wordt geheel en al aan Christus den Hemelkoning gelijk. Genoeg hiervan reeds in mijn eerste stukje. Doch wie gaf haar dien rang? Met de H. Schrift, die, naar we zagen, van dit alles het lijnregt tegenovergestelde leert, doch de Pauselijke stoel, het middelpunt dezer gansche centralisatie, zooals hiervan in dit tweede stukje werd gesproken. Het bewijs hiervan voor onze dagen is zeker niet heel ver te zoeken. De Trentsche Catechismus, 'eerst op gezag van Paus Pius V, daarna op gezag van Clemens XHI in 1761 uitgegeven, in 1858 te Rome herdrukt, en mij door Pius IX zoo welwillend toegezonden, zelfs met zijne vingerwijzingen juist op dit aangelegen punt, bevestigt mij in zeer veel van wat ik in mijn eerste stukje schreef. Ik heb daarin o. a. gezegd: Geene zonden — dan ook geene won» den; Maria de zondeloozézijnde, dan kon ook geene smart haar naderen, of het moet, evenals die van haren grooten Zoon, tot verzoening der zonden van anderen zijn — en wat lees ik nu tot bevestiging van mijn gevoelen, in meergemelden Catechismus? Maria, zoo leert mij daar bldz. 28, No. 9 — Maria heeft Christus ter wereld gebragt zonder eenige smart, op haar die de tweede Eva genoemd mag worden, evenals Christus de tweede Adam, was het woord: Met smart zult gij kinderen baren — dat woord tot de eerste Eva ge- sproken, dus niet van toepassing." Zie dat noem ik consequent in allen deele. Maria de tweede Eva (ook wij willen, haar bij wijze van vergelijking wel eens zoo noemen, doch zonder al die vreesselijke gevolgtrekkingen) is voor 't ge-, weid der zonde niet als de eerste Eva bezweken — de eerste ontving als loon voor hare snooddaad dit vonnis: Met smart zult gij kinderen baren, en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben — doch bij Maria, de tweede Eva, niets van dat alles — geene misdaad, dus ook geen vonnis noch uitvoering — zij baarde zonder smart — zij had tot geen man begeerte, want zij bleef altijd maagd — geen man had over haar heerschappij, want zij .«lleen heeft heerschappij, eeuwig en altoos, over alle Engelen en menschen. Doch als het dan toch waarheid moet zijn, wat we daar hooren mijn Roomsche Medechristen! uit uw hartverheffend kerklied, het welbekende Stabat mater: Naast het kruis met weenende oogen, Stond de moeder neêrgebogen, Waar haar lieve Zoon aan hing. enz: wat dunkt u? had ik het dan wel zoo ver mis in mijn eerste stukje, als ik Maria vooral op Golgotha voorstelde als brengende daar met Christus, haren Zoon, een plaatsvervangend offer voor de zonde der menschheid!? Hare groote verdiensten, die de Trentsche Catechismus roemt, noem ik dus vrijmoedig «oereverdiensten.... zij het dan ook, hoewel altijd minder consequent, niet nevens, doch onder die van Christus haren 3oon. Niet anders zal, geloof ik, ook de indruk zijn die gemelde Catechismus op eiken nadenkende achterlaat, als wij bldz. 307 naast blz. 28 leggen, en dan het volgende lezen: „Door Eva zijn wij geboren als kinderen destoorns — door Maria ontvingen wij Jezus Christus, door Wien wij wedergeboren worden tot kinderen der genade. Eva heeft vloek en dood over 't menschelijk .geslacht gebragt, door de slang te gelooven, doch Maria heeft door den Engel te gelooven, door Gods goedheid uitgewerkt dat zegen en leven tot het menschelijk geslacht komèn zou. Daarom {blz. 307) moeten wij , Eva's zonen in ballingschap, die dit tranendal bewonen, die moeder der barmhartigheid, die voorspraak van haar getrouw vólk gedurig aanroepen, opdat zij voor ons bidde — en dat door de kracht dier voorbidding van haar, welker voortreffelijke verdiensten bij God zoo hoog staan aangeschreven, en welker grootste lust het is, het menschelijk geslacht reddend nabij te zijn, Gods hulp en hijstand op het smeeken verwacht mag worden... dat kan alleen op goddelooze en schandelijke wijze betwijfeld worden." Dat ik het regt had aldus blz. 28 en 307 naast elkander te leggen , zal elke kenner en eerlijke lezer van den Catechismus erkennen, want het een is met het ander door de Mariagroetenis tot een groot geheel vereenigd. Doch wij weten, dunkt mij, dan ook nu genoeg. De Moeder der barmhartigheid , de Voorspraak voor Eva's zonen in de ballingschap van dit tranendal... is Maria, en wel door hare voortreffelijke verdiensten, door haar groote lust om ons reddend nabij te zijn. Is dit een volkomen Middelaarschap.. .ja of neen? Is dit Maria voor Christus in de plaats stellen... ja of neen? Of zal de uitdrukking door Gods goedheid hier iets verzachten, of de aanwijzing dat men haar niet aanroept, zeggende: Help ons! doch alleen: Bid voor Ons! Maar is dan ook Christus al wat Hij voor ons is, niet alleen door de goedheid Gods... gaat van den Vader, den eersten persoon niet alles uit... heeft Hij niet den Zoon gegeven het leven te hebben in zich zeiven, Hem door die schijnbare tegenstrijdigt heid juist alzoo van eeuwigheid als Zoon genereerende ? Is Christus niet volgens de H. S. onze eenige volmaakte Voorbidder , juist als Middelaar... en leest men niet nu reeds in Rome, naar onlangs in den Heraut werd gemeld, niet maar Maria! bid voor ons — doch Maria! verlos ons van de helsche straf!? Consequent al weder, want dit juist is de taak van haar, die daar is Moeder der barmhartigheid en Voorspraak bij God, terwijl de kracht dier voorspraak zich grondt op hare voortreffelijke verdiensten bij God zoo hoog aangeschreven , en het werk dier barmhartigheid op haar lust (en vermogen dus ook) om ons geslacht reddend naby te zijn. En nog zoo dit alles — nog zouden die op zich zelve zoo schoone Catechismuswoorden, die in een ander milieu van denkbeelden zooveel betrekkelijke waarheid zelfs in zich sluiten — nog zou dit alles, zeg ik, te dragen en tot op zekere hoogte te verklaren zijn (hoewel de sterke uitdrukkingen de bedoeling verraden) — nog zou Maria langs dien weg van de overige Heiligen niet specifiek, doch alleen gradueel te onderscheiden wezen, indien niet het ontzettend dogma der Onbevlekte Ontvangenis door Pius IX in de wereld was gezonden, om in dezen eiken blinddoek van de oogen af te rukken, eiken twijfel weg te nemen. — Ik zeg, door Pius IX in de wereld gezonden, Mijn Lezer! en dit brengt mij nu van zelf van zijne verhouding tot Maria, de Pausselijke verhouding tot haar, die niet rusten zal voordat zij hare eer voltooid heeft • tot zijne verhouding tot de Kerk de Pausselijke verhouding tot haar, die hare eigene eer gaat voltooijen door het dogma der Pausselijke Onfeilbaarheid — ten einde alzoo de mannelijke en vrouwelijke Schepselvergoding in de kerk te volmaken..waarom? zoo niet, gelijk vroeger om de Heidensche kerk en staat te believen en na te bootsen — de Heidensche kerk en staat met zijn Goden en Godinnen, zijne Keizers en Keizerinnen; zoo thans, om door die mannelijke en vrouwelijke Schepselvergoding, de leemte van eene bovennatuurlijke Godsdienst in de kerk, die zoo vaak in slechten zin boven velen blijft, en de onnatuurlijke leemte van een natuurlijk zamenzijn en verkeer met het vrouwelijk geslacht in de maatschappij aan te vullen! De verhouding van den Paus tot de Kerk. Sints den jare 1854 schijnt zij geene andere dan deze te zijn, die het best kan worden afgeschaduwd door de verhouding van Koning en Koningin. Ook de Koningin is eene persoon, met majesteit en waardigheid bekleed, die nu en dan — altijd evenwel in betrekkelijken zin en kleineren kring — overeenkomstig die majesteit en waardigheid gebiedt, doch hij, die het volk regeert, wetten en verordeningen geeft en uitvaardigd, is niemand anders dan de Koning, en de Koning alleen—der Koninginne is het genoeg, dat zij als 't ware als de weerglans zijner Majesteit, aan zijne regterhand staat en schittert. Althans van af den jare 1854 — ik herhaal het — is de verhouding tusschen Paus en Kerk geene andere, zoodat, indien ik wel zie, het dogma der Pausselijke Onfeilbaarheid, indien het doorgang ;mogt hebben, 16 jaren te laat komt, en er tusschen dat en het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis van Maria alzoo een hevig anachronisme zal blijven heerschen. 't Laatste zou niet bestaan, indien de Paus voor 16 jaren door een Algemeen Concilie had laten decreteren en dogmatiseren, dat hij Onfeilbaar was, en hij dan nu gedaan hadde in den jare 1870, wat door hem in 1854 is verrigt — dan toch had inderdaad het dogma der 'Onbevlekte Ontvangenis al dadelijk verbindende kracht gehad voor de gansche Kerk, als door den Onfeilbaren Paus gedecreteerd. Wat is nu echter geschied? Op den 8sten December 1854 is de Onbevlekte Ontvangenis van Maria tot een dogma verheven, of verklaard een dogma te zijn.... door de Kerk? Neen, door Pius IX! Maar dan toch na de Kerk, na de bisschoppen gehoord te hebben? Neen, alleen na eene bijéénkomst en beraadslaging met de bisschoppen zijner eigene diocaese. — Eene zonderlinge leemte blijft hier dus altijd bestaan — eene leemte, die den Eerw. Heer Van Beek, Pastoor bij de Bisschoppelijke Klerezy te Dordrecht regt gaf om in zijne brochure: Beschouwingen over de Pausselijke Onfeilbaarheid blz. 45, tegenover den Roomsch-Catholieken priester Willems te betuigen: „De verklaring van de onbevlekte ontvangenis op 8 December 1854 te Rome gegeven, is geene verklaring van een algemeen Concilie, doch drukt alleen de persoonlijke meening uit van Z, H. Pius IX, zooals men in de gelegenheid geweest is, zelfs uit den mond van sommige medebroeders des eerw. heeren Willems te vernemen, al was het buitendien niet van algemeene bekendheid. Hoevelen nu, aan den drang van hun gemoed toegevende, die meening mogen volgen, en hoevele anderen het, om verschillende redenen, nuttig of noodig geacht mogen hebben, zich niet daartegen te verklaren , maar zich te gelaten, alsof zij dit ook geloofden; — niemand, zelfs de eerw. heer Willems niet, zal durven staande houden, dat te Rome op 8 December 1854 een algemeen Concilie gehouden is, of dat de Kerk toen uitspraak gedaan heeft. Sedert wanneer is het dan geoorloofd geworden, volgens den Eerw. heer Willems, den naam van ketter toe te passen op dengenen, die niet instemt met wat nog niet door de Katholieke kerk aan de geloovigen als Katholieke waarheid is voorgeschreven? Mogt Zijn Eerw. den Paus en de Katholieke kerk vereenzelvigen, wij kunnen het hem niet beletten; hoe dwaas het ons ook moge voorkomen, enz." Deze beschouwing van den Eerw. Heer Van Beek, zie ik wel, is in haar volste regt. Onbegrijpelijk is het daarom, hoe mannen als Dupanloep en anderen, die zich nu met zooveel kracht verzetten tegen het dogma der Pausselijke Onfeilbaarheid, toch in der tijd de Onbevlekte Ontvangenis aanvaard en daarna behandeld en verdedigd hebben als ware 't inderdaad een dogma, een kerkelijk leerstuk. Te meer moet zulks bevreemden als wij verder zien wat Van Beek vermeldt, hoe namelijk de Kerkvoogden der Klerezy er bij hunne onderhoorigen in een herderlijk schrijven op aandrongen, toch wel te bedenken, hoe die Onbevlekte Ontvangenis noch overal, noch ten allen, tijde, noch door alle Katholieken is geleerd en erkend, en derhalve nimmer een geloofspunt kan worden, daar er dan na 1854 een ander geloof zou zijn dan in den Apostolischen tijd en daarna, 't welk de val zou zijn van het Katholieke of Algemeene als zoodanig. — Dit alles, wat nu juist ook beweerd wordt opZlgtelijk de Pausselijke Onfeilbaarheid, kan toch opzigtelijk de Onbevlekte Ontvangenis voor Katholieken, vooral mannen als Dupanloep c. s. geen geheim zijn. Of zou dit misschien dan ook behooren tot die duisterheden, van welke sommige bisschoppen op het nu aanhangig concilie gezegd hebben om des lieven vredes wille liever niet te willen spreken? Hoe 't ook zij, — dit alles kan op niets anders uitloopen, dan op wat Van Beek noemt: Een den Paus en de Kerk vereenzelvigen. Gedachtig aan 't aloude, welbekende: L'état, c'est moi...moet Pius IX nu laten dogmatiseren: L'église,; c'est moi... dan is alles gevonden, daar dit als dogma van zelve ook van terugwerkende kracht moet zijn. De Onbevlekte Ontvangenis van 1854 zal dus eerst een dogma kunnen worden door het dogma der Pausselijke Onfeilbaarheid in den jare 1870 of later — een kerkelijk dogma, doch alleen omdat dan van nu voortaan Kerkelijk en Pausselijk één en hetzelfde is — de Paus-Koning de wetgevende, ver- ordineerende magt de Kerk-Koningin slechts de weêrglans zijner majesteit en heerlijkheid. — Nu over die Pauselijke: Onfeilbaarheid zullen we niet veel spreken, daar er reeds zooveel op uitnemende wijze door Pastoor Van Beek en anderen over in 't midden is gebragt, wat dus om geene enkele reden al weder zou behoeven herhaald te worden. De wijze waarop er echter door velen over gesproken werd, mogt mij niet behagen, vooral wanneer die sprekers beweerden te staan op geloovig standpunt Op dat standpunt toch verwacht men eene waardige, kalme, geschiedkundige en niet oppervlakkige en spottende beschouwing eener zoo teedere questie. Die beschouwing stelle dus maar niet zoo ongemotiveerd mogelijk tegenover den Onfeilbaren Paus de Onfeilbare H. Schrift, zonder een enkel woord over de Kerk te spreken, of wel Den Onfeilbaren God, zonder een woord te reppen hoe die Onfeilbare God zich dan Onfeilbaar openbaart , doch alleen te stellen dat de Paus Onfeilbaar willende zijn, zich in Gods plaats wil stellen, en dus eene groote Godslastering begaat. Voorwaar, zoo mag men zich niet afmaken van eene zoo diep ingrijpende questie... vooral gij niet, Antagonist van wie dan ook! die echter tegenover of met dien anderen wilt gerekend worden op geloovig standpunt te staan. Immers gij kent b. v. ook Onfeilbaarheid toe aan aan de Profeten van het Oude, aan de Apostelen van het Nieuwe Verbond... en gij houdt ze toch immers daarom niet, omdat ze dat waren of beweerden te zijn, voor Godslasterlijke menschen? Ongetwijfeld neen. Maar dan komt het mij ook voor, dat het gansche betoog anders, geheel anders moet geleverd worden, 't Moet eene historisch-philo-. soflsche beschouwing zijn, hoe de eenig Onfeilbare, namelijk God, zijnen Onfeilbaren weg en wil (want wat hebben we aan een Onfeilbaar Opperwezen, die ons niets Onfeilbaar» laat mededeelen?) op Onfeilbare wijze geopenbaard heeft en nog openbaart in en door het levend Woord Jezus Christus.... dat deze zulks deed meer onmiddelijk als Engel des Verbonds aan Mozes, den grooten Middelaar der O. Bedeeling; meer middelijk door den H. Geest, Jniet in blijvende kracht nog, wat alleen in de N. Bedeeling is, maar in aangrijpende), aan de Profeten — wederom meer onmiddelijk, ja als gansch en al direct, als Zoon des menschen, als vleeschgeworden Woord; en wederom meer middelijk later door den H. Geest over de door Hem zeiven toebereide Apostelen, en over de Kerk, die Hij met dien Geest wil blijven leiden en besturen. Christus heeft dus de Onfeilbaarheid nooit willen schenken aan slechts één persoon als zoodanig, doch aan eene veelheid van personen, vertegenwoordigende de Kerk, het ligchaam, waarvan Hij zelf alleen het Heilig, Heerlijk en Onfeilbaar hoofd is, doch dat juist daarom ook dat ligchaam in alle waarheid Onfeilbaar leiden zal ten eeuwigen leven. De gruwel der questie is dus deze, dat men nu aan één persoon wil toekennen wat Christus zelf eerst over twaalf, en later over meerderen nog verdeelde... en wat juist alleen door eene strenge contróle van den een over den anderen kan bewaard blijven. De questie is hier even teeder als die der wonderen. Niet altijd heeft de wonderdoener tot het verrigten van een wonder de opportuniteit... Jezus zelf miste die te Nazareth om het ongeloof der Nazaretanen; zijne negen discipelen kort bij Thaborsberg ontbeerden haar door het nalaten van vasten en bidden. Niet altijd nu heeft zoodoende ook de Onfeilbare de opportuniteit om Onfeilbaar te decreteren, doch in dat geval komt juist het eene lid van 't ligchaam vroeg of laat het andere te hulp. Dit blijkt ten duidelijkste uit de zoo classieke plaats dienaangaande, die later, met nog meer dit alles aangaande, zal besproken worden, namelijk 1 Kon. XXH en 2 Chron. XVIII. . . en zoo wat het leven aanbelangt, waar dit met de leer in strijd is uit Galaten II vs. 11 enz., waar Petrus, de eerste Paus, zooals de Roomschen zeggen, door zijn broeder Paulus in 't openbaar bestraft werd, om zijn niet wandelen, overeenkomstig hetgeen beiden voor Onfeilbare waarheid hielden, en wat op het Concilie te Jeruzalem als dogma was geproclameerd. En is langs dien weg ook de Kerk niet ten allen tijde in de waarheid geleid, wat ze ook dienaangaande immer te worstelen had om het vreemde vuur van den altaar te houden, dat ze zelfs nu erf dan als ware 't echt een tijd lang gedurig daarop moest dulden 1), toch overwon zij ten allen tijde na korter of langer strijd als het Ligchaam van 't Onfeilbaar Hoofd, de ongeneesselijke leden die het gansche ligchaam zouden bederven, afzettende en verwijderende? Alleen dan behaalde zij die triomfen als zij zich aan haar grondslag, de H. Schrift vasthield, niet als zij die tijdelijk of voor een deel varen liet. Doch die vasthoudende werd zij dan ook de Onfeilbare Kerk, die niet hetzelfde is als de Onfeilbare Schrift, doch tot haar in verhouding staat als gebouw tot fondament. Dit is het wat ons met ingenomenheid doet spreken van de allereerste Conciliën, dat van Nicaea enz., van de leer der vaderen, als anderzints. Waar de H, Schrift b. v. de leer van Jezus' Godheid en Menschheid zoo duidelijk had geleerd, daar leerde de eerste Christenkerk door een juisten tact gedreven, neen, liever door den H. Geest geleid, die steenen zamenvoegen tot één gebouw, bouwende als met het geweer in de eene en het truweel in de andere hand, opdat die zamenvoeging inderdaad zamen voeging zou zijn, en niet, zooals anderen wilden, inéénsmelting door inkorting aan één der beide zijden of hoe dan ook. Met de anthropologische leer van zonde en genade ging het even als met die Christologie...ja zoo, we 1) Dit dus altijd en overal ten gevolge eener tijdelijke overheerscMng harer abnatuhr, harer ziekelijke, dwalende leden, gesteund door het staatsgezag, dat zoo vaak de dwaling beschermde en hielp handhaven. Zoo reeds Achab t. a. p. in 't gansche rijk der 10 stammen. Over de regte verhouding van kerk en staat, in. verband met Godstaat, later meer. ■mogen het roemen, tot op de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 toe...eene Synode, die ook zocht te waken dat aan heide zijden regt zou geschieden, en zamenvoeging niet zou worden inéénsmelting door verkorting van goddelijke gunst of menschelijke schuld — terwijl dus waar we toch weder het laatste zien gebeuren in het moderne determijaisme, zulks, als altijd, zoo ook hier, niet aan de leer der Kerk zelve is te wijten, maar aan hare latere, overdrevene verdedigers, die, door die overdrijving, de ter linkerzijde verjaagde ketterij, altijd en overal, door eene andere ter regterzijde, en dus zoo mogelijk nog gevaarlijker, doen vervangen. In plaats dus van den driehoek, het sijmbool aller waarheid op godsdienstig gebied — in plaats van de leer des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, met de drie lijnen, die zich daaruit als ontwikkelen: Natuurlijke Godskennis, Openbaring en Kerk .... in plaats daarvan, heeft men, ik herhaal dit, het vierkant gesteld met zijn Hemelkoning en Hemelkoningin ter eener, zijn aardschen Vorst en aardsche Vorstin ter anderer zijde, en de daartusschen liggende lijnen: Dienst der Engelen, Dienst der Heiligen, Schat van overtollige goede werken, Boetedoening en Verdiensten. Zie ik wel, dan kan men als in 't midden van dit vierkant, dezer gansche centralisatie, dit woord schrijven dat men te Leiden boven de Sint Petruskerk lezen kan i Sanctuarium meum metuite.... Vreest mijn heiligdom > en wel zoo dat ge als op een eerbiedigen afstand blijft. Het gansche sijsteem is eene onmondigverklaring der leeken, eene verkorting hunner regten in hemel en op aarde. De leek heeft in de kerk weinig of niets te zeggen (waarover later meer)... ja weldra zullen ook de geestelijken zelfs niet veel meer in te brengen hebben, doch zal de gansche kerk tegenover den Onfeilbaren Paus-Koning eene zwijgende Koninginne zijn. Doch laat ons eerst met dien leek de oogen eens naar boven heffen, naar de triomferende Kerk, het hemelsch heiligdom, om te zien of het daar welligt beter is. Wat ontmoet hij daar? Allereerst onzen dierbaren Heiland... doch hoe ? We zagen het. Niet meer in den vollen zin als Middelaar, Godmensch, me- delijdend Hoogepriester, doch als 't ware als de Vader zelf geworden, en tot diens troon wordt hij ingeleid door Maria, een mensch van gelijke bewegingen als hij zelf, even als een onmondig kind aan de hand zijner moeder. Onder dien Hemelkoning e« Hemelkoningin nu, staan als onder den Verbond'sengel en de Koningin der Engelen, die Engelen zeiven, ook zoodoende als aan beide zijden overheerseht... hier door hun en ons aller geeërbiedigd hoofd, den Godsengel, in Wien Jehova's ondeelbare naam is, doch daar door eene hun gansch vreemde natuur, door een mensch, Maria, aangesteld tot hunne Koningin. En het schepsel der aarde.... het ziet tot die Engelen op, niet als tot hem dienende vrienden , doch als tot over hem aangestelde Vorsten al weder, die hij dienen moet en aanroepen. Heeft hij dat geduriglijk te betrachten, daarnevens staat dan nog altijd de schare der Heiligen, die hij ook in de geduurzaamheid dienen moet dier Heiligen hier op aarde tot dien rang zich ontwikkeld hebbende, om nu in den hemel eene bijzondere classe van Voorsprekers te zijn... hier op aarde, zeg ik, als onder den Paus, het hoofd der Kerk en in die Kerk zelve; daarom door mij dan ook tusschen die beide geplaatst. Zij deden in de strijdende kerk hier op aarde zooveel voor de triomferende in den hemel, dat een gansche Schat van Overtollige goede werken nog voor andere strijders overbleef.... een schat dus voor anderen door den Hemelkoning, die de Heiligen daartoe bekwaamde, als opgelegd, en door den aardschen Kerkvorst te verdeelen... daarom door mij als tusschen die twee in gesteld. Doch om die buitengewone zaken deelachtig te worden, moeten de leeken der kerk ook weder buitengewone dingen doen: Boetedoening, vasten, bijzondere gebeden en wat niet al... zoo alleen wordt men zulks deelachtig, naar 't voorschrift der Kerk, de Vorstin op aarde, vooral tot het Hoofd aller Heiligen en aller Engelen, tot moeder Maria in den hemel roepende; nevens een dikwerf herhaald Onze Vader, ook een dikwerf herhaald Wees gegroet! stamelend... welke zaken ik daarom tusschen de Hemelkoningin Maria en de Kerkvorstin op aarde moest instellen. Zietdaar Lezer! wat mij spreken deed van een vierkant, met de genoemde vier hoeken en vier zijden. Ach... en nog maar één stap is noodig om dit gebouw zoo vast te metselen, dat het inderdaad geheel versteend mag heeten. 't Is de dogmatiseering der Heiligverklaring»die het aanroepen der Heiligen verpligtend zal maken. God dank! is het zoo nog niet. Nog kan de leek nu als hij zich vrij genoeg gevoelt, of volgens de kerk als hij daartoe meer devotie heeft, met voorbijgang der Heiligen (evenwel niet altijd van moeder Maria, welke men toch van elke week één dag, en van elk jaar ééne maand moet geven,wat, zoover ik weet, geen Roomsche zou mogen of althans durven nalaten; doch anders met voorbijgang der Heiligen) regelregt tot God en Christus gaan. Och mogten velen van die vrijheid gebruik maken, zoolang die hun nog gelaten wordt, om in dien tijd, geve het de Heer, in dien God en Christus zooveel genade en zooveel liefde te leeren vinden, dat ze daaraan voor nu en eeuwig overvloedig genoeg hebben.... eene liefde, die Engelen voor hun stelt tot gedienstige geesten, eene liefde, die hun regelregt hoort en verhoort zonder eenig Middelaarschap of eenige Voorspraak, dan die des geheel volmaakten Zonde- en Doodverwinnaars; eene genade, die zich ook aan de Heiligen des hemels verheerlijkte bij hun te kort op aarde, die zich aan een ieder verheerlijkt op de tollenaarsgebeden, die de Heer wel weegt, doch zeker niet telt, zooals de boetedoenenden aan hun rozenkrans. Voorwaar... met Pater Hyacinthe zouden ze dan (zie mijne aanhaling van 'smans woorden in mijn eerste stukje) niet meer zeggen: „Ik ben wel van der Heiligen geslacht, doch niet van hun getal," doch veleer uitroepen: Neen, maar ook van hun getal, al sta ik ook niet met eene Maria, een Petrus en Paulus op de eerste classe... Christus maakt toch ook mij Heilig met alle zijne geloovigen door den H. Geest... ik behoor ook tot die Kerk, die Hij de hemelsche Bruidegom eenmaal zijnen Vader zal voorstellen als zijne uitverkorene Bruid, eene gemeente zonder vlek of rimpel. III. De leer der Sacramenten. Ik heb van den Heer ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb,, dat de Heere Jezus in den nacht, in welken Hij verraden werd, het brood nam: en als hij gedankt had, brak hij het, en zeide: Ueemt, eet, dat is mijn ligchaam, hetwelk voor u gebroken wordt: doet dat tot mijne gedachtenis! Desgelijks nam hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Paulus in den eersten brief aan de Corinthiërs, Hoofdstuk XI, vs. 23—25. Gaat henen, onderwijst al de volken, ze doopende in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. Jezus naar Matthéus Hoofdstuk XXVHI vs. 19. A. Het Heilig en Hoogwaardig Avondmaal in 't bijzonder OF Het Sacrament bij uitnemendheid. Waar van Sacramenten sprake is, daar Lezers! geldt het Heilig en Hoogwaardig Avondmaal altijd en overal als het voornaamste. In de Gereformeerde Kerk hecht men daaraan het meest, gelijk bekend is, en waardeert het, soms zelfs wel wat eenzijdig, boven den H. Doop en elke andere kerkelijke plegtigheid; terwijl Rome juist op de dagelijksche viering er van zijne gansche kerkinrigting bouwt en de Trentsche Catechismus dan ook betuigt (bladz. 