OPffl BRIEF AAN DEN PAUS. IN ANTWOORD OP ZIJXE UITNOODIGING AAS ALLE PROTESTANTEN EN NIET-ROOMSCHEN, QM ZICH BIJ DK EOOMSCHE KÉRK TE VOEGEN. TER BEZORGING GEGEVEN AAN DEN AM! BROUWERS. DOOR EEN PROTESTANT, Omr gedrukt uit DE VOLKSBODE, {positief-christelijt) Weekblad voor Nederland. Derde druk. TE HAARLEM, ?1J W? J. KAT. 1869. Waarde Mijnheer de Paus! Deze aanhef klinkt wel wat vreemd, maar ik weet niet anders t<' beginnen. Want ik kap immers niet aanvangen met: «Heilige Vader!" of zoo iets, aangezien de Schrift ons verbiedt in dien zin iemand Vader te noemen op aarde, omdat alleen God in den hemel de »Heilige Vader" der geloovigen is. Das schrijf ik maar: „Waarde Mijnheer de Paus!" Ik heb nwen brief aan mij en alle andere niet-Room* schen gelezen en overwogen. Ook heb ik er met mijne vrienden over gesproken, en wij zijn tot het besluit gekomen, dat wij aan uwen wensch om lid uwer kerk te worden niet kunnen voldoen: vooreerst omdat gij in uwen brief vele dingen zegt die niet waar, en ten tweede omdat wij voor uwe kerk een beetje bang zijn, van. welke vrees uw schrijven, met al zijne vriendelijke woorden en liefderijke betuigingen ons niet heeft kunnen genezen. Gij begint met te zeggen dat gij op den stoel van Petrus zit, en diensvolgens belast zijt met het opperbestuur der gansche kerk; dat uwe kerk de eenige door Jezus Christus gestichte kerk is, en zij de macht heeft ontvangen, het geloof ongeschonden te bewaren en aan alle stammen en volken toe te passen. Dit alles hebben vele pausen en bisschoppen voor u ook reeds gezegd; doch evenals gij heeft geen hunner dit nog bewezen. Dit is zeker, dat indien Petrus ooit aan het hoofd der gemeente te Rome gestaan heeft, hij er geheel au- ders geleefd en gehandeld heeft dan gij. Hij heeft zich gewis nimmer de pantoffel laten kussen, noch afgoderij gepleegd met een ouwel, noch zichzelven als eenen afgod op de schouders van kardinalen door de kerk laten dragen, gelijk gij u telken jare laat doen. En wanneer broeder Petrus eens te Rome kwam, zou hij er stellig hartelijk voor bedanken, om op uwen stoel te gaan zitten, die door de wapenen uwer Zouaven en de Fransche bajonetten moet ondersteund en voor omvallen * bewaard worden; want Petrus had een afkeer van al zulk wapentuig, sedert de Heer hem bestraffend gebood het zwaard in de scheede te steken, toen hij in vleeschelijken ijver den dienstknecht des hoogepriesters een oor afgehouwen had. Eer Petros in nw aldus bewaakt paleis zijn intrek nam, zocht hij gewis liever een onderkomen bij dezen of genen armen leèrlooier of anderen werkman, gelijk hij deed bij wijlen broeder Simon, den lederbereider te Joppe. En zoo wij niet anders dan uit den mond uwer ketk konden vernemen wat waar is, dan zag het er jammerlijk uit; want uwe kerk heeft de waarheid al zeer slecht bewaard. Zij leert dat Maria zonder zonde ontvangen en geboren werd, wat in strijd is met de verklaring van Maria zelve, die, toen zij uit den Heiligen Geest bevrucht was, betuigde zich te verheugen in God haren Zaligmaker; heeft dan een zondelooze ook eenen Zaligmaker van noode? Uwe kerk zegt dat Maria de koningin des hemels is, en dat men allereerst haar moet aanroepen om de zegeningen van Christus deelachtig te worden, aangezien zij als moeder veel over Hem te zeggen heeft: dit is in lijnrechte tegenspraak met de verklaring onzes Heeren: „Hij is alle