TA J AB?DES JLMOfilE VAX DER HOEVECTJ? G-. T. IV. s u 11 I N t; A R. HERINNERINGEN VAN MIJNE ACADEMIEREIS in 1843, DOOE AB¥ des AMORIE van der HOEVEN J* TWEEDE DRUK. LEEUWARDEN. «. T. W. SU RIST «AR. 1857. VOORBERIGT VOOR BEN EERSTEN DRUK. De bezigheden van het eerste ambtsjaar hebben de uitgave dezer Herinneringen eenigen tijd vertraagd. Toch vleije ik mij dat ze nog versch genoeg zijn, om voegzaam onder de_oogen van het publiek gebragt te worden. Vraagt men, wélk doel ik met de uitgave hei? Liefst laat ik het boek-zelf op die vraag het antwoord geven. Onder het reizen had ik niet de minste gedachte aan 't schrijven van een reisverhaal. Later eerst heb ik uit mijn zorgvuldig bijgehouden journaal deze brieven zaamgesteld. Mogt mijn boeksken een gunstig en inschikkelijk onthaal vinden! Mogt de geleerde lezer niet aanstonds zeggen: „Laar zijn mij te veel beuzelingen in," — noch de ongeleerde: „en mij te veel wetenschap" Leze veelmeer gene tot uitspanning, deze tot kennis — niemand tot ergernis! AB? des AMOKIE van dek HOEVEN Jr. UTRECHT, 10 September 1846. INHOUD. EERSTE BRIEF. Bonn BMg, j TWEEDE BRIEF. Heldelberg _ 17> DERDE BRIEF, dessen 37 VIERDE BRIEF, «««tingen _ 51> VIJFDE BRIEF, «otha en Jena _ 66. ZESDE BRIEF. Malle _ 78. ZEVENDE BRIEF. Leipzlg _ 93 ACHTSTE BRIEF. Dresden — 114. NEGENDE BRIEF. Berlijn _ 145- TIENDE BRIEF. Hiel en de t'hnisrels. .-174. EERSTE BRIEF. BONN. In uw laatste schrijven, mijn vriend, spreekt gij van „ eenige mededeelingen aangaande mijn Duitsche reis," maar op een toon, die nuj onzeker laat of gij ze al dan niet verlangt. Ik ken u. Gij hebt gaarne dat men u iets verhaalt, van natuur of kunst, van kerk of staat, of zelfs van wetenschap; gij zijt in alles dilettant; gij hebt hart voor al het menschefijke, en zwak voor al het vreemde; maar men moet iets degelijks hebben opgedaan en bovenal slag hebben van het te verhalen, of men verveelt u ligt. En gij kent mij. Met een hart voor de natuur, een oog voor de kunst, een oor voor de wetenschap, eene bestemming voor de kerk, ging ik op weg; ik heb de kronkelingen van den Rhijn, den Neckar en de Elbe gevolgd, Dresden en Berlijn gezien, aan de voeten der oudsten en vorsten in het rijk der Letteren «n der Godgeleerdheid gezeten, met Luthers volgelingen in Saksen en met de vrome broeders van Zinzendorf te Herrnhut omgsgaan. Maar goed te reizen is een groote kunst, goed te verhalen ook. In beiden ben ik onbedreven. Wilt gij het echter met mij wagen? Verwacht niets uitstekends, ik zal trachten iets drageüjks te leveren. Misschien zal het reizen u goed doen. Misschien — al vindt ge geen stof om mij te danken of te prezen — keert gij weder, min ontevreden met ons vaderland en de vaderlandsche inrigAc. Reis. 1 tingen, meer overtuigd welligt dat de Geest^van Chnstu. die de wereld draagt en de wereld hernieuwt, werkt waar Hij wil en hoe Hij wil, en zich nog in andere vormen open- baart then are dreamt of in your theology. Ik verliet het ouderlijk huis en Amsterdam en het yader land - klein plekjen! welhaast onder de spoorwegzaken skchts weinig In breed, maar naar de wijze de,rvjderen met den heroverd* bodem der■ Haavlemmermeex verrukt ik verliet ze op den 13" Juin des jaars 1843. t W as ai wat laat in den tijd voor het hoofddoel mijner rem, het b* Toln der Duitsche ^^^^f^tetZ tember aanvangt Daarom liet ik mij ook te Kleet met op ÏöX door df dubbelzinnige verzekering van den.kastetam. dat elk, die het ophanden zijnde schuttersfeest had bijgewond, de stad met groote tevredenheid zou verlate u Ik Tas zeer tevreden dat ik plaats kon krijgen^de cabnota van den koninklijken postwagen, b„ den conducteur, ie wd haast boven al de zorgen aan zijn amb verbond n dooi e* diepen slaap verheven was, waaruit hij op elke^station wak ker schrikte, om zoodra wij verder reden weer in te slui meren. Ik, minder aan dit roöend bed gewoon, had het 3 genot van den zomernacht bij maneschijn en vnende- $£ koelte, en van een *^«>^^^ïïSï Jet veel geregelder en verstandiger was dan de ™chtgezig S vin den slapende. Ben nacht, althans een",ch met lichte maan, op den postwagen, heeft voor mj| mets afschrikkends; integendeel, er is poezij in heTbetoove d landschap, waar elke boom en iedere grasscheu leef* in die slapende dorpen en steden, waar ook de huizen^stean te sluimeren; maar de morgen, eer de benedenste ^üagej doorwarmd, eer men zich gewasschen, eer men ontbeten heen, Ï onuitstaanbaar, is proza van de koudste en watengste soort Misschien vond ik daarom te Crefeld mets interessant buiten het ontbijttafeltjen. Na een paar uren P°°f" ^J^1. éénen rid verder tot Keulen, waariktegendenmiddag^aan kwam, en tijd vond om te eten en den Dom te, Roeken Of het voornemen tot dit laatste op mijn gelaat te lezen stond weet ik niet; maar naauwelijks had ik tien schreden gedaan in die rigting, waar ik vroeger het statig gebouw had opgemerkt, of een gids drong zich aan mij op, met ae nederige betuiging, dat ik het geluk had in hem den fatsoenlijksten, den alleen fatsoenlijken onder alle gidsen aan te treffen. Waarom liet ik, onervaren reiziger, mij overhalen van dat geluk gebruik te maken? Gedienstig was de man, en van ijver blakende, en met een stalen geheugen begaafd, zoodat hij mij de hoogte der tempelzuilen en de lengte van het koor en de kosten van den bouw wist voor te rekenen met eene naauwkeurigheid, die nüj wanhoopig maakte. Waarom was het mij, die zoo zelden den moed heb om een vriendelijken indringer kort af te wijzen, waarom was het mij niet vergund een kwartieruurs in de eenzaamheid daar door te brengen, om mij te verdiepen in dien grootschen bouwtrant, die bestemd was om tot de wolken te steigeren, in die steenen hymne der middeneeuwsche Christenheid, die kon worden aangeheven toen aller stemmen zamensmolten naar het maatslaan van ééne hand, maar niet volzongen zal worden door nakomelingen, die elk op eigen wijs, zoo als het hart hen leert, den Vader en den Zoon verheerkjken? Tegen zes ure des avonds was ik te Bonn, waar ik begon met een bad te nemen. Na den vermoeijenden rid was het mij een ongewone verkwikking; als een nieuw mensch kwam ik uit het water op; en van mij-zelven a plus forte raison tot den Oosterschen reiziger besluitende, gevoelde ik meer dan ooit hoe gepast een zinnebeeld der geestelijke wedergeboorte de doop mj onderdompeling is. En tevens vroeg ik nnj-zelven: wanneer zullen wy Hollanders, die, waar het onze trappen en vloeren en vensterglazen geldt, met onvermoeide vbjt een, zoo 't schijnt, onbereikbaar ideaal van zindelijkheid najagen, eindelijk eens voor overvloedige en onkostbare gelegenheid tot reiniging van de woning onzes gpestes zorgen? Nog denzelfden avond bragt ik een bezoek aan Prof. Nitzsch, dien ik niet te huis vond. Van zijne woning (buiten het Coblentzer Thor, tegenover den Schlossgarten van het voormalig keurvorstebjk paleis, thans Universiteitsgebouw) begaf ik nrij, een weinig verder de chaussée op, naar die van den Heer Nasse, professor in de medicijnen, en directer van een krankzinnigengesticht. Het doet mij leed, dat ik den beroemden man slechts weinige oogenblikken heb mogen spreken. Hij vroeg mij met belangstelling naar zijn hooggeschatten vriend, , „ w tt aurimrar van wien ik hem een woord ter Zl^ L ZU onzer kerk en theologie min Jmste vn P~ rnTnoe te vroeg om naar mijn logement te gaan. Een raad met te voi0en vaQ een anderen T„ t geen ik Nitzsch over den noodleugen had hooren sereen »t Was met meer - met zeer weinig meer Sn^SLkt hetzelfde wat ge in de zijn System s. 391 fg. leest, met schooner althan y^jtu» ter; gelijk het ook, naar mijn gevoelen, m^^" schoone/ kan worden uitgedrukt. Maar moet d loogk« aar op zijn collegie dan een sprekend bo-land „Waar™5' — vroeg hij mij — „ waarom latei, uwe godgeleerden ons toch zoo lang op eenig zamenhangend ierigt nopens S toestand hunner kerk en theologie wachten? Uw Vader heeft ons omtrent de Remonstranten inlichting gegeven; maar overigens schijnen uwe landgenooten op dit punt met zeer meTedeelzaam.» Ullmann h een vriend der Nederlanders; hii behoort tot de zeer weinige Duitsche geleerden die Nederduitsch lezen; wederkeerig weet men hem, naar t mij voorkomt in ons vaderland beter te waarderen dan over tnlÏmeen in Duitschland het geval is; 't gaat hem als den Wandsbecker Boten. Te Heidelberg zeide men mijI inde voornaamste boekwinkels, wier vensterglazen met portret en der professoren bedekt waren, dat er van Ullmann geen bestond Later vraagde ik hemzelf daarnaar; hy .hotte en zeide- er zijn hier maar dertig studenten in de theologie; men 'meent dus dat er geen aftrek van zou wezen; misschien kunt gij te Halle, waar ik vroeger stond myn conerfeitsel bekomen.» Te Halle zeide men my dat het uitverkocht was, naardien men er slechte zeer wemig.exemplaren van had opgelegd. Mijn ochtendbezoek bij Ullmann duurde nS lang; daar hij zich nog voor eenige colleges had voor te bereiden. Van elf tot twaalf ure 'hoorde ik hem lezen over Melanchthon. Zijn voordragt is levendiger dan die vin Nitzsch en bgter te volgen; ook heeft hy m groote mate de gave der welbespraaktheid; nooit, ook met in het Svendig twistgesprek, hoorde ik hem aarzelen of stuiten of zijne gedachten ;anders mededeelen dan in ronde en welluidende volzinnen. Na de Stunde had hy de vnendehjkheid mii in het Leesmuseum binnen te deiden, -waar de beSaaÏÏ Uasse der Heidelbergers zich niet slechte tot ket lezen van tijdschriften en brochures, maar ook, in andere zalen tot gezeüig onderhoud, en soms tot bal en concert , vereenigt Het behoort tot de schoonste gebouwen der kleine Sd- dat der Universiteit ifl van binnen mmder somber dan het zich van buiten vertoont; beide staan tegenover elkander op den Ludwigplatz. Ullmann had my dringend aangemaand dat ik vooral niet verzuimen zou Professor Rothe Directer van het Theologisch Seminarium, -te bezoeken, die voor eenige dagen van de synode te Carlsruhe was teruggekomen, welke hij met een uitmuntende redevoering gesloten had. „ Ge treft het heerlijk" had hij mij gezegd, „ dat Bothe juist aanstaanden zondag zal prediken." Nog had hij mij opmerkzaam gemaakt op de familie van Dr. Beitz, van Hollandsche afkomst, vroeger aan de Kaap, daama te Leiden , en sinds eenige jaren te Heidelberg met der woon gevestigd; hij beloofde mij daar een gul onthaal. Ik vond het er ook, schoon ik geen andere aanbeveling had dan den Hollandsehen groet waarmede ik Mevrouw Beitz aansprak (Mijnheer was op een badreis- afwezig) en, bij nadere kennismaking, mijn familienaam, dien zij zich uit den tijd van haar verblijf te Leiden herinnerde. Den oudsten zoon zou ik te Berlijn aantreffen, waar hij in de theologie studeerde. Ik verhaalde van mijn bezoek bij Kirchenrath Ullmann. „Maar hebt ge Director Bothe al bezocht ? Er is geen liebetimürdiger man in Heidelberg dan Rothe." Ik werd zeer verlangend den man te ontmoeten, van wiens lof ieders mond overvloeide ; ik kende hem alleen als den voorstander dier zonderlinge meeningen over het verband van Kerk en Staat, welke de Hoogleeraar Kist bestreden heeft. Toen ik een kwartiernurs met hem had mogen spreken, deelde ik reeds in de algemeene ingenomenheid met zijn persoon, al zou het mij moeite kosten en welbgt onmogebjk zijn, mij zeiven en anderen rekenschap te geven van den aangenamen indruk, dien hij op mij maakte. Was het de vriendebjke gulheid, waarmede hij den jongen vreemdebng ontving? „Het is wèl van u gedaan dat gij mij bezoekt en mij in de gelegenheid stelt eenig nieuws uit Holland te hooren:" Of zijne innemende zedigheid, die ik voor al te zedig zou gehouden hebben, wanneer gelaat en stem niet ahe gedachte aan onopregtheid hadden weggenomen? „En komt gij in Duitschland godgeleerde kennis opdoen ? Uw vaderland zelf beeft in dat vak een schoone, rijke en zelfstandige bteratnur. Maar nu ge eenmaal te Heidelberg zijt, moet ge Ullmann vooral bezoeken en Umbreit. Kan ik u welbgt van dienst zijn door u bij hen in te leiden?" — „Kirchenrath Ullmann heeft mij gezegd dat ik u aanstaanden zondag zal kunnen hooren prediken." — „Gij moet er niet veel bijzonders van verwachten. Ik spreek altijd voor de vuist-, niet omdat ik dit voor het beste houde; de preek te schrijven en te memoriseren is, naar mijn inzien, veel meer aan te prijzen; ik heb het vroeger ook gedaan; maar wat ik schreef was altijd houterig en stijf, en wanneer ik zondags optrad en de gemeente voor mij zag, gevoelde ik een onverwinbjken tegenzin tegen het geschrevene en van buiten geleerde; waagde ik het daarvan af te gaan dan stroomden nuj veel rijker beelden en vormen, veel hartelijker woorden toe. Dat heb ik langzamerhand als een wenk van den goeden God leeren beschouwen, dat t* mij zeiven niet pijnigen moest met memoriseren, en, terwijl ik het meer volmaakte voor meer begaafden moet overlaten, wier verbeelding hen