93 W. 22) dat het Avondmaal het in heiligheid, rangorde in de mysteriën en hoegrootheid zeer verre van alle andere Sacramenten wint. Het Avondmaal is dus, naar aller toestemming, het Sacrament bij uitnemendheid ... het Sacrament dat niet maar bloot wordt toegediend als aan onmondigen of meer lijdelijken, doch dat ook inderdaad als regelregt en onmiddelijk begeerd, genomen of althans genoten wordt door heilbegeerigen en mondigen die het ontvangen, en dat maar niet als eene enkele maal in hun leven, doch gedurig, ja hoe meer hoe beter, terwijl de Roomsche zelfs het wekelijks zoo niet dagelijks viert, zij het ook niet altijd als maaltijd, dan ten minste toch als offerande, bij welke hij dan ook den maaltijd aanschouwt en daaraan, naar 't voorschrift zijner kerk, geestelijk moet deel nemen. Geen wonder dus Lezers! dat datzelfde Avondmaal steeds een hoofdpunt in questie was in de Christelijke Kerk, ja zulks nog is. Als zoodanig dan ook werd het door mij in mijn brief aan Pius IX, waar ik over de Sacramenten ging handelen, allereerst en allermeest als verschilpunt tusschen Gereformeerd en Roomsen, aan de beide vorigen toegevoegd. Waf ik dienaangaande schreef ga ik nu mededeelen, evenwel op raad van den Kerkelijken Courant der Roomsch-Catholieken eenigsints gewijzigd. Eerlijkheidshalve echter zal ik weder van alles aan het einde openhartig rekenschap doen, omdat daaruit beiden, voor Gereformeerden en Roomschen, geloof ik, veel te leeren valt. Allereerst dan nu de gewijzigde mededeeling. Zij luidt als volgt, beginnende met woorden van den beroemden Dupanloup: Een Fransche bisschop heeft in eene brochure, die m 1868 het licht zag, en waarin hij handelt over het oecomenisch concilie dat dit jaar te Rome zal gehouden worden, en over de eenheid der Christelijke Kerk, naar ik meen zeer teregtbeweerd .dat er tusschen de Roomsch-Catholieke en de Herformde Kerk vooral drie verschilpunten bestaan, en wel vooreerst de dienst of vereering van Maria, ten tweede het Pauselijk gezag, ten derde de geheimenis des Heiligen Avondmaals. Deze—zoo gaat hij voort — deze drie staan eene toekomstige eenheid zeer in den weg. Hij gelooft echter dat alle niet Roomsch-Catholieken, die alleen op het gezag der H. Schrift willen steunen, niet lang meer, althans niet immer, hunne oogen zullen kunnen sluiten voor die bijbeltexten, die, naar zijne meening, gemelde drie stukken bewijzen. Hij brengt daarom drie gezegden van Jezus zeiven in herinnering, van welken er een tot Johannes, een tot Petrus, en een tot al de Apostelen geuit werd, namelijk: „Zie uwe Moeder!" „Gij zijt Petrus!" en „Dat is mijn ligchaam!" Welnu—over de beide eerste zaken hebben wij reeds gehandeld. Wij hebben althans pogen aan te toonen dat de dienst of vereering van Maria, evenals van de andere heiligen, en zoo ook het Pauselijk gezag op eene valsche ver- klaring van Jezus woorden steunende is. Alleen rest dus nog de leer over het Heilig Avondmaal. Dezelfde methode volgende als bij de beide eerste punten in questie, zoo moeten wij dan ook hier allereerst onderzoeken of de viering van het Heilig Avondmaal in de Roomsch-Catholieke Kerk zelve, al dan niet op eenheid kan bogen. Met dat onderzoek hangt ten naauwste zamen de exegetische questie over de beteekenis der woorden: „Dat is mijn ligchaam!" Met een terugblik op al het reeds verhandelde zet ik dus deze stelling ter. nadere ontwikkeling voorop: Indien het H. Avondmaal in uwe kerk op eenheid zich beroemen kan, dan is het inderdaad het H. Avondmaal gelijk het door den eenigen Heiland is ingesteld, en gelijk het naar zijn eigen leer en wil moet gevierd worden. Helaas echter Eerwaardige Grijsaard ! ook in het H, Avondmaal der Roomsch-Catholieke Kerk kan ik geen eenheid aanschouwen, doch wel wederom tweeslagtigheid en veelslagtigheid. Wat toch aanschouwen wij als wij eene Roomsch-Catholieke Kerk binnentreden waarin juist de maaltijd des Heeren gevierd wordt ? De priester geeft aan de leeken het brood of het ligchaam van Christus, Daarna evenwel neemt hij den kelk en drinkt zelf alleen den wijn of het bloed van Christus, zeggende: Voor ulieden allen! Zoo vieren dus de geestelijken op eene andere wijze als de leeken één en hetzelfde Heilig Avondmaal, en wel de leeken onder één teeken of ééne gedaante, zooals men het noemt, de geestelijken daarentegen onder beide de gestaltens. Hier vraag ik nu: Moet dat eenheid heeten of tweeslagtigheid? Doch laat ons onderzoeken waarom toch wel de leeken slechts onder één teeken, en de geestelijken onder beide teekenen Avondmaal vieren? Eén teeken is reeds voldoende... zoo leert de kerk, want Christus noemde het brood zijn ligchaam, en waar het ligchaam is, daar is van zelve ook het bloed aanwezig als in het ligchaam zijnde, evenals omgekeerd waar het bloed is ook het ligchaam zich van zelf daarbij moet bevinden als van het bloed niet te scheiden. Onder elk teeken geniet men dus den ganschen Christus, evenwel zoo dat toch in het teeken dat men geniet, door het zwaard des woords zooals men het noemt, het ligchaam en het bloed geestelijkerwijze van één zijn gescheiden. Breedvoerig genoeg worden alle deze dingen door de RoomschCatholieke Kerk voorgesteld, doch de groote vraag blijft, maar: Op welk gezag steunen zij ? Voor een deel althans op het gezag der H. Schrift, zoo antwoordt men van Roomsche zijde, en men wijst er ons op hoe men in de Handelingen der Apostelen dikwijls leest van de breking des broods zonder dat daar aangaande het plengen of drinken van den wijn iets is bijgevoegd. Deze spreekwijze evenwel — zoo moet ik daartegen aanmerken — komt zoo naauwkeurig mogelijk overeen met de wijze der Avondmaals-instelling door Jezus zeiven, zooals de Apostel Paulus ons die mededeelt. Jezus toch (zoo lezen we 1 Cor. XI) nam het brood en gaf het zijnen jongeren, na gedankt te hebben. Desgelijks (zoo volgt daar) nam en gaf hij den beker, na het eten des Avondmaals. In die tijden was men namelijk gewoon om alleen in betrekking tot brood en andere eetwaren van maaltijd te spreken, en na den maaltijd der spijzen volgde dan altijd datgene wat men toen noemde den maaltijd des wijns — zooals ge dat duidelijk zien kunt in het boek van Bsther Hoofdstuk V. vs. 6 en VII, vs. 2. Bij wijze van verkorting kan derhalve de maaltijd van 't gebroken brood reeds de viering des H. Avondmaals genoemd worden, omdat, zooals allen bekend was, de maaltijd des wijns, gelijk men die noemde, of de beker altijd nog plagt te volgen, wat dan ook ondubbelzinnig blijkt uit de vermelde uitdrukking van Paulus: Desgelijks nam Jezus den drinkbeker na het eten des Avondmaals. Doch wat hebben wij nu te denken over dat zwaard, dat als hierbij gebezigd zullende worden, door de Roomsche kerk wordt betiteld met den naam van Zwaard des woords!? Zeer veel, zoo ik mij niet bedrieg. En wel vooreerst dit dat de Roomsche kerk wederom datgene vereenigd heeft, wat Jezus gescheiden had, van waar zij dan later weder een nieuw scheidingsmiddel behoeft. Jezus toch heeft open en rond (al vragen we nu ook hier nog niet in welken zin of beteekenis)... Jezus, zeg ik, heeft open en rond, toen Hij het H. Avondmaal instelde, het brood zijn ligchaam genoemd, en den wijn zijn bloed. Hieruit nu zou voor eiken nadenkende moeten volgen dat het woord ligchaam, zooals dikwijls gebeurt, hier dus hetzelfde te kennen geeft als het vleesch (in onderscheiding van het bloed), en dat het dus niet het geheel aanduidt maar een deel, en zoo ook het bloed eveneens. De Roomsche kerk echter leerende dat het ligchaam hier den ganschen Christus beteekent en het bloed evenzeer, moet dus daarna wederom als in elk teeken eene scheiding van dien Christus inbrengen, in vleesch en bloed, door het zwaard des woords. Zoo ontstaat uit eene valsche eenheid wederom eene valsche tweevoudigheid, die heel wat te denken geeft. Immers in de tweede plaats is juist zoo doende uit het H. Avondmaal datgene geworden, wat de Roomsch-Catholieke kerk zoo hoog in waarde houdt, namelijk Het dagelijkseh zoenoffer. Die naam toch Eerwaardige Grijsaard! moet inderdaad aan uwe dagelijksche offerande door middel des Heiligen Avondmaals worden gegeven. Indien dat offer nu, in plaats daarvan, slechts een gedenkoffer was ... voorwaar het zou te dragen zijn, ja zelfs, hoewel slechts onder bepaalde voorwaarden, goed te keuren,., dan helaas! het is geen gedenkoffer, doch inderdaad een zoenoffer! Daarom toch hebt gijlieden bij de viering van dat offer behoefte aan een zwaard, zij het dan ook geen gewoon zwaard dat voor elks oogen zigtbaar is ... maar dan toch inderdaad een zwaard om die scheiding van vleesch en bloed te bewerkstelligen. En zoo wordt dan het zoenoffer eens op den heuvel Golgotha aangebragt, door ulieden dag aan dag als een zoenoffer aan alle plaatsen herhaald; want al geschiedt dit ook overeenkomstig het gezegde, op eene onbloedige wijze, 't is toch een werkelijk slagtoffer, daar gij anders geen zwaard zoudt behoeven om die offerande te bewerkstelligen, 'tls dus, indien gij wilt, eene herhaling in minderen graad, maar dan toch altijd eene herhaling, ja eene dagelijksche repetitie zelfs. Treuriger veelslagtigheid dan deze Eerwaardige Grijsaard! is mij uit uwe kerk niet bekend, want inderdaad toch, zooals in een onzer kerkelijke ge- schriften 1) te regt gezegd wordt... inderdaad is dit eene verloochening der offerande van Christus eenmaal aan 't kruis geschied, welks voldoende waarde tot uitdelging der zonden aldus zeer verkleind wordt. Wederom heeft dan ook de schrijver aan de Hebréën gedwaald toen hij zeide dat Christus met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft hun die geheiligd worden... immers hij had dan moeten zeggen dat de Heiland in eeuwigheid volmaakt heeft hun die geheiligd worden door de dagelijksche misoffers in de kerken, waarvan het offer op Golgotha slechts het begin was — of door het offer op den heuvel van Calvariën waarvan echter eene dagelijksche repetitie noodig is op onbloedige wijze op de voor immer daartoe geheiligde altaren. Nog evenwel is de treurige zaak niet ten einde... nog meer wordt ons hier te denken gegeven. Met de viering van het H. Avondmaal in de Roomsche kerk is namelijk, zooals ik reeds heb opgemerkt, de exegetische questie over de beteekenis der woorden: Dit is mijn ligchaam! Dat is mijn bloed! ten naauwste verbonden. Een en ander hebben wij dienaangaande reeds opgemerkt wat het woord Ligchaam zelf aanbelangt in de questie of het hier hetzelfde als Vleesch zou wezen, al dan niet. Doch daar is meer. Omdat Christus het brood heeft toegesproken zeggende: Dat is mijn ligchaam! en den wijn zeggende: Dat is mijn bloed! zoo leert gij dat het brood des Avondmaals daardoor ophoudt brood te zijn en de wijn ophoudt wijn te wezen (alleen maar den schijn en den smaak van brood en wijn behoudende) omdat ééne en dezelfde zaak niet te gelijk brood kan zijn en ligchaam of vleesch, noch ook te gelijk wijn en bloed. Zie ik echter wel, dan is deze gansche redenering niet anders dan een zeepbel, of liever, om met Paulus te spreken, verstand des vleesches — rationalisme... en dan hebben wij ook hier al weder toe te zien dat wij niet datgene van elkander scheiden wat Jezus zoo naauw en innig te zaam verbond. Noodzakelijk evenwel is voor u ook weder deze scheiding, 1) De Heidelbergsche Catechismus, Zondag 30. om de leer des H. Avondmaals als offerande goed ten einde te brengen. Anders toch hoewel brood en wijn als zoodanig (op eene voor ons verborgene wijze) het vleesch en bloed van Christus zouden kunnen zijn, zonder dat het daarom ophield brood en wijn te wezen anders toch, zeg ik, zou in dat geval het zoenoffer op die wijzeaangebragt geenerlei beteekenis of waarde hebben of er zou althans iets bij wezen (brood en wijn namelijk) dat als offerande totaal overbodig was. 't Is dus duidelijk, Eerwaardige Grijsaard! (want in waarheid het dogma der Transsubstantiatie 1) en de leer dier scheiding door het zwaard des woords, is door u niet aan de H. Schrift ontleend...) 't is dus duidelijk dat Jezus het H. Avondmaal heeft ingesteld niet opdat wij zijn vleesch en bloed zouden offeren (tenzij dan als een zeker gedenkoffer en niets meer, want tot een zoenoffer van eeuwigen prijs heeft hij zich zeiven slechts eens overgegeven) maar opdat Hij ons zijn vleesch te eten en zijn bloed zou te drinken geven (waarover meer op het einde van mijn brief). De offerande echter — dit is duidelijk — is bij ulieden in de Avondmaalsviering het voornaamste , de maaltijd zelve het mindere, het daaraan ondergeschikte. De maaltijd wordt reeds voldoende gevierd onder één teeken (hoewel Jezus het toch onder twee heeft ingesteld) maar het dagelijksch offer, dat moet altijd en overal in zijn geheel zijn, daar zelfs, waar het toch eigentlijk in zijn geheel niet zijn kan. De dubbele uitspraak immers Dit is mijn ligc7iaam! en Dat is mijn bloed! vertegenwoordigt juist het offer onder de beide beelden van brood en wijn (al schuilt dan ook achter het brood of het ligchaam wederom het bloed, en achter den wijn of het bloed wederom het ligchaam) ... en het offer wordt juist als zoodanig door de consecratie uitgewerkt en in beide teekenen vertoond. Maar eilieve hoe dan nu — ik begrijp dit volstrekt niet — hoe dan nu toch met den zoogenaamden droogen mis, die voor de zeevarenden op de schepen dikwerf de eenige is, en daarom ook wel de zeemis genoemd wordt, als uit vreeze 1) Wezensverandering. voor het schommelen van het schip, noch beker noch wijn aanschouwd wordt, en de priester toch met het zwaard des woords gewapend evenzeer: Dat is mijn bloed! zegt als Dat is mijn ligchaam! terwijl dan toch dat bloed onder geenerlei offerteekeu wordt voorgesteld? Volgt er niet uit dat de leer van het offer toch nooit in de vermelding vergeten mag worden, zelfs niet onder bepaalde voorwaarden, die het zouden eischen? Eindelijk nu de gewone mis . .. door de geestelijken onder twee teekenen, door de leeken slechts onder één teeken te vieren? Geeft dit niet wederom in de RoomschCatholieke kerk eene tweeslagtigheid en eene ook in deze zaak zeer treurige afscheiding te aanschouwen, de scheiding namelijk van geestelijken en leeken... eene scheiding van Joodschen of Oud Testamentischen aard, door den stichter des Nieuwen Verbonds zoo hevig afgekeurd? Of zeide Jezus niet (Matth. XXIII, vs. 8 enz:) Gij zult niet Rabbi genoemd worden: want één is uw Meester, namelijk Christus: en gij zijt allen broeders — en gij zult geen Meester genoemd worden: want één is uw Meester, namelijk Christus ... maar de meeste van u zal uw dienaar zijn, en wie zich zeiven verhoogen zal, die zal vernederd worden, en wie zich zeiven zal vernederen, die zal verhoogd worden? Derhalve wil de Nieuwe Bedeeling niets anders dan Eersten onder evengelijhen... eersten onder evengelijken, wier phgt het is om juist door hunne meerderheid de minderen te dienen ten einde hun tot zich op te heffen. Het onderscheid tusschen een ongewijd volk en eene heilige priesterkaste is dus aan de Nieuwe Bedeeling ten eenemale vreemd... alle geloovigen zijn daarin heiligen... maar alle geloovigen hebben daarom dan ook regt en behoefte om niet alleen het brood van het Heilig Avondmaal te eten, maar ook den wijn te drinken, gelijk ze allen behoefte hebben aan het ligchaam en bloed van Christus... dat gebroken ligchaam dat den dood voorstelt, en dat vergoten bloed dat den oorsprong des nieuwen levens aanduidt, opdat zij niet alleen den ouden mensch zouden uittrekken, doch ook den nieuwen aan- doen; opdat ze niet alleen gevoed zouden worden, maar ook verkwikt. Ziedaar dus Lezers! eenigsints gewijzigd wat ik over het H. Avondmaal in mijn brief aan Pius IX ter neder schreef. Van enkele weglatingen en veranderingen uit het oorspronkelijke ga ik thans rekenschap geven.... eigentlijk dus rekenschap geven van enkele feilen mij door den Kerkdijken Courant der Roomsch-Catholieken aangewezen, omdat, naar ik meen, beide Roomschen en Onroomschen ook met die feilen hun voordeel kunnen doen, want als de een soms onwillekeurig aanleiding geeft dat de ander dwaalt, dan is er zeker voor beiden in dat geval wat te leeren. Ik begin met de opmerking, dat ik niet gezegd heb, en dus ook nergens heb behoeven terug te nemen, dat er twee soorten van missen zijn, een opgedragen door de leeken en een opgedragen door de priesters... want ik wist zeer goed, dat de leeken niets opdragen, doch alleen de opdragt bijwonen. Uw gewone wijze van denken en redeneren, mijn waarde Antagonist! deed u hier onwillekeurig dat woord opgedragen invoegen, omdat gij bij het Avondmaal altijd het eerst en het meest aan een offer, en het laatst en het minst aan een maaltijd denkt. Welnu, niet van dat offer, maar van dien maaltijd heb ik gesproken, en dien heb ik nu eens Avondmaal en dan eens Mis genaamd, meenende dat dat laatste woord bij u ook zag op de gansche handeling, en niet alleen op het offer. Zoo toch was het vroeger, naar den oorsprong van het woord Mis te oordeelen, doch nu schijnt ge daarbij meer uitsluitend aan de offerande te denken. Op den maaltijd evenwel en niet op het offer had ik het oog waar ik zeide, dat de priesters, (ik had moeten zeggen de dienstdoende priesters) dien onder twee teekenen vieren, en de leek onder één, en dat dus het priesteravondmaal een ander is dan het leekenavondmaal. Tweemaal minstens in het leven van eiken mensch, meende ik verder, was de Avondmaalsviering voor allen dezelfde, en wel na het Formsel en na het laatste Oliesel. Dan toch dacht ik, werd niet alleen het brood als het ligchaam van Christus doch ook de wijn als zijn bloed aan de leeken uitgereikt. Hoe nu ben ik aan die dwaling gekomen? Wel heel eenvoudig Lezers! namelijk door een ooggetuige, die èn na het Formsel, èn na het laatste Oliesel, bij het bedienen des H. Avondmaal een beker zag gebruiken. Nu moet een ander maar weten, dat die wijn ongewijd is — dat ze dus naar Roomsche meening noch is noch beteekent het bloed des Heeren 1), doch enkel wijn en niets meer, om, volgens de zeer ongepolijste uitdrukking van een Hollandschen Roomschen Catechismus het Sacrament (den ouwel) des te beter te kunnen doorzwelgen, wat derhalve vooral voor hen noodig is, die voor de eerste maal communiceren en verder voor kranken en stervenden... doch welk ooggetuige heeft daar nu gedachte op? Immers men denkt van eene zaak altijd datgene wat het meest voor de hand ligt— en dit voorwaar ligt niet voor de hand maar achter 't verstand, want de vraag doet zich hier al dadelijk voor, waartoe dan nu juist wijn uit een kelk, en geen water uit een glas? Dat meerderen op dit punt dan ook met mij dwaalden, daarvan overtuigt mij onder anderen eene bladzijde uit het werkje „De Draytons en de Davenants," waar de verwondering der Gereformeerde soldaten wordt beschreven, toen ze op het slagveld hunnen kranken Roomschen makkers door de priesters niet alleen een ouwel zagen toedienen, doch ook daarbij uit een beker drinken... terwijl dat daar dan verder op voldoende wijze uit de Roomsche leer wordt opgehelderd, als zijnde, gelijk reeds gezegd is, slechts een middel om beter te slikken. Nu beken ik volgaarne aan mijn Recensent dat de schrijver der Epistola ad Papam Pium IX, dit beter had behooren te weten dan genoemde soldaten, doch zulk een enkele feil, al is hij ook wat grof, 1) Ik zeg Naar Roomsche meening, want vast, geloof ik, dat de Heer zoo doende toch aan zijne bijzondere gunstelingen in die kerk, als tegen den wil der kerk in, het H. Avondmaar in zijn geheel, zooals het behoort, doet mededeelen. Dit blijkt ook uit het wijngebruik loco water, zie verder op blz. 92. moeten wij elkander maar niet kwalijk nemen, zoolang zulk dwalen aangaande elkanders leer en bedoelingen nog op zoo criante wijze vice versa geschiedt, en het ook hier is: Een ieder steke de hand in eigen boezem! — Of werd niet in den jare 1868 bij gelegenheid eener treurige, wel bekende Doopsquestie, tusschen de Herformde kerk te HellevoetsluiB en de Roomsche kerk te Schiedam,... werd toen niet van Roomsche zijde, naar ik in geschrifte 't publiek bekend maakte, in hoogen ernst beweerd of althans onderzocht of de Herformde Predikanten toch niet inderdaad met een kwast gewapend, zonder den kansel te verlaten, alle kinderen daaronder gelijkelijk doopten? Heeft Ds. Koetsveld uit den Haag ons toen in den Kerkelijken Courant der Herformden niet geantwoord, dat we ons daarover niet moesten verwonderen, want dat hun dit aan de Seminariën (zegge de Seminariën) geleerd werd... welke bewering van ZEw. zoover ik weet, door geen enkel Roomsch blad is bestreden of tegengesproken!? Beide Gereformeerden en Roomschen, hier'met mijn eigen persoon en mijn welwillenden Roomschen Antagonist van 1868 aan het hoofd, hebben dus eene ernstige teregtwijzing verdiend om elkanders zaken wat beter te onderzoeken, alvorens ze te bespreken, ten einde niet eenigerwijze een van beide nu of dan belagchelijk te zijn. Den scherper ironischen toon van teregtwijzing hier tegenover mij door mijn Roomschen Recensent gebezigd, duid ik hem dus volstrekt niet ten kwade... 'k weet maar al te goed nog hoe ik in 68 bij omgekeerde verhouding juist hetzelfde deed. Doch is dit nu al erg genoseg als men, eens anders mans zaken besprekende, in de kennis dier zaken toont te dwalen... nog erger wordt het als men aangaande zijne eigene zaken den Antagonist tegenspreekt, en men dwaalt dan zelf, en de tegenpartij heeft, althans betrekkelijk, gelijk. Dit nu is het geval tusschen mijn recensent en mij, als ik wel zie, wat aangaat de questie over de Missa sicca of Drooge Mis. In mijn latijnschen brief bad ik kortaf beweerd dat dit de Mis der zeelieden was, als op grond van vreeze voor het schommelen van het schip, geen wijn of beker mag gebezigd worden. Op hoogen toon nu beweerde recensent ook dit gansch fautief was — dat de Mis ter land en ter zee ééne en dezelfde was, en de Drooge Mis gansch iets anders dan ik bedoelde, zooals ik dat in den Catechismus Romanus zou kunnen vinden. Na herhaald zoeken echter in den Catechismus Tridentinus, dien Pius IX mij zoo welwillend toezond, leerde mij blz. 160 No. 81 ten slotte dat het zoeken naar zulke dingen daarin te vergeefs zou zijn. Evenwel die zoekt — die vindt, al vindt men het dan ook juist niet in den Catech. Trident. en dien, die klopt, wordt opengedaan. Ik klop aan bij een kenner, en die welwillende schrijft mij het volgende: „De Missa sicca (drooge Mis) is eene Mis waarbij de priester noch consacreert, noch communiceert. Op de schepen was zij eertijds zóózeer in zwang (uit vrees voor het < schommelen van het schip) dat zij ook genoemd werd Missa nautica (zeeliedenmis). Zie Bocquillot „traité hist. de la liturgie sacreé ou de la messe."" Mij dunkt dus Mijn Waarde Recensent! dat ik het wat de drooge Mis aangaat niet zoo geheel fout had, al was mijne voorstelling ook niet compleet. Is toch gemelde drooge Mis niet alleen die der zeelieden, maar ook, naar ik nu begrijp, wat men bij ulieden zou kunnen noemen De middag- of avondmis, als men den Heiland alleen onder het reeds als geconsacreerd gereed zijnde teeken des broods dat daartoe wordt opgeheven, aanbid, — zij is toch, of was althans vroeger de mis der zeelieden als bij uitsluiting, juist om de door mij genoemde rede (het schommelen van het schip). Dit Mijn Waarde! hadt gij moeten weten en moeten erkennen. Wat echter in dat verband, alsmede in verband met het communiceren onder één of twee teekenen ongetwijfeld weg moest vallen (en ik daarom in deze Hollandsche bewerking met het andere achterwege liet) is mijne' beschouwing over den inhoud van elk teeken in 't bijzonder na het gebruik van het Zwaard des woords. Ik meende namelijk dat als die woorden der inzetting: „Dit is mijn ligchaam! Dat is mijn bloed!" gebezigd waren — woorden waardoor naar uwe beschouwing ligchaam en bloed als door een zwaard worden van één gescheiden — dat dan dus op grond daarvan de ouwel alleen maar 't ligchaam bleef en de wijn het bloed werd. Zoo had ik het begrepen uit een mondgesprek met een ex-pastoor, zoo meende ik, was het ook zeer rationeel... en van daar verder mijne verwondering over den zeemis, waar men bij enkel brood dezelfde woorden bezigt als bij brood en wijn — van daar ook mijne voorstelling van het communiceren onder ééne of onder twee gedaanten, het eerste alleen met brood, naar ik dacht, als ten ganschen Christus geconsacreerd steeds aanwezig (als bij de Missa sicca), het tweede na de scheiding boven vermeld. De „Uitlegging der Katholijke leeringe door Bossuët, bldz. 79," heeft het mij nu echter opgehelderd dat beide zaken toch in hetzelfde teeken bewaard blijven, ook al zijn ze daar binnen door het zwaard des woords gescheiden, en dat die scheiding dus mystiek moet gedacht worden; juist omdat, dit is, zeer duidelijk , beide zaken na de scheiding toch in één en hetzelfde teeken bewaard moeten blijven, hoewel de zaak dier scheiding toch juist aan den anderen kant weêr op grond der Instellingswoorden door de beide gedaanten (brood en wijn) wordt vertegenwoordigd. De groote fout komt mij dus voor geen andere dan deze te zijn dat gij eerst, gelijk ik in den brief zeiven gezegd heb, eene valsche eenheid daargesteld hebbende of m. a. w. tot één gemaakt hebbende wat door den Heiland in twééën was geschonken, daarna weder een scheidingsmiddel noodig hebt om het alzoo valschelijk vereenigde andermaal te deelen, maar toch ook weder, ten einde niet tot het eerst verworpene weêr te keeren, op eene wijze die niet geheel werkelijk en ook niet geheel onwerkelijk is, maar die als tusschen die beiden het midden houdt. Wat gij dus eenmaal valschelijk vereenigd hebt, dat moet met kracht en geweld valschelijk vereenigd blijven, en toch ook wederom op eene of andere wijze gescheiden worden, daar ge anders én met de woorden der instelling geen raad weet, én evenmin raad weet om het offer dat ge in het Avondmaal ziet inderdaad eene offerande te doen zijn. De valsche eenheid is deze dat ge in elk der beide teekenen aan het Avondmaal den ganschen Christus wilt zien. Nu heeft echter die Christus zelf, het Avondmaal, instellende, ontegenzeggelijk van het brood alleen gezegd: Dit is mijn ligchaam! en niet Dit ben ik geheel en al! en van den wijn: Dat is mijn bloed! en wederom niet Dit ben ik geheel en al, slechts onder eene andere gedaante! Nam men dus in kinderlijk geloof de woorden des Heeren slechts aan, zooals ze in al hun verheven wonderdiepte toch eenvoudig zijn en duidelijk, dan was hier alles in 'treine, en men zou gelooven dat de Heer ons in het Avondmaalsbrood inderdaad zijn ligchaam geeft, niets meer en niets minder, zijn eens gekruisigd doch nu verheerlijkt ligchaam, opdat het door de verzoenende kracht van zijn kruisdood op ons toegepast, ook bij ons eens tot een geheel verheerlijkt ligchaam moge komen... en verder dat Hij ons in den Avondmaalwijn slechts zijn bloed geeft, niets meer en niets minder... zijn bloed, zijn levensbeginsel, zijne ziel, om ons een nieuw leven der dankbaarheid reeds hier in de kracht van dat beginsel te doen leiden... beiden dus, brood en wijn, om met het oude te breken en het nieuwe bij aanvang deelachtig te worden. Nu men echter als met kracht en geweld in elk der beide teekenen den ganschen Christus wil hebben (daar anders toch ook het weigeren van de leeken van een dier beiden, op geenerlei wijze ware goed te maken) — nu komt men hier al dadelijk met de woorden der instelling in droevig conflict. Om dit goed te maken grijpt men nu naar dat zwaard des woords, en leert dat op grond der dubbele uitspraak van Jezus: „Dit is mijn ligchaam! Dat is mijn bloed!" vleesch en bloed dan ook op eene geheimzinnige of mystieke wijze worden van één gescheiden. Dit nu zou zich inderdaad nog laten gelooven en verstaan indien de Heiland tot elk der beide teekenen beide die uitdrukkingen gebezigd had, doch gansch onverklaarbaar schijnt zulks waar hij het eerste zeide met het brood, het laatste met den beker wijns in handen. Van of tot dat brood zeggende: Dit is mijn ligchaam! moet daar dus nu uit volgen niet dat het eenvoudig het ligchaam is, doch dat door die uitdrukking in dat teeken het ligehaam of het vleesch van het bloed, hoe dan ook, gescheiden is door dat zwaard des woords. En Van of tot den wijn zeggende: Dit is mijn bloed! zoo volgt ook daar al weder uit, niet dat die wijn dus eenvoudig het bloed is, doch dat in dat teeken wederom door die uitdrukking als door een zwaard het bloed van het ligchaam is gescheiden..., blijvende dus nogtans elk teeken de gansche Christus. Als men nu hier evenwel consequent doorredeneert, dan zal men toch met logiseh noodwendigheid tot de conclusie moeten komen, dat, waarom en hoe dan ook, maar toch wis en zeker in het eene teeken