macht gegeven in hemel en op aarde;" in strijd ook met de verzekering van Petrus, dat geen andere naam dan die van Jezus onder den hemel tot zaligheid is gegeven; in strijd ook met 's Heeren gedrag reeds op aarde, toen Hij Maria, bij gelegenheid dat zij zich te veel met Zijn doen wilde bemoeien, afwees met het woord: * Vrouw, wat heb ik met u te doen?" — Uwe kerk heeft een gansohen kalender van zoogenaamde heiligen, die zij als zoovele tusschenpersonen tusschen ons en onzen God stelt, om onze voorsprekers te zijn bij Hem; terwijl de Schrift zegt: «Wij hebben êénen Voorspraak bij den Vader, namelijk Jezus Christus, den Rechtvaardige," en onze Heere Jezus Christus zelf verzekert: »A1 wat gij den Vader zult bidden in Mijnen naam dat zal Hij u geven." Maar ach, welke waarheid is er, die uwe kerk niet verdonkerd, verminkt en door leugen krachteloos gemaakt heeft? Deze uw brief zelf, hoe voorzichtig en zorgvuldig gesteld, draagt er de tastbaarste bewijzen van. Gij schrijft dat een mensch door het doopsel een lid van het lichaam van Christus wordt, en dat men alzoo in Hem zijnde het eeuwige leven kan verdienen. Dit strijdt immers geheel tegen hetgeen Paulus zegt: Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme." Gij zult u hier misschien op Jakobus beroepen, waar deze zegt «dat de mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof." Maar dat zal u weinig baten: Jakobus zal toch wel niet het omgekeerde zeggen van hetgeen Paulus leert? Hij spreekt immers ook geenszins van de zaligheid te verdienen? Hij zegt alleen dat het geloof zonder de werken een dood geloof is, en dat juist uit de werken de volmaaktheid van het geloof moet blijken. Nu, dat leert Paulus op meer dan ééne plaats even uitdrukkelijk. Maar van een verdienen der zaligheid door de werken wil geen der apostelen iets weten, gelijk elk mensch, die hunne brieven leest, kan weten. Maar buiten en behalve dit alles, waarde Mijnheer de Paus, 'zouden wij toch tot uwe kerk niet overgaan; want wij zijn bang voor haar. Gij vermaant ons tot God te bidden dat Hij ons allen terugvoere in den boezem der heilige moederkerk, waar »onze voorouders het heilzame voedsel des levens hebben genoten." Maar wij zullen veeleer Uit alle macht bidden dat de Heere God ons voor dit kwaad genadiglijk behoede. Bij het lezen van dit uw laatste woord voer mij eene huivering door de leden; want het herinnerde mij aan hetgeen onze vaderen van uwe kerk te lijden hadden. Gij moet weten, goede Mijnheer de Paus, dat ik in Nederland woon en Nederlander ben in merg en been. Nu heeft elk land zoo zijne geschiedenis; Nederland ook. En reeds ais kind leerde ik uit onze vaderlanosohe historie hoe, na ruim driehonderd jaar geleden, mijne voorvaderen het ,heilzame voedsel des levens" buiten uwe kerk begonnen te zoeken, omdat uwe kerk toen zoodanig verdorven, zoo vol gruwelen, zoo vervuld met lengen en alle ongerechtigheid was, dat geen christenmensen het er langer in kon uithouden. Maar o wee, dat kwam onzevaderenduur te staan. Toen kwam uwe heilige moederkerk met hare heilige inquisitie, om allen te hangen, moorden en branden, die zich niet weder Onder haar geestelijk (?) juk wilden buigen, en Filips van Spanje zond zijne beulen om, al mede in naam der heilige moederkerk, alle zoogenaamde ketters tot den laatsten man uit te roeien. Dat was een bange tijd! Maar onze vaderen ontvingen