onder het steben geheel op den kansel verplaatst, vergenoeg ik mij met het rijpelijk overdachte in die vormen en woorden te kleeden, welke het oogenbbk nuj ino-eeft" Ik had op de Series lectionum gezien dat Bothe voorlezingen hield over de geschiedenis der kanselwelsprekendheid: en zeide hem nu dat ik er veel belang in zou stellen deze bij te wonen en, zoo 't niet te veel gevergd ware, het geheele beloop daarvan uit zijn mond te vernemen; vooral" voegde ik er bij „om mijns Vaders wil die zulk een geschiedenis voor de pers bewerkt en wien het zeker hoo-st aangenaam zal wezen uwe wijze van behandebng van mij te vernemen." - „Willen wij aanstaanden maandagavond daarvoor bepalen? En wanneer gij mij dan wederkeerig iets van den arbeid uws Vaders mededeelt, ben ik zeker,, dat de winst aan mijne zijde wezen zal. — lk verliet Bothe, zoo als men de theologen niet altijd verlaat in een echt theologische stemming. De donkere wolken, die >s morgens over de stad hingen, waren opgetrokken, en ik had bij mijn avondwandebng, langs den hoorbaar stroomenden Neckar, het vol genot der ondergaande zon, die de vensters van het oud kasteel met gouden en purperen glansen deed schitteren. Hoe onmisbaar voor Heidelbergs ingezetenen, en meer nog voor den vreemdebng, die er zich ophoudt het Leesmuseum als koffijhuis is, ondervond ik nog dien eigen avond. Daar ik er dien dag reeds tweemaal geweest was , maakte ik zwarigheid mij ten derdenmale in een gesloten o-ezelschap te vertoonen, waar ik niemand kende. Ik wan- delde dus de hoofdstraat langs, naar een Café uitziende, waar ik nog rustig een cigaar zou kunnen roeken; want ik zit 's avonds niet gaarne in mijn logement. Ik vond er geen — kunt gij u een denkbeeld maken van zulk een stad, burgers van Amsterdam, 's Gravenhage, Rotterdam, Leiden? Ja, één vond ik er toch, en wel, gelijk het gevelopschrift vermeldde, eenprivilegirtes Caffeehaus. Men scheen er het privilegie te hebben van alle mogelijke ververschingen en lekkernijen op de carte te beloven, en niets daarvan te kunnen aanbieden dan bier en land wijn. Ik heb, bij later navragen, nooit van een ander koffijhuis in Heidelberg gehoord, maar wel van taüooze Kneipen a kroegen, waar de studenten 's avonds bijeenkomen en tot laat in den nacht bijeenbbjven, om bier te drinken, een genot 't welk onder hen aan bepaalde wetten en voorschriften is gebonden, welks aantrekkebjkheid voor mij onverklaarbaar is, en dat aan de Duitsche academies de gezondheid van welbgt evenveel slagtofFers verwoest, als bij ons de stroomen van vloeijend vuur, waartegen de afschaffingsgenootschappen dijk en dam trachten op te werpen. Over 't algemeen — ik deel mede wat mij van meer dan ééne zijde verzekerd werd — wordt er te Heidelberg weinig en slecht gestudeerd. De aangename bgging der stad, de gelegenheid tot uitstapjens, de goedkoopheid van leven, en het voorbeeld der burgers, wier Zuid-Duitsche natuur tot bgtzinnige vrolijkheid en volop genieten overhelt, verlokken menigeen, die kwam om wijsheid te zoeken, tot het betreden van een weg, die naar de domeinen der dwaasheid voert. Buitendien komen velen, na eerst elders gestudeerd te hebben, nog voor één of twee semesters te Heidelberg, met het bepaalde plan om zich al de genoegens van het vrije studentenleven te veroorloven, eer ze zich aan een betrekking in de maatschappij binden. Ik geloof niet alleen gaarne, dat hierop vele eervolle mifc zonderingen zijn, maar des gevraagd zou ik ze kunnen noemen en aanwijzen. Ik spreek van de groote menigte der academieburgers, en wel zóó als ik er professoren, studenten en burgers over heb hooren spreken. De juridische faculteit van Heidelberg is beroemd en telt verreweg meer kweekebngen dan ééne der overigen, onder deze ook de zonen van den Groothertog, wier vorstelijke équipage ik dagelijks meer dan eens de hoofdstraat langs zag rijden. Dan volgt de faculteit der medici; Professor Bischoff, den Physioloog en Anatoom, een vriend van mijn oom J. van der Hoeven, kou ik niet bezoeken; hij was juist naar Giessen beroepen. Het getal der studenten in de theologie is zeer gering.; 't was in de laatste jaren eenigzins toegenomen en bedroeg nu meer dan dertig. Of het nog altijd de oude Paulus is, wiens wonderlijke uitlegkundige beginsels de faculteit in zulk een kwaden reuk doen Wijven, weet ik niet. Ik heb dien patriarch der raikmabsten niet bezocht, 't geen mij later zeer berouwd heeft, toen ik gansch Duitschland hoorde gewagen van den geduchten aanval door hem tegen Schelbng gerigt. Wat eindebjk de bteratoren betrefti, — Professor Spengel, een vriend van Professor Geel, die mij een groete, en van Professor Eitschl, die mij een kaartjen aan hem had medegegeven, klaagde bitter over zijne studenten. „Er zijn naauwelijks driesffcngeheden aan onze Universiteit die zich onverdeeld der philologie wijden, en van de drie zal slechts één iets degelijks worden. De meesten, die in de letteren studeren, nemen nog een ander vak daarbij waar, om zich een zeker aanzien te geven. Zoo dienen ze twee heeren en dienen beiden slecht!" Maar ik vergeet dat ik pas één dag te Heidelberg ben. Ik heb u dat alles verhaald in het geprivilegieerde koffijhuifc Den volgenden morgen bezocht ik Professor Dittenberger, een godgeleerde uit de school van Hegel en vriend van Marheineke. „Wat hebt giji in Holland zoo al voor theologie?" Ik verhaalde daarvan 't een en ander, en sprak natuurlijk ook van die rigting, welke aan de Groningsche Hoogeschool de heerschende is. „Dat is Schleiermachenaansch!" riep hij terstond uit. „Wel dat verheugt mij, dat Schleiermacher toch eindebjk eenigen invloed op de Hollandsche godgeleerden heeft uitgeoefend." Hij bet mij geen tijd om zijne vreugde min of meer te temperen door de aanwijzing, dat die rigting niet zoo zuiver Schleiermacheriaansoh ifc „ En zullen die Heeren ook een dogmatiek uitgeven? Dat is anders het vak der Hollanders niet; kerkgeschiedenis is hun fort.. De leerlingen van Schleiermacher in Duitschland munten uit in alles, behalve in dogmatiek. Nitzsch maakt een uitzondering, maar die wijkt ook tamelijk verre van den meester af." 't Gesprek kwam verder op den toestand der Duitsche philosophie; en ik deel u te liever het oordeel van Dittenberger daaromtrent mede, omdat de meesten er over spreken als hij. De jonge Kchte» van wien wij ons in Nederland nog al veel beloven, is naar zijn gevoelen in 't geheel de man niet om onzen tijd te geven wat noodig is; hij heeft geen scheppingskracht; van Schelling is nog minder te verwachten, en 't is onverklaarbaar, hoe Neander zooveel aan diens beloften kan hechten; de Hegekanen der bnkerzijde eten elkander op; de meer gematigde aanhangers dier school zijn er van aUe philosophen nog het best aan toe, en na hen de eclectici. „Es Ui eine herrenlose Zeii/" zoo besloot Dittenberger zijn overzigt ; en met deze laatste uitspraak kon ik mij volkomen vereenigen. Het kan zyn dat ik dwaal; maar wanneer ik de leidingen en wenken der Voorzienigheid, die ook de lotwissebngen der wetenschap bestuurt, regt begrijp, dan wil Zij ons in het tegenwoordig tijdperk, waarin Zij haren geest over velen en in geringe maten verdeelt, tot onafhankebjkheid van alle menschebjk gezag en tot zelfstandigheid opvoeden. Ik woonde dien dag nog verscheiden voorlezingen bij. Die van Eothe, over de Christebjke Zedekunde, vond ik meer vreemd dan afdoende; wanneer ik niet anders geweten had zou ik, gemeend hebben een voorlezing over psychologie te hooren, en nog wel over een zonderbng systeem van psychologie. Er waren echter onder zijne hoorders die mij verzekerden dat het geheele stelsel, wanneer ik het in zamenhang hoorde voordragen, mij duidebjker zou zijn en beter zou bevallen; ik wil het gaarne gelooven. 's Middags was ik im Baduchen Eofe de gast van den Heer Luden, van Amsterdam, wien ik het genoegen had met zijne famibe te Heidelberg aan te treffen, en die mij, gedurende mijn ver* bbjf daar ter stede, met vriendelijkheid overladen heeft, 's Avonds bezocht ik Professor Kayser, die mij 't een en ander mededeelde aangaande den Heer Cobet, van wien hij een brief ontvangen had. 't Is verkwikkehjk om te hooren, met hoeveel achting en ingenomenheid de Duitsche philologen nog altijd van hunne Hollandsche broeders spreken; Ik vergezelde Professor Kayser naar de Universiteit en hoorde hem een koor uit de Choëphoren van Aeschylus expliceren. Want daar ik ook min of meer twee heeren Aten, rekende ik mij gelukkig, den tijd, dien de theologie mij vrijliet, aan de letteren te kunnen wijden. Ook bij Professor Spengel hield ik met veel genoegen collegie; daar ging het levendig en aangenaam toe. Hij-zelf schijnt dan ook van een opgewonden gestel te zijn. Dit bleek nuj den volgenden morgen, toen ik zeer in de vroegte een tegenbezoek van hem ontving, 't geen, naar hij mij zeide, slechts eenige oogenbbkken zou duren. Hij bleef althans staan. Het gesprek kwam — ik weet niet meer hoe — op de woelingen der Ultramontaansche partij in de Roomsch-Kathobeke kerk. „Ik ken ze" zeide Spengel met opbruisende drift; ik ken ze, want ik ben zelf Kathobek, en ik ben het uit overtuiging; maar deze Jezuiten en Ultramontanen — gij Protestanten kent ze niet, of gij zoudt meer op uw hoede zijn, en uwe regten met meer ijver verdedigen. Beijeren hebben ze reeds ingepakt, en zoo de Protestanten niet toezien zullen ze ook hier, in Baden, twist en onrust stooken, en het hcht trachten uit te dooven." De waarschuwing en opwekking kwam mij merkwaardig genoeg voor. Ik antwoordde, dat ik behoorde tot een kerkgenootschap, 't welk altijd had moeten hooren dat het tot Kathobcisme neigde; dat ik nogtans niet minder opregt Protestant was dan ik hem geloofde Kathobek te wezen, en dat ik de woelingen der Jezuiten en Ultramontanen, en de heerschzucht van Rome van ganscher harte verfoeide, daarom vooral, omdat zij eene mogebjke toenadering tusschen Katholieken en Evangelischen, d. i. tusschen Christenen en Christenen, met aüe kracht zochten te verhinderen. Toen Spengel mij verlaten had, bragt ik een bezoek aan Kirchenrath Umbreit, bekend en beroemd als exegeet van 't Oude Testament en als mederedacteur der Studiën und Kritiken. Hij heeft een eerwaardig en minzaam voorkomen; de kroon der grijsheid past uitnemend wel bij zijne diepgegraveerde trekken. Ik sprak met hem over zijne verhandebng: der Knecht Gottes, welke, na in de Studiën geplaatst te zijn geweest, nu, vermeerderd en verbeterd, afzonderlijk in 't bcht was gekomen. Hij gaf nuj zijn eigen exemplaar daarvan ten geschenke, en had de vriendelijkheid mijne bedenkingen tegen zijne meening geduldig aan te hooren en te wederleggen. Ik moest echter bekennen dat de zaak mij nog niet volkomen duidelijk was; hij-zelf klaagde dan ook over de moeite, die het hem kostte om helder uit te drukken, wat hij innig gevoelde. Beter beviel mij zijn antwoord op de vraag, die ik hem deed, of naar zijn inzien de onsterfelijkheid der ziel in 't Oude Testament geleerd werd P „ De leer der onsterfelijkheid komt er niet in voor; de oude Godsregering was daar niet op aangelegd; hier en daar zou men eerder meenen de leer der sterfebjkheid te vinden. Maar wanneer de aartsvaders en de latere geloofshelden, in het bewustzijn hunner verwantschap, en in het vertrouwen op hun verbond met Jehova, aan hun sterven dachten, dan konden ze niet aan hunne sterfebjkheid gelooven, niet gelooven dat hij hen in den dood zou verlaten; dan was het de uitspraak van hun innigst gevoel: Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid! Psalm 73, vers 26, — teeken de plaats op. — En" voegde hy er bij, „en wat is ons Christelijk geloof aan onsterfelijkheid anders, dan datzelfde vertrouwen op God, in Christus; dan het bewustzijn onzer gemeenschap met God, in Christus, den Verrezene?" — Daarop vraagde hij naar den toestand der Oostersche letterkunde in Holland, met welken hij, tot mijne bevreemding, niet zeer bekend scheen. Ik deelde hem het een en ander mede, vooral aangaande mijn hooggeschatten leermeester, Professor Boorda, en diens aanteekeningen op Jesaja,inde Orientalia, die hij ook al niet kende, maar welke hij zeide zich nu terstond te zullen aanschaffen. In 't Leesmuseum trof ik Ullmann aan, die mij kennis deed maken met een privaatdocent uit Kopenhagen, Licentiaat Chr. Gad, een aangenaam mensch, omstreeks van mijnen leeftijd of iets ouder, met wien ik toen en later lange disputen had, van welke ik u zoo straks iets zal mededeelen. Verder bezocht ik dien dag Professor Lewald, van wien ik reeds den volgenden morgen een tegenbezoek ontving. Ik vond in hem denzelfden geest van echte gematigdheid, van warmen maar verstandigen ijver, die my — het zij zonder eenige aanmatiging gezegd — met de Heidelbergsche theo- logen meer dan met bijkans al de overigen deed sympathiseren. Professor Creuzer, de vriend van van Heusde, zóu het mij misschien kwabjk genomen hebben dat ik hem in zijn middagslaapjen kwam storen, indien ik geen Hollander geweest ware. Nu ging het hart van den grijsaard open, bij de herinnering van vroeger dagen; ik kon niet te lang en niet te veel vertellen, 's Avonds woonde ik, in gezelschap van den Heer Luden, een concert bij in 't Leesmuseum; de uiterbjke inrigting nentaü un peu la province, maar de zaal is er uitnemend toe geschikt, en 't geen we hoorden was zeer goed, soms voortreffebjk, en te meer allen lof waardig, daar de academieburgers en ingezetenen van Heidelberg, zonder eenige hulp van buiten, zich dit kunstgenot verschaften. Ik was nu al verscheiden dagen te Heidelberg, en nog had ik het Slot niet gezien, zelfs het vat niet; ja — ik zal 't hier maar bever terstond zeggen, — het vat heb ik in 't geheel niet gezien. Eén ding troost mij: 't groote vat is stellig zóó groot niet als ik het mij verbeeld. Maar het Slot heb ik gezien en den Slottuin ook; en die beide waren interessanter en schooner, dan ik mij kon voorstellen. Ik bragt er het grootste gedeelte van den zaturdag door. 