het hgchaam, en in het andere het bloed praedomineert, ofwel de gansche mystiek vervalt althans op dat punt, en Jezus stelde dan bij den wijn zijn bloed voorop omdat wijn als vloeibaar vocht meer op bloed gelijkt, en bij het brood zijn ligchaam omdat brood als vaste stof meer op een ligchaam gelijkt. In 't laatste geval — en zoo schijnt men het toch naar Bossuët werkelijk te meenen — wordt dus elk uitwendig teeken aan het Avondmaal bloot een zinnebeeld van een deel des geheels, en vervalt de Roomsche Kerk dus op dat punt in een oneindig naakter en blooter zinnebeeldig dan ze ooit in de Gereformeerde kon veroordeelen. Hoogst tegenstrijdig mag evenwel deze leer der zinnebeelden heeten (die men aan de hand moet houden om met de instellingswoorden bevriend te blijven) met de leer van het offer die men er aan toevoegt, ook al mede juist op grond der scheiding door het zwaard des woords. De redenering van Bossuët en anderen toont dan ook hier dat men zelf als 't ware geen uitweg weet. Men wil niet zeggen: Ook die scheiding is bloot zinnebeeldig, want dan wordt het al te naakt, en dan kwam er geen scheiding bij elk teeken te pas. Daarom nu leert men: Door beide teekenen wordt die scheiding zinnebeeldig voorgesteld — immers het brood doet ons denken aan het ligchaam, de wijn aan het bloed, hoewel ieder eigentlijk beiden is. De scheiding door de instellingswoorden moet echter iets meer zijn dan eene voorstelling, want nogmaals — anders valt alles weêr — 't moet worden toegepast op elk teeken. Zigtbaar is echter die scheiding alleen voor het oog des geloofs, niet voor dat des ligchaams, want ze heeft bij elk teeken plaats op onzigtbare wjjze — zonder uitwendige bloedstorting dus — maar toch ook weêr zoo dat zij Jezus gehoorzaamheid ('t zijn de woorden van Bossuët) in zekeren zin doet voortduren, en dat hier niets ontbreekt van hetgeen tot eene waarachtige offerande vereischt wordt, 't Is dus (zoo redeneert Bossuët verder) wel niet als onder het Oude Verbond waar offer en bloedstorting in den vollen zin des woords werkelijk en zigtbaar was... neen 't is hier een geestelijk en geheimzinnig, maar toch een waarachtig offer, want, hoewel de dood in de beide teekenen nevens elkander, als in vleesch en bloed, maar zinnebeeldig vertegenwoordigd wordt, zoo wordt toch de Zaligmaker zelf tegenwoordig zijnde (immers geheel en al in elk teeken?) dan ook in dat beeld des doods (dus immers in elk deel der beeltenis — in brood en wijn elk afzonderlijk?) Gode opgedragen. Men bemerkt Lezers! uit dat In zekeren zin, zinnebeeldig, beeld des doods, ierwijl hij daartusschen weder spreekt van Werkelijk ojjer, slagtmes, een offer waaraan niets ontbreekt, dat men uit den doolhof zich niet best wist te redden, en dat daarom dit alles hier zoo dubbelzinnig, of, zooals de Duitscher zbu zeggen Zoo schwankend und schwebend is. Te meer moest het dit zijn daar men, ook volgens Bossuët, hier niet alleen aan een gedachtenisoffer, doch wel degelijk ook' aan een zoenoffer moet denken. In verband toch met Hebr. IX, vs. 24 zegt hij dat gelijk Christus naar aller toestemming nu door zijne tegenwoordigheid bij God onzer aller voorspraak is, Hij dus ook onder het beeld des doods op het altaar voor ons wel eene magtige voorspraak moet zijn — ja dat men in dien zin zegt, dat Hij den dood voor zijne kerk geleden, in de Eucharistie nog gedurig zijnen Hemelvader opdraagt — dat men op die wijze stelt, dat die offerande Gods gunst en genade jegens ons vermeerdert, en ze daarom noemt een Zoenoffer (üne Propitiatoire)... die wel niet dient om iets van de voldoende waarde van het kruisoffer, eenmaal gebragt, af te nemen, doch die dat kruisoffer moet vertegenwoordigen tot gedachtenis er aan, en om er de heilzame vrucht van te genieten tot afwassching der zonden waarin wij dagelijks struikelen. Ook hier ziet men is de zaak niet fair. In de laatste uitdrukking staat het gedachtènisoffer voorop, anders in zijne redeneringen, het zoenoffer — en hoewel men erkent dat het kruisoffer voldoende was, zoo moet toch het misoffer dienen om aan dat kruisoffer niet alleen te denken, doch ook om er de vrucht van te genieten. — Ook hier, zie ik wel, heeft men gescheiden wat niet moest gescheiden worden, en wat nu al weêr oorzaak gaf tot die zonderlinge, tweeslagtige redeneringen. Christus staande voor Gods troon is daar zoenoffer, juist omdat Hij is gedachtenisoffer — immers zijne tegenwoordigheid daar als overwinnaar doet den strijd herdenken, die Hij tot verzoening der zonden eens hier beneden triomfeerend streed. Is dit zoo dan kan het op aarde wel niet anders dan in den hemel zijn. Dan mogen we, zooals vroeger de Christenen' soms wel deden, aan het Avondmaal ook den kelk der verlossing omhoog heffen en het brood opsteken , als om den Vader op de teekenen onzer verlossing te wijzen tot een zekeren pleitgrond, gelijk men ook wel doet op Schriftwoorden, zeggende: Heer! daar staat het, ge hebt het zelf belooft! — doch niet als zou dit eenigermate voor God eene herhaling van Christus offerande, een zoenoffer als zoodanig zijn. Neen bloot gedachtenis van het zoenoffer is dan die daad, om ons te geven geloofsvrijmoedigheid, om Gode ook daardoor, door iets wat Christus offer gaf en de gedachtenis daarvan versterkt, aangenaam te wezen.... en alleen als zoodanig geeft het ons van zijn kruisoffer steeds als nieuwe vrucht. Daarom zie hij toe die zulk eene daad als voorganger doet, het vooral te doen namens alle geloovigen, als eerste slechts onder evengelijken, die in Christus één, allen pleiten op dezelfde bondzegelen, en ook allen op eenerlei wijze diezelfde bondzegelen moeten genieten. B. De leer der Sacramenten in het algemeen. Na over de leer des H. Avondmaals in 't bijzonder in mijnen brief aan Paus Pius IX gehandeld te hebben als over een derde hoofdverschilpunt tusschen de Roomsche en de Gereformeerde kerk, zoo voegde ik daar nog enkele opmerkingen bij in betrekking tot de leer der Sacramenten in het algemeen, ook als verschilpunten tusschen die beide kerken, die ik thans den Hollandschen lezer wil mededeelen. Vooraf heb ik alleen dit aan te merken, dat de hier volgende mededeeling in betrekking tot het oorspronkelijke slechts in één woord gewijzigd, en op ééne plaats verkort mag heeten, maar ik toch ook van die beiden aan het einde andermaal getrouwe rekenschap hoop te geven. Welnu Lezers ! ik schreef dan alzoo over de Sacramenten in 't algemeen, aan Pius IX ongeveer het navolgende, onmiddelijk na het afhandelen der Avondmaalsleer: Met opzet Eerwaardige Grijsaard! heb ik slechts over één Sacrament in 't breede gesproken. De Roomsch-Catholieke leer over de zeven Sacramenten namelijk, wil ik alleen om hun aantal niet veroordeelen, noch ook om die rede eene veelslagtigheid noemen, zooals ik mij zulks tegenover de dienst van Maria en de heiligen, het pauselijk gezag, en ook uwe Avondmaalsviering veroorloofd heb. Immers gij zoudt het regt hebben mij te antwoorden dat de leer der Herformde Kerk aangaande de twee Sacramenten Doop en Avondmaal, dus ook tweeslagtigheid zou moeten heeten. Gij zult ons echter toestemmen dat niet elke eenvoud een heilige eenvoud is, evenmin als elke tweevoudigheid of veelvoudigheid reeds als zoodanig profaan zou moeten hee- ten, en als tweeslagtigheid of veelslagtigheid zou moeten gebrandmerkt worden. Daarenboven zult ge ons toestemmen dat door Jezus zeiven slechts twee Sacramenten zijn ingesteld, en dat de overigen vijf kerkelijke plegtigheden, die gij ook Sacramenten noemt, uit de kerkleer reeds ten tijde der Apostelen, ontleend zijn. Het komt mij dus voor dat de vraag of deze vijf kerkelijke plegtigheden ook Sacramenten moeten genoemd worden, ja dan neen, niet veel meer is dan eene questie van naam, die als zoodanig geenerlei nuttigheid heeft, te meer daar het woord Sacrament niet eenmaal aan de H. Schrift ontleend is, doch alleen zijn oorsprong heeft in de gebruiken der oude Romeinen, en dus eigentlijk zooveel als krijgseed te kennen geeft. In ieders leven nu zijn er ongetwijfeld zeven plegtige of liever heilige oogenblikken 1), en wel: Het begin zelf van het leven of de eerste levenskreet, de kerkelijke bevestiging, het eerste deelnemen aan den maaltijd des Heeren, de ambtkeuze, het huwelijk, de schuldbelijdenis, het levenseinde. De Doop evenwel aan het begin des levens als zoodanig, en de eerste Avondmaalsviering als het begin des kerkdijken levens, mogen dan wel als eedzweeringen van Jezus zei ven tot heil van zondaren Sacramenten (heilige oogenblikken) bij uitnemendheid heeten; de anderen zou men dan Sacramenten (heilige oogenblikken) van den tweeden rang kunnen noemen. Ook over de wijze waarop de Sacramenten of de kerkelijke plegtigheden gevierd worden, wil ik hier niet twisten. Dit zijn exegetische en philosophische questies, zooals bij de beschouwing der Avondmaalsviering reeds duidelijk werd. Eene exegetische questie is het dus ook of De zalving van welke de Apostel Johannes spreekt in zijn eersten brief (Hfdst H vs. 20 en 27) eene uitwendige zaak is of eene in- 1) Voor den Hollandschen lezer zij opgemerkt, dat het Latijnsche woord Sacramentum als wij het gaan ontleden, zooveel beteekent als Heilig oogenblik, en dat dus de woorden Sacrament en Heilig oogenblik in 't Latijn woordspelingen zijn. Zulk een Heilig oogenblik nu was voor den Romein boven alles het zweren van den krijgseed aan den nieuwen keizer. wendige, en of derhalve bij dé bevestiging van leden der kerk eene zekere zalving noodig is, of alleen de oplegging der handen. Dit echter meen ik aan al het gezegde nog te moeten toe voegen dat het mij voorkbmt dat in de viering van al de Sacramenten of plegtigheden. in de Roomsch-Catholieke kerk eene zekere tweeslagtigheid, veelslagtigheid of wankelende verscheidenheid niet te miskennen valt; waaruit blijkt dat die kerk —ik zeg dit zonder bitterheid of valsch overleg — het eenvoudige haat, doch de tweeslagtigheid, veelslagtigheid of wankelende verscheidenheid zeer voorstaat. De Doop bij voorbeeld wordt niet toegediend alleen met water, doch bij het water wordt zout, olie en speeksel gevoegd. Derhalve is die zoo hooge plegtigheid, dat symbool der zuivering in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, als het met zuiver, water bediend wordt, voor u nog niet voldoende, maar moeten daar nog andere zaken aan toegevoegd worden die den geest des gebeds, de mededeeling des H. Geestes en de gemeenschap der liefde te kennen geven. — Eveneens zie ik eene tweeslagtigheid in de kerkelijke bevestiging. Die bevestiging toch, indien ik mij niet zeer bedrieg, grondt zieh op de kerkelijke mondigheid . . . het komt mij echter voor dat knapen en meisjes van twaalf jaar nog niet mondig kunnen genaamd worden. Deze plegtigheid riekt dus naar het Joodsehe gebruik... het gebruik alzoo van een volk dat geheel en al onmondig was, en de weldaad der rijpheid niet genoot. Over de veelslagtigheid der Avondmaalsviering hebben wij boven reeds gehandeld. Men kan er nog bijvoegen: Het mengen van water door den wijn als toespeling op het bloed en het water uit Jezus zijde; en zoo ook de viering er van op vele plaatsen, als ik mij niet bedrieg, door de week op een klein altaar, waar dat gevonden wordt, aan Jozef of Maria toegewijd, doch Zondags op het hoogaltaar, ter eere der Drievuldigheid gesticht. Het Sacrament des huwelijks en het Sacrament der priesterwijding evenwel leeren ons nog wonderlijker dingen,.. en brengen inderdaad in de Roomsch- Catholieke kerk eene wankelende verscheidenheid aan het licht, die hoogstbevreemdend mag heeten, — in den grond der zaak ons aantoonende dat er, als wij het op den keper beschouwen, voor eiken Roomsch-Catholieken geen zeven, doch slechts zes Sacramenten zijn, hoewel de Catechismus toch de leer der zeven Sacramenten zoo duidelijk aangeeft. Den priesters' evenwel is het huwelijk ontzegd... zij staan onder de wet van het coelibaat. Voor hun bestaat het Sacrament des huwelijks dus eigentlijk niet, evenzeer als voor allen, die geen priesters zijn, het Sacrament der priesterwijding ontbreekt. Hieruit ontstaat een dilemma, indien ik wel zie een dilemma voor u Pius! misschien niet aangenaam , maar toch pieus en waar; want óf de leer der zeven Sacramenten is onjuist, óf zij moeten alle zeven voor een ieder aanwezig zijn. In het laatste geval echter is het eoelibaat der priesters verwerpelijk, en is ook het gebruik af te keuren dat alleen het priesterambt, en niet alle ambten door de kerk zouden moeten worden ingewijd, terwijl toch juist de kerk zou moeten beoordeelen of het gekozen ambt den Christen al dan niet waardig is. Wat verder de oorbiecht aanbelangt, zooals men dat noemt.. zeg mij, is ook in die ceremonie geene wankelende verscheir denheid, die voor de leeken zeer schadelijk is? Of is niet, zooals de Roomsch-Catholieken zei ven betuigen, de eene priester veel gemakkelijker en toegeefelijker dan de ander? Waar dus de Roomsch-Catholieke kerk in andere zaken zoo vele wetten en voorschriften heeft, daar mist zij in deze gewigtige zaak juist alle wettelijke vastheid en elke zoo noodige eenheidswet. Eindelijk het laatste Oliesel. Deze plegtigheid moet zonder eenigen twijfel steunen op de leer en het gezag van den Apostel Jakobus, die in het 5de Hoofdstuk van zijn brief, vers 14 en 15 ter neder schreef: Is iemand krank onder u, hij ontbiede de ouderlingen der gemeente, opdat zij voor hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren .... en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer zal hem oprigten. Maar als dit de grondslag is dezer plegtigheid, dan voorwaar is hier alleen de Grieksche kerk in haar regt, en dan dwaalt hier niet alleen de RoomschCatholieke, doch ook de Herformde, zooals vroeger gul weg door onzen landgenoot Bilderdijk erkend is. Dan toch is het inderdaad eene kerkelijke plegtigheid, die niet, zooals men later beweerd heeft, alleen kon bediend worden door de ouderlingen van den Apostolischen tijd, omdat die tevens geneesheeren waren, doch die bediend kan worden door biddende en geloovige ouderlingen van alle tijden (zooals ook blijkt uit Markus VI vs. 3)... eene kerkelijke pleg-: tigheid, die evenwel in onze Herformde kerk door het ongeloof verloren ging, en alleen door het geloof weder heroverd kan worden. Het is dus eene plegtigheid, die ten behoeve van zorgelijk-kranken is ingesteld, ter hunner oprigting en herstelling, en dus ook niet, zooals de Roomsche kerk wil, alleen een stervenssacrament. Het staat dus boven allen twijfel vast, naar ik meen, dat deze ceremonie, voor zieken dikwerf herhaald, eene heilige herhaling is... doch wanneer zij stervenssacrament moet heeten, en dan toch meer dan eens geschied, zij niet anders dan in geweldige tegenspraak met zich zeiven, op onheilige wijze wordt gerepeteerd. Tot dusverre Lezers! wat door mij aan Pius IX over de sacramenteele leer en praktijk in de Roomsch-Catholieke kerk geschreven werd. Slechts één enkel woord heb ik in dit laatste gedeelte veranderd, en wel in betrekking tot den H. Doop. In het oorspronkelijke stond namëlijk, dat bij het doopwater zout, olie en slijk werd gevoegd — dit laatste moet echter speeksel zijn, en was dan ook alzoo door mij bedoeld, doch met die bijzonderheid voor oogen, in mijn geest peinzende over de woorden die we lezen Joh. IX vs. 6, schreef ik in gedachte Lutum of slijk in plaats van Saliva of speeksel, 't welk bij het soms haastig corrigeren der moeijelijke en vaak zeer verwarde drukproeven (daar mijn letterzetter geen Latijn verstond) het ongeluk had te blijven staan. Ik heb hier dus geen Catechismus noodig om beter onderligt te worden, en mijn recensent in de Kerkelijke Courant der Roomsch-Catholieken, die mijn slijk in het doopwater nog al door het slijk haalt, had bij eenig nadenken reeds kunnen vermoeden dat hier een schrijf- of drukfout in 't spel was. Immers ik voegde bij dat Zout, Olie enz., de opmerking dat dit moest aanduiden.- den geest des gebeds, de mededeeling des H. Geestes, en de gemeenschap der liefde — en dat het laatstgenoemde wel geensints door slijk gesymboliseerd of gerealiseerd wordt, zal toch een ieder wel bij eenig nadenken begrijpen. Het zout representeert hier dus den geest des gebeds, de olie de mededeeling des H. Geestes, het speeksel (de kus) de gemeenschap der liefde. Ingekort heb ik verder hier enkel bij de bespreking van het laatste Oliesel. Daar liet ik de woorden weg, die terugwezen naar een en ander dat dienaangaand vroeger bij de Avondmaalsleer reeds gezegd zou zijn, ómdat het laatste in de Hollandsche vertaling evenmin was opgenomen, gelijk ik daarvan bij de Avondmaalsleer zelve melding en verslag deed (zie bladz. 91). Enkel verdedigenderwijze heb ik hier dus niets meer te zeggen. Verklarender en verdedigender wijze te zamen wil ik echter nog een enkel woord in 't midden brengen over de questie van twee of zeven Sacramenten, en in verband daarmede over elk der Sacramenten of kerkelijke plegtigheden in 't bijzonder. „Jezus zelf heeft slechts twee Sacramenten ingesteld." In den brief zeiven, gelijk men gezien heeft sprak ik de hoop uit dat Pius IX, of dat men m. a. w. van Roomsche zijde ons dit wel zou toestemmen, de vijf andere zaken die men in de Roomsche Kerk ook Sacramenten noemt, alleen uit den Apostolischen tijd, na Christus Hemelvaart afleidende. Ik durf dit bij nader inzien en indenken, alleen in zooverre vol te houden, als iedereen die het Evangelie kent en leest wel zal moeten toestemmen dat alleen de beide Sacramenten Doop en Avondmaal, bij wijze van bevel, daarin beschreven staan. Bij de instelling des Avondmaals toch klonk het van Jezus lippen: Doet dat tot mijner gedachtenis 1 en bij de instelling van het andere Sacrament: Gaat heên, en onderwijst allen volken, ze doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. Uit die laatste woorden echter: „Leerende hen onderhonden alles wat ik u geboden heb" — daaruit zal de Roomsche Kerk afleiden dat ook de vijf andere als Sacramenten door Jezus zijn ingesteld, al staat dit juist in het Evangelie niet beschreven. Immers de Catechismus der Christelijke Catholieke leer in Antwoord 618 de drie kenmerken aangevende waaruit zal moeten blijken of eene zaak al dan niet een Sacrament is, noemt als derde kenmerk dat het „Een teeken moet zijn van of door Christus voor alle tijden ingesteld." Dit is dus telkens het derde kenmerk, terwijl als eerste wordt aangegeven dat het „Een uitwendig teeken moet zijn van eene inwendige heiliging," en als tweede dat het „Een werkdadig teeken der heiliging moet zijn, dat is een teeken hetwelk de kracht heeft om ons te heiligen." Zeer ongezocht en als 't ware onverwacht nu komt hier mede overeen dat onze Heidelbergsche Catechismus in Antw. 66a ook juist voor een Sacrament drie kenteekenen opgeeft, die in den diepsten grond der zaak eigenlijk geene anderen zijn, doch juist dezelfde. Hij toch zegt van de Sacramenten dat het zijn: 1 Heilige en zigtbare waarteekenen — dus uitwendige en zigtbare teekenen der waarheid, die eene inwendige en onzigtbare heiliging dier waarheid aan den mensch, hoe dan ook maar zeker en gewis, te kennen geven 2 Zegelen, dus zaken die inderdaad al weder, hoe dan ook maar zeker en gewis, tot die inwendige heiliging kracht hebben, evenals een zegel het vermogen bezit van ergens ingedrukt te worden, zoodat het zelfs daaruit niet meer kan worden weggenomen — en 3 dat ze zijn van God ingezet, natuurlijk door Christus. — Welnu Lezers! laat ons dan nu aan die drie kenmerken, (over welke de Roomsche en Herformde Kerk het dus veel meer eens zijn dan men zou vermoeden) de Sacramenten die men opgeeft even toetsen, ten einde te zien, of we hier missehien niet inderdaad al dadelijk tot meerdere eenheid kunnen komen, dan men oppervlakkig al weder zou durven denken 1). Sacramen- Uitwendig Inwendige 0f eerstelièdfening ten. teeken. Verzegeling. er van 6 1. Doop. Water. ^Zch^ng. Matth. XXVIII vs. 19. 2. Avond- | Brood en Mystieke voeding Matth_ -^yj yg 26_2g_ maal. wijn. en verkwikking. 3 Priester- Handop- Bijzondere mede- Handelingen n vs. 3. of leeraars- 1 -P deehng des H G. ! Timothg IV vs. 14 wijding. ös 8 tot hun ambt. 4. Bevesti- Handop- Nadere mededee- HandeL yIn vs. 17. gsef. teg^ Hl'G^tes. d Joh-H vs. 20 en 27). tt ■ i • Genesis II vs. 18—25. 5. Huwelijk. Vereeniging. „C™? P Markus X vs. 1—16. J ë a Christendom. Efeze V v3. 22-23 enz. oi ij Verruiming 6. Biecht. v,.?r . en Jakobus V vs. 16. belijdenis. yergevir)g, 7' Z^Ug- nr„ Markus VI vs. 13. kragen. ^ Jacobus V vs. 14. Indien ik nu wel zie dan hebben wij hier met die zeven zaken, om zoo te zeggen het Heilige der Heiligen, het Heilige en ook het Voorhof van den Christustempel — en dus, indien men den naam van Sacrament op allen wil toepassen, Sacramenten van den eersten, maar ook van den tweeden en derden rang... en dan verspreidt dus het zevengesternte of de kandelaar met zeven lampen door het verscheuren en wegnemen der Oud Testamentische Voorhangsels nu zijn licht door het gansche groote heiligdom, maar wint de eene ster en het eene licht het toch in klaarheid en heerlijkheid van het andere. In het Heilige der Heiligen hebben wij dus Doop en Avondmaal... als 't ware des Christens morgen- en avond- 1) Daar het woord Sacrament geen schriftwoord is (blz. 103 en 104) maar een bloot kerkelijk woord, zoo is dus de kerkleer hier inderdaad de hoogste regtbank die beslissen moet wat zij daar al of niet voor gehouden wil hebben. ster, Sacramenten bij uitnemendheid, met welke in waarde niets anders te vergelijken valt — en de vijf overige plegtigheden, van welke wij ons de twee volgende als in het Heilige en de drie laatsten als in het Voorhof voorstellen, formen om zoo te zeggen eene hand met vijf vingers die ons steeds naar die beide Hoofdsacramenten heênwijzen en dus eigentlijk Hulpsacramenten zouden moeten heeten. Dat op die beide eersten, Doop en Avondmaal, dan ook alle drie de genoemde kenmerken in den volsten zin en de sterkste beteekenis van toepassing zijn, kan geen enkel Christen betwijfelen. Als geheel zelfstandige, uitwendige ligchamen of teekenen staan daar tusschen den bedienaar dier Sacramenten en hem die ze ontvangt het water, het brood en de wijn — ze staan daar dus als derden tusschen die beiden opdat daarin en daardoor de een aan den ander Christus zeiven zou geven ter inwendige heiliging . . . met welk doel juist Christus zelf ze instelde. De kerk heeft daarom dan ook altijd geleerd (al hebben lang na het niet allen altijd goed begrepen) dat Christus 1 juist in die uitwendige teekenen zweert zich zeiven aan ons te geven 2 dat Hij datgene wat Hij alzoo uitwendig en zigtbaar daarin zweert, daardoor dan ook inmiddels inwendig en onzigtbaar doet, m. a. w. dat Hij in die beide Sacramenten inderdaad (al weder, hoe dan ook) zich zeiven aan ons geeft, en wel naar en aan ligchaam en geest beide en 3 dat Hij ■ ze juist met dat doel instelde. Onheilig twee- of veelslagtig komt mij juist daardoor elke inmenging voor van iets dat Jezus zelf er niet bij verordende. Hij toch geeft zich aan den Doopeling in het zuiver Doopwater (zooals vooral blijkt uit Hand. VIH, vs. 36 en X, vs. 47.) en van zout, olie of speeksel vinden we bij gelegenheid van den Doop nergens iets geschreven — en Hij geeft zich aan den Avondmaalganger in brood en wijn, niet in brood alleen, ook niet in wijn gemengd met water, en evenmin des Zondags regelregt op eene andere of meerdere wijze als op een anderen dag, zoodat dus ook de verwisseling van altaren voor de bediening heeten mag door niets te zijn gewettigd. ïlu is de Roomsche leer hier geheel met ons daarin homogeen dat er tusschen de zeven zaken verschil van waardigheid is. Uitdrukkelijk wordt dit geleerd in den Trentschen Catech. bldz 98, K°. 