moed en kracht van God om te volharden; zij worstelden tachtig jaarlang voor hun recht van bestaan en de vrijheid van geweten; de dappere prinsen van Oranje hadden met duizenden onzer edelste vaderen goed en leven voor de goede zaak veil; onze vaderlandsche bodem werd gedrenkt met hun bloed; doch het einde was de zegepraal; en de onvervalschte waarheid des Evangelisch, met de vrijheid om haar te gelooven en belijden, waren de kostelijke erfenis, die zij ons, hunne nakomelingen, nalieten. En zie, nu zoudt gij gaarne die gansche historie stilzwijgend willen voorbijgaan: en één uwer zonen hier te lande, de abt Brouwers; die boekjes schrijft, waarin hij veel zegt, doch weinig bewijst, doet veel moeite om die edele Oranje-helden als lage fortuinzoekers en onze vaderen als een troep verachtelijke rebellen te brandmerken, maar zoo- lang wij, Protestantsche Nederlanders, onze vaderlandsche historie nog niet geheel vergeten zijn, zal het zeer moeielijk gaan, ons uwe kerk binnen te lokken, al spreekt gij ook woorden die van honig druipen en in suiker zijn ingelegd. Eene moeder noemt gij uwe kerk. Maar dan toch eene ontaarde en zeer wreede moeder, erger dan wijlen Izebel, de huisvrouw van koning Aehab, er eene was voor de kinderen van Israël, die het nog met den levenden God hielden. Eene moeder, ja, maar een tijger is met haar vergeleken een engel. Zij strekt hare armen wijd uit om hare afgedwaalde zonen weder uit alle macht aan hare borst te klemmen; maar die armen zijn ijzeren armen, en die borst is een marmeren borst waartegen die zonen te pletter gedrukt worden, terwijl de moeder met hunne smartkreten nog den spot drijft. Zoo heeft zich uwe „heilige moederkerk" altijd en overal doen kennen. Er werd eens te Parijs eene bruiloft gevierd, die den vreeselijken naam van «bloedbruiloft" gekregen heeft, daar zij tot gelegenheid moest dienen om eene slachting op groote schaal onder de Protestanten aan te vangen; en het komt bij de vermelding van het cijfer der daarbij gevallenen zelfs op eenige duizenden niet aan; en bij het welslagen van dezen gruwel werd er in uwe kerk te Rome een plechtig Te Beum gehou den. Evenzoo werd eeus hier te lande, in onze stad Delft, een edele prins, dien uwe kerk niet best verdragen kon, op verraderlijke wijze door eenen ellendigen sluipmoordenaar doorschoten, van welken laaghartigen moord ik u daar ter plaatse de sporen nog kan laten zien, als gij eens hier komt; en ook voor dit misdadige bedrijf is in uwe kerk een lofzang gezongen. En had uwe kerk zich nu later van deze en dergelijke goddeloosheden bekeerd, wij zouden gaarne als christenen vergeven en vergeten; maar het eerste woord van schaamte en berouw over het plegen van al dusdanige gruwelen moet nog door die 'bloeddorstige moeder gesproken worden. Veelmeer blijft sij zicbzelve in dezen gelijk: zij steelt Joodsche kinderen om ze in een klooster op te sluiten; laat de Madia's in een vunzig kerkerhol versmachten om» dat zij in Gods Woord hun zieleheil zoeken; slaat Matamoros in boeien omdat hij van het Evangelie der genade meer weet dan uwe priesters; werpt Johan de Vargas in de gevangenis omdat hij in zijn huis den Bijbel leest (dat is nu in Spanje heelemaal gedaan, gelijk gij weet), en — om niet meer te noemen — hoe het kwam , dat nog niet lang geleden de ietwat weerspannige zoon der kerk, kardinaal Andrea, zoo subiet