's Morgens kwam Candidaat Gumbch mij afhalen, een discipel van Ullmann, met welken ik kennis gemaakt had. Vroeger had hij te Jena gestudeerd, en terwijl we de heerlijke terrassen rondwandelden, en langs halfVervallen trappen de muren en zalen van het Kasteel beklommen, om te rusten in de vensterbogen, die het wijde uitzigt over de Neckaroever», als in zooveel vakken verdeelen, in zooveel bjsten vatten, of in de schaduw der hangende tuinen die in de muren wortelen, — en terwijl we zoo wandelden en zaten, verhaalde mijn makker mij veel van Hase en van de onvergetelijke avonden aan zijn huis, in den engen kring van weinige, uitverkorene leerlingen, doorgebragt. Hase schijnt in hooge mate de gave te bezitten van menschen, en vooral jonge menschen, aan zich en rijne schriften te boeijen. Toen ik tamehjk vermoeid te huis kwam, vond ik een kaartjen van Umbreit, met een uitnoodiging om met hem en eenige vrienden boven, d. i. in de Schlosswirthschaft, te komen dineren- Ik droeg zorg er op den be- paalden tijd te zijn. Behalve den gastheer en aijne familie vond ik er Professor Dittenberger met de zijnen, den Deenschen Licentitaat, en Consistorialrath von Oven uit Dusseldorp, met echtgenoote, zoon en dochter. Gij zijt te Heidelberg bekend, en ik behoef u dus de Schlosswirthschaft niet nader te beschrijven. Ge herinnert u het terras, en het waterbekken en den fontein, en het huis en de tent. Onder de beschutting dezer laatste was de disch geplaatst, waaraan Umbreit ons onthaalde. Wij hadden er een schoon vergezigt en, wat mij nog meer waard is, ook 't geen ons van nabij omringde zag er riant uit; geen wonder! 't was een der helderste zomerdagen van het voorverleden jaar. Zoo genoten wij dan onder het tentdak al de genoegens van een maaltijd in de vrije natuur, zonder de kwelhngen die er soms meê gepaard gaan, als daar zijn: een windvlaag, die de tafelsprei vrolijk doet rondwapperen en eenige bgte schotels verlokt om zeer onbezonnen van den disch te huppelen , of die uwe spijzen kruidt met een laag stuifzand, — 't is de vrije lucht! Verder: bontgetijgerde rupsen of schoon gevlekte spinnetjens, die zich met beminnebjke losheid op schotel, bord en kleederen laten vallen, — louter onbedorven natuur! En allerbefste vogeltjens, die terwijl ze om u heen fladderen, in een vlaag van onschuld Webleven van dat aUes verschoond, en 't was er niet minder vermakelijk, niet minder idyllisch om. Umbreit was regt in zijn schik, toen hij zijne gasten uit verschillende landen en natiën welkom heette. Ik had den geleerden grijsaard met vromen ernst hooren spreken; nu was zijn kmdeibjke scherts het zout van ons tafelgesprek. Ik herinner mij zijne Tüchrede over den invloed van verschillende dranken. „De wijn., zegt Salomo, is een spotter; met den kelk in de hand spreekt men menig woord waartegen men anders zou opzien; bier maakt twistziek; als voerheden en schippers een glas bier op hunne vriendschap drinken., krijgen ze altoos ruzie; koffij scherpt het oordeel en maakt critisch " „Men schenkt de koffij in Duitschland zeer goed" voegde ik er tusschen, „bijna al te goed." — „Thee" ging Umbreit voort „ thee maakt gemüihlióh en bedaard .en uiterst kahn; uwe bmdgenooten drinken veel thee, nietwaar? zeer veat?" kreeg ik terug. „En water?" vroeg ik, „want ik kan mijne Nachbarinn niet overhalen iets anders te drinken." — „Water maakt poëtisch; water maakt den dichter." — „Ook de dichteres? Ei, Fraidein Nachbarinn, is het te onbescheiden gevraagd?" Myne Fravlein Nachbarinn was de dochter van den Dnsseldorpschen Consistorialrath. „Ik plaats u naast uwe landgenoote" had Umbreit mij gezegd, „ eene Nederlandsche;" want zoo noemen de Zuid-Duitschers allen die lager aan den Ehijn wonen. Ofschoon beseffende dat ik hier mijn volk vertegenwoordigde, en niet alleen voor mijzelven sprak of handelde, aarzelde ik geen oogenbbk om deze naauwe betrekking te laten gelden; ik verzeker u, mijn vriend! ge zoudt u die landgenoote niet geschaamd hebben. Mijn vraag had haar een oogenblik verlegen gemaakt; of bever, om niet verlegen te worden, besloot zij mij te plagen. „Als het water poëtisch maakt, Herr Nachbar, moet Holland overvloeijen van dichters." — „Dat doet het ook; bgt meer nog dan ge u voorstelt; één dichter op twintig HoUanders! Maar het water van den Ehijn " „ En hoe steUen die arme dichters het dan met hunne taal, die naauwebjks uitgesproken kan worden?" Op het punt der taal ben ik uiterst gevoebg; dat was de hiel van Achüles getroffen! — „Aber, ich bitte Sie, mein Traulein! " „Gij geeft het niet toe, niet van ganscher harte toé?" vroeg zij met schijnbare verwomiering. „Neen, zeker niet! zelfs tt ten gevalle niet!" „Wilt gij mij één genoegen doen en te gelijk onzen twist beslechten?" — „Gij hebt het te bevelen." — „Ik zal het eerste couplet van het bed van Asmus aan de Maan reciteren; gij hebt daar straks gezegd dat het in 't Hollandsen vertaald is, en zult wel de goedheid hebben de eerste regels dier vertabng voor te dragen. Erau Kirchenrath Umbreit zal een vergelijkend vonnis veUen." „Gij spot er mede, Iraulein, en mishandelt mij!" Umbreit maakte een einde vaan den twist, ,,'t Is jammer dat Dr. Züllig uit de stad is," zeide hij; „ge zoudt in hem een ijverigen helper vinden tegen Rftulein von Oven. Hij is een vriend der HoUanders en der Hollandsche poëzij, weet gansche brokken uit hunne beste dichters voor te dragen, en wordt boos op elk die 't niet zoetvloeijend vindt."— „Ik kende en achtte Dr. Züllig alleen als geleerde," was mijn antwoord; „naar 't geen ik hoor spijt het nuj te meer dat ik hem waarschijnlijk niet zal ontmoeten. Frauleiri Nachbarinn , wees edelmoedig; laat ons een wapenstilstand sluiten , tot mijn bondgenoot is aangekomen." — „ En intusschen reist gij over weinig dagen verder, en ik overmorgen naar Dusseldorp terug." — „Ik zal Heidelberg niet dan met tegenzin verlaten, Fr&ulein; verlangt gij terug naar uwe "Nederlanden?" — „Ons Bergsland is ook wonderschoon." — „ Het spijt mij dat ik er nuj niet heb kunnen ophouden; onder anderen had ik gaarne Ebedner en zijne DiakonessenAnstalt te Kaiserwerth bezocht, 't Moet eene interessante inrigting zijn en een interessant man, hoewel hij mijn vaderland zeer onbillijk heeft behandeld; hij deed er voor eenige jaren een collectenreis....." — „Hij doet nooit iets anders; zoodra hij gist dat ergens iets te halen is, vbegt hij er op af en coüecteert; de man doet veel wel, maar is als buurman nog al lastig; intusschen bloeit .zijne Inrigting en de kranken in onze streken worden door niemand bever verpleegd dan door zijne diakonessen." — Het gesprek was over de geheele tafel even levendig en vrobjk, als hier in mijne buurt, en toen Umbreit nog eenige flesschen fijnen Bhijnwijn bet aanbrengen , begon ik mijn best te doen om te vergeten dat ik met Professor Lewald de Bibbotheek zou gaan bezigtigen en de verzameling van Palatijnsche handschriften en een afschrift van den Heidelberger Catechismus. Na den maaltijd ging men wandelen, „naar den Kaiserstuhl," proponeerden de Dames; — „dat 's wat hoog, na den eten," begrepen de Heeren; — „naar 't oude Slot? dat was uitmuntend!" meenden allen. Ik ging met den privaatdocent uit Kopenhagen vooruit, en hoorde veel van hem wat mij interesseerde. Hij was der school van Hegel toegedaan, die, gelijk hij mij zeide, in Denemarken zeer vele aanhangers telt; verreweg de meesten behooren tot die fractie der Hegebanen, welke hun philosophisch systeem in harmonie weten te brengen met de leer des Evangebes, of bever met die der Kerk, welke laatste, met hare half philosophische en scherp geteekende bepabngen en verklaringen, zich ook veel beter daartoe leent. Hij zelf doceerde de dogmatiek in dien geest, maar wenschte Prediger te worden, en 't geen hem te Heidelberg boeide was eigenlijk het onderwijs van Bothe over de Qeschkhte der Predigt. „En voldoet het aan uwe verwachting?" „o Ja, schoon ik een andere wijze van behandeling zou verkiezen. Ik zou b. v. de predikers na de Hervorming naar de verschillende dogmatische systemen grouperen. Ben prediker, die geen bepaald systeem heeft, kan niets goeds leveren." — „Ec vond iets waars en iets nieuws in deze opmerking, maaT nog meer onwaars en éénzijdigs. „Hoezeer miskent gij onze roeping," zeide ik, „hoe kluistert gij de vrijheid, hoe verlaagt gjj de hoogheid van den evangeliedienaar! En — hoe maakt gij .het met Duitschlands eersten kanselredenaar, met Bischof Draseke?" — Dat wist hij nog niet. Even uitéénloopend waren onze gevoelens omtrent de behandeling der dogmatiek, het gezag der fonnulieren, de waarde der leerstukken voor het christelijk leven. „Gelooft gij dan niet" vroeg hij ten slotte, „ dat het de roeping van den meusch, van den godgeleerde is om te begrijpen, om tot helder inzigt te komen?" — „Zeer zeker geloof ik dat" was mijn antwoord; „ ofschoon, wanneer ik er rond voor zal uitkomen, — zoolang de mensch op aarde leeft, geloof ik dat het nog meerrijne roeping is te'handelen en tot reinheid des harten te komen. De Hemelsche Vader voedt ons op, als de oude'Grieken hunne kinderen deden; eerst gymnastiek, dan wijsbegeerte! De eigenlijke hoogeschool der kennis zal ons eerst in een volgend bestaan ontsloten worden. Intusschen moeten wij hier een aanvang maken met leeren; en dat gij ons op den weg helpt, gij philosophen, dat eer ik in u; en dat gij aan de volkomen kennis niet wanhoopt, maar ze ons veeleer belooft, gij'Hegelir anen, dat doet mij hoogachting voor u koesteren; maar dat gij meent het aireede gegrepen te hebben — dat is verkeerd! hier is het punt waar wij elkaar verlaten en elk rijns weegs gaan." Inderdaad, wij konden het daarover niet eens worden. Toen ik een paar dagen later den Licentiaat op rijn kamer bezocht, en weêr lang met hem gedisputeerd had, zeide ik bb" 't afscheidnemen: „wij «dien omtrent deze punten wel verschillend jbbjven denken; waarschijnlijk zijn we nooit weêr in de gelegenheid er over te spreken; gij gaat naar Zwitserland en Itake en dan naar uw vaderland'terug; ik ben over weinig maanden weêr in Holland; laat mij de overtuiging medenemen, dat wij het in de hoofdzaak eens zijn, dat we elkander als broeders in Christus beschouwen, en, elk in zijnen kring en op zijne wijze, het rijk der waarbeid zullen uitbreiden." — „ Zeer zeker" was zijn antwoord, „wij werken in éénen geest; want deze is de hoofdzaak, dat men niet zijne eigene, willekeurig invaUende gedachten volgt, maar zich laat besturen door de gedachten Gods in Christus, die hooger zijn dan de onze." Ik ben ongemerkt van mijn gezelschap afgedwaald en zal het niet weder opzoeken; misschien ben ik reeds te uitvoerig geweest omtrent de dagen van mijn verblijf te Heidelberg, die tot de schoonste mijner reize behoorden; en ik heb nog veel te verhalen. Zondag morgen was ik onder het gehoor van Bothe. Zijn tekst was Matth. VI: 22 en 23. Zijn stijl was warm, bezield en krachtig; hij sprak uit het hart en tot het hart; en toch kon men niet zeggen dat het treffend, roerend, stichtebjk was — want het was niet verstaanbaar genoeg; men moest eerst nadenken, eer men voelen kon. Ik deelde deze opmerking aan Ullmann mede, die met de preek zeer was ingenomen. „ Gij hebt misschien gelijk," zeide hij „maar 't is een academiepreek, die in de eerste plaats voor de studenten, en overigens alleen voor een zeer beschaafd gehoor berekend is en wordt uitgesproken. De eenvoudige burger en de landman weet vooruit wat hij te wachten heeft, en gaat niet „naar die geleerde beurten."" 't Was er dan ook vrij leeg; daarentegen werd mij verzekerd dat verscheiden studenten alleen bij Eothe ter kerk gaan. 