22. Boven allen roemt zij het Avondmaal zooals reeds is aangetoond — en dan de Doop om zijne absolute noodzakelijkheid, blijkbaar vooral uit Joh. Hl, vs. 5, in welk opzigt dus de Doop het allervoornaamste is. Doch — en hier begint het verschil — in dit Heilige der Heiligen laat zij ons bij die beide Sacramenten nog een derde aanschouwen, als mede boven alle anderen uitblinkende , en wel: De Priesterwijding. Dat zij dit doet, verstaan wij gemakkelijk als wij nagaan welk een groot verschil zij maakt tusschen geestelijken en leeken. En zeker, het is onmiskenbaar eene groote zaak als, gelijk gezegd is, de eene zondaar den anderen Doop en Avondmaal bedienende hem daarin als Christus zeiven mag overreiken — doch daarmede houdt de bedienaar toch niet op zondaar te wezen, met dat al blijft hij toch nog maar Eerste onder evengelijken, die eveneens behoefte had en heeft in Doop en Avondmaal Christus zeiven te ontvangen — welke beide laatste zaken juist omdat de Heilige Middelaar zich zeiven (hoe dan ook maar zeker en gewis) daarin naar en aan ligchaam en geest beiden mededeelt, heiligheden zijn en blijven van den allereersten rang, Sacramenten als bij uitsluiting dien naam waardig. Maar in de Priesterwijding, zoo repliceert men welligt, deelt zich toch de H. Geest mede, met den Zoon en den Vader als één eenig en Drieéénig God te prijzen! Gewis, maar dan toch niet zoo algemeen en geheel als Christus zelf zich geeft in Doop en Avondmaal, doch zeer bijzonder, alleen ter bekwaming dier priesters of leeraars tot hun heilig ambt. De Roomsche Catech. betuigt daarom zelf t, a. p. dat het Sacrament hunner wijding wel voor de gansche kerk als zoodanig noodzakelijk, maar toch niet op eiken geloovige van toepassing is, daar ioch niet allen priesters of leeraars zijn (terwijl andere ambten, naar we zagen, op geenerlei wijze kerkelijk gewijd worden.) Vooral ter bediening des H. Avondmaals, dient verder die wijding, welk Avondmaal alleen aan gedoopten (soms nog ongeformden) wordt uitgereikt — bewijs genoeg dat we ook hier reeds naar de beide Hoofdsacramenten eene vingerwijzing hebben — en wel eene vingerwijzing uit het Heilige, want in het midden des Heiligdoms worden Priesters en Leeraars als ingelijfd Om daarin het Allerheiligste nevens al het andere te bedienen (zie Handl. II vs. 1—4, vs. 41 en vs. 46.) De drie kenmerken nu — ze leeren hier al verder één en hetzelfde, 't Uitwendig teeken is hier Handoplegging, dus niet een teeken waarin zich als in een derde de Heer geheel zelfstandig mededeelt, doch de aanraking van den eenen zondaar door den anderen, opdat de priesters- of leeraarsgaven des H. Geestes door den een als over den ander mede komen zouden. Het inwendige is dus hier de mededeeling eener bijzondere Geestesgave. Slechts éénmaal gaf de H. Geest zich hier onmiddelijk in een derde ligchaam en wel de allereerste maal, in vurige tongen op de hoofden der eerste priesters of leeraars nederdalende —waaruit tevens blijkt dat. niet regelregt Christus zelf, doch de H. Geest dit als stichter der kerk heeft ingesteld, • het evenwel nemende uit het zijne, alleen dus nederdalende op de door Jezus zeiven gekozene discipelen. Later geschiede elke aanstelling natuurlijk door middel der aldus onmiddelijk aangestelden en zoo verder, en wel door handoplegging of aanraking zooals ook Jezus zelf door oplegging der handen,,blijkens Mark. X vs. 16 gewoon was, den een of ander tot den rang der zijnen te ordenen. De Apostelen echter werden eerst als zoodanig geordend bij de Uitstorting des H. Geestes — tijdens Jezus waren zij discipelen die door zijn onderwijs en leiding tot Apostelen geformd moesten worden. Evenals nu de leeraars door Handoplegging in het Heiligdom tot hoofden en bestuurders er van geordend worden, zoo de anderen tot zelfstandige leden er van. Ook hier is het uitwendig teeken dus geen derde ligchaam als tusschen den bedienaar en hem die 't ontvangt, tenzij men dan met zekerheid zou kunnen bewijzen dat 1 Joh. H vs 20 en 27 eene materieele en niet eene bloot geestelijke zalving aan- duidt. In dat geval zou het echter wel zeer exceptioneel zijn dat een teeken niet maar gezegd werdt iets te geven, doch zelf iets te leeren. Al ware dit echter zoo, in elk geval was het toch weder niet eene zaak waarin de Heer zich geheel mededeelde, doch een middel tot nadere mededeeling van meer bijzondere Geestesgaven, eene inzegening van reeds als nieuwe leden toegetreden (waarom het dan ook volgens den Roomschen Catech. als ter zaligheid niet absoluut noodig wordt voorgesteld). eene nadere bevestiging van het heil reeds in den Doop geschonken tot nog steeds vruchtbaarder Avondmaalsviering, en dus al weder vingerwijzing naar de beide Hoofdsacramenten. De instelling er van is dan ook weder zuiver Apostolisch, als van den H. Geest (Hand. VHI vs. 17) die echter toch ook hier weêr anklang nemen kon uit Jezus handelwijze (Mark. X vs. 16), met dien verstande echter dat, daar het hier de volle mededeeling des H. Geestes goldt, de uitwendige handeling in de toepassing, wat den leeftijd aanbelangt, noodwendig moet verschillen. Wij komen tot de drie laatste zaken, die ons in den geest als in het Voorhof plaatsen — dus bij de Sacramenten, als men ze zoo noemen wil, van den minsten rang, vingerwijzing naar die uit het Heilige der Heiligen en het Heilige beiden. Of waartoe toch al dadelijk het Huwelijk, door God reeds in 't Paradijs ingesteld, door Christus en de Apostelen als op nienw gewijd, zoo niet om in kerkelijke zin twee gedoopten te verbinden tot één en hetzelfde Avondmaal, als leden van ééne en dezelfde kerk, in welke zij dan ook door de leeraars hunne kinderen mede zullen doen onderwijzen en opvoeden... of van waar anders de kerkelijke polemiek tegen gemengde huwelijken? Ook de drie kenmerken zijn hier als in den derden graad 1. Belofte en eedzweering van twee leeken onderling bevestigd door handdruk, woord verpanding en ringwisseling, door den leeraar of priester slechts bevolen, of waarbij hij alleen adsisteert 2. Huisselijke zegen in verband met Christelijk, kerkelijk leven 8. Als Apostolische verordening van langzamerhand slechts tot meer kerkelijke plegtigheid uitgebreid — derhalve alles als 't ware Voorhof voor man en vrouw tot geregeld, gemeenschappelijk tempelbezoek. Zoo is nu ten tweede ook de biecht of de Schuldbelijdenis indien ik wel zie, mede als een gedurig Voorhof tot Avondmaalsviering der gedoopten en bevestigden, in het Allerheiligste, 't Uitwendig teeken is hier bloot in den persoon zeiven, zijne schuldbelijdenis door hoofdbuiging of met woorden, en niet, zooals de Roomsche Catech, meent De Absolutie, want deze is juist de inwendige zegen. Ook dit eindelijk is als Apostolische Verordening, later meer in bepaalde formen kerkelijke plegtigheid geworden, terwijl het geheel zich reeds grondvestte in een meer algemeen bevel van Jezus zeiven. (Matth. XVIII vs. 15—17). En zoo dan ten slotte moest ook de krankenzalving, zie ik wel, voor die kranken als een Voorhof zijn om weder tot het Heiligdom te komen, ten einde daar met alle geloovigen te genieten al wat er te genieten valt. Wat nu de kenmerken aanbelangt: Een uitwendig teeken als derde tusschen den Bedienaar en den bediend wordende, is hier in de olie voorzeker aanwezig, doch niet (dit is juist de fout) tot inwendige heiliging, (het 2de kenmerk) maar tot uitwendige genezing, want voor de inwendige heiliging is het geloofsgebed dat ook de zalving heiligt, en het Avondmaal dat daarbij gewoonlijk den gedoopten wordt toegediend — terwijl alleen een fautieve vertaling van Jakobus V, vs. 14, hier aan verligting des kranken kan doen denken in plaats van aan oprigting. Door Jezus ingesteld schijnt het ook minder als wel (Mark. VI, vs. 3) door zijne Discipelen reeds tijdens Jezus leven, met zijne toestemming of op zijn bevel gecontinueerd als een reeds bestaand gebruik, naar gelang van omstandigheden (men denke aan den barmhartigen Samaritaan) meer natuurlijk of bovennatuurlijk, of wel die beiden te zaam vereenigd. Dan we komen, als de Heer wil en wij leven, op dit en alle de Sacrementen in N°. 4 en 5 natuurlijk nog nader terug. Thans eindig ik weder met den wensch, dat de groote Insteller van Kerk en Sacramenten ook dit woord zegene, om alles, ook wat naam en faam aanbelangt, in deze allerwege meer te doen geschieden: Eerlijk en met orde! IV. De toestand der Herformde kerk tegenover de Roomsch-Catholieke. Voorts zeide de Heer tot mij, in de dagen van den koning Josia: Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft ? Zij ging henen op allen hoogen berg en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar. En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij I maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouwelooze, hare zuster Juda. En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haren scheidbrief gegeven had, dat de trouwelooze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en zelve ook hoereerde. Ja het geschiede, van wege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde: want zij bedreef overspel met steen en hout. En zelfs in dit alles heeft zich hare trouwelooze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar gansche hart, maar valschelijk, spreekt de Heer. Jeremia Hl, vs. 6—10. De toestand der Herformde kerk tegenover de RoomschCatholieke. Na een kort resumée van de drie reeds besproken zaken, lag de beschrijving van gemelden toestand voor de hand en als aan de beurt, als een antwoord op de zeer natuurlijke vraag: Zoo gij dan al om de drie genoemde zaken weigert tot de Roomsche kerk weder te keeren vindt ge dan ook misschien in uwe kerk reeds al wat gij verlangt, of verwacht gij tegenover haar en de Roomsche beide voor de toekomst iets anders? De beantwoording van het laatste lid dezer vraag vinde eene plaats in ons vijfde of laatste stukje... het eerste lid echter worde in dit stukje beantwoord. Welnu dan, Lezer! volgenderwijze liet ik er mij in mijn Latijnschen brief over uit: Zoo wij derhalve zoo maar regelregt in den schoot der Roomsch-Catholieke Kerk wederkeerden, zouden wij toch, althans naar mijne meening, tot de aan weêrszijden zoozeer gewenschte eenheid niet komen. De Roomsche kerk toch, zij is zelve verdeeld, of liever heeft zich zelve verdeeld, door hare twee- en veelslagtigheid, want zij is niet alleen de Kerk van Christus gebleven tot glorie van den eenigen God, maar zij is ook eene Mariakerk, ja ook eene Heili- 8 genkerk geworden. Al verder heeft zij zich niet maar alleen onderworpen aan den eenigen onzigtbaren Hemelkoning, doch nevens dien onzigtbaren Hemelkoning heeft zij zich ook een aardschen zigtbaren vorst verkoren; vervolgens heeft zij aan de leer der goddelijke genade de leer der verdiensten trachten toe te voegen; en eindelijk heeft zij een onderscheid ingevoerd tusschen geestelijken en leeken, dat wij wel in het Oude Verbond vinden, doch dat aan de Nieuwe Bedeeling geheel vreemd is, zooals zulks vooral blijkt uit de viering des H. Avondmaals, en ook der overige Sacramenten. — Maar wat dan Eerwaardige Grijsaard ! wat zullen wij dan antwoorden op uwe uitnoodiging ■ Keert weder, gij af keerige kinderen! Ik, de algemeene stedehouder Gods op aarde, zal uwe afkepringe'n genezen? Zullen wij er op geenerlei andere wijze op antwoorden dan door een diep stilzwijgen? Naar mijne meening zou stilzwijgen hier hetzelfde zijn als eene opgeblazene manier van spreken en een zeer ondankbaar bescheid, waarom ik dan ook naar gelang mijner krachten, de redenen heb opgesomd, die mij en vele anderen beletten om het wederkeeren tot uwe kerk, dat gij zoo welwillend en met zooveel vaderlijke liefde voor de toekomst hopende zijt, als voor ons nuttig en goed te beschouwen. Maar zijn wij dan misschien tevreden met de Herformde kerk, in den toestand waarin deze thans verkeert... zoeken wij niets van u en van uwe en andere kerken te leeren? Indien dit zoo ware, Eerwaardige Grijsaard! dan zou ik over wederzijdsche toenadering zoovele woorden niet geschreven hebben. En waarom ook zouden wij u, een man wien het om waarheid te doen is, den tegenwoordigen toestand onzer Kerk zoeken te verbergen, al wilt gij ook niet dat wij met vele woorden onze eigene broeders zullen beschuldigen? 1) Het zal u zelf tot in de kleinste bijzonderheden toe be1) Vandaar, Lezers! dat dit stukje dan ook tegenover de anderen van twee of drie vel druks, maar één en een vierde vel beslaat. Een enkel woord over deze teedere mededeelingen aangaande ons -eigen Kerkgenootschap, komt nog aan het einde. kend zijn hoe ook in de Herformde kerk, met verwerping der eenheid, eene zeer treurige twee-, drie-, ja veelslagtigheid ontstaan is, en dat zij de ziekte is waaraan wij thans lijden, het hartzeer van allen die het geloof en de eenheid liefhebben. Die twee-, drie-, ja veelslagtigheid... wij zien haar ook bij ons in alles doorgedrongen zij beheersebt de verklaring der kerkleer, zij beheerseht de viering en de waardering der Sacramenten en der overige kerkelijke plegtigheden, ja zelfs den ganschen eeredienst. Daar zijn alzoo tegenwoordig, zooals u dat niet onbekend is, orthodoxe en moderne predikanten, of zooals anderen ze noemen: supranaturalisten en naturalisten. "En zoo (helaas! de zaak is maar al te bekend, en moet ook om der waarheid wille erkend worden) zoo wordt van één en dezelfden kansel heden dit en morgen het juist omgekeerde der gemeente voorgehouden. Langs dien weg is dan in onze kerk allereerst in de verklaring der leer eene treurige tweeslagtigheid ontstaan, zooals dat in een maandwerk zelfs door een modern Predikant, waar hij over uw oecomenisch concilie handelt, beleden en en betreurd wordt 1), ja zoo schijnt het inderdaad wel als bestond er in de Herformde Kerk eene dubbele geloofsbelijdenis , de eene Apostolisch en Schriftmatig, en de andere daar tegenover staande als water tegen over vuur. De supranaturalisten toch — zij prediken een God die als Schepper, van het gesehapene zelve naauwkeurig moet worden onderscheiden, die gelijk men het noemt, de transcendente oorzaak is van al wat bestaat — verder een bovennatuurlijken Christus, een Godmensch, als Gods Eengeboren Zoon zonder eenigen smet of zonde op bovennatuurlijke wijze geboren; voor zondaars gekruisigd, uit het graf weêr verrezen, zigtbaar ten hemel gevaren, van waar Hij eenmaal zal wederkomen om te oordeelen de levenden en de dooden — eindelijk een Heiligen Geest die daar is de in de kerk levende God, Schepper der Heilige, Catholieke Christelijke kerk, de Stichter van de gemeenschap der heiligen, de persoon die ons het geloof instort aan de vergeving der zonden, 1) De Meijier in den Evangeliespiegel. aan de wederopstanding des vleesehes en het eeuwige leven. De naturalisten daarentegen prediken een God die als Schepper van de schepping zelve inderdaad niet wel te onderscheiden valt, niet de transcendente doch bloot de immanente oorzaak van al wat bestaat, te gelijk de veroorzakende en de veroorzaakte natuur zooals de wijsgeeren zeggen — verder een bloot natuurlijken Christus, een gewoon mensch, als Gods Zoon van Gods overige kinderen niet specifiek» maar alleen gradueel te onderscheiden, op eene bloot natuurlijke wijze door Jozef en Maria ontstaan, als martelaar voor de zaak der waarheid gekruisigd, niet opgestaan noch ook zigtbaar ten hemel gevaren, en alleen aan God den Vader zeiven het oordeel der wereld overlatende door der menschen eigene daden en lotgevallen — eindelijk dat de H. Geest niet is de in de kerk levende God, door Christus als een Godmensehelijke Geest gegeven, maar dat Hij bloot is de zuivere geest der humaniteit; dat de kerk bestaat bloot tot een uitwerkend orgaan dier humaniteit, dat er geene behoefte, is aan de vergeving der zonde, omdat de zonde als schuld niet bestaat; dat de leer der wederopstanding des vleesches een bloote ijdele klank is, en dat de leer van het eeuwige leven niet bewezen, doch alleen van langzamerhand gevoeld kan worden. — Zoo, Eerwaardige Grijsaard! het kan u niet onbekend zijn, zoo bestaat er in onze kerk eene tweeslagtigheid, die door alle waarlijk godsdienstige menschen, waar dan ook, zeer betreurd wordt. Uit eene andere, reeds verouderde tweeslagtigheid, ontstaat nu verder eene drieslagtigheid. Daar zijn namelijk nog eenige theologen, die men vroeger voor in het liberalisme zeer geavanceerd hield, doch die men nu tussehenmannen noemt. Zij zijn het niet ons eens ('t welk ons genoegen doet) in de prediking van een God, die van de schepping zelve zoo naauwkeurig mogelijk moet worden onderscheiden; van een Christus, die langs bovennatuurlijken weg is geboren, voor zondaars gekruisigd, opgewekt, ten hemel gevaren, en bestemd tot regter van levenden en van dooden. De leer der Drieëenheid evenwel belijden zij-niet; ook stellen zij wel dat Jezus is Gods Zoon, maar toch niet als van eeuwigheid gegenereerd, maar als geschapen Godsengel, daarna 's Menschenzoon geworden. De gekruiste Christus al verder is hun bloot een voorbeeld der hoogste deugd, en dus niet zoozeer in de plaats der zondaren als wel ten nutte van zondaars gestorven. Eindelijk vereeren zij den H. Geest niet als den in de kerk zelf levenden God, doch bloot als de kracht en de geestelijke magt des levendigen Gods — en verwerpen ook de leer van de wederopstanding des vleesehes. Door geringe wijzigingen hier en daar moest van zelve uit die drieslagtigheid eene veelslagtigheid ontstaan. Den een toch noemt men orthodox, den anderen ultra-orthodox; daar zijn, naar gezegd wordt, modernen en ultra-modernen, naturalisten als middelmannen en als zeer geavanceerden; oude en nieuwe supra-naturalisten en zoo verder. En evenals men naast uwe Roomsch-Catholieke kerk, ook die der Jansenisten en de Grieksche aanschouwt, als verschillende takken van één en denzelfden boom, zoo zien wij naast de Herformde kerk ook de Luthersche, de Doopsgezinde, de Remonstrantsche, de Afgescheidene en de Oud Gereformeerde kerk. Maar zoo is dan ook het kleed van onzen Heer, zonder naad, uit één stuk geheel geweven, in onze dagen als in verschillende deelen verscheurd, en waar zullen wij een redmiddel vinden voor zooveel verdeeldheid? 1) Dat dezelfde twee- en veelslagtigheid al verder nu ook de waardeering en viering der Sacramenten en van de overige kerkelijke plegtigheden beheerscht, moet met logische noodwendigheid reeds uit het vorige volgen, zooals valsche conclusies altijd volgen uit valsche praemissen. Wat toch 1) Een zeer schoon voorbeeld van toekomstige eenheid is in onze dagen in Nederland gegeven door de Afgescheidene en Oud-Gereformeerde kerk door wederkeerige verzoening. Thans zijn zij ééne kerk onder den naam van Christelijk Gereformeerde. Hogten zij niet te vergeefs dit voorbeeld gegeven hebben. Zie toch hoe goed en hoe aangenaam het is dat broeders ook zamenwonen. (Psalm CXXXUI, vs. 1) [Annotatie uit den Latijnschen brief]. zal de Doop beteekeneh in den naam des Vaders, des Zoon» en des H. Geestes, indien die Vader niet anders is dan de bloot immanente oorzaak van al wat bestaat, de veroorzakende natuur, dus naar mijne meening althans niet de levende God maar dezelfde als het Turksehe Noodlot.... indien de Zoon al verder sleehts een bloot mensch is en de H. Geest slechts eene vrome gedachte. Geen wonder derhalve dat sommige consequente naturalisten den Doop reeds, op gansch andere wijze bediend hebben, en wel in den naam van Geloof, Hoop en Liefde 1) of op eene andere verwerpelijke wijze, terwijl men zelfs verhaalt dat een hunner bij het doopen niet anders gezegd heeft dan dat het doopwater toch geenerlei kracht uitoefende. Wat echter de menschen tegen de kerk ten kwade gedacht hebben, dat heeft God al weder ten goede gedacht. Dientengevolge verheugt het mij uitermate, Eerwaardige Grijsaard! dat ik aan al het voorgaande dit kan toevoegen, dat door die tweeslagtigheid van welke ik gesproken heb, eene andere niet minder treurige tweeslagtigheid begint te verdwijnen. Daar waren namelijk vele geloovigen, die vroeger den Doop niet zoo hoog achteden als voegzaam is... .dien H. Doop, welken Paulus toch noemde het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des H. Geestes doch nu, nu zij de consequenties er van inzien, beginnen ze wijs te worden en anders te oordeelen. Ik voor mij ben dikwerf diep bewogen geweest als ik zulke verkeerde dingen hoorde als b. v. dat de Doop en dergelijke ceremoniën, zooals men ze noemde, niet anders waren dan overblijfsels uit de Roomsche kerk, die in de Herformde eigentlijk niet te pas kwamen. En nu — ik weet dit — nu zal het wel velen wonder voorkomen en onaangenaam in de ooren klinken, dat ik 1) Zij schijnen echter niet te begrijpen dat zulk een Doop voor hun zeiven ook al niets beteekent. Het geloof toch is bij hun niets anders dan eene onderwerping aan de natuur, de Hoop niets anders dan eene waarschijnlijkheidsverwachting, de Liefde niets anders dan de door het determinisme zeer zwakke leer der humaniteit» (Annotatie uit den Latijnschen brief.). zulke dingen in een brief aan den Paus ter uederschrijf, doch naar mijne meening, moeten wij die schandelijke schuld belijden voor God en menschen. De Heere God toch heeft als de regtvaardige ons door het naturalisme doen straffen, maar diezelfde God heeft als de barmhartige ons ook beloofd: «pDie zijne zonden belijdt en laat, zal barmhartigheid ontvangen en belijdt elkander de misdaden en bidt voor elkander, opdat gij gezond moogt worden — het gebed eens regtvaardigen vermag vele dingen." Nu hebt gij, Hoog Eerwaarde Man! in uwen brief aan ons geschreven dat gij dag en nacht voor ons bidt — en dat is ons zeer aangenaam — doch zoo u dat bidden waarlijk ernst is, dan zult gij ook vele verkeerde dingen moeten belijden, die door uwe kerk de onze zijn aangedaan... ja voorwaar want dat is ook de pligt van Pius IX en van de gansche Roomsen Catholieke kerk, die dat alles voor het gemak maar vergeten schijnt te zijn — waarom dan ook ik meende dat wij nu maar met schuld belijden moesten beginnen , daar toch het regt der wedervergelding geen Christelijk regt is, en al wederom, dewijl God beloofd heeft: //Die zijne zonden belijdt en laat, zal barmhartigheid ontvangen." Alleen ter oorzake dier goddelijke barmhartigheid, kan ik reeds, als gezegd is, enkele betere zaken vermelden. De geloovigen, ziende de ontzettende consequenties, die daar, ook mede uit hunne eigene geringschatting van den Doop, in onze dagen door het Naturalisme voortvloeien, zijn tot bezinning gekomen. Men heeft zich weêr te binnen gebragt het schoone gezegde van Augustinus: De woorden: in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, of althans de mondelijke belijdenis der Drieëenheid komt tot het teeken, het Doopwater, en beiden formen te zamen het Sacrament... derhalve niet als een bloot zinnebeeld, doch inderdaad als een zeker genademiddel, (waarover meer op het einde van mijn brief)... en de verloochening van dit is dus in waarheid de verloochening reeds van het begin des genadeverbonds, en derhalve ook van datzelfde verbond de volledige verloochening. Het laatste is door een beroem- den leek uit 's' Gravenhage 1), het eerste door een Predikant te Utrecht 2), indien ik wel zie. zeer te regt opgemerkt. Aangaande het H. Avondmaal nu valt al verder inderdaad hetzelfde op te merken. De Naturalisten (hun naam is hun faam) al het bovennatuurlijke loochenende, moeten van zelve ook de schulduitdelgende kracht van Christus kruisoffer ontkennen, waarom zij dan ook, indien zij consequent willen handelen, eveneens het H. Avondmaal, de gedachtenismaaltijd van dat kruisoffer, moeten verwerpen. Vele geloovigen echter, als buiten hun weten toch ook door de kracht van het rationalisme beheerscht, hebben het evenmin zoo hoog geacht als voegzaam was. Het was hun bloot een gedachtenismaal en niets meer, en het voorbeeld der eerste Christenen scheen de Herformde Kerk inderdaad geheel vergeten te zijn. Zoo drong al weder eene zeer schadelijke veelslagtigheid binnen, wat de gewoonte der leeken in dezen aanbelangt. De maaltijd des Heeren toch, hij wordt nu zoo doende niet meer dagelijks of althans wekelijksch of maandelijksch gevierd; doch zelfs om de drie maanden, als hij gevierd wordt, maken nog niet eens allen er gebruik van, doch velen slechts tweemaal of eens in 'tjaar... ja er zijn er die slechts eens in hun leven het vieren, namelijk als zij lidmaat worden,— Als van zelve moest daardoor in onze kerkgebouwen ook eene uitwendig zigtbare tweeslagtigheid ontstaan. Dat altaar namelijk over hetwelk de schrijver aan de Hebréen handelt in Hoofdstuk XIII vs. 10 van zijn brief, dat altaar in de kerkgebouwen der eerste Christenen altijd zigtbaar... men ziet het bij ons slechts om de drie maanden, doch overigens kan men zelfs de plaats waar het gestaan heeft, niet onderscheiden. Indien derhalve iemand door liefde tot, en begeerte naar den Heer gedrongen, op een anderen tijd dan den gewone , Avondmaal zou willen vieren, dan moet die begeerte helaas! onvoldaan blijven. En wat mag nu hiervan wel de treurige oorzaak zijn? Geene andere dan deze, dunkt mij, dat, wat de leer des 1) Esser. 2) Felix. H. Avondmaals aanbelangt, in de Herformde Kerk zoowel als in de Roomsch-Catholieke het Rationalisme het Supranaturalisme heeft uitgebannen. Daardoor ontstond in onze Kerk die verminderde hoogachting voor het Sacrament, omdat de kracht en waardigheid er zoo doende van verloochend wordt; en in uwe kerk in de viering van den Mis juist omgekeerd al die overbodige dingen voor God en voor de priesters, met verkorting van de regten der leeken. Indien er toch iets bij mij vaststaat, dan is het dit, dat ook in deze zaak de uitersten elkander raken. De RoomschCatholieke Kerk leert: Het brood en de wijn van het H. Avondmaal is geen brood en wijn meer, doch heeft alleen de gelijkenis van brood en wijn overgehouden, want één en dezelfde zaak kan niet tegelijk brood en vleesch of wijn en bloed zijn — eene stelling die wij reeds, hoewel zonder verbolgenheid of opzet, als vleeschelijk verstand en ijdele redenering veroordeeld hebben. Nu meenen daarentegen sommige Herformden, hoewel niet overeenkomstig de 37 geloofsartikelen ons door de Dortsche vaderen overgeleverd (zie Art. 37), dat daarom aan het H. Avondmaal het brood niet anders dan brood is en brood blijft, en de wijn desgelijks niet anders dan wijn is en wijn-blijft, omdat ook zij het er altijd voor gehouden hebben, dat ééne en dezelfde zaak niet tevens eene andere zaak kon zijn, en dat dus het brood en de wijn van Christus ligchaam en bloed bloot eene gelijkenis is, en het H. Avondmaal derhalve niets anders dan een zinnebeeld, zooals men het noemt, en niet een genademiddel. En zoo — ik herhaal het — zoo heeft dan, wat de leer des H. Avondmaals aanbelangt, èn in de Roomsch-Catholieke èn in de Herformde Kerk, het Rationalisme het Supranaturalisme uitgebannen. De Roomsch-Catholieken willen den maaltijd des Heeren vieren op Capernaïtische wijze (zie het Evangelie van Johannes, Hdst. VI), meenende dat Jezus hun (het zij met eerbied gezegd!) stukjes vleesch van zich zal uitdeelen zonder daarbij een enkel voertuig te bezigen — en vele Herformden daarentegen hebben nooit geen geloof gehad en hebben nog geen geloof voor Jezus woorden, als Hij daar zegt (in datzelfde aangehaalde Hoofdstuk Joh. VI): „Ik ben dat levende brood, dat uit den Hemel is neêrgedaald. Indien iemand van dit brood eet, die heeft het eeuwige leven — en het brood dat Ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld," En verder: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg het u, tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u zei ven; die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage." De viering der overige kerkelijke plegtigheden leert ons helaas! geene betere zaken kennen. Bij de bevestiging van lidmaten is er vooreerst eene tweeslagtigheid ontstaan onder de ranken van één en denzelfden boom. De oplegging der handen namelijk, die de Apostolische kerk zoo hoog waardeerde , door welke de gaven des H. Geestes ingeroepen en geschonken werden, zij wordt in de Luthersche Kerk nog in acht genomén, doch vindt in de andere kerkgenootschappen geen plaats meer. Doch ik moet hier van eene welligt nog treurigere tweeslagtigheid spreken. Zij, die bevestigd worden, moeten namelijk op eenige vragen eens of driemaal door middel van hoofdbuiging antwoorden. Nu begrijpt echter een ieder, dat de moderne Predikanten die vragen anders stellen dan de orthodoxen, en langs dien weg komen er hier moderne en daar orthodoxe personen, uit de reijen der leerlingen tot de regten der leeken in den schoot der kerk... in den schoot dier kerk, die volgens Jezus en de Apostelen één behoorde te wezen. Ik schrijf u dit, Man wien het om waarheid te doen is! om den wille der waarheid» niet omdat u die treurige waarheid onbekend is, doch juist omdat gij haar kent, en omdat noch in uwe, noch in onze kerk, eenige leugen uit de waarheid kan zijn, noch ook eenige vrucht uit het verzwijgen der waarheid of uit eene trotsche en zich zelf verheffende manier van spreken kan voortkomen. • Eene merkwaardige tweeslagtigheid valt verder op te mer- ken in betrekking tot het Huwelijk. Na de burgerlijke voltrekking er van wordt het kerkelijk ingezegend... doch van die, inzegening wordt op de eene plaats door weinigen slechte, elders weêr door velen, nergens echter bepaaldelijk door allen gebruikt gemaakt, 't Is dus nog geen gruwel genoeg dat iü zulk eene heilige zaak de kerk alleen nog niet voldoende is, doch zeer zinnelijke en stoffelijke aangelegenheden ook een band door de burgerlijke magt noodzakelijk hebben gemaakt, opdat de vereeniging niet weêr op al te gemakkelijke wijze zou worden ontbonden... o neen, velen moeten nog daarbij de kerk, die dus toch in deze zaak altijd en overal zich reeds met den tweeden rang moet vergenoegen ... velen moeten nog daarbij die kerk in 't geheel niet regardeeren; en de kerk zelve! zij moet helaas! hoe ongaarne ook, zulk een gruwel gedóogen! Geen enkel ambt wordt er verder uitgeoefend zonder burgelijk patent..... een kerkelijk patent echter vraagt niemand. Helaas al weder, als ware niet juist de kerk, het hoog geroemde orgaan des H. Geestes, de wettige regtbank om te beoordeelen of eenig ambt met de bedoeling des H. Geestes al dan niet overeenkomt... alsof zij daarentegen in al zulke zaken slechts de slavin van den staat ware, en niet de van God zelve door Christus met den H. Geest gezalfde Koninginne. Het staat dus naar mijne meening ontwijfelbaar vast dat op dit punt én de Herformde én de Roomsch-Catholieke Kerk aan een groot gebrek lijdende zijn. En zoo zie ik verder in beide Kerken ook een groot gebrek wat aanbelangt de meer algemeene of meer