gestorven is, dat zult gij, beste Mijnheer de Paus, stellig veel beter weten dan ik. Ik wil alleen maar zeggen dat zoolang uwe «heilige moederkerk" alzoo betoont welks geestes kind zij is, ik mij zeer goed begrijpen kan «dat zij alle Protestanten en niet-Roomschen zeer gaarne op hare wijze aan haar hart zou drukken:" maar gij, Mijnheer de Paus, zult even licht begrijpen dat wij in die omhelzing weinig smaak vinden, maar liever eiken dag onzen lieven Heer bidden: «Bewaar ons voor zulk eene moeder!' Veel zon ik hier uit onze vaderlandsche- en uit andere historiën nog kunnen bijvoegen, dat uwe kerk van schaamte zon doen bloozen, ja rood doen worden als eene kreeft, indien zij niet reeds lang alle schaam, tegevoel verloren had, evenals sommige vrouwen, bij welke — 't is niet zeer vleiend! — uwe kerk dan ook vergeleken wordt in Openb. 17. — Maar ik mag van uwe belangstellende aandacht niet te veel vergen. Het weinige dat ik schreef is meer dan voldoende om u te doen zien dat wij onze goede, deugdelijke redenen hebben om uwe vriendelijke uitnoodiging met eene besliste weigering te beantwoorden, en al onze mede-Protestanten en niet-Roomschen ernstig aan te raden dit eveneens te doen. Waarde Mijnheer de Paus, wij bidden u van ganscher harte Gods besten zegen toe. Vrik Wil s. v. p. al onze Protestantsche broeders te Rome hartelijk van t>ns groeten. Mede nit naam zijner vrienden, EEN PROTESTANT. P.S. Bij het eindigen van mijnen brief viel mij in dat ik mij tevergeefs tot schrijven gezet had, aangezien gij, waarde heer Paus, waarschijnlijk wel geen Hollandsch zult verstaan. Want hoewel gij u de opvolger van Petrus noemt, twijfel ik toch zeer dat de Geest u, gelijk den apostelen op den Pinksterdag, alle talen leert verstaan, zoodat Parters, Meders, Elamiten, Hollanders en alle die, u een iegelijk in zijne eigene taal zou kunnen toespreken. En daar ik uwe taal niet versta — hierin zijn wij dus beiden even knap, gij naar gij zegt op Petrus' en ik op mijn eigen stoel— zoo zoudt gij meende, ik, aan mijn schrijven weinig hebben. Een mijner vrienden wist echter raad. Hij stelde voor den brief te zenden aan den abt Brouwers: aangezien deze toch gaarne schrijft en Hollandsch en Latijn verstaat alle beide, en u liefheeft en ons zegt lief te hebben, zal hij uit belangstelling in u en ons, dit schrijven gewis gaarne getrouwelijk willen overzetten en aan u, zijnen Heiligen Vader," opzenden. Ik vond dezen raad niet. slecht, en zal den brief das aan abt Brouwers ter bezorging geven, dan leest hij hem zelf ook. 't Is waar, de man heeft het in den laatsten tijd erg volhandig zijne Ultramontaanse/ie kritiek van het gebeurde te Heiligerlee tegenover den heer Groen, — die nu eenmaal in onze vaderlandsche historie zoo goed te huis is als een adelaar in zijn nest — te verdedigen; maar, och, voor zulk een geleerden abt is zoo'n vertaling slechts een ommezien werks. Alleen verzoek ik den heer Brouwers vriendelijk alsdan den zin van mijn schrijven getrouwer weder te willen geven dan hij onlangs deed met zeker schrijven van Lodewijk van Nassau aan zijnen broeder Jan, want anders zoudt gij, beste Mijnheer de Paus, juist het omgekeerde te lezen krijgen van hetgeen ik bedoeld heb. Gij moogt bij gelegenheid uwen zoon Brouwers daar wel eens ernstig over onderhonden; want aan dergelijke oneerlijkheden wilt gij toch gewis niet mede debet zijn?