's Middags was ik ter maaltijd bij Ullmann met den Deenschen Licentiaat, Cand. Gumlich, en vijf of zes studenten. Er werd aan tafel veel over politiek gesproken; de studenten behoorden meest aUen tot het jonge Duitschland. UUmann is ook in dit opzigt van zeer gematigde denkwijze. „En wie zijn tegenwoordig de beroemdste kanselredenaars in Holland?" vroeg Ullmann mij, het gesprek op een ander onderwerp willende brengen. „Ik weet dat van der Palm onder de eersten was; ik weet ook dat uw Vader onder de eersten is." Ik noemde de namen die elk mijner landgenooten het eerst genoemd zou hebben. Waarom ik u deze vraag van den Kirchenrath mededeel? Om u te doen zien, dat er ten minste één man van naam in Duitschland is, Ac. Beis. 3 die aan Nederduitsche kanselwelsprekendheid gelooft Wy worden in geen opzigt door de Duitschers meer miskend, en toch is het, indien ik wagen zal mijn gevoelen te uiten, misschien daarin dat we meest boven hen uitmunten. Toen wij na den maaltijd een kop koffij gedronken hadden vertrokken de overige gasten; ik bleef; ik wdde deze gelegenheid om met Ullmann te spreken niet laten ontghppen. Ajm woorden had ik als motto geplaatst voor mijne theologische dissertatie; ik wilde weten of ik in zijn geest geschreven had en waarlijk zijn weg bewandelde. Wat ik daarover met hem sprak, kan alleen voor mijzelven belangrijk zijn. Ik wenschte verder te hooren wat hij, de bedaarde en toch niet onverschillige opmerker, van den toestand der theologie en der kerk van Christus dacht. „Het tegenwoordig oogenblik geeft weinig stof tot vreugde, mijn vriend! Maar rij zijt jong en hebt nog een toekomst voor u; en aan haar wanhoop ik niet. Ik vereenig mij gaarne had hy de vriendebjkheid er bij te voegen, „ik vereenig mij gaarne met de geloofsbebjdenis welke gij aflegt in den brief die voor uwe dissertatie is geplaatst, en ik deel in uwe verwachting dat de gematigde bewegingsparty, als ik haar zoo noemen mag, zal zegevieren. Yelen verwyten my dit trachten naar bemiddebng; zij verstaan mij met. . Men zal er niet komen door te geven en te nemen. Maar — wij spraken er dezen middag van, - het is m de Kerk en met de theologie, als in den Staat. In Rusland ziet ge het principe der traagheid; in Frankrijk dat der bmtensporige snelheid; Duitschland, 't welk tusschen die beiden in ligt moet niet trachten het radicalisme met bet absolutisme in één te smelten, of het één te temperen door het ander ; maar, door zijn eigen volksgeest te ontwikkelen, ga het voor op een nieuwen weg. Geen halve orthodoxie, geen halve vrijzinnigheid, maar dieper indringen in den geest des Christendoms is ons noodig, en een hooger ontwikkeling der onsterfebjke kiem; geen theologie der zeventiende eeuw, vermengd met die der achttiende, maar een theologie van onzen tijd, een opvatting en een prediking des Evangebes naar de behoeften der negentiende eeuw. Des maandags bezocht ik de Bibbotbeek en zag er met veel belangstelling de Palatijnsche handschriften, en het at- schrift van den Heidelbergschen Catechismus, of juister van een uitvoerige verklaring van dat eerwaardig boek. Des namiddags had Mevrouw de Hofrathin Sebastian de goedheid mij langs den philosophenweg, een bergpad 't welk ik zonder de aanwijzing van haar en Mejufvrouw hare dochter hoogstwaarschijnlijk niet zou gevonden hebben, naar het Hörnchen te geleiden, een punt aan den regter Neckaroever, waar men het meest schilderachtige gezigt op de stad en het kasteel heeft. Na de wandeling bezocht ik Eothe, en ontving van hem, volgens belofte, uitvoerige mededeelingen aangaande zijne Qeschichte der Predigt. Des avonds was er bal in 't Leesmuseum; ik voegde mij bij de toeschouwers op de gaanderij, en maakte er kennis met drie landgenooten, studenten in de medicijnen, die als ik — maar minder vlugtig — de Heidelbergsche Academie bezochten. Voor zoover ik zien kon — maar ik kan niet ver zien — was het bal zeer comme il faut en vrij geanimeerd. „ Gij Hollanders, wonderlijk volk als ge zijt, hebt niet eens een nationalen dans!" hoorde ik Geheimerrath Naegeli, Professor in de Medicijnen, tot één mijner nieuwe kennissen zeggen. „Antwoord den Heer Professor dat wij ten minste een volkslied hebben" zeide ik; „de Duitschers hebben er geen." — Inderdaad, zij hebben er geen! Of zoudt ge dien verheven dréun: Was ist. des Deatschen Vaterland ? u. s. w. een lied, en nog wel een volkslied, noemen ? o Nein, nein, neinl Mn solches Lied sóll schoner sein! „ En gij blijft nog een poos te Heidelberg ?" vroegen mijne landgenooten. „ Tot morgen ochtend." — „ Gij meent het niet." — „ Ik meen het." — „ Wij zullen u overtuigen dat gij het niet meent." En ik werd overtuigd, of liever ik liet mij overreden om mijn plan te veranderen en den volgenden dag in hun gezelschap een tour naar Neckarsteinach te maken. Het weder was ons gunstig; juist zoo als wandelaars het verlangen, van tijd tot tijd een gordijntien voor de zon, een enkele maal zooveel regen als noodig was om 't stof neêr te slaan, verder heldere lucht, maar helder, zoo als wij haar in Nederland nooit of zelden zien. Over den Wolfsbrunnen en Neckargemund wandelden wij naar Dilsbèrg, een stad die zich van beneden allerliefst vertoont, maar niet meêvalt als men de moeite genomen heeft van tot haar op te kleuteren. Haar schoonst en belangrijkst gebouw is de burgruine. Een meisjen van vier of vijf jaren bragt ons den sleutel van den half inéengestorten toren; zü kwam ongeroepen op eens voor den dag» daarbij had haar gezigtjen zulk een sehoone, ideale, uitdrukking, dat ik in verzoeking kwam haar voor een kleine fee te houden, de beschermgodes van het vervallen slot. Boven gekomen hadden we een heerlijke schilderij voor ons De Neckar schept er behagen in hier met breede en sierlijke kronkelingen te stroomen; juist tegenover ons ligt Neckarsteinach, waar een woudstroom zich met de rivier vereenigt, maar 't is een gedwongen huwelijk, want nog een lange streek ver teekent zich het zwarte bergwater met scherpe lijn af tegen de blonde Neckargolven. De bouwvaUen van vier beruchte roofnesten hangen dreigend boven het vlek; daar loerden de Roofgraven op buit; de hand des tijds heeft het wèl gemaakt, dat hunne kasteelen tot puin geworden zijn, en der landstreek, die zij eens beheerschten, nu tot een sieraad te meer moeten strekken! Het afkbmmen van den berg was nog vermoeijender dan het bestijgen; in korten galop, welken het onmogelijk was met bedaarder gang te verwisselen, hadden wij er een kwartieruurs toe noodig. Te Neckarsteinach vergaten we die bezwaren, onder een goeden maaltijd, dien onze vriendehjke gastvrouw wonderlijk snel improviseerde. Ik herinnerde mijnen landgenooten nog eens dat wij een volksbed hebben - de arme Duitschers hebben er geen; zij hebben ook geen ToUens! en onvervalschte Liebefrauenmilch werd voor Vorst en Vaderland geplengd. Over Schönau wandelden we naar Heidelberg terug. Het Neckarthal behaagt mij veel meer dan het Rheinthal; het laatste wekte denkbeelden van grootheid en roem, het eerste droomen van geluk. Wanneer ik tijd en lust had om luchtkasteelen te bouwen, zouden zij zich spiegelen in den Neckar. DERDE BRIEF. G I E S S E N. Langs de heerlijke Bergstrasse kwam ik den volgenden dag te Darmstadt — een prachtige hoofdstad! maar waar zijn de menschen die haar bewonen zullen? Welke breede straten! Is het verboden ze te betreden? En waartoe die schildwachten? Waken zij voor de paleizen, dat men die niet roove? Het is hier akelig stil en doodsch; ik blijf niet langer dan noodig is om Dr. Zimmermann te bezoeken. Een Lóhnbedienter — deze klasse van menschen heeft een eigen uitdrukking van gelaat, stem, houding en manieren, welke u niet toelaat één oogenblik te vergeten dat zij dienen en dat zij het doen om loon — een Lóhnbedienter uit het Hotel zur Traube geleidde mij naar de woning van Dr. Zimmermann, Hofprediger, Bedacteur van de Allgemeine Kirchenzeitung en Stichter van htt Gustav-Adolf-Verein. In deze laatste betrekking wenschte ik hem te leeren kennen. Ik begon met hem een aanbevelingskaartjen van Ullmann te overhandigen. „Ik heb uw naam, dunkt mij, op den een of anderen titel gezien" zeide hij. „Den naam mijns Vaders" was mijn antwoord. Daarop maakte ik hem met het doel van mijn bezoek bekend. „Ik heb vernomen dat er in 't laatst van September een algemeene vergadering van 'ti Gustav-Adolf-Verein te Eranfcfort gehouden zal worden en wenschte die bij te wunen." Gij weet, vriend, wat het Gus- tav-Adolf-Verein is? Een vereeniging van protestanten voor protestanten, ter ondersteuning van behoeftige gemeenten; zij draagt haren naam naar den koninklijken held, die met zijn bloed het bestaan en de vrijheid der Evangelische Kerk in Duitschland kocht, en moet naar het oogmerk der stichters geheel Europa omvatten, ja, geheel de wereld zoover er protestanten gevonden worden. „ Mij dunkt" voer ik voort, „het kan niet anders of op die vergadering moeten de meest belangrijke vraagpunten ter sprake komen, en de meest strijdige beginsels zich openbaren, althans wanneer het Verein, overeenkomstig den wensch van onzen Friedrichstadtsch'en Pastor, Prediger van Rhijn, een geloofsbelijdenis zal afleggen, en een, korter of langer, formulier opstellen" „Ik hoop en verwacht dat zoo iets niet geschieden zal," antwoordde Zimmermann. „Pogingen om langs zulk een weg tot éénigheid des geestes te komen, geven altijd aanleiding tot twist en verwijdering. En het doel van ons Verein is juist, eensgezindheid en toenadering te bevorderen. Wanneer menschen, die elkander tot nu toe van wederzijde voor ongeloovigen en dweepers hebben uitgekreten, tot zulk een werk der liefde de handen in één slaan, en elkander ontmoeten en leeren hennen, dan kan het niet anders of de veete moet worden weggenomen, al blijft het verschil van gevoelens bestaan. Ik geloof ook niet dat de fergadering m dit opzigt zeer belangrijk zijn zal; men zal meest over huishoudelijke zaken beraadslagen. Ik moet u dit vooraf waarschuwen, ofschoon 't mij hoogst aangenaam wezen zou wanneer ook Hollanders tegenwoordig waren; het heeft ons reeds bevreemd, dat Holland zich niet heeft aangesloten. Is daar geen ijver voor deze goede zaak?" „Ons volk heeft ijver genoeg voor elke goede zaak," was miju antwoord, „maar eer het ijvert, weet het gaarne waarvoor en met welke redelijke verwachting. Er komt bij dat wij sinds lang zulke vereenigingen hebben". En ik verhaalde hem van onze Maatschappij van Welstand enz. Ik had alle reden om met de vriendelijke ontvangst van den Hofprediger te vreden te zijn; maar ik gevoelde geen sterke neiging om die huishoudelijke beraadslagingen bij te wonen, en, daar ik er het geheele plan mijner reize voor zou hebben moeten veranderen, heb ik de vergadering niet bezocht. Het berouwde mij, toen ik later hoorde dat ik er Dr. de Wette uit Bazel, den doorluchtigen balling, zou hebben ontmoet. „ Rijdt gij terstond weg, dan rijd ik mede," zeide ik tot den voerman van een retourwagen naar Frankfort, één dier wagens die nooit anders dan retour rijden, maar beter dan de meesten van dat slag. „ Terstond." En wij reden weg. Te Frankfort nam ik mijn intrek in 't Hof van Engeland. Den volgenden dag, die tevens de eerste en de laatste was van mijn verblijf in de Vrije Stad, had ik bestemd tot een uitstapjen naar Wiesbaden; want, schoon Frankfort mij uitstekend beviel, vooral in vergelijking met Darmstadt, er was niets dat mij bijzonder boeide. Alleen den Heer Pfarrer Kirchner wenschte ik een kort bezoek te brengen. Ullmann had mij aan hem geadresseerd, en mij gezegd dat ik van hem naauwkeurig berigt zou kunnen ontvangen aangaande een prijsvraag, die eerlang zou worden uitgeschreven. De Heer bankier Seufferheld had de som van acht duizend gulden uitgeloofd aan den schrijver van een afdoend wetenschappelijk werk over de regten der Evangelische Kerk in Duitschland, en twee duizend gulden aan hem, die hetzelfde onderwerp in populairen stijl voor het volk in 't licht zou stellen; hij-zelf had eenige theologen, en daaronder ook Ullmann, tot beoordeelaars gekozen. Men moet erkennen, dat er bij den Duitschen handelstand, en over 't algemeen bij de beschaafds klassen, veel belangstelling in het hooger, geestelijk leven, in kerk en wetenschap, gevonden wordt, 't Is ook hier zeker niet al goud wat er blinkt; velen pralen met halve kennis, en benadeelen zich-zelven door te jagen naar een schijn van wetenschap; maar — zouden wij niet mogen wenschen dat de dorst naar grondige kennis, de zucht naar ontwikkeling van 's menschen edelste vermogens, de geest die Felix Meritis gesticht heeft, zich in ons vaderland bij voortduring krachtiger openbaarde? 