bijzondere biecht of schuldbelijdenis. De Synode der Herformde Kerk heeft wijselijk voor de viering des H. Avondmaals een zeker bijzonder onderzoek verordend, onder den naam van Censura morum (Gedragsonderzoek) bekend, doch ook in onze kerk zijn op dat punt sommigen daarmede belast heel wat toegeefelijker dan weder anderen... ja daar zijn er zelfs velen, die dat onderzoek en dus ook het sleutelgebruik in 't geheel niet aanwenden, en de Synode duit helaas! zulke dingen, en moet het ook wel. Wat echter minder verzuimd wordt, althans in de steden, is een meer algemeen onderzoek, in de Roomsche Kerk, indien ik het wel heb, volledig onbekend, doch bij ons bekend als Voorbereiding tot het H. Avondmaal, en bestaande in de beantwoording van vier, door de Synode daartoe uitgeschrevene vragen. Door eene hoofdbuiging betuigen dan de leeken dat zij enkel en alleen steunen op het gezag der H Schrift, dat de zonden hun waarlijk leed zijn, dat zij steunen op de barmhartigheid van Christus, en dat het hun voornemen is van nu voortaan heiliger te leven gelijk zulks den gedoopten betaamt. Dan helaas! ook hier komt al weder eene allertreurigste veelslagtigheid te voorschijn. Vele leeken toch en daaronder zelfs geloovigen (die maar geen vertrouwen kunnen stellen in eenig kerkelijk decreet na de beroemde en alom bekende synode van Dordrecht uitgevaardigd) willen zich aan dit onderzoek niet onderwerpen, en nogtans wordt hun het brood en de wijn des H. Avondmaals uitgereikt; ja zelfs vele Predikanten stellen die vragen niet eenmaal voor, of stellen er anderen of veranderden voor in de plaats. Zoo, indien ik wel zie, ontbreekt het in deze zaak én in de Herformde Kerk, én ook in de Roomsch-Catholieke, naar wij vroeger reeds waarnamen, aan alle vastheid en orde, van waar altijd en overal bij de Avondmaalsviering het treurig feit aanschouwd wordt dat niet alle de communicanten inderdaad vrome en ware Christenen zijn. De allerwege zoo kranke Christelijke Kerk nu, die alzoo met de ligchamelijk gezonden doet... hoe zal zij handelen met de ligchamelijk kranken ? Wat de zalving aanbelangt... die schijnt in haren waren aard en strekking de. gansche Christelijke Kerk vergeten te zijn, alleen met uitzondering der Grieksche, die dus op dit punt inderdaad de orthodoxe mag heeten, zooals zij zich altijd en overal noemt. De Roomsche Kerk toch heeft van dit geneesmiddel voor kranken, een Sacrament voor stervenden gemaakt... en de Herformde Kerk heeft ook het geneesmiddel zelve verloren. Ook tegenover de stervenden nu toont de gansche Kerk zich krank . . . ook in de ure des doods helaas! kan ik Eerwaarde Grijsaard! voor de Christenen geen ware kerkelijke eenheidsband aanschouwen, doch zie ik weer overdadigheid in de Roomsche Kerk, en gebrek in de onze. Het laatste oliesel toch, zooals men het noemt, steunt op geen enkel voorschrift des bijbels, zooals we reeds opmerkten ... en het H. Avondmaal op het sterfbed als een zekere wegspijs toegediend ... ik vrees pieuze Pius! dat dit velen in waarheid onberouwelijken zondaren genoegzaam zal voorkomen om de reis te aanvaarden en de hemelsche erfenis zich toe te eigenen. In onze kerk echter ziet men weêr juist het tegenovergestelde, het andere uiterste, zooals men het noemt. Het krankenbezoek wordt veel verzuimd — het wordt van dag tot dag zeldzamer — en toen onze .landgenoot Da Costa, een geboren Israëliet, doch die zijn Messias had gevonden, als uitnemend Christen, op zijn sterfbed het H. Avondmaal vierde, klonk dit velen zonderling en wonderlijk in de ooren; evenals men ook zeldzaam hoort van eene Doopsbediening bij het sterven van een nog ongedoopt kind. Maar zoo dan . . . Gij allen die den weg passeert! Staat stil en ziet wat ons verteert, Is er wel ergens feller smart Dan in een kerke zoo verward!? zoo is dan het zevenvoudig licht in de Christelijke Kerk óf bijna geheel uitgedoofd, óf het wordt voor een deel althans door vreemd vuur ontstoken. Uit het heiligdom is de Doopvont die in vroeger dagen daar altijd zigtbaar was, nu meestal verwijderd, of overtollige zaken worden aan het Doopwater toegevoegd. . . verwijderd is ook de tafel des Heeren, het daar immer te huis behoorend altaar, of wel die tafel is wat den kelk des heils aanbelangt, voor de leeken eene ledige. . , verzuimd wordt de oplegging der handen of zij wordt toegepast op onmondigen... verzuimd wordt de kerkelijke inzegening des huwelijks . . . verzuimd de wijding der ambten . . . verzuimd de algemeene of bijzondere biecht of schuldbelijdenis, of ook wel beiden . .; verzuimd de zorg voor kranken en stervenden ... de Roomsch-Catholieke Kerk is eene plaats geworden vol wereldsehe pracht en glorie, de Herformde Kerk daarentegen eene ledige plaats ... en waarlijk, 't is in eene talrijke aamenkomst van Christenen uit gansch Europa en andere deelen der wereld in het jaar 1867 te Amsterdam gehouden, door onzen landgenoot, den ouden Capadose die u ook een brief heeft toegezonden, te regt opgemerkt, . . waarlijk we hebben tegenwoordig niet alleen behoefte aan Davids harp doch ook daarnevens aan Jeremia's klaagtoonen. Al die twee- en veelslagtigheden, Eerwaardige Grijsaard! ze moeten èn uit uwe eigene kerk, èn uit de onze verwijderd, worden ... ja verwijderd moet zij worden alle tweeen veelslagtigheid tusschen de aloude en de hedendaagsche Christenkerk, tusschen de Roomsch-Catholieke en de Herformde, tusschèn de Grieksche en de Luthersche, en zoo verder ... en dat die verwijdering niet zoo verre meer is, hoewel zij niet door kracht of geweld, maar alleen door den Geest des Almagtigen Gods zal tot stand komen, dat hopen en gelooven wij van ganscher harte. Is dan eenmaal alle twee- en veelslagtigheid verwijderd én van de verklaring der eenig ware leer der Christelijke kerk, én van de waardeering en viering der Sacramenten en overige kerkelijke plegtigheden, dan zal van zelve ook de twee- en veelslagtigheid wegvallen die nu nog in de Eeredienst 'bestaat. Een ieder toch begrijpt dat nu uit de meeste kerkgebouwon bijna elke geregelde en plegtige viering der Sacramenten en plegtigheden verwijderd is, het grootste deel der Eeredienst als van zelve ook daardoor is vervallen. Zullen echter eenmaal de leer en de Sacramenten en Kerkelijke plegtigheden weder gehandhaafd worden, dan zal ook de overige uitwendige Eeredienst, gelijk men 't noemt, van alle twee- en veelslagtigheid bevrijd zijn. De kniebuiging al dadelijk — dat zoo echt Apostolisch, Paulinisch gebruik (zie Handel. XX vs. 36), zal dan niet langer in onze kerkgebouwen verzuimd worden, maar men zal gaan zorgen dat daarvoor de noodige ruimte komt, op- dat er niet langer zulk een treurig verschil blijve bestaan tusschen de Godsverheerlijking der vrome Christenen in hunne woningen, waar zij geknield kunnen danken en ÜfcU 4en, en de eeredienst in het bedehuis waar men dit niet kan — als ware bidden niet altijd en overal hetzelfde als aanbidden en smeeken. Ook zullen er dan niet langer zulke lange, vooral polemische preken gehouden worden tegen, over zeer korte gebeden, die meestal ook nogpreekjes zijn, sleohts in den form van gebeden gegooten. Wat verder het kerkelijk gezang aanbelangt, zoo meen ik te mogen vaststellen dat ook dienaangaande eene groote en goede herforming dan voor allen ontstaan zal. Han .W, zal er allereerst niet langer in onze kerken, in welke elk denkbeeld van ehoor thans zelfs verwijderd is, een gezang gehoord worden dat soms weinig plegtig of liefelijk is; en en m uwe kerken zal dan niet langer het ehoor alleen'zingen, alsof al de overigen ook on dat mint nno- «r,™™,,;,. waren. In de tweede plaats zal dan ook onder de geloovigen de twist over het kerkelijk gezang ophouden. De beroemde Dortrechtsche Synode van 1618 en 1619, van welke ik reeds gesproken heb, heeft namelijk het gebruik der toen ,m zwang zijnde gezangen, hoewel met ééne uitzondering, li) wijselijk afgeschaft, omdat in velen dier gezangen (ook'dit herinner ik zonder bitterheid of boos opzet) nog iets was, wat men Den ouden Roomschen zuurdezem noemde. Velen -echter dit niet wetende of niet begrijpende, willen ook dezer dagen wel de Psalmen van David zingen die tot de Oude Bedeeling in betrekking staan, doch de gezangen, die later ra betrekking tot de Nieuwe Bedeeling, aan die Psalmen zijn toegevoegd, durven zij niet op de lippen nemen. Nu zijn er echter verder ook weêr moderne leeken en leeraars dié een aantal gezangen die betrekking hebben op Jezus Godheid en zijne zoenverdiensten, juist daarom verwerpen en zoo is er dan ook wat het zingen aanbelangt in de kerk een Babylonische spraakverwarring ontstaan. In uwe kerk zingen de leeken in 't geheel niet.... daar zingt enkel het 1) De Bedezang voor de Predikatie. 9 ehoor en wel in eene taal die de meeste dier ehoorzangers zeiven niet verstaan... en in onze kerk wordt door dezen uit ongeloof en door genen uit bijgeloof, den Drieëömgen God de lof die Hem ook door 't gezang toekomt geweigerd. Maar zoo juist ontbreekt de Eeredienst bijna geheel en al... immers ook bij de gebeden gaat het niet meer als in de eerste Christenkerk... de leeken volgen den voorganger ook daarin niet meer met luider stemme, nog bevestigen het met een overluid Amen. Aan den mond van één man is dus in de kerk als 't ware alles toevertrouwd... en de leeken, ze staan, ja sommigen zitten zelfs bij het bidden als bloote machines; en is daar één God en één Middelaar, toch worden die beiden niet door allen met den H. Geest gezalfden gediend, maar één redenaar en voorbidder of één ehoor verrigt als 't ware alles, als waren al de overigen nog gansch onmondig, en als waren de voorgangers iets meer dan slechts eersten onder evengelijken. Och mogt dan zeer spoedig die vreugdedag aanbreken... die dag als allen, een iegelijk in de taal waarin hij geboren is, die plechtige gezangen der eerste Christenen weêr zal aanheffen, dien goeden zuurde- zem der aloude kerk als wij 't weer hooren zullen van allen dat schoone Te Deum, nu reeds ons derde gezang, en dat Veni Creator Spiritus! Kom Schepper Heiige Geest! nu reeds het tweede lied bij onze Duitsche broeders—en ook andere nieuwere liederen, opdat zoo doende ook door het zingen de Geest van God meer de wereldgeest worde, de gansche aarde overdekkende als de wateren den bodem der zee. Tot dusverre Lezers! wat ik meende aangaande den toestand onzer eigene kerk in 't midden te moeten brengen. Ik achte het onvermijdelijk, niet alleen om de zedelijke motiven die ik in dat schrijven zelve opsomde, doch ook uit een redekunstig oogpunt, wilde de inhoud van mijn brief verder niet gansch onverstaanbaar worden, en mijne bedoe- ling voor de toekomst, het zwaartepunt van alles, gansch en al onduidelijk. Wil men toch als staande op een Algemeen Concilie waartoe wij waren uitgenoodigd, aldaar dus ook eerlijk en met orde spreken over de belangen der Algemeene d. i. der gansche Christelijke Kerk... wil men daar alzoo aantoonen hoe de Roomsche Afdeeling der Kerk drie dingen te veel heeft, de Herformde daarentegen drie zaken te weinig, dan behoort men, al doet men het ook zoo kort mogelijk, de drie laatste zaken even vrijmoedig op te noemen als de eersten, wil men althans komen tot de groote slotsom waarom het mij vooral te doen was: Dus zal de kerk der toekomst, die ik mij voorstel als uit eene toenadering tusschen de beide besprokene kerken zullende geboren worden... dus zal die kerk der toekomst drie zaken moeten afschaffen, doch ook drie zaken moeten zoeken weder te veroveren, of liever nog drie zaken (Culte, Gezag en Sacramenten) van haar misbruik tot haar regt gebruik zoeken terug te leiden. Het vijfde of laatste stukje zal dus voor eiken denker aantoonen dat hier in het vierde inderdaad niets gemist kon worden van al wat daarin gezegd was — maar dat dit vierde tegenover de drie eersten staat als in eene rhetorische figuur de minor tegenover den major om zoo te komen tot de gewenschte conclusie. Ben en ander Lezers! in antwoord op broederlijke bedenkingen tegen het in dit stukje vermelde, die bij den Latijnschen brief zelve gemaakt of gevreesd werden — zooals o. a. onze geachte Hoogleeraar Van Oosterzee in de Stemmen voor waarheid en vrede die vreeze te kennen gaf. — Mijn zeer vriendelijke recensent in den Kerkelijke Courant der Herformden voelde echter dat na optelling der grondfouten van Rome's kerk, de vraag: Is het nu bij u beter? mij niet kon ontgaan. Als hij nu echter verder sarcastisch genoeg zegt dat ik daarop, zooals zich van den man der confessioneele rigting niets anders wachten liet, met een klagelijk Neen heb geantwoord, dan geef ik hem dit van harte toe, en wie om deze dingen nog lagchen en spotten kan, dat rampzalig genot latende, zoo betuig ik liever met Jeremia: Och dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen! zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter mijn volks! Ik ben gebroken van wege de breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen (Jer. IX vs. 1 en VIII vs. 21); doch ik voeg er dan ook met hem bij: Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? (VIII vs. 22)."t Verheugde mij daarom juist door dit mijn schrijven, door deze lérfefining van eigen fouten, het vertrouwen gewonnen te hebben van den inderdaad zoo welwillenden recensent in den Roomschen Kerkelijken Courant, Ned. Kath. Stemmen, zooals hij, mijn werk besprekende, dat met zoovele woorden te kennen geeft... op dit punt dus zelfs instemmende met de Algemeine Augsburgsche Zeitung, die ook met dit deel van mijn arbeid zijne bijzondere ingenomenheid toonde. Mogt vooral ook dit gedeelte van mijn arbeid dan nu maar leiden tot datgene wat in *t algemeen ook «ijn vriend Biegelaar te Rome, blijkens particulier schrijven aan mij, met ons hoopt en bidt (en waarom ik ook hier al onze Protestantsche fouten als met Roomsche fouten in verband beschouwde, daar ik over de Protestantsche Kerk op zich zelve in dit schrijven niet had te handelen)... namelijk tot een aan weêrsjtijden bekennen en betreuren onzer vele zonden en afwijkingen,... dan voorwaar zullen de vragen: Is er geen balsem? en Is er geen heelmeester? niet te vergeefs gedaan worden, doch dan zal er eenmaal genezing zijn ook voor de grootste breuk, de breuk tusschen Rome en Genève, en beide Roomsch en Protestantsch zal plaats maken voor de Evangelisch-Catholieke Kerk der toekomst. V. De Evangelisch-Catholieke kerk der toekomst of proeve van een Programma van toekomstige eenheid. Er is een tijd om te scheuren en een tijd om toe tc naaijen; een tijd om te zwijgen en een £ijd om te spreken. Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten; een tijd van oorlog en een tijd van vrede. Prediker III vs. 7 en 8. Het motto van dit vijfde stukje zegt voor den nadenkenden lezer genoeg, althans onder deze ééne voorwaarde dat hij geloof, onbepaald geloof heeft voor deze gewisse en ondubbelzinnige uitspraak des Heilands aangaande zijne schapen: Het zal worden ééne kudde onder éénen Herder! en hij niet blind en liefdeloos genoeg is om die schapen alleen in eigen stal te willen zoeken, en nergens daarbuiten, of te meenen dat de absolute en volkomene waarheid alleen aan zijne zijde is en daarbuiten alles logen en bedrog. Die echter met ons van het tegenovergestelde overtuigd zijn, herinner ik hier met volkomen sympathie aan den aanhef van het slotwoord van Professor Hofstede de Groot in zijn Rome en het Evangelie, getiteld: Hereeniging der nu gescheidene Christenen. «Nog ééne opmerking" — zoo zegt hij daar — „Nog ééne opmerking volge ten besluite. Het zal nog lang, zeer lang, eeuwen misschien duren, eer de hereeniging der nu vanéén gescheurde Christenen tot stand komt. Maar zal deze ooit gelukken, dan moet de weg er toe worden aangewezen. Het doel ligge verre van ons: wanneer wij niet lang vooraf weten waar het ligt en hoe de weg er heen loopt, wordt het nooit bereikt. En zou er met veel, on- eindig veel zijn dat alle opregte Christenen moet dringen om tot deze hereeniging mede te werken? Is het niet blijkbaar de bedoeling van den Heer der Kerk, hen op dezen weg te leiden?" Van harte Amen zeggende op deze woorden des Hoogleeraars, zoo deel ik met vrijmoedigheid dan nu ook den hollandschen lezer mede hoe ook ik in mijn latijnsehen brief aan Pms IX ten slotte tot die hereeniging poogde mede te werken, vast geloovende ook in dezen 's Heeren woord niet ledig zal wederkeeren, al zal het ook vooral op dit punt zooals De Groot mede ingewikkeld te kennen geeft, een ander zijn die zaait en een ander die maait en de volle garven in de schuren brengt. Welnu dan - aldus vervolgde en eindigde ik den latijnsehen brief na de nu reeds vermelde opsomming der treurige veelslagtigheden, die de gansche kerk van Christus ontsieren: Op wat wijze echter, beroemde Man! zullen mt al die twee- en- drie- en veelslagtigheden verwijderd worden uit dre kerk van Christus, dïe toch geheel één behoorde te weaen? Indien er iets met logische noodwendigheid vaststaat, dan u het zeker wel dit dat de gevolgen eener ziekte niet öpgeheven kunnen worden als de kwaal zelve niet. wordt weggenomen , en dat de kwaal niet kan worden weggenomen tenzij men hare aanleidende oorzaken uitbanne. Én in uwe, én in onze kerk moeten derhalve allereerst de oorzaken der twee- en veelslagtigheid worden opgespoord. de oorzaken van die vele overtollige zaken in uwe, van dat veelvoudig gebrek in onze kerk. Dit nu komt mij voor niet zoo heel moeijelijk te zijn. Het is toch duidelijk genoeg dat de Roomsch-Catholieke kerk het Pans-Ko»inklijk gezag neven* (weldra misschien boven) het gezag der Conciliën, voor het gezag der H. Schrift heeft in de plaats gesteld, m die» an namehjk als zou de H. Sehrift niet de voldoende broa zijn waaruit wij alle kennis voor het Christendom kunnen putten... als zou m. a. w. de Openbaring van de» Godgeleerden Johannes niet het einde zijn der Openbaring van God- en Christus; het einde der ïeer over God, over Christus en over de» H. Geest in de eenige ware kerk, doch ate zouden er uit andere bronnen nog altijd en overal andere dingen (aangaande Maria en anderen) moeten worden bijgevoegd , of minstens althans, als ge zoo wilt, geproclameerd. Of is uit zulke bronoen..,, zeg het mij Man wien het om waarheid te doen is!... is uit zulke bronnen het Marianisme niet nevens het Christendom ontstaan... de dienst van Maria en der Heiligen van beider kunne, ja ook de viering des H. Avondmaals als ware het een zoenoffer, en de viering der overige Sacramenten of kerkelijke plegtigheden op eene zoodanige wijze dat daardoor een specifiek onderscheid tusschen geestelijken en leeken ontstaat van welke zaken allen te zamen in de H. Schrift geen enkel woord te lezen is. Gijlieden hebt dus drie zaken te veel... doch de beide laatste dier overtolligheden vloeijen als uit eene onreine bron uit de eerste overtolligheid voort. Het nitwendig verschil tusschen uwe en onze kerk, namelijk dat in uwe kerk de Sacramenten en plegtigheden door de geestelijken op eene andere wijze als door de leeken gevierd worden; in onze kerk echter door allen op dezelfde wijze... en het meer inwendig verschil, namelijk dat in uwe kerk het Marianisme nevens het Christendom wordt gesteld, en de dienst der Heiligen van beider kunne nevens de eenvoudige dienst van den éénen God en den éenen Middelaar; terwijl onze kerk daarentegen met God en Christus tevreden is... die beide zaken komen mt deze geheel eenige bron voort dat uwe kerk in de plaats van het gezag der H. Schrift het Paus-Koninklijk gezag gesteld heeft... een gezag dat nog altijd en overal nieuwe leerstukken proclameert, als war© de kerk nog in een staat van wording — terwijl onze kerk op het gezag der H. Schrift alleen wil steunen. Dat dit laatste echter niet op behoorlijke wijze door allen in onze kerk, 't zij leeraars of leeken, wordt ter harte genomen — doch dat velen helaas! het gezag der rede voor het gezag der H. Schrift in de plaats willen stellen, is eene overbekende zaak. Dat is dan ook juist onze kwaal; onze hedendaagsche kerkelijke ziekte. En de gevolgen?... 't zijn die twee- en veelslagtigheid, over welke ik reeds zoo vele woorden ter neder schreef — die twee- en veelslagtigheid vooreerst in de verklaring der kerkleer, ten tweede in de waardeering en viering der Sacramenten en der overige kerkelijke plegtigheden, en eindelijk in de uitwendige eeredienst. Doch welke mag nu de oorzaak der ziekte zijn? Is zij niet deze, dat in de Herformde kerk juist het tegenovergestelde plaats vindt, het andere uiterste zooals men het noemt, van datgene wat wij in uwe kerk aanschouwen ? In uwe kerk zoekt men te vergeefs het eenvoudig Apostolisch gezag, dat er, naar wij zagen, alleen behoorde gevonden te worden, doch in de plaats daarvan vindt men het Paus-Koninklijke, niet alleen om de Apostolische leerstukken te handhaven, doch ook om altijd en overal nieuwe leerstukken te proclameren.,., en in onze kerk bestaat er geenerlei levend Apostolisch gezag ter handhaving van dat Apostolisch Christendom, dat wij alleen uit de H. Schrift kennen, ter uitbanning van ketters en scheurmakers en tot verwijdering der dwalingen. Hoezeer is er dus tusschen ons beiden (Roomschen en Herformden) aan wederzijdsche toenadering dringende behoefte hoezeer is het ons hier noodig het bekende spreekwoord in ons geheugen terug te roepen dat de waarheid in 't midden ligt. Die wederzijdsche toenadering komt mij daaróm dan ook voor het eenig redmiddel te zijn voor de gansche Christelijke kerk, die in onze dagen zoo doodkrank, zoo verstrooid en verdeeld is. Of is het niet alleropmerkenswaardig, dat gij juist drie zaken te veel hebt, en dat wij juist drie zaken tekortkomen? Mij althans komt het voor dat, indien dit zoo is, onze conclusie dan na al het verhandelde, niet zeer moeijelijk zal zijn. Indien gij toch, naar wij zagen, drie zaken te veel hebt en wij drie zaken te weinig — dan moet gij drie zaken wegwerpen en dan moeten wij drie zaken terugbekomen. Gij moet dan verwerpen het Paus-Koninklijk gezag — verder de viering des H. Avondmaals als ware het een zoenoffer en de viering der overige Sacramen- ten en plegtigheden op eene wijze, die een specifiek onderscheid tusschen geestelijken en leeken daarstelt; eindelijk de dienst van Maria en de Heiligen. Tegenover dat alles nu moeten wij terugbekomen het waar Apostolisch gezag — verder de geregelde viering des H. Avondmaals en de plegtige viering èn regte waardering der overige Sacramenten en plegtigheden; eindelijk een ware en plegtige eeredienst. Op wat wijze echter zullen deze dingen tot stand komen ? Ach Eerwaardige Grijsaard! wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God. 't Is derhalve die Almagtige God alleen, die ons de eenheid der kerk kan wedergeven... eene aan weerszijdén zoozeer gewenschte, doch door beider zonden verlorene zaak. Die God nu kan ook reeds door alle onze tegenwoordige pogingen, ja ook door het oeeomenisch concilie, dat onder uw Voorzitterschap dit jaar te Rome zal gehouden worden, naar zijn vrijmagtig welbehagen, die eenheid der kerk reeds voor een deel herstellen. Hoe echter kan zulks geschieden? of liever welken weg wil God zelf dat wij in zullen slaan om die zaak te bevorderen? Misschien zult gij zeggen Eerwaardige Grijsaard! ik wil al doen wat ik kan, ook door middel van het oeeomenisch concilie (en inderdaad, uwe goede gezindheid hebt gij reeds luisterrijk aan den dag gelegd,) indien daarbij de leer der Roomsch-Catholieke kerk maar ongeschonden blijft. Daarop nu antwoord ik (hoewel die stelling ongetwijfeld velen zeer stout zal voorkomen) dat naar mijn oordeel zelfs dit, onder zekere voorwaarden mogelijk is. Op wat wijze dan zulks kan geschieden, en hoezeer wij bij alle deze zaken die wederzijdsche toenadering kunnen te pas brengen, die ik boven aanbeval, willen wij thans in bijzonderheden nagaan. Ik heb dan daar zoo even gezegd dat gijlieden het PausKoninklijk gezag moet verwerpen — dat wij daarentegen het ware Apostolische gezag wederom moeten zoeken te ver- overen. Christus toch heeft, zooals wij reedis gezien hebben, het Apostolaat ingesteld en wel een voortdurend, blijvend, om zoo te zeggen eeuwig Apostolaat, vaa waar er dan ook ia de kerk altijd Apostelen of Apostolische mannen geweest zijn. Onder die Apostelen nu had elk steeds zijne eigene plaats, en een was er Eerste onder evengelijken. Ten tijde van Jezus zei ven en ook na diens hemelvaart was Petras die eerste onder evengelijken; later weder anderen, dien gij dus, indien gij dat zoo wilt, inderdaad opvolgers van Petrus kunt noemen. Nooit heb ik evenwel gelezen dat Jezus een koning zou hebben aangesteld, van aardsche pracht en glorie naar 't uitwendige omgeven; doch wel dat dit juist, zooais wij reeds aantoonden, de gronddwaling is geweest van het volk van Israël, het volk der Godsregering, en de overvloedige bron der overige dwalingen als afgodery, beeldendienst en wat niet al. Misschien zult gij hierop antwoorden dat God bet toch later, toen het volk om zoo te zeggen met vragen niet ophield, zelf heeft toegestaan dat de komnklijke waardigheid zon worden ingesteld, 't Is waar Eerwaardige Grysaard! doch laat ons niet vergeten dat zulks geschied is ten tijde der Oude Bedeeling. Van af David heeft God toen die koningen geschonken als voorloopers en voorafschaduwingen van den toekomenden Messias. In de boeken des Nieuwen Testamentes evenwel heb ik nooit zoo iets gelezen, doch wel dat voor allen nu de volheid des tijds, de' mondigheid daar was, door de komste van den Messias... dat dus nu voor allen het tijdstip van bezinning waa verschenen; en dat die Messias, de eenige ware Godgezalfde koning, nu aan de kerk gegeven heeft geen koningen en priesters, doch Apostelen, Profeten, Evangelisten, Herders en Leeraars, en wel tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening en tot opbouwing van het ligchaam van Christus, totdat wij allen zullen gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon van God, tot een volkomen man, tot de mate der groote van de volheid van Christus; opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden door allerlei wind van leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen; maar de waarheid betrachtende in liefde, allezints zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus (Efeze IV vs. 11—15). Ik moet mij dus 'df zeer bedriegen Eerwaardige Pius! öf uw gezag moet een Apostolisch gezag zijn en wel dat hetwelk overeenkomt met dat van den eerste der Apostelen, den eerste onder evengeHjken; en het mag dus op geenerlei wijze een koninklijk gezag zijn, aan uitwendige pracht te herkennen. Zoo was het ten tijde van Petrus... zoo moet en hm het ook nu wederom wezen. Het kan zoo wezen, zeg ik, en waarom? Omdat, zoo ik mij niet bedrieg, het hedendaagsch Paus-Koninklijk gezag toch nog niet als een deel der*dogmatische leer is, zooals men dat noemt — of liever nog geen uitgesproken leerstuk, van waar dan ook deze questie geene materiëele doch een bloot formeele is. Maar als dat nu zoo is Eerwaardige Grijsaard! wat zal u dan beletten om heel dat gezag en al die wereldsche pracht af te zweerenP Wat zal u beletten zulks te doen op het aanstaande oeeomenisch concilie, voor allen oogen en ooren, als dan toch zoo doende de leer der Roomsch-Catholieke kerk onaangeroerd blijft'? Christus onze Verlosser wilde geen aardsche koning zijn, hoewel het volk van Israël Hem slechts tusschen de wereldsche koningskroon en het kruis de keuze liet, en heeft ook Petrus als aardsch koning niet aangesteld — dus voegt ook u het koningschap evenmin. Uwe koninklijke magt steunt dan ook eeniglijk en alleen op de wapenen der Zouaven... hoogst lofwaardige mannen voorzeker, maar toch voor eene veroordeelde zaak strijdende, doch zij steunt niet op een bevel Gods noch ook op den wil des Middelaars of de bedoeling des H. Geestes. Maar daarom dan ook vraag ik andermaal : Wat belet u toch die waardigheid met hare vele zorgen, die u en de gansche kerk meer schade dan voordeel aanbrengen, neder te leggen? Is het wel iets anders Eerwaardige Pius ! dan die trotschheid, die gij van nature met allen gemeen hebt, met welke wij als zondaars allen besmet zijn? Dit geslacht nu vaart niet uit dan door vasten en bidden, zegt de Heer. O Pius! als ik dan op u het oog vestig, op u inderdaad een voortreffelijk en pieus man, maar toch ook een zondaar als alle andere menschen... zie dan zeg ik: 't is onmogelijk dat zoo iets ooit zou kunnen geschieden! Hef ik echter mijne oogen ten hemel, vestig ik het oog op den Almagtigen God, die, zooals ons de kerkgeschiedenis leert, al zoo vele wonderen in de kerk des Heeren gedaan heeft., zie dan vat mijne ziel weder moed en dan zeg ik: Wat zou dien God te wonderlijk zijn dat Hij niet zou kunnen ten uitvoer brengen? De H. Schrift zegt - Het hart des konings is in de hand des Heeren als waterbeeken Hij leidt het tot al wat Hij wil —dus kan Hij dan ook uw harte, het hart van den Paus-Koning er toe neigen om heel die koninklijke waardigheid neder te leggen. Mogt dan o Pius! ja mogt dit vooral door u gedaan worden... ik smeek het u bij uwe alom bekende pieusheid! O laat dit toch niet over aan een of anderen opvolger, die nog pieuser zijn zal dan gij . . . want waarlijk dit te doen zou uw schoonste werk zijn, de meest waardige taak uwer reeds zoo hoog geklommene jaren. Dat gij het doen zult... dat, gij weet het, verlangen niet alleen de van u-afgescheidene kerkgenootschappen, doch ook zeer velen in uwe eigene kerk van ganscher harte en met biddend gemoed; ja alle voorstanders van het episcopaalstelsel, die dus het curiaalstelsel, het exclusief-pauselijke verwerpen en veroordeelen. Daaruit zou dan de verzoening kunnen ontstaan tusschen uwe kerk en de Janseniste en Grieksche, welke laatste dan echter ook een koninklijkkerkelijk gezag moet wegwerpen... ja zelfs een begin van verzoening tusschen de RoomschCatholieke en de Herformde kerk zou hieruit kunnen ontstaan. O mogt zulks dan geschieden op het aanstaand Concilie. ... gave het God de Almagtige, die tevens de hoogste Liefde is, en naar den raad, naar het concilie van zijnen wil, alles doet ten onzen nutte.... gave die God genadiglijk ons allen zulks te aanschouwen en te genieten' Gelijk gij nu het Paus-Koninklijk gezag moet verwerpen, zoo moeten wij het ware Apostolische gezag weêr terug veroveren. Uit de straks aangehaalde plaats uit den brief van Paulus aan de Efeziërs volgt dat met dit Apostolisch gezag, ten naauwste is verbonden het Profetisch gezag, al verder het gezag des Evangelies of der gewijde geschiedenis, eindelijk het Herderlijk gezag. Ten duidelijkste blijkt verder uit diezelfde plaats, dat de kerk al dit gezag noodig heeft, niet in een abstracten zin, doch zoo dat het wordt uitgeoefend door levende wezens, door menschen, de een met dit, de ander met dat gezag bekleed, en wel om dat doel te bereiken dat wij eens allen zullen komen tot de eenheid des geloofs, tot een volwassen man, tot de mate der volheid van Christus. Dat nu dat gelukkig tijdstip nog niet aanwezig is, dat Eerwaardige Grijsaard! behoef ik wel niet te herinneren. Maar daaruit volgt, dan ook dat we ook nog in onze dagen behoefte hebben aan Apostelen, Profeten, Evangelisten, Herders en Leeraars, We hebben behoefte aan Apostelen.... niet, zooals wij reeds zagen om het Christendom te stichten (dit toch is eenmaal geschied door de twaalf Apostelen des Lams, die daarom dan ook altijd eene geheel eenige plaats zullen innemen) doch om het eenmaal aldus gestichte Christendom te handhaven en uit te breiden, en met de dwalingen ook de dwaalgeesten en scheurmakers uit te bannen. Waar zijn nu echter in de Herformde kerk die mannen, die in dien zin inderdaad Apostelen kunnen genaamd worden? Het Apostolaat duidt den hoogsten graad aan, evenals het Profetisch ambt den tweeden, het ambt van Evangelist den derden, en het ambt van Herder en Leeraar den vierden graad. De Sijnodale mannen zullen derhalve den naam van Apostelen waardig moeten zijn, en het Apostolisch ambt moeten bekleeden, zooals dan ook blijkt uit de Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk XV. Wat echter verrigten de Sijnodale mannen tegenwoordig in de Herformde kerk? Handhaven zij in waarheid de Apostolische leer, of kunnen zij die handhaven? Geenzints — gij weet het. Want als het gansche ligchaam krank is, dan is ook het gansche hoofd mat 1). Op wat wijze worden namelijk de Sijnodale mannen gekozen? Worden zij slechts gekozen uit en door het aantal dergenen, die alleen het Apostolisch Christendom voorstaan en aanhangen? O neen,., de Sijnodale mannen worden gekozen door de Provinciale besturen uit hun eigen getal en rangorde, 't zij die Provinciale besturen al of niet begaafd zijn met Profetische oogen om het verborgene te onderscheiden, en het zij zij al of niet het Apostolisch Christendom voorstaan. Zoo nu worden wederom de Provinciale besturen door de Classicale gekozen, uit hun eigen getal en Tangorde... en de Classicale besturen uit de Predikanten en Ouderlingen der kerk op de jaarlijksche Classicale zamenkomst. De Predikanten nu of de Herders en Leeraars worden beroepen door Ouderlingen en Diakenen, en die Ouderlingen en Diakenen vulden tot op het jaar 1868 overal en altijd zeiven uit de leeken hunne vacante plaatsen aan. Op die wijze nu had, als God niet kennelijk tusschen beiden getreden ware, alles steeds in denzelfden staat moeten blijven waarin het was. Wat is er echter geschied dat allen als een wonder in de ooren klonk? De Almagtige God trad tusschen beiden, en zoo ontstond in een kort tijdsverloop eene zoo groote verandering dat daaruit met de hulpe Gods eenmaal weder de genezing van het gansche ligchaam der kerk kan voortspruiten. Zoo zien wij dan weder dat wat den menschen onmogelijk scheen, toch mogelijk was bij God, doch ook dat, zooals geschreven is, Gods gedachten niet onze gedachten en Gods wegen niet onze wegen zijn, maar dat de gedachten en wegen Gods zooveel hooger zijn als de onzen, als de hemel hoog is boven de aarde. Onze meening toch was altijd dat het uitwendig kerkherstel bij het hoofd d. i. bij de Sijnode een aanvang moest nemen... de Heere God echter, 1) Dientengevolge kunnen zij ook de waarheid in liefde niet betrachten, al zijn er ook velen die het zoo meenen, want zij verdragen veel en moeten veel verdragen, wat toch inderdaad uit hefde tot Christus, het hoofd der kerk, niet te verdragen valt. juist om te toonen dat dit zijn werk is en niet het onze, begon met dat herstel niet bij het hoofd maar bij de voeten d. i. bij de leeken — die leeken, die vroeger niets te zeggen hadden, doch die nu levende steenen kunnen aandragen om den Christustempel weêr te herstellen. Ge hebt, naar ik hoop, reeds begrepen wat ik bedoel. Gij begrijpt dat ik de vrije verkiezing gelijk men dat noemt, op het oog heb... na vele en velerlei lotwisselingen en moeijelijkheden eindelijk door de Sijnode ingesteld, zooals zij zelve dat (het moet tot hare eer gezegd worden!) hoewel door de tegenspraak en tegenwerking van velen gecontrarieerd, reeds lang te voren gewild had. "Wanneer de leeken dat willen, kunnen zij dus nu zeiven hunne ouderlingen, diakenen en predikanten kiezen — die ouderlingen en predikanten kiezen dan verder de Classicale besturen; de classicale besturen de Provinciale; en de provinciale besturen de Sijnode. Nu is het grootste aantal der leeken, Gode zij dank! nog orthodox en wil dus het Apostolisch Christendom. Zoo kan dus eenmaal wederom door deze herstelling van de voeten af, herstel ontstaan voor het hoofd zelve, en zal er weder eene Apostolische Sijnode zijn, welker leden wederom Apostelen van dezen tijd zullen kunnen genaamd worden, de Apostolische leer met alle kracht en magt handhavende, zeiven alleen op het gezag der allereerste Apostelen steunende. Om dat nu echter te verkrijgen, hebben wij allereerst behoefte aan een nieuw geslacht van Profeten... aan menschen m. a. w. die met Profetische oogen het toekomende voorzien, het verborgene ontdekken. De kerk heeft behoeften aan Profeten... niet aan dezulken, die tot dat ambt door menschen zijn aangesteld, of daartoe een zeker menschelijk patent ontvingen... maar aan Profeten van God zeiven gegeven, aan mannen die door alle leeken als Profetisch erkend worden, en dus als bestemd om met scherpziend verstand bekwame mannen, ook wederom met Profetischen geest bezield, als Candidaten te stellen voor een hoogeren rang, opdat zoo doende door de verschillende rangorden eindelijk ook de hoogste rangorde, de Sijnodale, hersteld worde na al de anderen. Zoo kan dus door een nieuw 10 Profetisch geslacht inderdaad ook een nieuw Apostolaat ontstaan, eene Apostolische Sijnode, die niets liever wenscht dan de gansche kerk op Apostolische wijze te herstellen. Of zullen dan die mannen als zij inderdaad zoo handelen, ook niet inderdaad den naam van Apostelen waardig zijn, al kunnen zij nooit de waardigheid evenaren der twaalf eerste Apostelen, die, de eerstelingen des H. Geestes hebbende, zoo doende ook de eerste fundamenten der kerk van Christus hebben gelegd? Of zijn er tegenwoordig geen aantal menschen die men den naam geeft van Evangelisten, hoewel toch niemand hun gelijk zal stellen met Matthéus, Markus, Lukas en Johannes? De rang of het ambt van Evangelist nu komt mij voor nog hooger te zijn dan de rang of het ambt van Herder en Leeraar, zooals ook uit de volgorde door Paulus aangegeven, gemakkelijk kan worden afgeleid. Zij toch behoorden inderdaad ook den naam van Evangelisten te dragen, die men tegenwoordig zendelingen noemt onder Joden of Heidenen, als zijnde toch menschen die aan die Joden of Heidenen juist de eerste kennismaking met het Evangelie verschaffen. Zeer ten onregte worden derhalve die Zendelingen die het eerst van allen in een of ander Heidenland komen, Apostelen van dat land genaamd — neen, het zijn Evangelisten... het Evangelie toch, zietdaar wat zij brengen, alzoo de fondamenten stichtende waarop later de Herders en Leeraars moeten voortbouwen. Het moeijelijkste werk is dus het hunne, en daarom zijn ze ook meerdere eer waardig dan zij die hun opvolgen, en den tempel voltooijen. Zeer te regt derhalve ('t moet niet alleen aan u Eerwaardige Grijsaard! maar ook aan de Herformde kerk ten strengste geboodschapt worden)... zeer te regt derhalve worden de kerkelijke ambten in deze volgorde door den Apostel Paulus opgesomd: Ten eerste Apostelen, Sijnodale mannen; ten tweede Profeten, mannen die de voortrefFelijken en bekwamen voor de kerkbesturen aanwijzen (eene vergadering, aan welke anderen, om zoo te zeggen, de keuze wel kunnen overlaten —een kieseollegie), ten derde Evangelisten die aan onmondigen en ongeloovigen hulp verschaffen, ten vierde Herders en Leeraars die den tempel voltooijen. Opdat nu echter alle dingen eerlijk en met orde zouden kunnen geschieden, zoo heeft ook eene Sijnodale of Apostolisehe vergadering behoefte aan een Voorzitter, doch die mag dan ook nooit een Bevelhebber zijn, aan wiens wetten de anderen zich blindelings zouden moeten onderwerpen, doch bloot een Eerste onder evengelijken. Och mogten alle deze dingen aldus geschieden niet alleen tot herstel der Herformde ■ maar ook tot herstel der gansche Christelijke kerk. Hoort toch het woord van Jehova, den Heer der heirscharen: Niet door kracht noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden. Wie zijt gij, o groote berg (van vele tegensprekers) ? Voor het aaugezigt van onzen God zult gij tot eene vlakte worden (zooals de ervaring reeds zoo luisterlijk geleerd heeft). Wanneer toch die God roept; Genade, genade zij ulieden! wie zal dan het werk beletten? Wij hebben dus maar te bidden en te pleiten , wij maar te planten en nat te maken — God zal den wasdom geven. Ten slotte dan laat ons uitroepen met Nehemia: God van den hemel zal het ons doen gelukken, en wij zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen... de vijanden der eenheid echter hebben geen deel, noch geregtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem. Wij zijn genaderd tot het tweede deel onzer slotrede. Door ulieden moet de viering des H. Avondmaals als ware het een zoenoffer, worden afgeschaft, en zoo ook elke zoodanige viering der overige Sacramenten, die een specifiek onderscheid tusschen geestelijken en leeken zou aan de hand geven — bij ons moet daarentegen de gedurige viering des H. Avondmaals weder worden ingevoerd, alsmede de plegtige viering en regte waardeering van alle Sacramenten en plegtigheden. Ik weet dat het velen zal voorkomen dat ook dit alles op geenerlei wijze zal kunnen geschieden — mij evenwel schijnt het niet zoo toe. De questies toch zijn hier al weder voor het grootste gedeelte formeel en niet materieel, questies van form en niet van wezen als zoodanig, waarom èn in de Roomsch-Catholieke èn in de Herformde Kerk in deze zaken eene verandering kan gebragt worden, zonder de dogmatische leer van eene dier beide kerken in den diepsten grond te schaden. Laat ons dan nu eerst spreken over de viering des H. Avondmaals in uwe Kerk. In die viering bekleedt, zooals wij reeds zagen, het offer de eerste plaats, en moet de maaltijd zelve met de tweede ondergeschikte plaats tevreden zijn, met welke omstandigheid de viering der leeken slechts onder ééne gestalte, die der geestelijken echter onder beiden, ten naauwste zamenhangt. Dat laatste nu kan al dadelijk veranderd worden, waaruit dan vervolgens ook eene verandering van het eerste kan ontstaan. De Roomsch-Catholieke Kerk heeft het namelijk zelf erkend dat in de eerste tijden des Christendoms, de leeken altijd en overal Avondmaal vierden onder beide gestaltens, even goed als de geestelijken; zij verhaalt verder dat verandering in dezen ontstaan is door de onvoorzigtigheid der leeken zei ven, daar sommigen hunner door de ontroering des gemoeds met bevende hand den kelk aangrijpende, wel eens een weinig wijns, dus een deel des bloeds van Christus, op den vloer der kerk gestort hadden; en eindelijk heeft zij beloofd zich over deze zaak op nieuw te beraden en er nieuwe' verorderingen over Uit vaardigen. Welk eene allergelukkigste belofte! Maar is dan het Concilie dat dit jaar te Rome gehouden moet worden niet als van zelve door God aangewezen om die belofte te vervullen, en niet langer de hope te verijdelen der zoogenaamde kelkgezinden . . . menschen die ook voor zich aan het H. Avondmaal den kelk des heils eischen en begeeren, zoo goed als voor den priester; en van welken er zonder twijfel evenals vroeger nog wel een groot aantal zal gevonden worden. Daar nu de leeken zoolang den kelk hebben moeten ontbeeren, zullen ze zonder twijfel reeds voorzigtiger zijn geworden ... en anders kan men nieuwe bepalingen aan de bestaanden toevoegen om het verlies van den wijn of van Christus bloed te beletten. Van ganschen harte hoop ik Pius! dat dit gebeuren zal, omdat groote gevolgen daarvan inderdaad te wachten zijn. Dan toch kan op het altaar altijd het brood en de wijn voor allen bereid zijn, als het hun noodige ligchaam en bloed van Christus, elk afzonderlijk. Niet langer zal er dan ook behoefte zijn aan die scheiding, die daar steunde op eene voorafgaande inéénsmelting die niemand eenig nut opleverde; niet langer dus ook behoefte aan dat zwaard des woords; want dan zal al dadelijk, altijd en overal, voor allen het brood bereid zijn, niet als het ligchaam van Christus dat als zoodanig het bloed reeds in zich zou sluiten , doch enkel en alleen als zijn vleesch, en de wijn enkel en alleen als zijn bloed . . en niet slechts de offeraar sal dus behoefte hebben als den gansehen Christus onder elk teeken te genieten, hebbende Hem onder elk teeken, edoch gedeeld door het zwaard des woords, ganseh en al geofferd, doch allen zullen zijn vleesch smaken alleen onder de gestalte des broods, zijn bloed drinken onder de gestalte des wijns. De plegtigheden in uwe Kerk bij de viering des H. Avondmaals zullen dan ook niet langer de natuur eens zoenoffers verraden, doch het zal alleen een lieflijk gedenkoffer zijn. Maar zoo zal dan ook het dagelijks offer niet langer eene verloochening zijn der geheel eenige offerande van Christus eenmaal aan het kruis geschied; doch van die voldoende offerande slechts eene dagelijksche voorspiegeling. Hetzelfde nu, Eerwaardige Pius! moet indien ik wel zie, ook van de viering der overige Sacramenten of plegtigheden gezegd worden, door welke eveneens een specifiek onderscheid tusschen leeken en geestelijken wordt daargesteld. Ook de daarover loopende questies zijn, indien ik mij niet bedrieg, bloot questies van form. Daar kan en daar moet veel veranderd worden, indien het waar is wat wij bij Bellarmijn, den begaafden schrijver der kerkelijke Symboliek lezen, dat namelijk: de Kerk is Des Heeren zich eeuwig verjongende menschheid, zooals wij (dit laatste voeg ik er bij) in Psalm CIII lezen van de jeugd des arends. Indien dus voor mijn gevoel iets vaststaat dan is het dit, dat allereerst door oeeomenisch concilie onder uw vïKïrzitterschap, uit de kerkelijke wetgeving moet geligt worden de bepaling van dat allerellendigste coelibaat. waardoor de geestelijken zoo specifiek van de leeken worden onderscheiden, en waardoor er toch ook weder voor de geestelijken zeiven eigentiijk maar /es sacramenten bestaan, hoewel de kerk leert dat er zeven zijn™ terwijl gemeld coelibaat eindelijk, wat u niet onbekend kan wezen, de vruchtbare moeder is van zooveel misdaad en ellende, als ik in dezen brief niet nader beschrijven wil. Het verheugt mij daarom dat de leer van het coelibaat geen geproclameerd dogma is gij echter Pius de Negende! zult allé weidenkenden verheugen, zoo gij het geheel uit de kerkelijke wetgeving wegneemt. Dan zal zich zelfs in den hemel nog die Egyptische bisschop Paphnutius verblijden— Mj die op het concilie van Nicaea het belet hééft dat de wet aangaande dié zaak toen niet reeds in al zijne gestrengheid is afgekondigd 1), hoewel hij zelf een aeer streng asceet was —dan zullen zich daar ook Gods engelen verblijden, die de reinheid en kuischheid beminnen dan zal zich daar Petrus verblijden, die zelf gehuwd was, en wien de hemelstem eenmaal vermaande: Wat God geheiligd heeft, zult gij niet gemeen maken... en hier op aarde zal er over dié zaak vreugde zijn bij alle léden der Griekséhe en der Herformde Kerk, ja ook bij velen leeken en geestelijken in uw eigen boezem. De leer der Kerk nn.... zij zal al weder door die concessie niet ontbonden, doch veeleer vervuld worden , want dan eerst (ik moet dit nogmaals herhalen).... dan eerst zullen er, juist zooals de kerkleer dat wil, voor allen zeven en geen zes sacramenten of kerkelijke plegtigheden zijn; indien althans door u bepaald I) Hoezeer de kerkleer zich op dit punt ten kwade ontwikkelt heeft, om het Huwelijk, nog al een Sacrament, hoe men het ook tegenspreke, tot een onreine zaak te maken, blijkt o. a. uit eene Annotatie van den Trent. Catech. die beweert dat er datgene niet noodzakelijk toe behoort, wat er toch naar onze meening blijkens Genesis I vs. 2S noodwendig in ligt opgesloten. wordt wat ge ook in uwe magt hebt, (want ook deze questie is meerendeels formeel) dat voortaan niet alleen het priesterlijke ambt doch alle ambten de kerkelijke wijding moeten ontvangen. Een enkel woord moeten we ook nog spreken over de viering des H. Doops. We hebben reeds gezien, dat behalve het reine water, ook nog zout, olie en speeksel wordt gebezigd. Daardoor nu ontstaat ook in deze zaak een specifiek onderscheid tusschen geestelijken en leeken; want als een leek een stervend kind den Doop toedient met enkel water in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, dan is die doop voldoende, ook al ware hij door een ketter bediend, mits het maar niet geschied zij spottenderwijze. Doch waarom zou het dan nu niet even voldoende zijn wanneer een priester het deed op dezelfde wijze? Ook deze questie komt mij dus voor eene formeele te zijn, en door het oeeomenisch concilie te behandelen, opdat ook in deze zaak het specifiek onderscheid tusschen leeken en geestelijken worde opgeheven. Zoo hoop ik verder ook eene verandering, wat aangaat de bevestiging van lidmaten, op nog minder dan dertienjarigen leeftijd. Bij al de wijsheid en vroomheid die in u is, Pius! dit mag met langer zoo geduld worden. De kerkelijke mondigheid is van de burgerlijke mondigheid niét zoover verwijderd. Hier zeg ook ik met den Apostel Paulus: „Als tot verstandigen spreek ik: oordeel gij wat ik zeg"... en ik geloof en hoop dat gij, wat deze zaak aanbelangt, wel met ons zult instemmen. Eveneens komt het mij voor dat er verandering noodig is in zake de biecht of de belijdenis van zonden, gelijk in deze zaak door verschillende lotswisselingen reeds vele dingen veranderd zijn. Ook hier toch stuit zij mij tegen de borst, die specifieke onderscheiding van leeken en geestelijken, die door de oorbiecht zoozeer gesterkt wordt, geensints daarentegen verminderd. Ik stem toe dat die oorbiecht nu en dan noodig kan zijn, en zoo de priester zijn ambt dan maar uitoefent als een eerste onder evengelijken, dan is het eene nuttige en geensints schadelijke zaak. Doch waarom wordt nu nevens die privaatbieeht geene algemeene schuldbelijdenis gesteld, als Voorbereiding voor het H. Avondmaal, door allen te gelijk en als voor elkanders oogen af te leggen? Zoo zou gansch en al gevolg worden gegeven aan de bedoeling van Jakobus, die in zijn Catholieken brief ter nederschreef: „Belijdt elkander de misdaden!" Over de zalving der kranken behoeven wij niet veel te spreken. Indien we ook in dezen Jakobus als leidsman volgen, dan zullen we zeker niet ver afdwalen. Doch dan kan er ook langer geen sprake zijn van gemelde zalving der kranken als stervenssacrament, of wat zal dan die zalving beteekenen, als de kranke weêr wordt opgerigt?... dan heeft ze althans aan haar hoofddoel, om tot het doodsdal hem in te leiden, niet beantwoord, doch naar haar nevendoel hem slechts eenige verligting bezorgd. Ook naar de bedoeling van Jakobus aangewend, namelijk als geneesmiddel voor het ligchaam door een geestelijke in 't geloof toegediend, zal toch eindelijk eens eene zalving de laatste zijn, daar dé dood zich niet immer laat uitbannen, doch ook dan kan dat laatste oliesel (eerst na iemands dood kan men dus dit woord bezigen)... ook dan zeg ik, kan dat katste oliesel zijn ligchaam tot den doodstrijd gesterkt hebben, en behoeft dus, al werkte het geen herstel meer uit, niet geheel vruchteloos te zijn geweest. Het hoofddoel blijft dus altijd herstelling, %t nevendoel bereiding ten doode, en niet omgekeerd. En zoo zal dan ook in deze zaak het speeifieke onderscheid tusschen den geestelijke en den leek meer wegvallen waar de eerste den laatste nadert om hem door beider geloof en gebed met zalving te genezen, dan waar hij hem met die zalving den weg zou willen bereiden door het dal der schaduwen des doods naar de hemelstad, wat alleen het werk is van den Verlosser der menschheid, en niet van den eenea zondaar tegenover den andère, al is hij ook een geestelijke. Vooral echter wat de Sacramenten en de plegtigheden betreft, kan de Herformde kerk evenmin als de Roomsche de hand in den boezem steken, of hij zal er melaatsen uitkomen. In die zaak toch, gelijk ik reeds zeide, moet ook bij ons veel veranderd worden, want wij moeten de gedurige viering des H. Avondmaals weder zoeken in te voeren, alsmede de plegtige viering en regte waardering van alle Sacramenten en plegtigheden. Die regte waardering evenwel moet aan al het andere voorafgaan, en uit haar moet dan eindelijk de plegtige en gedurige viering voortspruiten. Hoewel toch ook in de Herformde Kerk de questies over de viering der Sacramenten en plegtigheden, zooals duidelijk genoeg blijkt, questies van form zijn, zoo moet toch elke form in dezen op de leer aangaande de Sacramenten en plegtigheden steunen; en waar dit niet het geval is, daar ontbreekt aan de viering alle fondament. De formeele en materieële questies zijn hier dus ten naauwste zaam verbonden, waaruit volgt dat er dus ook in de Herformde Kerk voor alle dingen behoefte aan is, dat de leer der Sacramenten en plegtigheden beter worde begrepen, opdat zij door dat begrip, dat uit de H. Schrift en ook uit de kerkelijke dogmatiek kan geput worden, naauwlettend worde opgevolgd en nageleefd. Dit wenschen wij van elk in 't bijzonder kortelijk aan te toonen. • De viering van den H. Doop allereerst wordt door vele Herformden niet genoeg gewaardeerd. Waarom niet? Omdat die plegtigheid hun voorkomt niet eene genadegave met zich te voeren, doch slechts een bloot zinnebeeldig karakter te hebben, en dat nog niét eens op elk kind in *t bijzonder, doch bloot op de gansche uitverkorene kerk, dus oök op de uitverkoren kinderschaar van toepassing. Hoe nu zal dit dan ooit veranderen? Naar mijn oordeel kan het alleen veranderen door onbepaald geloof te gaan schenken aan die gezegden van Jezus en de Apostelen, die wij voor een deel reeds besproken hebben (ik zeg daaraan geloof te gaart schenken, niet ze te gaan begrijpen). Onbepaald moet men dus Jezus gaan gelooven ook waar Hij spreekt over eene wedergeboorte uit water en Geest. . . onbepaald Paulus gaan gelooven ook waar hij den Doop noemt Het bad der weder- geboorte en der vernieuwing des H. Geestes ,. . en zoo ook de kerkleer gaan gelooven die dit Sacrament verklaard heeft in Art. 34 der zeven en dertig Artikelen. Wanneer wij dan al het genoemde bijéén voegen, dan blijkt daaruit dat de gedoopten in waarheid door den Doop van de Joden en Heidenen en alle ongedoopten ten zeerste onderscheiden zijn, omdat zij door den Doop uit het Heidendom tot het Christendom zijn wedergeboren, en zulks dus niet bloot zinnebeeldig doch met der daad en waarheid. Zoo verheugen zij zich dus door den Doop, die wonderbare weldaad Gods, in voorregten, deugden en krachten, die de ongedoopten ten eenenmale moeten ontberen, en dat wel, zooals de kerk geleerd heeft, niet door eenige stoffelijke kracht van dat uitwendig zigtbaar water zelve, doch door die onzigtbare, inwendige, goddelijke gaven, die te gelijk met het doopwater, en dus ook door middel van het doopwater geschonken worden ; want wij mogen nu eenmaal niet scheiden wat God zoo naauw vereenigd heeft. Aan die voorloopige wedergeboorte uit het Heidendom tot het Christendom moet zich vervolgens nog eene nadere wedergeboorte, als ik het zoo eens noemen mag, aansluiten, en wel door de volle overstorting des H. Geestes tot het volledige Christendom; anders zal die eerstgenoemde niet