't Is maar een wensch, vriend! Vergeef dien aan den jongen reiziger, die het niet goed dragen kan, als zijne landgenooten ook maar in één eenig opzigt bij de naburen achterstaan. Ik bezocht dan Pfarrer Kirchner, maar vond hem niet te huis. Zijn zuster, welke mij voor hem te woord stond, verhaalde mij dat hij te Homburg was om de baden te gebruiken. „Kunt gij mijn broeder daar niet opzoeken?" „Ik wilde dezen dag besteden tot het zien van Wiesbaden." — „Homburg is ook een badplaats, en gij kunt het op één dag bezoeken." Ik liet mij door dit argument — hoe weinig klemmend het ware — overhalen, en spoedde mij naar het Postbureau. Daar gekomen vond ik er de diligence niet meer; in plaats daarvan een jong Heer, die even als ik teleurgesteld was, en een Jodin, die ook naar Homburg wenschte te gaan, schoon haar aan den tijd minder gelegen scheen. Ik stelde voor een eigen wagen te nemen, 't Werd goedgevonden, en wij wandelden naar den Poststal, om te laten inspannen. Daar stond er juist een klaar, niet voor ons, maar voor vier dames, die extra-post naar Homburg hadden besteld. Zoodra zij van ons voornemen hoorden, boden ze met de meeste vriendelijkheid my en den anderen Heer plaats in haar rijtuig aan; de Jodin had gezegd dat zij kon wachten. Maar de postmeester verklaarde, met al de koppigheid eigen aan de burgers van een Vrije Stad, dat hy slechts één van ons beiden m den wagen kon toelaten. Nu werd de zaak zeer moeijebjk en piquant. Mijn makker stelde zijn vertrouwen in een paar wel onderhouden snorren en een goed, militair voorkomen; hy trachtte zich bij de jongste der dames, die toch ook al met heel jong meer was, aangenaam te maken. Ik bestormde den postmeester met treffende aanspraken en uitzigten op fooijen, om hem te bewegen ons beiden te laten instappen. Mijn vriend vorderde meer dan ik, en ik begon op retraite te denken. Intusschen is het rytuig volkomen gereed om te vertrekken; mijn makker waagt nog een laatsten aanval op zijne schoone; ik tracht door een laatste aanbod den postmeester te vermurwen; — daar komt de Jodin aanstappen, in druk gesprek gewikkeld met de oudste der dames die de chef van het gezelschap scheen, en neemt, al voortsprekende, de ledige zitplaats in. De andere dames laten het geschieden, en betuigen ons haar leedwezen; wy bedanken en groeten even beleefd alsof we al te Homburg waren en de Jodin wenscht ons: „glückUhe Reue/ — Mijn vriend keek op zyn snorren; ik naar den wegrollenden wagen. „De omnibus naar Homburg!" hoor ik roepen. „Hebt gij plaats?" was ons beider vraag. „oJa!" — "Wij bestormen het portier daar niet!" zegt de conduc- teur. Wij schieten toe op den bok ,hier niet!" zegt de voerman. „ Waar dan?" — „Daar boven." — „Op de koffers? dankje wel!" was mijn eerste uitroep. „Waarom niet?" meende mijn makker; „er is geen andere gelegenheid; willen wij te Homburg nog eten, dan moeten wij geen oogenblik verbezen; wij hebben daarboven een ruim uitzigt, en 't is mooi weêr." — „Geweest;" voegde ik er bij, en zag met zorgebjken bbk naar de betrokken lucht. Intusschen — wij stegen op; deze manier van reizen heeft hare eigenaardige aantrekkelijkheden; voor afvallen behoeft ge niet te vreezen, want gij zit geklemd tusschen kisten en pakken; gij ziet het land veel beter dan uwe min bevoorregte reisgezeUen, die in den wagen zijn opgesloten; dat ge een stortbui op 't lijf krijgt, die u het kosteloos genot van een regenbad verschaft, is een buitenkansjen, 't welk om te beurt viel; maar treft ge geen regen, de stof zal u schadeloos steUen. En Homburg? Is een badplaats; maar als men het in éénen adem met Wiesbaden noemt zegt men: een klein badplaatsjen. En Pfarrer Kirchner? Ik leerde een aangenaam man in hem kennen, met wien ik een zeer onderhoudend gesprek had, tot het tijd was om naar Frankfort terug te keeren. Om niet te veel op eens te genieten ging ik bij den terugrid in, niet op, den wagen zitten. Zoo liep mijn badreis af. Ik ga nu mijn academiereis voortzetten, opdat mijn geweten mij geene verwijtingen doe, wanneer ik in mijn logement, in 't Fremdenbuch, de kolom Zweck der Meise invulle met het woord: wissenschaftlich. 's Avonds te negen ure verbet ik Frankfort. Ik had een hoekjen in de cabriolet van den postwagen weten magtig te worden, maar, daar de conducteur twee wagens onder zijn opzigt had en in den anderen plaats nam, was aan mijne plaats de last verbonden van telkens, wanneer de postillon er het sein toe gaf, den Hinchfuss vast te draaijen, — een werktuig dat dient om bij 't afrijden der bergen • de vaart van 't rijtuig tegen te houden, en waarop de veibgheid van 't reisgezelschap berust. Met een ambt van zoo zware verantwoordebjkheid bekleed, kon ik den ganschen nacht geen oog sluiten, en toen ik 's morgens tegen drie ure te Giessen aan 't Hotel zum Einhorn afstapte, was mijn eerste bezigheid in die academiestad, het leed van den dag en den nacht door een langen slaap te verzetten. Giessen is een leelijk stadjen, met kromme, naauwe, slecht geplaveide straten; alleen de voorstad, waar Credner en Fntzsche wonen, maakt een gunstige uitzondering. Zonder verder vertoef wil ik u derwaarts geleiden. Professor Credner ontving mij zeer vriendelijk. Stel u een man voor in de kracht des levens, eenigzins gezet, blozend van kleur; men kan hem wel aanzien dat hij studeert, ook al wist men het van elders niet, — zijn voorhoofd zegt het; maar men ziet ook dat hij zich niet afpijnt, — de uitdrukking van zijn gelaat is genoegelijk, joviaal. Wat zijne theologische meeningen betreft, weet gij, dat hij rationalist is. Hij verhaalde mij onder anderen, dat hij in drukke briefwisseling stond met de Engelsche en Noord-Amerikaansche vrijzinnigen en universalisten. Want, hoezeer de Duitsche theologen en philosophen meenen, — en wie zal 't hun tegenspreken? — dat zij de geleerden van alle andere natiën verre achter zich laten, en zich sinds lang de Hegemonie in die beide vakken toeeigenen, heeft het toch menigmaal mijne aandacht getrokken hoe zij, als in 't besef dat hun iets ontbreekt, in 't gevoel eener wetenschappebjke malaise, verlangend uitzien naar buiten, naar Frankrijk, Nederland, Engeland, Denemarken, en gretig alles aannemen, wat hun door de naburen wordt aangeboden. Doorgaans echter schijnt het met aan hunne verwachting te voldoen. Van Credner begaf ik mij naar Fritzsche, den hooggeleerden exegeet, die vroeger een sieraad was der Eostockache Academie, een man, dien het aües behalve aangenaam is tot vijand te hebben. Gij behoeft hem slechts aan te zien om een van Duitschlands vinnigste geleerden in hem te erkennen. Zijn kleine, magere gestalte, zijn bril, zijn oogopslag, zijn smal gelaat, zijn neus en kin, zijn stem, aües is even scherp; of bever, ge kunt u begrijpen, hoe dat ensemble bij de minste aanleiding vreessebjk scherp zal worden; 'tis een geladen geweer in rust, zoodra de haan wordt overgehaald, wenscht gij u mijlen ver. Daarentegen moet Professor Fritzsche jegens zijne vrienden en leerlingen zeer welwillend zijn; met hoeveel voorkomende gulheid hij den vreemdebng ontvangt, mogt ik ondervinden, üe Duitsche geleerden zijn over 't geheel meer dan rondborstig in hun wederzijdsch oordeelen over elkander; men leze slechts hunne recensies, grootendeels onderteekend; zij komen te zelden in persoonlijke aanraking met elkaar om hiervan eenige onaangename gevolgen te duchten. „ Gij Hollanders, die een klein land bewoont, zijt op dit punt nog niet genoeg „ ahgéhartef' heeft mij meer dan een dier Heeren half schertsend gezegd, 't Valt intusschen niet te ontkennen. dat wij in dit opzigt in den laatsten tijd belangrijke vorderingen maken. Te Giessen, meer dan elders, schijnt bij de theologische faculteit een toon van scherpe beoordeebng en ongenadig vonnissen de heerschende te zijn; en — men zon bij liberalen bgt het tegendeel verwachten — wat niet rationalistisch is, heeft er weinig kans van opgang te maken. Daarentegen wordt er, voor zoover een verbbjf van weinig dagen mij in staat stelt hierover te oordeelen, met meer dan gewone vlijt en lust gestudeerd; en de studenten, welke ik leerde kennen, schenen bijzonder aan hunne professoren gehecht te zijn. Nog dienzelfden namiddag had Professor Credner de goedheid mij tot een avondwandebng te komen afhalen. Slechts een klein eind weegs volgden wij de chaussée naar Kassei; toen sloegen wij een pad ter bnkerhand in, 't welk dwars door koornvelden naar de oevers van de Lahn voert. Het Lahnthal is hier zeer schoon; de rivier stroomt met breede bogten en kleine watervaUen tusschen glooijende heuvels voort. Drie bouwvaUen aan den regteroever en ter bnkerzijde een schilderachtig gelegen molen, ditmaal het doel onzer wandebng, versieren de streek. Wij kwamen juist bij tijds onder het gastvrij dak van den molenaar om er voor een hevige onweêrsbui te schuilen, die langen tijd in het dal bleef hangen, 't Was laat in den avond toen wij huiswaarts keerden. Intusschen had Credner mij, die zeer gaarne naar hem luisterde, een kort overzigt van zijn godgeleerd stelsel gegeven. De dogmatiek, meende hij, moest eindebjk eens van het stof der schole en van de banden der kerkebjke overlevering worden vrijgemaakt. Om te weten wat het Evangelie is en wat het leert, moesteu wij terugkeeren tot de schriften des N. Verbonds. „ Maar" ging hij voort, „wachten we ons van te meenen, dat wij hun inhoud zoo aanstonds, zonder meer, als de leer van Jezus kunnen aan- nemen! Wij vinden daar die leer, zoo als zij door de Apostelen werd opgevat, en er behoort veel studie en oordeel toe om te onderkennen wat Jezus heeft verkondigd, wat zijne discipelen er hebben bijgevoegd." — „Maar wij hebben dan toch iri de Evangeliën den persoon en het leven en de woorden van den Heer?" „Ja, maar niet zuiver,, niet onvervalscht." — „Hoe zullen wij dan weten wie Jezus was wat Hij deed en sprak?" — „Dat kunnen we niet meer met zekerheid weten. Een leven van Jezus te schrur ven zoo als Neander het gedaan heeft, is zelfbedrog; en het te doen op de wijze van Strauss is een ondankbaar werk" — , Hoe wordt dan aan de Giessensche Academie het leven van Jezus gedoceerd?" — „Wij zwijgen er befst van Wij sporen uit de Schriften des N. V. de kern op, die van Jezus zelf afkomstig is; 't is waar, we vinden mét veel dat wij als zoodanig kunnen erkennen; eemge algemeen* waarheden en zedelessen, meer met; maar die, naar mijn gevoel, voldoende zijn om ons gedrag te besturen, en ons door dit leven tot hooger op te leiden. Waarhjk die meer dan dit wil hebben, misleidt zichzelven." — Ziedaar Credner, den rationabst! Er worden velen in Duitschland gevonden, die zoo denken. Zullen wij van hen zeggen, dat ze geen Christenen zijn? Want of zij jammerbjk dwalen zal bij u en mij wel geen vraag wezen. Maar zullen wü hun den naam van Christen, en abe deelgenootschap aan Christus ontaeggen? Vele orthodoxen in Pmtschland doen het, en namen *t mij kwabjk af als ik aarzelde. Eigenlijk doet het zeer weinig ter zake, hoe wij, of eemg mensen, omtrent hen beshssen, en wij konden ons oordeel opschorten Maar des gevraagd zijnde, daar men nu eenmaal over alles een meening heeft en die meening soms op onze gedragingen, invloed» kan hebben? Hef uwe oogen op omhoog' Zijn het abeen Mercumns en Venus, die tot ons planetenstelsel behooren, omdat zij het naast aan de zon hare banen beschrijven, en de volheid des lichts en der warmte genieten? Of rekenen wij niet ook Saturnus en Uranus daartoe die op verren afstand een mat bcht en een flaauwe koestering van het weldadig hemelhgchaam ontkenen; ja, zelfs die nevelbollen, die in onregelmatige kringen den hemeloceaan doorkruisen, en soms na eeuwen tusschentud der zon naderkomen, wier magtige aantrekking hen, zoo het schijnt huns ondanks, van het andere uiterste des hemels doet wederkeeren? Zoo dan, voor wien Christus het licht der wereld is, het hoogste wat hij kent, de volheid van 't geen hij behoeft, — die is een Christen! Dit is geene onverschilligheid ! Ik zeg niet dat planeet en staartstar gelijken rang bekleeden onder de hemelligchamen; ik beweer niet dat het om 't even is, wat iemand van Christus meent en aan Christus heeft. Maar het komt mij onbillijk voor, hem, wien Christus iets is, toe te voegen: „gij hebt geen deel hoegenaamd aan Hem." Des zondags morgens kerkte ik onder het gehoor van Pfarrer Bonhard, die predikte over Matth. VII: 15^-23, tegen de Scheinfrömmigkeit. De liturgie is hier weder anders dan te Heidelberg; ik herinner mij geen twee plaatsen in Duitschland, waar ik de uiterlijke inrigting der godsdienstoefening volkomen dezelfde vond. Des middags was ik met een Candidaat in de theologie de gast van Fritzsche. Zijn onderhoud was even gul als zijn onthaal. Hij schijnt het te Giessen zeer uaar den zin te hebben, en beklaagde zich alleen daarover, dat hij zijne uitlegkundige voorlezingen in 't Duitsch moest houden. Die, welke ik den volgenden dag bijwoonde, kenmerkten zich door dezelfde degelijkheid en fijnheid van opmerking, welke wij in zijne uitgegeven Commentariën bewonderen. Voorzeker geven zijne verdiensten hem het regt den arbeid van anderen streng te beoordeelen; maar toch bedroefden mij zijne.scherpe uitvaüen tegen Grammatici-en Exegeten, wier namen ik nooit anders dan met eerbied op de bppen had genomen, terwijl ik van Fritzsche moest hooren, dat hunne reputatie, of geheel of grootendeels, geüsurpeerd was. De rationabsten zijn in het wetenschappelijke dikwijls even onverdraagzaam als de orthodoxen in het kerkelijke. „En waar zal ik best de vacantie doorbrengen?" vroeg ik mijn vriendebjken gastheer; „te Dresden of te Berlijn?"