alleen onvoldoende wezen, doch ons ten oordeel verkeeren. De uitkomst kan het dus eerst leeren hoe bij den een die voorloopige wedergeboorte gelijk was aan een mosterdzaad, dat later zulk een groote boom wordt, dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken; bij den ander daarentegen aan een morgenwolk en een vroeg opkomenden damp, die weêr verdwijnt. Voor die eerste gelukkige uitkomst nu zal geen enkel waar Christen iemand anders dan God alleen den dank, den lof en de glorie toebrengen. Maar hieruit blijkt dan ook, dat het leerstuk der predestinatie, zooals vele Herformden vreezen, hiermede geensints wordt opgeheven, doch allesints blijft, wat men noemt: Het hart der kerk. Aangaande de viering en waardering des H. Avondmaals hebben wij soortgelijke aanmerkingen. Velen in de Her- formde kerk toch behandelen ook dit niet met die hoogachting, die betamelijk is, wat ook al weder, indien ik mij niet bedrieg, zijn ontstaan te danken heeft aan die valsche Zwingliaansche leer, die van de Calvinistische ver verwijderd is, dat het namelijk bloot een zinnebeeld zou wezen en geensints een genademiddel. Indien het toch bloot een zinnebeeld is, dan kan het inderdaad door eene gedurige herhaling al zijn kracht en uitwerking verliezen — doch is het een genademiddel, dan heeft juist het tegenovergestelde plaats. Doch het past ons allen om in deze zaak alle onze gedachten gevangen te geven onder de gehoorzaamheid van Christus, die het verklaard heeft, naar wij reeds zagen, dat zijn vleesch is waarlijk spijs en zijn bloed waarlijk drank, benevens al wat daar meer is in het op dit punt zoo classieke zesde hoofdstuk van het Johannes-Evangelie. Hier komt dus al weder gelooven en geen begrijpen te pas. Evenzeer toch als de oorsprong en de onderhouding van het natuurlijk leven een geheim, eene mysterie is... zoo is en blijft nog veelmeer de oorsprong en de onderhouding van het geestelijk leven eene goddelijke geheimenis, evenzeer als de voorbereiding tot het hemelleven, tot de aanvaarding van het nieuwe ligchaam der opstanding, aan Christus verklaard heerlijk ligchaam gelijkformig. Wij hebben derhalve niet langer met de ongeloovige Joden te vragen: Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven? doch wij hebben Jezus te gelooven waar Hij zegt: Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zeiven; die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Wij hebben dus te gelooven dat wij door het aardsche H. Avondmaal inderdaad bekwaam worden gemaakt om het hemelsohe te ontvangen, om de bruiloft des Lams te vieren, en dat zoodoende ons vleesch bereid wordt voor zijne wederomopstanding, door welke het gelijk zal worden aan het verheerlijkt vleesch vaa Christus — alzoo dus door het eten van zijn vleesch, dat eenmaal gekruisigd is, doch dat juist door de bloedstorting wederom als een nieuw vleesch is kunnen verrijzen. Door het eten van Christus ligchaam worden wij dus eene genade deelachtig tot de dooding van den ouden mensch door de kracht van Christus gekruisigd vleesch, en tot de steedsvoortgaande verrijzenis van den nieuwen mensch door de kracht en dé waardij van zijn bloed of van den oorsprongdes nieuwen levens in Hem. Ten slotte dus, opdat niets aan de leer des H. Avondmaals ontroofd worde, zoo is het hief noodig te gelooven, dat het vleesch van Christus (zooals Hy zelf ter aangehaalder plaatse met zoovele woorden geleerd heeft) inderdaad brood is, en zijn bloed inderdaad, wijn of drank, en niet maar bloot van brood en wiin den schijn hebbende. Dientengevolge dan is op de tafel des H. Avondmaalswaarhjk brood en wijn aanwezig, en toch ook te gelijk het waaraéhtig vleesch en bloed van Christus; evenwel met, zoóals Luther wilde, door de consubstantiatie of medewezeüdheid, het een met het ander vermengd... neen, maar zoo dat elke broodkruimel waarlijk een broodkruimel is en toch ook waarlijk Christus vleesch, en elke wijndroppel waarlijk een wijndroppel is en toch ook waarlijk Christus bloed, evenals Christus zelf geheel mensch was, en tevens ook geheel God. Dit komt mij voor de orthodoxe leer des H. Avondmaals te zijn m. a. w. de leer van Christus en de Apostelen zeiven. Heeft eenmaal de gansche Christelijke Kerk haar erkend — hoogst noodzakelijk zal haar dan de gedurige en plegtige viering des H. Avondmaals voorkomen, en allesints noodig dat die disch des Heeren in de Kerk altijd én overal aanwezig zij als het blijvend altaar, waarvan alle ware Chris' tenen het regt hebben te eten en te drinken, zoo vaak zij zulks van harte begeeren. Zoo dan, als ik mij niet bedrieg, (de waarheid ligt ook hier weder in 't midden), zoo moet dan ten opzigte van het H. Avondmaal, beide on- en bijgeloof worden uitgebannen. Te verwerpen is dus al aanstonds de leer der transsubstantiatie of wezensverandering als zieh zelve veroordeelende; te verwerpen al verder de leer der consubstantiatie of medewezendheid; te verwerpen eindelijk ook die naakte Zwingliaansche leer dat het bloot een gedachtenismaal zou zijn, en meer niet. In de plaats van dat alles kome de leer der eenheid met het mystieke hemelligchaam van Christus, welks grondslagen Calvijn gelegd heeft— evenwel niet, zooals laatstgenoemde wilde, als werd dus bij het H. Avondmaal de inwendige genade bloot medegedeeld te gelijk met de uitwendige teekenen, doch veeleer als eene vereeniging van die beiden (het uit- en inwendige) door die kracht van Christus die uitwerkt dat Hij alle dingen aan zich kan onderwerpen. Dientengevolge nu hebben zij die het H. Avondmaal vieren, niet alleen behoefte aan een ligchamelijken mond doch ook aan een geloofsmond, zooals onze kerk teregt geleerd heeft, opdat zij niet alleen Christus ligchaam ontvangen, doch ook te gelijk zijn H. Geest, die het op zich zeiven doode vleesch levend maakt, zooals zulks geschiedt door de woorden van dat Eeuwig Woord die altijd en overal geest zijn en leven. En wat zal ik nu verder zeggen van de bevestiging van lidmaten in de Herformde Kerk, die den toegang baant tot de tafel des Heeren? Bij die bevestiging is er geen plaatse meer voor de Apostolische handoplegging, door welke vroeger de gemeenschap des H. Geestes werd ingeroepen en geschonken, zooals duidelijk blijkt uit Handl. VIH vs. 15 — 19 en- XIX vs. 1 — 6 Van waar dat verschijnsel.? Al wederom, zoo ik mij niet bedrieg, alleen uit ongeloof en minachting van kerkelijke plegtigheden. Het gansche Apostolische ambt is opgeheven, wat zijn invloed, ja zelfs wat zijn naam aanbelangt (hoewel de handoplegging zelve nog over is gebleven in de Luthersche Kerk); opgeheven is al verder ook het gezag der Apostolische leer... waartoe zou de Kerk dan nog zooveel hechten aan een Apostolisch gebruik? Zonder twijfel is het ook afgeschaft uit gemakzucht, om de groote menigte die meestal te gelijk bevestigd wordt, daar toch üitwendige plegtigheden door de Kerk niet zeer gewaardeerd werden. Dan waartoe meer, Eerwaardige Grijsaard!? Niet alleen toch dat die opheffing of afschaffing zeer treurig is, doch allertreurigst is gewoonlijk ook de voorbereiding der leerlingen tot het plegtig uur der bevestiging, tot het ontvangen der gemeenschap van den H. Geest, den Geest van Christus. Het Christendom toch... het is zooals gij weet, van onze openbare scholen gebannen, en dat heeft ten gevolge dat niet alleen de tijd voor, doch ook de begeerte naar Christelijk onderwijs geheel gaat ontbreken, en van het eerste tot het laatste, van af de geschiedenis tot de zedeleer, de grootste onkunde op den troon zit. Om den wille dier slechte voorbereiding nu komt het mij voor. dat God ook die langdurige opheffing van de plegtigheid der handoplegging heeft kunnen dulden, daar toch een goed einde een slecht werk niet mag kroonen. De gansche zaak moet dus herformd worden van meet af aan. Het besluit der Nederlandsche bisschoppen, den scholen betreffende, kwam mij daarom voor een waardig besluit te zijn, evenals alle onze pogingen om het Christendom ook door de scholen en op de scholen te herstellen. Mogt God, de Almagtige en de Hoogste Liefde ons dan gunstig zijn om ook door de eenheid der school de eenheid der Kerk weder te doen wassen. 1) Het komt mij voor dat het in onze dagen van het hoogste nut zal zijn den Christenen te vermanen dat zij zich toch allereerst moeten onderwerpen aan de kerkelijke wetten, en dan daarna aan de burgerlijken, indien zij met die kerkelijken niet in strijd zijn. Zoo toch zullen allen gaan begrijpen dat de kerkelijke huwelijksinzegening hooger staat dan de burgerlijke, en dat het allen voegt daarvan gebruik te maken, zonder eene enkele uitzondering, vanwaar dan weder eene meer plegtige en geregelde kerkelijke huwelijksviering als van zelve moet ontstaan (zooals reeds'op vele plaatsen geschiedt). Zoo zullen vervolgens allen ook gaan begrijpen dat geenerlei ambt den Christen waardig is, dat niet zou kunnen geijkt worden door een kerkelijk zegel; en 1) Zie verder over dit onderwerp de annotatie aan het einde, eene betrekkelijke, gedeeltelijke herroeping van het geschrevene. (Annotatie uit den Latijnsehen brief.) al verder dat, wanneer de kerk dit eischt, er allesints behoefte is aan eene openbare of bijzondere biecht of schuldbelijdenis, daar toch de kerk allereerst het geregtshof is, van God zeiven door de pen van den Apostel Paulus als zoodanig aangewezen (zie 1 Cor. VI). En wanneer zal eindelijk de gansche Christenkerk het spoor niet langer bijster zijn wat de ware krankenzorg aanbelangt? Zal het niet dan eerst wezen als zij in waarheid geloof heeft voor de woorden Godsi die daar sprak: „Ik de Heer ben uw heelmeester"... en zij daarbij het erkent dat die God, zooals de gansche H. Schrift zulks leert, alles doet door de kerk van Christus, teregt genaamd: het uitwerkend orgaan des H. Geestes. Wij zijn genaderd tot het laatste deel onzer conclusie, zonder twijfel wel het allermoeijelijkste. Gijlieden moet de dienst van Maria en de Heiligenculte verwerpen, wij daarentegen moeten eene ware en plegtige eeredienst weêr zoeken te veroveren. Wat over de dienst der Heiligen te zeggen valt, komt mij voor niet zeer moeijelijk te zijn. De Canonisatie der Heiligen is nog geen uitgesproken dogma, van waar hunne al- of niet-vereering aan de keuze van een iegelijk in 't bijzonder is overgelaten... ja wanneer wij hier een onzer voortreffelijke landgenooten, den helaas! reeds overledenen Pater Frentrop tot raadsman nemen, dan kan die vereering der Heiligen zelfs door de beginselen en de steeds voortgaande toepassing der zedeleer overwonnen en zoodoende inderdaad opgeheven worden. In eene polemische brochure toch tegen onzen welbekenden landgenoot Zaalberg, schrijft hij het navolgende: „Ook op de feestdagen aan de vereering der Heiligen toegewijd, staat het den RoomschCatholieken vrij zijne gebeden tot de Heiligen en hunne vereering geheel achterwege te laten, indien namelijk zijn ootmoed hem aandrijft om 'liever tot God en tot Christus te bidden." Indien dit nu zoo is, dan komt de zaak mij voor zeer gemakkelijk en zeer gelukkig tevens te zijn, want dan wensch en bid ik (en ik weet dat alle weidenkenden het met mij doen zullen)... dan wensch en bid ik, dat bij alle Roomsch-Catholieken de ootmoed zoodanig toeneme, dat er ten slotte geenerlei uit- of inwendige aandrang meer overig is, die hun tot de vereering der Heiligen van beider kunne zou leiden; en dat dan alzoo eeniglijk en alleen overig blijve die dienst der H. Drievuldigheid, die altijd en overal in de Christelijke kerk van den aanvang af bestaan heeft, ja die ook in den hemel, in de triomfeerende kerk, aller triomfeerenden vreugde en eeuwige blijdschap voor den troon is. Vrij wat moeijelijker is de questie over de dienst der gelukzalige maagd Maria, die nu door alle Roomsch-Catholieken als bij eene dogmatische wet moet vereerd en gehuldigd worden, na de afkondiging van het leerstuk der onbevlekte ontvangenis. Nu toch kan van dit alles nooit iets meer veranderd worden, of een deel van de Roomsch-Catholieke kerkelijke dogmatiek wordt wederom opgeheven, en de kerkleer blijft zoodoende geensints onaangetast, 't Is wel zeer treurig, Eerwaardige Grijsaard! Door de afkondiging toch van dit dogma hebt gij de deur, die gij thans voornemens zijt voor de Protestanten te openen, met vele sloten en grendels verzegeld; want indien er iets is dat de toekomstige eenheid der Roomsch-Catholieke en der Herr formde kerk in den weg staat, dan is het voorzeker wel die dienst en vereering van Maria. Wat is er dus te doen Eerwaardige Grijsaard!? Wat er te doen is? Niets anders, indien ik wel zie, dan uw besluit in te trekken — uw besluit in te trekken wat aangaat dat dogma der onbevlekte ontvangenis, of geen enkel woord meer over eene gewenschte hereeniging te spreken, want in waarheid, een derde geval is hier niet mogelijk. Op een besluit terug te komen .. 't Is eene zeer moeijelijke zaak, niet waar!? maar toch in de kerkgeschiedenis niet ongehoord. Dikwijls zelfs kwam de kerk in voorgaande tijden op een besluit terug. Of heeft zij dat niet een en andermaal gedaan te dier tijde toen over het gebruik en de vereering der beelden in de kerken, de voor- en tegenstanders dier beelden met elkander aan het strijden waren? Is hetzelfde niet geschied in de dagen der zoogenaamde Rooversijnode? Blijkt hieruit niet dat dwalen niet alleen menschelijk is, zooals men zegt, doch dat het ook kerkelijk kan wezen, hoewel nooit anders dan bij wijze van zeer treurige uitzonderingen, die altijd en overal door den H. Geest, den stichter en beschermer der kerk, weêr hersteld worden, en die dus slechts voor een tijd worden toegelaten als eene tuchtroede tot genezing der kerk, als deze weder eens tot den weg der wereld is afgedwaald, zooals zulks ondubbelzinnig volgt uit dat classieke voorbeeld dat ons verhaald wordt 1 Kon. XXII en 2 Chron. XVIII!? Ik twijfel niet of deze herroeping zou zeer velen in de Roomsch-Catholieke Kerk zelve alleraangenaamst zijn, omdat velen én van de geestelijken, én van de leeken, zich niet dan noode aan dit dogma hebben onderworpen. Op welke wijze toch Eerwaardige Pius! is dit dogma geproclameerd ? Is zulks geschied overeenkomstig het episcopaal-systeem of wel overeenkomstig het curiaal- of papaal-systeem? Is het geschied na al de Roomsch-Catholieke bisschoppen er op gehoord, en hun aller toestemming er toe ontvangen te hebben, of slechts omdat gij alleen het zoo wildet en bepaaldet en al de anderen tot volgen dwingdet? Maar was dan voor zulk eene daad, niet eerst eene andere noodig geweest? Was het niet noodig geweest eerst dat curiaal of papaalsysteem zelve tot dogma te verheffen 1), en dan zooals het spreekwoord zegt: Van den kelder naar den zolder! Nu vrees ik Pius! dat er iets voor de deur .staat dat u zeer mishagen zal, namelijk de woorden, dié gij van de voorstanders van het episcopaalsysteem op het oeeomenisch concilie zult moeten hooren en de daden, die gij aldaar van hun zult moeten aanschouwen, waarom ik u smeek bij uwe eigene pieusheid en wijsheid, om op uw besluit terug te komen. 2) 1) Zooals nu geschieden zal door de Pauselijke onfeilbaarheid, doch alzoo, blijkens het aangeteekende op het 2de stukje, te laat. 2) De ervaring heeft, dunkt mij, nu reeds ruimschoots geleerd, dat ik in deze Profetie niet heb misgetast. 11 Ook dat werk moet gij niet overlaten aan een opvolger, die nog pieuzer zal zijn dan gij. In elk geval dient ge althans een onderzoek in te stellen of de bisschoppen inderdaad dat dogma der onbevlekte ontvangenis goedkeuren en voorstaan, ja of neen. Ieder uitstekend vrome zal, als gij aldus vromelijk handelt, luide uwen lof verheffen, en de wederkeerige toenadering zal er ongetwijfeld bij winnen. Of sprak niet de zeer wijze en zeer heilige Godgezalfde Koning Salomo: „Die zijne overtredingen toedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar die ze belijdt en laat, zal barmhartigheid ontvangen," en op eene andere plaats: * Als iemands wegen den Heere behagen, zal hij ook zijne vijanden met hem verzoenen!? Ik herhaal het, Pius! wat ik reeds opmerkte, wanneer ik u aanzie, een pieus en nobel man... toch ook een zondaar als alle anderen, dan moet ik uitroepen dat alle deze dingen tot de onmogelijkheden behooren.... maar als ik denk aan den Almagtigen God, en mij zijne ■groote daden en wonderen in de Kerk van Christus herinner, hoe Hij vaak dwazen wijs maakte, en wijzen allerverstandigst , dan geloof ik, dat de geloovigen nooit mogen wanhopen, doch dan stem ik met den Apostel Paulus in, als hij zegt: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft"... en ik buig dan de knieën, en ik bid'tot God, den Almagtige, de Hoogste Liefde, ik bid tot Hem met alle pieuzen, dat Hij ook aan u, Pius de Negende, die genade verleene, dat de magt van Christus worde verheerlijkt in uwe zwakheid, die gij met alle menschen gemeen hebt — en dan eerst zal, na zulke daden, de tijd aanbreken, dat velen u zullen toeroepen, wat gij vol vaderlijke liefde begeert en hoopt: „Wij zullen met u gaan, want wij hebben gehoord dat de Heer uw God met u is!" Gaat gij dan voort zoo te handelen, ziet dan zullen tien mannen uit elk geslacht, uw opperkleed aangrijpende, u dien uitroep doen hooren... en daarna wederom zullen er eveneens tien melaatschen worden gereinigd, uit wier aantal niet maar één of ook negen zullen wederkeeren, om met kniebuiging de voeten te kussen van Pius de Negende, doch zij zullen al- len wederkeeren om alleen God en Christus op 't hoogst te prijzen... en gij zult dan met een nederig gemoed daarna hun dank aanvaarden, en u gelukkig gevoelen door de alleraangenaamste overtuiging, die Jakobus op het einde van zijn Catholieken brief aldus heeft beschreven: „Die eenen zondaar behoudt van de dwaling zijns wegs, die zal eene ziel redden van den dood, en eene menigte van zonden bedekken." Nog enkele woorden heb ik aan al hét geschrevene toe te voegen over de gewenschte herstelling eener waarachtige en plegtige eeredienst in de Herformde Kerk, en dan zal ik aan dezen langen epistel een. einde maken. Het is duidelijk dat deze herstelling der eeredienst zelve ten naauwste zamenhangt met de wederominvoering eener geregelde en plegtige viering der Sacramenten en verdere kerkelijke plegtigheden, waarover wij reeds gehandeld hebben. Is toch dit geschied, dan zal nevens de leerdienst, gelijk men haar teregt noemt, en die bijna de eenige dienst is in de Herformde Kerk, als van zelve de dus genaamde eeredienst geplaatst worden. Wat de Sacramenten aanbelangt hebben wij dit reeds gezien, doch op welke wijze zal nu de overige dienst in de Herformde Kerk hersteld worden? Dan eerst Eerwaardige Grijsaard! zal zulks geschieden, wanneer de Herformden zullen begrijpen dat kerkelijke eeredienst in het algemeen niet hetzelfde is als Roomsch-Catholieke eeredienst — dat het hier het herstel geldt van de eeredienst der eerste Christenen en van de Apostolische gebruiken, waartoe b. v. behoort wat wij lezen Handl. XX: vs. 36 „En nederknielende heeft hij met hun allen gebeden;" en wanneer zij daarenboven inzien dat dit inderdaad het eenig geneesmiddel der kranke kerk is... het eenig geneesmiddel dat tot uitbanning van ketters en scheurmakers, beiden onder geestelijken en leeken proefhoudend zal bevonden worden. Mets toch is aan de pogingen van consequente naturalisten zoo vijandig, niets staat hun zoozeer in den weg dan eene plegtige en gedurig wederkeerende herhaling des H. Avondmaals, des H. Doops, en der overige plegtigheden uit de eerste Christenkerk; niets is er dat zij zoozeer vreezen dan culte en kniebuiging; niets waaraan zij meer vijandig zijn dan eene gebondenheid aan onveranderlijke wetten. De moderne Predikanten geven er weinig of niets om dat zij eiken Zondag en ook op andere tijden voor de gemeente moeten prediken ; dan toch zeggen ze wat ze willen, en 't scheelt hun al weder weinig of niets dat velen van hun in gevoelen verschillen, want de leeken moeten bij de zamenkomst der gemeente doodstil zijn, en orthodoxe geestelijken worden in groote steden zelden door moderne leeken gehoord. Indien zij echter genoodzaakt waren om gedurig het H. Avondmaal te bedienen, welks zeer zeldzame bediening hun reeds zoo zeer in den weg staat — indien zij zich gedrongen zagen ook den H. Doop met meer plegtigheid te bedienen, hoewel zij ook om die caeremonie weinig of niets geven — indien zij genoodzaakt waren om niet, zooals zij nu doen, korte gebeden, aan eene toespraak meestal gelijk, voorde gemeente te ontboezemen, doch in waarheid en in knielende houding te bidden — te bidden tot dien God, die van de natuur zelve niet te onderscheiden is, en tot Christus, dien ze houden voor een bloot mensch, reeds voor vele eeuwen gestorven en niet opgewekt — indien zij genoodzaakt waren bepaalde liturgische formulen te lezen voor de viering der plegtigheden, en voor het gezang ter eere van God, en Jezus den Middelaar, en den H. Geest, den stichter en beschermer der Kerk, ter eere alzoo van de H. Drievuldigheid — o, indien zij dan geene huichelaars van professie zijn, dan zullen zij de Kerk zoo spoedig mogelijk verlaten, en de moderne leeken zullen hun zoo spoedig mogelijk volgen. Zeer verheugt het mij daarom, wanneer ik zie, dat de beroemdste modernen, uit wier aantal reeds velen de kerk ontvlugt zijn, en wel alleen door eerlijkheid gedreven, hetzelfde reeds gezegd hebben aangaande onze kleine en vrije nog bestaande dienst; het Christendom door afkapping van elke eeredienst niet tegen den zin van de meeste lidmaten der Kerk; als met kracht en geweld tot een neologisme of rationalisme, daaraan geheel vreemd, willende herleiden. 1) Wat dus weêr heroverd moet worden? 't is eene plegtige en wezentlijke eeredienst, waarbij allen verpligt zijn om in de vergadering knielende God en Christus in waarheid te aanbidden; hunne zaak te handhaven in het vieren der plegtigheden; ter hunner eere te zingen. En hoe nu zullen alle deze dingen geschieden? Op geene andere wijze kan het gebeuren, als ik mij niet bedrieg, dan door eene herstelling der ambtelijke [ordeningen. Dan toch zullen de Apostolische voorschriften door eene Apostolische Sijnode worden uitgevaardigd — de Profetische bevelen, zooals reeds ten tijde der Oude Bedeeling plagt te geschieden, den verkeerden toestand der Kerk genezen — de Evangelisten dien naam inderdaad waardig zijn; en de Herders en Leeraars het Kerkelijk geloof aanhangen, zooals het zich dan ook in het kerkelijk rituëel zal openbaren. Och mogt die dag toch zeer spoedig aanbreken, die dag die niet een dag des toorns zal wezen maar van vreugde en blijdschap, de dag die de zoozeer gewenschte eenheid der gansche Christelijke Kerk zal herstellen. Doch om dat nader te brengen (gij Eerwaardige Pius! zult dit met ons eens zijn) kunnen wij slechts bidden en gelooven — welnu dan zij die gelooven, haasten niet, zij verachten niet den dag der kleine dingen, thans reeds voor aller oogen zigtbaar, doch zij verwachtten het als ontwijfelbaar zeker dat uit een klein wolkje als eens mans hand het geluid ontstaan zal van een overvloedigen regen. Een en ander wat ik tot verklaring en verdediging dezer gewigtige slotsommen nü nog te zeggen heb, wil ik liever mededeelen aan het einde der nu volgende Slotrede, omdat daarbij ook de Aanteekeningen op dit laatste gedeelte uit den Latijnsehen brief zeiven zullen worden medegedeeld, Jk breng dus nu eerst met dankbaar gevoel aan mijnen 1) Eene noodzakelijke toevoeging tot dit gedeelte vindt men wederom aan het einde. (Aanteekening uit den latijnsehen brief.) trouwen God, die mij bekraehtigde, alle mijne mededeelingen ten einde, ten einde dan daarna met de gewone Verdediging en Verklaring, nu bepaaldelijk aangaande het laatste gedeelte, en ook nog met een paar Bijvoegsels over het geheel van mijn arbeid. eveneens met dankbaar gevoel van mijne welwillende lezers, en ook beide van mijne welwillende en niet welwillende recensenten afscheid te nemen. yx Slotrede, Aanteekeningen Bijvoegsels. Ziet, dit heb ik gevonden, zegt de Prediker, het ééne bij het andere, om de sluitrede te vinden. Prediker VU, vs. 27 De korte slotrede van mijn schrijven aan Pius IX die ik thans den welwillenden lezer nog wil mededeelen, was van den volgenden inhond: Aan het einde van dezen brief legt gij mij voorzeker de vraag voor.- Waar naar mijn oordeel dan toch wel in onze dagen de ware Kerk van Christus is te vinden is? Welnu, ik antwoord met vrijmoedigheid: Zij is als eene inwendige regtbank overgebleven in de gewetens, als eene uitwendige echter reeds lang gestorven en begraven. Daar nu evenwel onze Heere Jezus, de Behouder der Kerk, ook voor de kerkelijke zonden aan het kruis is gestorven en het zoenoffer heeft aangebragt, zoo zal die kerk ook wederom met Jezus opstaan, en wel op Zondag evenals Hij d. w. z. door het werk der ware geestelijken dat zij vooral op Zondag verrigten. De beginselen dier gezegende opstanding worden reeds allerwege aanschouwd.., i daar begint een geruisch te komen onder de doodsbeenderen, dat een wederkeerend leven aankondigt; ja reeds keeren ze weder, de zenuwen, het vleesch en de huid — derhalve nog wel maar uitwendige zaken, doch die de Kerk toch noodig heeft alvorens zij den Geest, het inwendig leven kan ontvangen; welke dingen allen door het Profetisme wor- den uitgewerkt, en 't welk zonder eenigen twijfel zal gevolgd worden door de hereeniging van de beide groote deelen der Kerk, zooals uit Ezechiël XXXVII ten duidelijkste blijkt. Zoo zegt dan ook de Geest, zuchtend door den mond der Profeten : Kom dan, Heere Jezus! ja op dezelfde wijze zucht de gansche Kerk, de bruid des Heeren... zoo zuchten de geestelijken, en ook de toehoorders, de leeken... zoo derhalve zuchten én in de Roomsch-Catholieke, én in de Herformde Kerk alle vromen. Dat nu is ook uw zuchten pieuze Pius! die de eerste zijt onder evengelijken in uwe Kerk dat moet ook het zuchten van het oeeomenisch concilie zijn dat dit jaar te Rome zal gehouden worden — en voorwaar niemand zal te vergeefs zuchten, aan eene vrome verwachting zal eene daaraan evenredige uitkomst steeds beantwoorden. Hij toch die de verborgenheden Gods getuigt, zegt: Ziet ik kom haastiglijk, Amen! De Kerk nu weet dat Hij komen zal als een dief in den nacht; derhalve is het tijd voor de bruid om zich te bereiden den bruidegom te ontvangen; tijd om te waken en te smeeken. Derhalve Pius! ook wat het aanstaand concilie aanbelangt, zoo volg den raad van den zeer pieuzen Prediker: Al wat uw hand vindt om te doen, doe dat met al uwe magt,.. doe dat (want gij zijt een meer dan zeventigjarige Grijsaard, denk er aan!)... doe dat want er is geen arbeid, noch bezinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf waar gij henengaat. Alles echter wat gij van plan zijt te doen, doe dat in den geheel eenigen Jezusnaam; gij weet toch dat de Schrift leert dat alleen in Jezus naam alle knie zich moet buigen ter eere Gods des Vaders en dat alleen in Jezus naam alle duivelen kunnen worden uitgeworpen. De genade van onzen Heer Jezus Christus zij alzoo met u allen, die op het concilie zullen aanwezig zijn, vooral echter met U, die als Voorzitter, de moeijelijkste taak zult moeten vervullen. Zoo kome dan door uwe en door onze pogingen zoo spoedig mogelijk die blijde en alleraangenaamste [dag der nu nog toekomstige eenheid, van weerszijden zoozeer begeerd, en ongetwijfeld den geheel eenigen God zeer welbehagelijk. Om dat doel te bereiken mogen wel alle Roomsch-Catholieken en alle Herformden gezamentlijk de snaren spannen en elk voor zich bidden: O God, onze Koning! Mijn hoop staat op Uf O dierbare Jezus! Verlos mij toch nu! In keetnen verzonken, In boeijen geklonken, Versmacht ik naar U! Hand wringend en zuchtend, Kniebuigend bevruchtend Mijn worstelend smeeken... Zult Gij ze verbreken!! 