— „Kunt gij nog weifelen in uwe keus?" was zijne wedervraag. „ Berlijn is gedurende de vacantie als uitgestorven; 't bgt bovendien midden in een barre zandwoestijn. Dresden vertoont zich juist dan levendig en vrolijk; en 't is het middelpunt van een heerbjken lusthof." Dat was het ge- voelen der meesten die ik om raad vroeg. Credner, niet tevreden met de welwillendheid, welke hij-zelf mij bewezen had, gaf mij bij 't afscheidsbezoek verscheiden kaartjens van aanbeveling aan zijne vrienden door geheel Duitschland mede, „ damir zeide hij „ das rationalistische Element in Ihrer Beise nicht fehle." Nog had ik den derden beroemden Theoloog van Giessen niet ontmoet, Professor Knobel, van wien men hoog opgaf, als zou hij Duitschland voor het verbes van Gesenius schadeloos steben. Zijne voorlezing over Genesis XXLU, welke ik had bijgewoond, was, naar de wijze der meeste exegetische lessen aan de Duitsche academies, te cursorisch om mij tot eenig oordeel over zijne methode in staat te steben. Den laatsten middag van mijn verblijf te Gm»sen, daar ik aan de table d'höte zum Einhorn spijsde, hoorde ik dat Professor Knobel mede aanzat. Ik zocht en vond gelegenheid om met hem in gesprek te komen. Aangenaam verrastte het mij, dat de Hebreeuwsche Grammatica van Professor Roorda hem bekend was en door hem geraadpleegd werd; want zelden komen de werken onzer geleerden in Duitschland veel verder dan den Messcatalog, 't een of ander Repertorium, den boekwinkel, hoogstens de boekenkas onzer naburen. Giessen schijnt echter op dit punt over 't geheel uitzondering te maken; ik hoorde althans Credner met goedkeuring spreken over verscheiden dissertaties aan onze vaderlandsche hoogescholen verdedigd, en ex cathedra, voor zijne studenten, met uitstekenden lof van die des Heeren Dr. Blom gewagen. Knobel houdt ook voorlezingen over. de moraal, welke lüj streng en seherp van de dogmatiek afscheidt; even als Fritzsche en Credner, is hij geslagen rationabst. Des namiddags tegen vier ure vertrok ik met de Schnellpost naar Kassei. Ik was eerst geheel alleen; te Marburg kreeg ik gezelschap, 't welk zich echter met mij tot slapen schikte. Ongeveer te middernacht kwam er nog een dametjen op den wagen; zij begon met ons te verzekeren, dat zij den geheelen nacht geen oog zou toedoen; en ik had een geheim vooigevoel, dat zij evenmin haar mond zou sluiten. Zij was nog spraakzamer, dan ik gevreesd had. Maar ik moet er bijvoegen, dat zij nog al aardig en onder- houdend babbelde, en dat hare lofredenen op de Kaltwasserhur ons niet weinig vermaakten, 't Is koddig, hoe metaphysisch de Duitsche dames over zulk een onderwerp kunnen redeneren! Het is zes ure in den morgen en wij zijn te Kassei. Zal ik er den dag overblijven en 's avonds met den nachtpost verder naar Qöttingen reizen? Neen, ik wilde gaarne nog heden avond in de vermaarde Academiestad zijn; dus, voorwaarts! Maar de familiewagen of omnibus vertrekt eerst te tien ure. Dan hebben wij tijd om de stad te zien. Zy was de hoofdstad van het geïmproviseerd koninkrijk Westphalen; zij is de hoofdstad van 't keurvorstendom Hessen; ziet gij het haar met aan, dat zij een rang bekleedde, dien zij niet heeft kunnen handhaven? Hoe stil is het in die breede straten, hoe leeg op die ruime pleinen! Hoe verwaarloosd zien die paleizen er uit! Vervallen, eer ze nog voltooid waren! Het maakt een treurigen indruk! Deze bouwvallen zijn niet eerwaardig, als die, welke de hand des tijds of ook het geweld van den oorlog heeft gesloopt; ze zijn slordig, haveloos. Gaan wij naar den Augarten. Een schoone aanleg, en daar beneden de prachtige Oranjeriegebouwen, — spoeden we ons er heen! Maar hoe? ook hier schitterende armoede! de beelden bemorst en verminkt! de trotsche kroonlijst op 't instorten! de vensters met ruwe planken digtgespijkerd! de vloeren opgehaald! Alleen de Oranjeboomen staan nog hoog en heerlijk; 't zij dat daaraan eenige zorg besteed is, of dat de natuur trouw verpleegd heeft, wat de menschen verwaarloosden. Nergens zag ik ooit zulk een schoone verzameling van de boomen van ons Vorstenhuis. Maar heeft men dan hier zoo weinig begrip van 't geen voegzaam is, dat men deze paleizen niet of herstelt of onder den voet haalt? Moet de verarmde dan pronken met de lappen van den staatsiemantel, dien hij droeg, toen hij rijk en aanzienlijk was? Dat heet zijn ongeluk belagchelijk maken! Ik verlaat Kassei, hoe eer hoe liever. Het spijt mij dat ik geen tijd heb om de Wühelmshöhe te zien, maar hare pracht zou mij bezwaarlijk verzoenen met een stad, die, wat zij wezen of bezitten moge, niet verstandig genoeg is om weg te doen wat ons een luister te binnenbrengt, dien zij niet meer kan ophouden. Tegen tien ure stapte ik in den omnibus of familiewagen, een voertuig met twee lange zitbanken, waarop twaalf personen vis a vis een niet'al te ruime plaats vinden. Ik had een der hoekjens ingenomen, die verst van het portier verwijderd waren. Mijn reisgezelschap was meer dan voltallig; 't was daarenboven een warme dag. Ik stond op het punt van weêr uit te stappen en met een Philippica afscheid te nemen van den conducteur, die voor alle vertoogen, hoe bescheiden of dringend ook, doof bleef, en geene andere wet scheen te kennen dan zijn eigenbelang. Maar er kwam beweging in het gevaarte, en het verlangen van bij tijds te Göttingen te zijn deed mij besluiten om mijn lot te dragen. Tegenover mij zat een famibe uit den burgerstand, man, vrouw en zuigeling. De overige ruimte werd voor een goed deel door een andere fanuhé ingenomen, die bestond uit grootmoeder, vader, dochter, zoon, en nog een vrouwebjke aanverwante, die ik eerst voor moeder, later met meer gronds voor tante hield. Ik bemerkte al spoedig dat beide huisgezinnen uit Zuid-Duitschland naar Hamburg reisden, om zich daar in te schepen naar Amerika. Landverhuizers! — Van het oogenbbk dat ik die ontdekking gemaakt had . sloeg ik hen met belangstelling en medebjden gade. „ Bleiiet im Lande, und nahret euch redlich/" had ik hun met Bückert willen toeroepen. „ Arme man," zoo sprak ik in gedachten tot hem, die over mij zat, „gij ziet er bleek en afgewerkt uit. Uw bbk rust met welgevaüen op vrouw en kind; het voorkomen van moeder en zuigehng is gezond en bloeijend. Gij hebt in uw vaderland geen werk of geen belooning genoeg kunnen vinden om het leven aan die beidén zoo aangenaam te maken als gij wenscht. En gij hebt gedacht: aan de overzijde der zee zal ik mij een onafhankelijk bestaan verschaffen, en met weinig moeite onkostbare akkers in een lusthof herscheppen. Maar wat gij in uw vaderland, bij uwe maagschap en betrekkingen niet vondt, kunt gij het van vreemden verwachten? En wanneer uwe reeds wankele gezondheid tegen luchtgestel of arbeid niet bestand is, en gij, over de spade gebogen, die een grond moet ontginnen nog niet gewoon den mensch te dienen, uw eigen graf delft, wat zal er van vrouw en kind, van wees en weduw worden?" — „En gij" dacht ik, mij in den geest tot het ander gezin wendende, „gij hebt beter dagen beleefd; gij hadt een ruim bestaan; men ziet u aan dat gij niet tot den geringen stand behoort. Maar de tijdsomstandigheden hebben u doen achteruitgaan, en vader, die eens een welgezeten burger was, wil niet langer in de stad zijner geboorte met medelijden worden aangezien. In Amerika zal hij zijn fortuin hersteUen; dan mag de zoon eens wederkeeren, en zijn geslachtsnaam tot de oude eere brengen. Grootmoeder had wel gewenscht dat men haar in 't vaderland had laten sterven; 't zou toch spoedig geweest zijn; nu volgt zij,versuft en onverschilhg omtrent abes wat haar omringt; men mag met haar handelen zoo men wil; zij laat zich leiden als een kind; zij begrijpt niet wat er eigenlik met haar geschieden moet. En uw hair, hoofd des huizes, is ook al grijs gekleurd; en ligt, eer gij dien zoon van vijftien jaren tot een man gevormd hebt, eer gij die dochter van zestien lenten vrouw en moeder ziet, is uw tijdglas leêggeloopen. Van tante hebben uwe kinderen niet veel goeds te wachten; zij gaat mede, niet om te dienen, maar om gediend te worden. „Bleibet im Lande, nnd nahret eueh redlich! „Meinet ihr, draussen aei's besser anf Erden? „Ueberall ist es auf Erden jetzt schlimm. „Nicht an dem Land, dass es besser soll werden, „Liegt es, am Menschen, es liegt nur an ihm." „Onbezorgd, opgeruimd, met blijde hope, trekken deze menschen huns weegs, de zee, en het onbekende land te gemoet! Zelfvertrouwen en Godvertrouwen genoeg, om zich aan de luimen van den oceaan en aan de herbergzaamheid van vreemden te wagen; geen moed en geen geloof, om het op de hun aangewezen plek te harden! Zia, zij hebben elkaar reeds leeren kennen en vrienschap gesloten. Zij deelen met elkander al wat ze tot hunne nooddruft of tot het gemak der reize hebben medegenomen. Hadden zij dat te huis niet kunnen doen met hunne buren en verwanten? Het slapend kind wordt door de vbegen gestoord; Marie ontbindt haar sluijer en spreidt dien uit over den zuigeling der burgervrouw, en tilt met onvermoeide hand het gaas Ak. Beis. 4 omboog om 't kind meer lncbt te laten. Er is kieschheid en hartebjkbeid in de geringe diensten, die de leden der beide huisgezinnen elkander bewijzen. Bleiiet im Lande! Gn* kunt er in die gemoedsstemming niet ongelukkig wezen, niet verlaten M*f*en. — God geleide u, arme ballingen, die u-zelf verbant, en doe u vinden wat gij zoekt, of iets beters dan gij zoekt. Hij had het u hier willen geven; gij wfit "het langs verren omweg halen. Zoo scheppen wij onszelven onrust en kwelbng, en klagen dan ons leed aan God, als ware de moeite ons van Hem gekomen!" VIERDE BRIEF. GÖTTING1N. Ik had van Göttingen veel verwacht en werd niet teleurgesteld. De stad is ruim en luchtig gebouwd, en rijk aan schoone huizen en statige kerken. Hare vermaarde Hoogeschool heeft in de laatste jaren zoo vele en smartelijke verliezen geleden, dat men naauwebjks begrijpt hoe de zwaar bezochte nog steeds haar rang en roem weet op te houden. De theologische faculteit is rijk genoeg, zoolang zij Gieseler en Lücke onder hare leden mag tellen. Wanneer ik uit mijne ervaring een algemeen besluit mag trekken, moet Consistorialrath Gieseler — opdat ik u 't eerst van hem spreke, dien ik 't eerst bezocht — een man zijn die bij nadere kennismaking telkens wint. Bij een eerste ontmoeting zal zijne beleefdheid u misschien wat stil en stijf voorkomen; 't is bgt te verklaren in den geleerde, bij wien het koel en scherp verstand heerscht, 't welk hem zelfs min of meer tot het rationalisme doet overhellen, maar daarentegen in zijne kerkgeschiedenis den lezer op het onafzienbaar veld met vasten tred langs helder lichten weg doet voortgaan, 't Moet u daarom ook niet bevreemden, dat Gieseler met de jongste ontwikkeling der godgeleerdheid niet altijd sympathiseert. Ik heb hem meer dan eens met afkeuring hooren spreken van „ die gevoelstheologie, uit welke men maken kan wat men wil." Ook zijne voorlezingen zouden misschien slechts ten deele aan uwe verwachting voldoen; ik woonde zijne lessen over dogmatiek en kerkgeschiedenis bij, en 't scheen mij toe dat zijne meeningen en ontdekkingen liever te huis gelezen en bestudeerd dan als vrije voordragt gehoord willen zijn. In zijne volle waarde leerde ik den beroemden man eerst kennen, toen ik mij later langer en meer vertrouwelijk met hem mogt onderhouden. Consistorialrath Lücke is in aard en uiterlijk zeer van Gieseler verschillend. Zijne gestalte is breed en gezet, zijn gelaat open en minzaam; in zijn spreken en in zijne bewegingen is hij uiterst levendig, meer dan ik het van den diepzinnigen verklaarder van Joannes gewacht zou hebben; toch is de grondtoon van zijn karakter en gesprek hoogernstig Reeds bij mijn eerste bezoek had hij bijna een vol uur voor mij ten beste, en doorliep ik aan zijne hand het geheele gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte. „ Daar heerscht een schadelijk bijgeloof in onzen tijd" zeide hy onder anderen, „als had de theologie haar heil van de philosophie te wachten. Wij willen die bondgenoot* wel niet missen; maar de theologie heeft haar eigen rijkdom, en nog iets « part waar de phüosophie niet bij kan, het diepste reservoir, om 't zoo eens te noemen, 't welk voor de philosophie: te diep is Ook moet de philosophie in de eerste