1) Of als wij dit van ganscher harte bidden, zal Hij dan niet hooren en verhooren, de Rechtvaardige en Barmhartige God, die na de verzoening door Jezus aangebragt, beide om zijner regtvaardigheid en liefde wille, de zonden vergeven wil en moet! ? ' t Komt er dus maar op aan dat aller zielen treuren, gedreven door liefde tot Jezus, den getrouwen Zaligmaker der menschen, en door de uitstorting zijns H. Geestes ook gedreven door liefde tot God den Vader. Bat worde dan alzoo ook u en alle de uwen geschonken, Pius de Negende L.. geschonken uit de bron van alle goed, den Vader,* den Zoon en de zeven Geesten voor den troon, den H. Geest van zeven—of veelvoudige genade overvloeijende... dat geve u Hij die Is, die Was en die Komen zal, Wien als den Driemaal Heiligen, Alleen Waren God door de gansche Christenkerk, altijd en overal tot in aller eeuwen eeuwigheid worde toegebragt de Lof, de Eer en de Glorie. Amen. (Onderschrift van den Latijnsehen brief): Door allerlei oponthoud kan ik dezen brief eerst dateeren «2e» 13 September 1869, wel providentieel juist op denzelfden dag, op welken Gij ten vorigen jare uwe aangename en vriendschappelijke letteren aan ons geschreven hebt. Na zulk een 1) Proeve eener vrije Hollandsche vertaling van het bekende: Latijnsche versje: O Domine Deus! Speravi in te! etc. lang tijdsverloop durf ik daarom nog dit antwoord zenden, dat dus niet versmaad zal worden, naar ik hopen en gelooven mag door Den Welwillenden Lezer Pius de Negende. Romeinsch Bisschop. twee aanteekeningen aan het einde 'van den latijnsciien brief zelven voorkomende. Aant. op blz. 80 (Hollandsche Vertaling blz. 158). Het reeds gedrukte gedrukt latende, zoo moet ik echter op het punt van kerkhereeniging door schooleenheid, voor een deel althans, mijn woord terug nemen. Indien het namelijk waarheid is wat ik heb hooren zeggen (hoewel ik het persoonlijk niet heb bijgewoond) dat men in de scholen der Ultramontanen den kinderen onder anderen leert dat Willem de Eerste, de grondlegger onzer vrijheid, een schurk, een verkwister en een veinsaard was — zijn moordenaar daarentegen een braaf en vroom man — ziet dan kan ook tusschen Roomsch-Catholieken en Herformden, die beiden het Christendom ook op de scholen gaarne zoude willen, de eenheid der school zoo doende toch niet bestaan als een middel tot herstel van de eenheid der Kerk. Het is toch nu eenmaal onze onwrikbare en welgevestigde meening dat Het huis van Oranje ons van God voor immer is geschonken, evenals'Het huis van David aan Israël, het volk der Godsregering, door God zeiven was gegeven, en dat daarom niemand straffeloos zijne hand kan opheffen tegen den Gezalfde des Heeren. Aant. op blz. 87 (Hollandsche vertaling blz. 165). Het komt mij noodzakelijk voor hier nog iets bij te voegen en wel het navolgende. Wederom zou men welligt de vraag kunnen opperen, waartoe toch dit alles (aangaande den treurigen toestand der Herf. Kerk) in een brief aan den Paus te vermelden? Op die vraag is mijn antwoord drieledig. Vooreerst toch handel ik alzoo uit een beginsel van eerlijkheid en eene begeerte om nuttig te zijn. Ik geloof namelijk dat, als er zoo hevig tegen de eenheid der Kerk, zoowel binnen onze eigene muren als daarbuiten gezondigd wordt, het den Christen niet voegt altijd zijn eigen ondeugden maar te verbergen én terwijl anderen te beschuldigen; terwijl het verder uit heel mijn brief (die inderdaad immers een verhandeling is over de Eenheid der Kerk) van zelve blijkt, naar het mij voorkomt, dat op geenerlei andere wijze de weg tot de toekomstige eenheid door wederzijdsche toenadering, dien ik wenschte aan te toonen, kan worden duidelijk gemaakt. Hoezeer dus ook een vijand zijnde (men zie het alweder maar in den brief zeiven) van elke afscheiding ook op kerkelijk gebied, die niet absoluut noodzakelijk is, zoo vraag ik echter in vereeniging met vele orthodoxen en ook met vele consequente modernen (onder welke modernen, zoowel consequenten als anderen, die mij inconsequent voorkomen, ik voor 't overige mij zeer toegenegene en waarde vrienden mag tellen) — zoo vraag ik dan zeg ik of het wel mogelijk is, indien men consequent denkt en handelt, uit een beginsel van eerlijkheid, ja ook uit een beginsel zelfs van eenheid, dat ééne en dezelfde Kerk ons kan bevatten, die, evenals de voeten en toonen van dat beeld, waarvan we lezen in Daniël H, voor een deel uit slijk en voor een deel uit ijzer bestaande, geheel aan elkander tegenovergestelde rijken zijn, wel verbonden door een uitwendigen band, doch door een inwendigen onmogelijk te vereenigen? Of hoe zullen wij ooit met eenige vrucht ons kunnen verzetten tegen de valsche eenheid der RoomschCatholieke Kerk, waar wij zeiven besmet zijn met zulk eene handtastelijke tweeslagtigheid? En zouden wij ook, zooals vele modernen zeiven reeds^erkennen, in ons eigen voordeel, niet veel beter nevens elkander, elk op zijne wijze, kunnen trachten den tempel des Heeren te bouwen en het koningrijk der hemelen uit te breiden, dan zooals nu, met die Babelsche spraakverwarring, nu we in ééne en dezelfde kerk bijéén zijn? De Consequenten hebben daarom de kerk reeds verlaten en doen het nog... en dat allereerst immers, zooals de wetenschappelijke Pierson, en vroeger ook de scherpzinnige Zaalberg en anderen beleden hebben... allereerst om de Sacramenten en de kerkelijke plegtigheden, vervolgens om de liturgie, eindelijk ook om de leer. 1) Welnu, van Consequenties ben ik een vriend, hoewel ik vaak treurig ben over de consequente personen zeiven, die alles zoo op de spits voeren, ziende hoe zoodoende, zelfs de laatste eenheidsband, de doop in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, de aanvang van het genadeverbond door hen verscheurd wordt. 2) Het komt mij daarom ook opmerkenswaardig voor, dat de hoogst bekwame Zaalberg, vroeger zulk een scherpzinnig bestrijder der Roomsche kerk, hetzelfde wat ik daar over het modernisme gezegd heb, eerst ook erkend heeft, doch dat hij nu beweert, dat uit de vrije verliezing: de eenheid der kerk, of althans een tijdelijk-wettige tweeslagtigheid ontstaat en ontstaan zal. Indien ik mij echter niet zeer bedrieg, is dat dan toch altijd eene eenheid of eene tweeslagtigheid, die op ethische grondslagen nooit wettig kan zijn; eene bloot uitwendige, doch die op geenerlei wijze ooit eene inwendige kan zijn of worden. Doch daar is meer, wat ik ten tweede met het vermelde t. a. p. heb willen aantoonen, namelijk hoe in onze Kerk alleen door Gods genade, ketterijen en ketters, seheurmakingen en scheurmakers, gedurig als van zeiven weêr ver- 1) Gelijk toch, ter oorzake van den Paus, het zigtbare hoofd der kerk, zooals de Roomsch-Catholieken willen, de Jansenisten, Grieken en Roomsch-Catholieken onmogelijk in ééne kerk kunnen bij elkander blijven — zoo; naar het mij voorkomt, nog veel minder de modernenen orthodoxen,en wel ter oorzake van onzen Heer en Heiland Jezus Christus, die, naar aller belijdenis,het onzigtbaar Hoofd der kerk moet genaamd worden. (Annotatie uit den Latijnsehen Brief.) 2) Opmerkelijk — ik vertaal dit juist twee dagen voor de debatten over de Doopsformule op de Classicale vergaderingen een aanvang zullen- nemen, 't Liet zich ook afwachten, dat hevige strijd Hierover, door de pressie der Modernen, nog zou volgen. dwijnen, omdat het fondament der Kerk en de Kerkleer hun altijd en overal als in het aangezicht slaat — en dat zal in de Roomsch-Catholieke Kerk juist zoo gemakkelijk niet geschieden, omdat aldaar vele ketterijen, als b. v. de Onbevlekte Ontvangenis der Moedermaagd en hare Hemelvaart als ik zoo zeggen mag, gedogmatiseerd worden. In onze kerk daarentegen verdwijnen zi} van langzamerhand, vooral echter, naar wij zagen, door de Sacramenten, de plegtigtigheden, de eeredienst en de liturgie, het zigtbare ligchaam der kerk, zooals ik het noemen zou... maar zij zouden dus nog veel spoediger verdwijnen, indien alle deze zaken, wat de aanwending aanbelangt, in de kerk vermenigvuldigd werden — want hoewel het inderdaad op hetzelfde neêrkomt zulke zaken zeldzaam of dikwijls te bedienen, als men het niet- van ganscher harte kan doen... zoo zouden echter door het veelvuldig gebruik, de inconsequenties in dezen, den ineonsequenten zeiven duidelijker in 't oog springen. Zoo kan dus door wedejrzijdsche toenadering, de Herformde Kerk de Roomsch-Catholieke waarschuwen om niet zoo ligtzinnig en spoedig al datgene wat waar schijnt als dogma's af te kondigen en te proclameren... en de Roomsch-Catholieke Kerk 'kan de Herformde waarschuwen om, met het oog op de aloude Christenkerk, toch weder eene ware en plegtige eeredienst, vooral door middel der Sacramentenen andere kerkelijke plegtigheden, in haar midden te herstellen. Dit is ten slotte dan ook mijn antwoord aan die vrienden die gezegd hebben: Een brief aan den Paus geschreven door een Herder en Leeraar der Herformde Kerk, waartoe zal het leiden of nuttig zijn, zoolang laatsgenoemde zelve inwendig zoo bitter verscheurd is, eerstgenoemde daarentegen zoo stevig verbonden en vereenigd?... wij moeten dezer dagen maar zwijgen. Neen mijne Vrienden! niet alzoo. Bij mij staat het vast dat Niet zwijgen maar Antwoord geven voor vele zaken nuttig is, zoo wij maar eerlijk en open belijden, dat wij beiden, Roomschen en Herformden, diep melaaf sch zijn, en zoo maar elk, naar gelang der hem geschonkene krachten, een geneesmiddel voor beiden, ook door beider toena- dering tot elkander, en door beider vermaning aan elkander, zoekt aan tè wijzen. Maar zoo heb ik dan nu aan het slot de oorzaken opgegeveirVaarom ik én over de veelslagtigheid der Roomsch-Catholieke, én over de veelslagtigheid der Herformde, én over de wederzijdsche toenadering, en toekomstige eenheid der gansche Christelijke Kerk als zullende uit die wederzijdsche toenadering geboren worden, zoo vele woorden ter nederschreef. Aan het einde gekomen, blik ik dan nu dankbaar omhoog en geef God den Almagtige, de Hoogste Liefde, alleen den lof, den dank en de glorie — daarbij nog slechts ééne vraag, één dringend verzoek rigtende tot alle mijne tegenstanders, daar ik (de Heere God is mijn getuige!) over alle deze dingen zonder heftigheid of valsche bedoelingen heb geschreven, om namelijk dan nu ook van hen, 't zij Roomsch-Catholieken of Herformden, niet beantwoord te worden als uit de hoogte of met magtspreuken, maar met afdoende, stevige en grondige bewijzen, op vriendschappelijken toon, alleen tot verbreiding van het licht der waarheid en tot bevordering van het heil der Kerk. Ik eindig daarom zooals ik ben begonnen, namelijk door, nu met eene kleine verandering, de schoone woorden der Groninger Theologen aan te halen: Duldt Mannen wien het om waarheid te doen is! dat ik mijn gevoelen, zooals gij nu gelezen hebt, heb zoeken te bewijzen. Zoo ik dwaal, wilt mij dan van dwaling overtuigen.. ■ doch zoo niet, wilt dan uwe eigene dwaling erkennen, en een beteren weg inslaan. En nu Lezers! is het zeer noodzakelijk dat ik ook deze Hollandsche bewerking zoo spoedig mogelijk afsluit. Vooreerst toch heb ik reeds meer gevergd van het geduld en de welwillendheid en zoodoende ook van de finanties mijner lezers, dan oorspronkelijk het plan was. Doch ten tweede treedt hier na de mededeeling der beide laatste latijnsche aanteekeningen een ontzettend schrikbeeld voor mijne oogen. Op grond der eerste dier aanteekeningen na- melijk aangaande de houding der Ultramontanen hier ten lande, heb ik — altijd alleen volgens mijn zeer vriendelijken recensent in den Kerkelijken Courant der Herformden, alle regt van medespreken zoo goed als verloren.... en na al zoo heel veel gezegd te hebben, mag ik dus nu wel spoedig eindigen. Gelukkig dat mijne lezers dit nu eerst hooren, anders hadden ze mijn geschrijf misschien reeds lang uit de handen gelegd. Doch gelukkig ook voor mij dat toch op deze onbekookte aantijging, die in vragenden form (zeker tot verzachting!) geschiede, en die recensent uit vriendelijkheid nog niet eenmaal zelf wilde beantwoorden — van mijne zijde nog wat te antwoorden valt, dat — ik ben des zeker — de aanmerking zelve in alle hare naakte partijdigheid en ondoordachtheid aan het licht zal brengen. Welk een logica toch. Voortaan zal dus niemand een woord meer moge medespreken over Mariadienst en Pauselijk gezag en Sacramentenquestie etc. en dus nog veel minder daarover een latijnsehen brief schrijven van 96 bladzijden, niet van 90, zooals recensent beweert, die zich verwondert over de houding der Ultramontanen. Di zeg de houding der Ultramontanen, Lezers! want hier juist ligt de misvatting. Aan hunne opinie over deze dingen (op het gebied onzer vaderlandsche historie) twijfelt geen enkel mensch met gezonde hersenen, doch ik meende dat zij nog te politiek zouden zijn (om geen ander woord te gebruiken) om zoo iets in ons vaderland met zoo vele woorden te zeggen. Deze mijne meening nu is de zwaarwigtige zaak die mij het regt van spreken welligt zal ontnemen! De moderne Redactie van „Het Vaderland" zal dus met mij in dat lot moeten deelen, want zij was het die het eerst met verwondering die zaak der Ultramontanen vermelde,.. en zoo wordt hier dus een moderne met een orthodoxe door één en 't zelfde vonnis tot zwijgen gedoemd. Doch nog schooner wordt die zaak — en dit zal aan gemelde critiek de driedubbele kroon der veroordeeling opzetten — nu ik als derde, onder dat vonnis begrepen, een Eoomsch Priester zal inleiden, en wel een Roomsch Priester te Rome wonende, nl. 12. den gemoedelijken, eerbiedwaardigen H. J. Biegelaar, een Hollander met een warm hart voor Oranje en Vaderland. Ook deze verwonden zich over de verregaande stoutheid van gemelde partij, waardoor zijne eigene Artikelen in de Volksbode gestopt werden, en schrijft mij met aanhaling mijner eigene woorden uit de bewuste geïncrimineerde eerste annotatie, in zijn tweeden brief aan mij gerigt o. a. het navolgende: „Naar ik met grond mag vermoeden geschiedt dat staken van mijn arbeid door het behendig en eerlijk(!?) drijven eener niet gemakkelijk van overdrijving vrij te pleiten partij, die op de scholen in Nederland, den kinderen wil leeren, dat Willem de Eerste, de grondvester onzer nationale onafhankelijkheid, een slecht mensch was, een verkwister en veinsaard." Na het vermelden van deze bijzonderheid, over de zaak zelve geen enkel woord meer — elke eerlijke lezer weet nu genoeg. Dit alleen nog. Diezelfde geachte en beminnenswaardige persoonlijkheid beschreef zich zeiven aan mij in zijn eersten brief als „Een Hollander die te Rome reeds vier jaren als in den vreemde toeft, verre verwijderd van het oord zijner dierbaarste herinneringen, en in dat tijdsverloop meer dan ooit te voren, zoo mogelijk, tot het zoete bewustzijn kwam, hoe innig hij Nederland met zijn doorluchtig vorstenhuis van Oranje, dat hij daaraan onafscheidelijk vereenigd acht, liefheeft!" Hij denkt dus ook zeer gunstig over de stelling door mij vroeger verdedigd in „Nederland en Oranje onafscheidelijk vereenigd!" en in de geïncrimineerde annotatie alleen met verandering van termen (theocratische voor gewone) herhaald, en dus al weder gansch anders dan de recensent in gemelden Kerkl. Courant die ook dat luide veroordeelt, evenals de anders zoo welwillende criticus in de Kath. Ned. Stemmen (Kerkl. Courant der Roomsehen) die er eene Protestantsche heiligenvereering in ziet. Hoe gelukkig als eene uiting van een warm vaderlandsch hart door Nederlanders in Nederland wonende, Gereformeerden en Roomschen,,beiden zoo luidde wordt veroordeeld — er dan nog eene stem van een Catholiek Neder- lander uit Rome, uit den vreemde komt om hem weêr een riem onder 't hart te geven... een riem onder 't hart ook voor zijn geloof dat Nederland alzoo toch ook in zijne mate een Godstaat is, die wel alle vertakkingen van 't Christendom die eenmaal één zullen zijn en ook 't oude Israël dat bekeerd zal worden, beschermen mag, doch waarin geene plaatse moet zijn voor een ongeloof dat alle Godsdienst en een bijgeloof dat met het ongeloof alle Vaderlandsliefde naar den hartader steken wil. Naauwkeurigheid en humaniteit zijn echter twee zaken die men in den regel bij recensenten te vergeefs zoekt. Ten voorbeelde al weder: Wie die nu alles naauwkeurig gelezen heeft, zal niet aangaande Het zoogenaamde Laatste oliesel of De zalving der kranken tot de conclusie zijn gekomen dat ik, wat dat stuk aanbelangt alle regt laat wedervaren aan de Grièksche Kerk. Toch zegt Recensent in den Herformden Kerkl. Cour. dat ik het ook daarin eens ben met de Roomschen. Zeer naïf voorwaar, waar ik hun op dat punt juist met zoo vele woorden bestreed, en alsof de Griekschè en de Roomsche Kerk dan zoo maar één en hetzelfde was. Als nu de groote Bilderdijk reeds in dien geest heeft gesproken, als nog onlangs ingewikkeld hetzelfde gezegd is door een modern recensent in ;;Los en Vast" dan blijkt het dat dit eene zuiver exegetische questie is, waar men zich met geene aardigheid kan afmaken, doch die grondig en eerlijk moet worden behandeld... vooral nuimmers ten overstaan der H. S. beiden voor modern en orthodox de tijd van inleggen voorbij is, en die van uitleggen gekomen!? Op het verkeerde pad, waarop ik dus volgens recensent voorthol, en dat nu den hollandschen lezer door de vertaling bekend is, volgt hij mij inderdaad met bokkensprongen, in plaats van met exegetische bewijzen, die alleen, 't zij dan als dogmatiek, 't zij als dogmengeschiedenis, verbindend gezag hebben. Even onjuist is ook 's mans bewering, als hadde ik een anathema uitgesproken over de verkiezing van de leden der " Sijnode. Ik meen althans vrij duidelijk gezegd te hebben , dat, nu de vrije verkiezing is ingevoerd, de orthodoxe partij volmaakt tevreden is, en geloof heeft dat alles nn goed zal worden. Verder heb ik der Synode den lof gegeven dat zij dit aJ jaren lang gewild had (de hollandsche lezer heeft dit alles m het 5de stukje juist gevonden, waarom ik er ook nu pas op repliceer) doch het niet had kunnen uitvoeren Eindelijk heb ik alle "deze dingen den Paus natuurlijk niet vermeld bij wijze van een vertelseltje, om den ouden man eens wat afleiding te bezorgen, doch wel (ik dacht men dit gevoelen zou) om aan te toonen hoe juist op den weg der vrijheid onze kerk wordt hersteld, en de zijne door de daaf. sche gebondenheid der leeken, die alles maar goed moeten vinden, al steeds dieper zinkt. Als proeve van 's mans humaniteit dient verder dat waar sprake is over den Doop, vrij sarkastisch tusschen twee haakjes wordt gezegd: „Naar men zich herinnert, eene plegtigheid, ten wier aanzien de heer Smits zich ook practisch naam heeft gemaakt." Op die wijze iemand voor de ooren van het gansche publiek eene zeer onaangename zaak te herinneren, door welke hij een kind uit een klooster wilde redden,'doch geensints voor zich zei ven naam maken... ziet, dat noem ik beneden critiek. Over deze zaak eén oordeel willende vellen (hoewel het hier niets ter zake deed) had hij eers „Kerkvisitatie enz." van Ds. Knottenbelt nog wel eens mogen nalezen, die zich in zijn oordeel zeer gematigd en hoogst humaan betoonde. Verder - gelijk gezegd is - is deze questie hier volstrekt niet aan de orde. "Wat verder het in het 5de stukje vermelde aanbelangt — zoo zou er over elk punt, volgens mijn regt humanen recensent in Geloof en Vrijheid, Ds. Brouwer te Zwolle, veel te zeggen zijn, niet weinig er tegen, ook wel iets er voor. Goed gesproken, naar zijne overtuiging. Doch waarom het dan met opgenoemd? Mij is het geensints te doen om in alles haarfijn gelijk te hebben, doch wel om over dit alles wat door den tijd aan de orde is gesteld, een eerlijken en nuttigen strijd te voeren. In 't algemeen komt het mij voor dat het gansche verschilpunt tusschen ons en Groningen zich concentreert in de questie van het Apostolaat. Niet wij maar zij blijven daarom niet vrij van verwarring, waar zij spreken over kerkelijke eenheid. Voor den Paus willen zij Christus in de plaats stellen, voor Rome en Dordrecht het Evangelie. Maar eilieve, hoe kent men die Christus, zoo niet door de twaalven, die hij zelf daartoe koos, daar Hij zelf immers geen eigen geschrift naliet? De Evangelisten waren ook Apostelen of Apostolische medgezellen. Wie dan Catholieke eenheid wil, Hij kieze die, welke zich eenmaal in het nieuw Jeruzalem zal verheerlijken (Openb. XXI vs. 14) de eenheid der veelheid, juist als zoodanig waarachtig (niet de eenheid zonder contróle — de pauselijke onfeilbaarheid).. doch hij spreke dan ook nooit langer van een krypto-Catholicisme, noch denke zich eene eenheid aan het einde met toch nog verschillende kerkgenootschappen — want het Evangelie , dat zij met ons willen, is zoo één dat het elke tweeslagtigheid, die ontstaan zou, juist door de veelheid in de eenheid verteert en uitwerpt. (Galaten H vs. 11-21). Alleen bij wijze van dubbel bijvoegsel diene nu nog het dubbel berigt, dat ik niet van plan ben een enkel gemotiveerd antwoord te geven, noch op eene recensie van de Tijd dd. 25 November '69, noch ook op de brochure getiteld: De brief aan Paus Pius IX van F. W. Smits, Predikant te Hellevoetsluis toegelicht door J. de Bruijn, R. C. Priester en Professor aan het Seminarie te Warmond, overgenomen uit De Catholiek, December 1869 en Januarij 1870. Ware toch de Noordbrabander van 8 April jl. niet zoo vriendelijk geweest mij zijn Bijblad te zenden, dan had ik niet eenmaal geweten dat deze brochure bestond. Hoewel ik namelijk juist om een eerlijken strijd uit te lokken, aan alle Bisschoppen van Nederland, en zoo ook aan de redacties van De Catholiek, De Tijd enz. present-exemplaren mijner Epistola heb toegezonden, zoo heeft Catholiek en Tijd de verregaande onbeleefdheid begaan mij wederkeerig de critieken niet toe te zenden, en mij dus buiten de mogelijkheid gesteld van er geregeld op te repliceren, want eerst bij de bewerking van mijn vierde stukje kwamen zij mij in handen. Een mijner Roomsche vrienden, hoewel blozend over den in- houd, deed ze mij cadeau, opdat ik het dan toch eens zou kunnen lezen. Nu ik moet zeggen: 't Is blozenswaardig! terwijl de alleronheschofste onprofessorale toon des Professors en van den anderen onbekende uit de Tijd, geheel beantwoort aan de onbeleefdheid van Z.H.Eerw. en der beide redacties van het mij niet toe te zenden. Lafheid en Laagheid dingen in des Professors stuk om den voorrang, en in de Annotaties op het einde Domheid en Hoogmoed. Aan drie Nieten hangt trouwens zijne gansche redenering, want in mijn eerste deel laat hij mij Rome leeren, wat ik alleen gezegd heb dat Rome leeren moet als het consequent is 1), in mijn tweede stapt hij over alle zwarigheden heên, en het derde maakt de questies niet veel duidelijker. Geen wonder. De man ware reeds met no. 1 geëindigd, indien Paus Pius IX mij niet door den Apostolischen Internuntius een antwoord had gezonden en dus getoond had dat hij, het hoofd der Kerk, mijn geschrijf niet zoo onbeduidend vond, als Professor. Voorwaar te Rome is dus nog waardeering en humaniteit — getuigen zulks ook de elf brieven die ik over mijn arbeid bereids van den Heer Biegelaar ontving, die mij sints lang reeds met Waarde Vriend en Broeder! en Geheel de uwe in Christus! betitelend, woord voor woord zeer leerzaam en onderhoudend volgt — mij ook verzoekend mij niet te storen aan critieken in Catholiek en Tijd, die van personaliteiten leven, omdat zij sints lang aan degelijke bewijsgronden zijn gestorven! Zulke brieven, van welke het alleen te betreuren is dat zij niet in het openbaar als Open brieven het licht zien — zulke brieven doen het harte goed en laten wat anders na dan al het genoemde — zulk eene polemiek brengt ons zeker nader tot eenheid — ja in zulke personen als de Heer Biegelaar heeft Pius IX voor mij althans getoond zijn woord te vervullen, dat hij naar aanleiding van Cummings vraag in zijn tweede schrijven ons l) De Noortbrabanter liet ingewikkeld niet onopgemerkt dat dit den Professor eerst door de vertaling zal duidehjk geworden zijn. Hij zegt daarbij echter dat ik de kerkleer niet consequent ontwikkeld heb, doch hij vergeet het, zelfs ook maar met een enkel voorbeeld te "bewijzen. gaf, van namelijk te zorgen er tijdens het Concilie te Rome bekwame theologen bereid zouden zijn om met de nietRoomschen van gedachten te wisselen. Zulke personen trekken dan ook aan, doch een recensent in Den Tijd, die mij nu eens prijst, en dan weêr van kwade trouw verdenkt, en een professor die duidelijk toont van den heiligen ernst van mijn schrijven weinig begrepen te hebben, die kennelijk meent dat het mij maar te doen was (zoo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten) 1) om Pius IX eens een schelklinkend lesje te geven — zulke persoonlijkheden stuiten af en doen der Roomsche Kerk in hare regte waardeering en de groote zaak der toekomstige eenheid oneindig veel meer nadeel dan voordeel. Mijn werk vinde daarom zijn oordeel niet bij Prof. de Bruijn, noch ook in De Tijd van 25 November '69, doch bij alle weldenkende Christenen, en dat door middel van Den Tijd, die geredigeerd wordt door dat Eeuwig Woord van God, dat mij bij goede trouw en bedoeling uit genade verleend, ook de streelende verzekering schonk, 1) Dat dit vooral op Professor van toepassing is blijkt inzonderheid uit zijne Amnotaties, waarin hij mij ingewikkeld van Domheid en Hoogmoed beschuldigt en tevens te kennen geeft dat ik dit anderen doe. Nu ik was zoo vrij hem dat terug te geven. Hij toch zegt daar onder anderen Dat ik zou leeren dat de leden van een Classicaal bestuur Evangelisten moeten zijn. Die dit nu uit mijn Latijnsehen brief kan lezen krijgt van mij de waarde eener gouden medaille! Verder dat ik zou leeren dat de Engelen alwetend zouden moeten zijn om naar de meening van sommige Roomschen de Heiligen in 't algemeen te vertellen dat de menschen hun aanroepen (ik heb natuurlijk bedoeld en gezegd om telkens te melden aan dezen of dien Heilige dat hij werdt aangeroepen door dezen of genen sterveling). Eindelijk mogt ik Pius geen Genade enz: toewenschen, want dat mag wel de meerdere den mindere doen, doch niet omgekeerd —ik mag niet zeggen: Die ooren heeft om te hooren enz: want dat stel ik mij aan als het orgaan des H. Geestes— en als ik tot Pius IX spreek van eene hoovaardij die hij als zondaar met allen gemeen heeft, dan beschuldig ik den ouden man hatelijk als vol van hoogmoed, en geef zelf les in de nederigheid, Wie hier nu een hoogmoedig en dom beschuldiger van anderen is, beoordeele de nadenkende lezer. dat door zijnen H. Geest ook deze mijn gebrekkige, doch door zijn Woed op die punten verzoende arbeid, niet ijdel zal wezen in Hem! Hellevoetsluis, 28 Junij, Vastendag vóór H. Petrus en Paulus. Zij ook dit (Galaten II vs. 11-21) eene gezegende Profetie!