plaats weder eens hervormd worden; zij houdt zich niet binnen hare grenzen- ein neuer Kant Aut Noth! De wijsgeeren zijn met meer tevreden met de wereld en haren grond en haar ontstaan en wezen aan 't licht te brengen; zij wiUen ook het wezen en den grond van 't Hoogste Wezen-zelf peilen. Ik zeide nog onlangs tot Neander: Schelling witt doch auch Unter den lieben Gott gucken, nnd das geht ein- für allemal nicht" Met uitstekend genoegen ging ik verscheidenmalen op de coUegies van Lücke te gast. In zijn voordragt is aües geest en leven; nu en dan, in de drift van 't spreken, komt hij van de katheder af en wandelt tusschen de tafels door. Ik hoorde hem, voor de exegese over de gebjkenis van den Zaaijer, voor de Christelijke moraal over de vraag- „wanneer is 't geoorloofd en kan 't zelfs pbgt wezen, dat men zijn kerkgenootschap verlate en een nieuw stichte?" De Hervorming" zeide hij, „is in dit opzigt Normalfall, naar 't welk alle soortgebjke verschijnsels beoordeeld moeten worden. Zoo b. v., toen de Synode van Dordrecht durchaus keine Baison versteken, wollte, hadden de aanhangers van Arminius volkomen regt, dat zij zich tot een bijzonder kerkgenootschap vereenigden." Het voorbeeld was zeer verphgtend gekozen; maar ik had, ware 't mij vergund geweest, toch gaarne doen opmerken, dat de Remonstranten niet uitgegaan maar uitgestooten zijn; gelijk dan ook, naar mijne innige overtuiging, het stichten van een nieuw kerkgenootschap , wanneer men er niet door uitbanning toe gedwongen wordt, in geen geval geoorloofd is. Ik weet, dat men op dit punt geheel anders pleegt te denken; dat zelfs gematigde en vrijzinnige godgeleerden 't voortdurend bestaan van verschillende kerkgenootschappen in de ééne Christelijke kerk voor noodig, nuttig, wenschebjk houden. Op deze mijne Duitsche reize heb ik veel en met velen daarover gesproken, maar niemand aangetroffen wiens denkbeelden in dezen met het Remonstrantsch beginsel overeenkomen, behalve Ullmann, Neander en Draseke. Zeker drie namen, die tal van anderen opwegen! Om niet telkens op dit punt terug te komen zal ik de zaak, zoo ik hoop met uw goedvinden, hier afhandelen, en door de bescheidene uiteenzetting mijner gevoelens tegenbedenkingen en teregtwijzingen of welwillende goedkeuring trachten uit te lokken. Ik wil eerst doen opmerken dat de verschillende kerkgenootschappen, in hunnen oorsprong en aard, geheel iets anders zijn, dan waarvoor de verdedigers van hun bestaan ze willen laten doorgaan. Vervolgens zal ik pogen te bewijzen dat, al ware hunne voorstelling der zaak juist en historisch, toch het voortdurend afzonderlijk bestaan dier kerkgenootschappen verkeerd en schadebjk is. Men beweert, dat het ontstaan en voortdurend bestaan van verschillende kerkgenootschappen natuurbjk is, even natuurbjk als het verschil van nationaliteit; ja, zegt men, voor een goed deel is het eerste verschijnsel een uitvloeisel van het tweede; en daarbij wijst men op de groote scheuring tusschen de Oostersche en Westerscne kerk, op het voorspoedig gedijen der Hervorming onder de Germaansche, en op hare onderdrukking bij de Romanistische volkstammen. Andere luchtstreek, andere zeden, ander volkskarakter vorderen een anderen vorm van eerdienst, en brengen een andere opvatting des Chris- teudoms mede. Ik ben er verre van, dit alles tegen te spreken. Ik erken zelfs gaarne dat vele scheuringen zich op deze wijze laten verklaren. Maar is daarmede iets voor de noodzakelijkheid, of nuttigheid, of zelfs, streng genomen, natuurlijkheid van 't bestaan van verschillende genootschappen in de ééne kerk bewezen? Neen! Men kan het langs dezen weg nooit verder brengen dan tot nationaal- of , wil men, landskerken, tegen wier bestaan ik niets heb in te brengen, en die ten naauwste vereenigd kunnen zijn. De Gallicaansche kerk b. v. kenmerkt zich sinds eeuwen door een vrij sterk gcprononceerden, eigenen tint, zonder zich daarom van de Moederkerk af te scheiden. Hetzelfde is 't geval met de Maronieten en andere gemeenten in 't Oosten, en zal welligt het geval worden met de kerken van Spanje en Portugal. Leden van het Hervormd kerkgenootschap vindt men, niet zonder nuances van leer en kerkgebruiken, in Nederland, Schotland, Frankrijk en Duitschland; Lutherschen, met merkelijk verschil van eerdienst althans, in Nederland, Duitschland, elders. Het onderscheid van herkomst en gevestigd volkskarakter is■ dus noch de eenige, noch de noodwendige oorzaak van 't ontstaan en yoortdurend bestaan der verechillende kerkgenootschappen. „Neen," zegt men, „maar het Christendom openbaart juist ia die veelzijdigheid zijne kracht en heerlijkheid." Voorzeker, door veelzijdigheid van opvatting en dus ook van ontwikkeling openbaart zich eerst de volle kracht en heerlijkheid van 't Christelijk levensbeginsel; de typen daarvan vindt men in Paulus, Jacobus, Petrus, Joannes. Maar weet gij wie deze verscheidenheid, waarin de heerlijkheid van het Christendom zich openbaart, niet gewild hebben? Juist al die kerkgenootschappen, welke zich van elkander afscheidden. Want men stelt het wel voor — en 't is een gunstig teeken des tijds dat men liefst die kleur aan de zaak geeft — men stelt het wel voor alsof de Christenen, wanneer ze over 't een of ander punt in leer of eerdienst verschil kregen, tot - elkander gezegd hadden, wat Abraham tot Lot zeide (Genesis XIII): „Broeders, wij kunnen't hieromtrent niet eens worden; laat ons vrienden scheiden. Wie 't met u houdt, voege zich aan uwe zijde; wie in ons gevoelen deelt, schare zich aau onzen kant." Maar zoo is het met toegegaan. En ook later was 't niet een te ver gaan van sommigen, 't welk hen deed zeggen: „ waar ik ben, daar en daar alléén is de ware kerk." Neen, dit was juist in den geest, dit was het principium exsistendi, de conditio sine qua non der verschillende kerkgenootschappen; en zij, die er in onze dagen zóó over denken: „het kenmerkende van ons genootschap is juist niet de hoofdzaak; elk Christelijk genootschap heeft zijne eigene roeping," — zij zouden nooit stichters van een afzonderlijk kerkgenootschap geworden zijn; ja, ik sta er niet voor in wat zulke latitudinarii al in vroeger dagen van de ware regtzinnigen zouden hebben moeten hooren en dulden. Zegt de Katholieke kerk tot de Arianen en andere ketters: „gaat gij uwes weegs; gij dwaalt; maar slaat u een woning op naast de onze; wij willen als broeders naast — indien niet met — elkander wonen" P Neen! „die dan wil zalig worden, moet alzoo van de Drieéénheid gelooven." Dit zeide niet een enkel heethoofd, maar de eene partij tot de andere. Calvijn wil dat men de ketters vinculis, poenis etc. („ nonne et rogis ?" vraagt Dr. D. F. Strauss) zal beteugelen. Luther weigert aan ZwingU de broederhand; en nog lange daarna wil het Luthersche kerkgenootschap niets van 't Hervormde weten. En komt er allengs meer matiging, leeren zij elkander als broeders erkennen, dan is dit niet, omdat zij nu beter begrijpen, wat eigenlijk een kerkgenootschap is, maar omdat men beter inzigt heeft in den aard van het Christendom, omdat de geschillen slijten en de scheidsmuren wegbrokkelen, omdat Luther3chen en Hervormden spoedig zullen ophouden in twee verschülende kerkgenootschappen verdeeld te wezen, omdat zij in Duitschland rijp zijn voor de Union. Is daarmede de verscheidenheid opgeheven? Neen! alleen de scheuring is geheeld. Men kan ijverig aanhanger van den 1 utherschen of Zwingliaanschen leertypus, en tevens bd der unirten Kirche zijn. Een ander voorbeeld van verscheidenheid in de opvatting en ontwikkeling van 't Christelijk levensbeginsel in eene en dezelfde kerk vindt gij bij de Scholastieken en Mystieken der middeneeuwen. Maar, zoodra men een afzonderbjk kerkgenootschap sticht, zegt men met de daad — en ik weet niet of het ook maar een enkele maal verzwegen is — ,,'t geen ons van u onderscheidt is de hoofdzaak, de kern van het Christendom; 't is veel gewigtiger dan 't geen ons beiden gemeen is." En dit zeggen is consequent. Of is het niet dwaas om een bijzaak uiteen te gaan, en niet liever ter wille van de hoofdzaak bijeen te blijven? Daarom, nog eens: juist die verschülende kerkgenootschappen hebben geene verscheidenheid gewild. Eome had de Inquisitie ter hand, zoodra die verscheidenheid onder het bereik van haar verstand kwam en de belangen der Curie raakte; Luther waagde aan hare onderdrukking den voorspoed van zijn pas begonnen Hervormingswerk; Calvijn achtte het veilig haar of te kluisteren óf des noods met den brandstapel te keer te gaan; Gomarus wilde er niet van hooren, toen Armimus beweerde dat zij zonder scheuring en verkettering mogelijk is en de Dordsche Synode zeide niet tot de veroordeelden: „sticht u een afzonderlijk kerkgenootschap!" maar: „nonlteet 'vobis me, quia non creditis quod »cw." Die voorstelling der zaak, met welke men het ontstaan en bestaan der verschülende kerkgenootschappen wil vergoêhjken is dus valsch; — sta nrij toe dat ik rond voor mijne meening uitkome. Zij heeft haren grond in de waarheid: dost aueh m der Unvernunjt rernunft sey. Maar overdrijven wij die waarheid met uit piëteit jegens de Unvernunft van 't voorgeslacht. Vergeten wij niet dat in de kerkgeschiedenis bij den Geest van Christus ook de geest van den Overste dezer wereld ach openbaart, en nu en dan als leugengeest zelfs in de meest uitstekende geloofshelden en Godsmannen is gevaren. Verwarren we Gods toelating niet met Gods bestel; en heeft Hij ook hier uit het kwade veelzins het goede doen voortkomen, laat ons daarom het kwade met goed noemen! En al ware die voorstelling der zaak aannemelijk, dan zou ik nog meenen dat het bestaan van verschillende kerkgenootschappen in de ééne Chnstebjke kerk nadeebg is voor haren bloei. „Ieder Christebjk kerkgenootschap zegt men, heeft zijne eigene roeping, en moet ééne rijde der waarheid aan 't bol* brengen." Soms doet men den Remonstranten de eere aan van er bij te voegen: „uw kerkgenootschap b. v. is geroepen om de hardheid der Hervormde kerk te temperen, welke 't natuurhjk gevolg is der strenge leerbegrippen van Calvrjn." Was het dan daartoe noodig dat Remonstranten en Contra-Remonstranten uiteen gingen i De beide seksen — vergun mij dit voorbeeld bij te brengen — hebben elk hare eigene roeping en bestemming, de vrouw om de hardheid des mans te temperen, de man om de weekheid der vrouw te sterken. Zal men nu die beiden vanéén rukken en zeggen: „ Bewoon elk een afzonderlijke étage"? Neen, daarom juist zuUen die twee één vleesch zijn. De scheuring en scheiding heeft wel tal van eenzijdigheden, maar nooit of nergens veelzijdigheid ten gevolge. Heeft Paulus ook den Corinthiërs aangeraden vier verschillende kerkgenootschappen te stichten, .die, elk voor zich zelf, de Petrinische of Apollonische of Paulinische of Christinische leerwijze moesten ontwikkelen? Sinds wanneer mag het der Bemonstrantsche Broederschap gelukt zijn de hardheid der Hervormden te matigen? Sinds hare uitstootingP Neen, de Hervormde kerk is nergens harder en onverdraagzamer geweest dan in Nederland. Wilde zij vroeger al niet veel van matiging hooren, later allerminst, nu les en voorbeeld van een gehate tegenpartij kwamen. Sinds wanneer heeft de Hervormde kerk weldadig op de Bemonstrantsche Broederschap gewerkt? Sinds 1619? Neen, omdat hare vijanden en vervolgens orthodox waren, begreep de Bemonstrantsche Broederschap, helaas! neologisch te moeten worden. Moest men zich dan ook van elkander verwijderen om van elkander te leeren? Tegenwoordig, ja, zal niemand dien wederzijdschen invloed miskennen. Maar 't is omdat Bemonstranten met Gereformeerden en Gereformeerden met Remonstranten ter kerke en ter Nachtmaalstafel gaan, en omdat men nu en dan den gruwel aanschouwt, dat Evangehedienaars van beide gezindten elkander hunne kansels inruimen. Houd mij ten goede dat ik er een weinig mede spot, mijn vriend! Paulus geeft er mij vrijheid toe waar hij het hoofd schudt over ons verdeeld zijn en het regt kinderachtig noemt (1 Cor. III: 1—4). — En het verschil tusschen Protestanten en Katholieken? 't Is zuiver Christebjk gevoel geweest, dat de Evangebsche gemeenten, van den beginne aan, de Hervorming — niet de scheuring — der kerk, den 31"™ October 1617, niet den 10a" December 1520, met heibge feestvreugd deed vieren en herdenken. Ten slotte: zoo men in eenig geval kan spreken van een duidelijke en bepaalde roeping om ééne bijzondere zijde der Evangelische waarheid of van 't Christelijk leven te openbaren, 't was bij Paulus, Jacobus, Petrus, Joannes. Ik ben bereid al het gezegde in te trekken, en mijne zwakke stem ▼oor scheiding en verdeeling en afzondering uit te brengen, zoodra ik spoor of schaduw er van vinde, dat, naar den raad des Heeren, voor de ééne Christenkerk vier kerkgenootschappen, in den geest der vier Jongeren, het zout der aarde moesten zijn. Vergeef mij deze lange uitweiding, die u een menigte van kortere zal besparen. Keeren wij tot Lücke weder, en tot zijne lessen over de Christelijke zedekunde. Belangrijk was nuj 't geen hij zeide over de leiding der openbjke godsdienstoefening, uit een zedebjk oogpunt beschouwd. De voorganger moet zorgen dat alles geschiede in geest en in waarheid. In geest; iedere vorm die niet meer door gedachten en gevoelens bezield kan worden dient afgeschaft; maar zoolang men dien behoudt, is het de pligt des Dienaars hem telken keere als op nieuw te scheppen; niets is onzedelijker dan het afraffelen van een gebed of formulier. In waarheid: de uiterbjke eerdienst moet de uitdrukking zijn van de inwendige aandoeningen des harten, van die aüeen, van die geheel; de Voorganger is de mond der gemeente: geen leugen bezoedele zijne bppen! — Altijd zal mij die avondwandeling door de hooge koornvelden onvergetebjk zijn, tot welke Lücke mij afhaalde. Ons onderhoud, of juister zijn onderwijs, bep meest over exegese, 't Kan zijn dat er niets volstrekt nieuws was in 't geen hij nuj mededeelde, maar zijn stijl en stem en gebaren zouden ook aan 't oude en versletene den gloed van frischheid hebben bijgezet. Aangaande de Bergrede meende hij dat de Heer werkebjk zulk een redevoering had gehouden, maar dat Matthams er veel had ingelascht 't geen bij andere gelegenheden was gesproken, onder anderen het Onze Vader, 't welk naar zijn oordeel daar ter plaatse niet behoort. Tot de Bergrede moet zijns inziens worden gebragt, vooreerst 't geen Matthams met Lucas gemeen heeft, ten anderen 't geen bij Matthams in den zamenhang volkomen past. Over 't geheel schijnt Matthaeus hem toe de gewoonte te hebben, niet slechts van te grouperen, maar ook van dezelfde geschiedenis of rede des Heilands tweemaal mede te deelen, eens naar de kortere, eens naar de meer uitvoerige traditie. Overtuigend kwam nuj zijne redenering voor ten bewijze dat Matth XII: 40 eene verklaring is van het voorgaande vers, niet door den Meester zelf, maar door een kantteekenaar daarbijgevoegd, een verklaring die zelfs niet juist is — (drie nachten zou de Zoon des Menschen in 't graf gelegen hebben) — en daarenboven in den zamenhang volstrekt niet past. Hoe ? dit boos en overspelig geslacht wilde een teeken zien, maar was er geen waardig; en toch zou Jezus hun het grootste en heerlijkste van alle teekenen hebben toegezegd! Neen! hier zou geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jona den Propheet, die onder de Ninevieten geen teeken gedaan had. Als godsgezant en boetprediker was Jona onder hen opgetreden. Die verschijning en prediking des Propheten was hun een teeken van God geweest, dat ze zich zouden bekeeren. Zij hadden zich bekeerd. Hier was meer dan Jona, hooger verschijning, krachtiger prediking — toch wilde dit geslacht zich niet bekeeren! — 't Verwondert mij dat Lücke mij bij deae gelegenheid niets heeft medegedeeld van zijn gewijzigd gevoelen omtrent het voorbestaan des Heeren, 't welk ik eerst later uit de nieuwe uitgave van zijn Joannekchen Commentaar leerde kennen. Maar in mijn ijver om u van Gieseler en Lücke te verhalen, verwaarloos ik de tijdorde. Ik wil mijn verzuim goedmaken, 't Is de llde Augustus. Tegen den avond van dien dag heb ik twee uitnoodigingen ontvangen, tot het bijwonen van twee onderscheiden letterkundige gezelschappen. De eerste kwam van Licentiaat Wieseler, aan wien Ullmann mij geadresseerd had, en die juist toen, als schrijver van de doorwrochte chronologische Synopse der Evangeliën, naam begon te maken. De latere, van Gieseler, moest ik tot mijn leedwezen afslaan. Lic. Wieseler haalde mij tegen zeven ure af, en bragt mij in een gezelschap van jonge docenten bij verschillende faculteiten. Een hunner gaf ons een belangrijk tafereel van geheime politiek en hofkabalen, ter beantwoording der vraag: welke de oorzaak zij dat Duitschland, bij het sluiten van den grooten vrede in 1815, het bezit van den Elzas en van Lotharingen niet bedongen hebbe ? Bij die gelegenheid uitte hij den wensch , dat Nederland zich aan den Duitschen Bond en aan het Zollverein mogt aansluiten. Dit verlangen is in Duitschland vrij sterk. En even algemeen zijn de klagten over de weinige sympathie, die Nederland voor Duitschland toont, over ons stelsel van uitsluiting en over onze verklaring der noodlottige woorden jusqua la mer. Professoren, boekhandelaars, menschen van allerlei stand, met welke ik in aanraking kwam, bestormden mij daarmede. Ik gaf gewoonbjk ten antwoord: „Duitschland heeft ons in den nood van 1830 tot 1840 niet zeer broederlijk behandeld; handelsvragen kan ik niet oplossen; maar vergun mij te klagen over uwe sympathie voor België en bovenal voor Napoleon, welke op ons volk een ongunstigen indruk moet maken. Hoe? met geestdrift zino-t gij: „Sie sollen tin nicht haben, Den freien Deutschen Mein!" En de geweldenaar, die den vrijen Duitschen Ehijn gehad heeft, wordt hier nog altoos op ergerlijke wijs verbood!" — Prof. Luden van Jena, de schoonvader van Credner, — opdat ik dit te dezer plaatse invoege — ging zelfs zóóver van mij met ernstigen spot te zeggen, „de Hollanders moeten eindelijk de gekke phantasie van een eigen volksbestaan laten varen, en zich liever naauw aan Duitschland aansluiten, waartoe-zij met lijf en ziel behooren." Hem antwoordde ik: dat de herkomst van ons volk mij bekend was, maar dat ik ook wist, hoe het in tachtigjarigen oorlog met eigen goed en bloed, zonder vreemde, zonder Duitsche hulp, zich een eigen volksbestaan bevochten heeft; dat wij een eigen taal en eigen landaard hadden, over welke wij niet behoefden te blozen, en, met de hulp van den God onzer Vaderen, die alleen van al onze bondgenooten trouw had gehouden in onzen jongsten strijd, nog lange onze plaats hoopten te bewaren, zelfstandig en niemands slaaf. . . Den volgenden dag woonde ik in de Universitatskirche eene eerste studentenpreek bij. Professor 1 iebner — Göttingen heeft hem sedert aan Kiel moeten afstaan — zeide mij dat de jonge redenaar een zijner beste leerlingen was. Hiernaar te oordeelen zal de Göttingsche Hoogeschool vooreerst geen groote kansebedenaars leveren. En toch hebben hare kweekebngen uitmuntende voorbeelden, zoo in Liebner zelf, als in Superintendent Hildebrandt, van wien ik een zeer stichtelijke en, naar mijn gevoel, ook zeer schoone rede hoorde over 1 Cor. X: 1—13. De stemmen waren te Göttingen tusschen die beiden verdeeld. Maar terwijl Liebner meer academieprediker is, schijnt Hildebrandt bijzonder 'uit te munten in den practisch-parametischen prediktrant. De Student, van wien ik sprak, had tot tekst Bom. XJCV: 7 en 8. Zijne rede, welke hij niet scherp gememoriseerd had en zeer middelmatig voordroeg, was in twee deelen gespbtst: wij leven den Heer; wij sterven den Heer. In beide waarheden vond luj vermaning en troost. Maar er was veel ingeslopen, dat tot het onderwerp in geene of slechts zeer verwijderde betrekking stond; en de inleiding: al wat geschreven staat is ons ter leering geschreven, paste, naar de aanmerking van een zijner commilitones, voor iedere en juist daarom voor niet ééne preek. Overigens had de critiek der jongebeden niet veel om 't lijf. Liebner was zeer zacht in zijn oordeel, gul met lof, karig met berisping, uitmuntende in vriendebjke teregtwjjzing. Toen de studenten vertrokken waren, sprak ik nog eenige oogenbbkken met den heuschen Hoogleeraar over zijn opstel: die praktische Theologie, 't welk hij in de Studiën und Kritiken heeft medegedeeld. Hij heeft het voornemen dit deel der wetenschap in denzelfden geest nog eens meer uitvoerig te bewerken. Later woonde ik zijne lessen over de predikkunde bij. Zijne opmerkingen en wenken kwamen mij zeer belangrijk, voor, maar de tijd ontbrak hem om in bijzonderheden te komen. Vreemd klonk mij zijne lofspraak op den vorm onzer kansels, onder welks voordeden hij noemde, dat de redenaar daarin ten halven bjve voor 't oog der hoorders verborgen is. Van Liebners woning begaf ik mij naar de Bibhotheek. Ik zeg u bever, niets dan weinig van hare keurige inrigting en haren rijken boekenschat, waaraan de naam en roem van Heine voor altoos zijn verbonden. Meestal kunt gij er eenige jonge docenten aantreffen, van welke sommigen met het toezigt over deze schatkameren zijn belast. Ik vond een vriendebjken leidsman in Bepetent Wolde, wiens uitgebreide kennis, bijzonder van de Duitsche hteratuur, mij de wandebng door de hooge boekenlanen dubbel aangenaam maakte. Des namiddags, tegen drie ure, was ik bij Consistorialratb Gieseler op de thee genoodigd. Hy bragt mij in kennis met Professor Eedepenning, bekend als uitlegger van de schriften des Ouden Verbonds. Jammer dat bij de lessen der meeste Duitsche exegeten de voorgestelde taak zoo groot, de tijd zoo beperkt is. Eedepenning hoorde ik in één uur tijds het 29"° en een gedeelte van het 30"° Hoofdstuk van Jesaja verklaren; — maar de vacantie was ook ophanden! — Aan 't gesprek van dien namiddag nam Eedepenning weinig deel; 't werd meest door Gieseler gevoerd. Hij bragt het op de woebngen der ültramontaansche partij in Duitschland en Nederland. Toen ik daarbij iets verhaalde van de werkzaamheden mijns Vaders in de Staatscommissie betreffende het lager onderwijs, kwam hij voor zijne meening uit, dat men der kerk volstrekt het regt niet kan ontzeggen van ook daarover toezigt te houden. „Over 't geheel" zeide hij, „ schrijf ik de vorderingen der Katholieken in Duitschland grootendeels toe aan dè verkeerde maatregelen van 't Pruissisch gouvernement, 't welk ook de hberalen als 't ware gedwongen heeft om zich met de Pausgezinden te vereenigen. Laat elke vijandige houding varen, en het grooter deel der Katholieken zal tegen Eome opstaan, denn es ist Keinem angenehm sicli knechten zu lassen. Ook erger ik mij ten hoogste aan de noodkreten, die om de minste beuzebng van den kant der Protestanten worden aangeheven, als zou hunne zaak met een koninklijke ordonnantie staan of vallen; die kleingeloovigheid maakt hen in de oogen der tegenpartij bespottelijk." Na 't vertrek van Eedepenning bragt Gieseler mij in zijn tuin, even buiten de stad, waar ik tot laat in den avond met hem bleef. Allerbelangrijkst waren mij nu vooral zijne gesprekken, zijne opmerkingen over den tegenwoordigen toestand van Europa, de overbevolking van vele staten, en de telkens wyder gapende klove tusschen rijken en armen. „Mozes" zeide hij, en de opmerking was mij uit zijn mond dubbel verassend, „Mozes alleen heeft door de instelling van 't Jubeljaar een vraagstuk opgelost, 't welk allen wetgevers en staatsheden, van Lycurgus en Solon tot op onze tijden, te zwaar is geweest." Eer ik afscheid nam, vroeg ik Gieseler, of er geen hoop was dat hij onze hoogescholen en godgeleerden met een bezoek zou verblijden, gelijk Lücke daartoe het voornemen heeft opgevat. „Ik reis niet meer" was zijn antwoord, „sinds ik zestien kinderen heb." — „Dat is één voor elke eeuw der kerkgeschiedenis, welke hij behandeld heeft," merkte Kirchenrath Ullmann aan, toen ik hem dit later mededeelde. Een paar dagen vóór dit bezoek had ik Gieseler met een deel van zijn gezin in den Yolksgarten ontmoet — geheel huisvader. Hij had mij toen uitgenoodigd plaats te nemen aan zijn tafeltjen, en mij verlof gegeven om voort te rooken uit de groote en grove Thonpfeife, welke ik daar had opgedaan. Bij die gelegenheid had hij mij tevens kennis doen maken met Professor Bartbng, den physioloog, een vriend van ons land, ons volk en onze geleerden. Sinds ik Gieseler daar gezien had, kwam 't niet meer bij mij op hem stil of stroef te vinden. Göttingen heeft zeer schoone omstreken, maar behalven den Volksgarten, die op een heuvel is aangelegd, van waar men een uitmuntend gezigt op de stad heeft, heb ik er weinig van gezien. De studenten ontwijken gaarne zoo dikwijls mogebjk de muren hunner academiestad en het bereik der politie, over wier streng en kinderachtig toezigt zij telkens luider klagen. Gebjk het rooken, zoo is ook het zingen op straat volstrekt verboden, waarbij men echter — niemand kan de reden gissen — voor kwartetten een gunstige uitzondering heeft gemaakt. Mij werd verhaald van een student, die 's avonds zijne schoone op een serenade onthaalde, en, daarover door een politiedienaar aangesproken, vrij barsch ten antwoord gaf: „Ei wast Ich singe ia vierstimmig/" — „Ach, hitte, entschuldigen Sief" was nu het beleefde wederantwoord, en de waakzame man, omtrent de veihgheid van 't koninkrbk gerustgesteld, trok met een buiging af. — Dit abes zijn wel beuzebngen, maar zij strekken niet om Koning Ernst August bij de kern der jongebngschap bemind en gezien te maken. En ware er 'slechts geen andere, donkerder wolke van misnoegen tusschen den Koning van Hanover en zijne Hoogeschool! Yoor den zondagavond was ik genoodigd bij Consistorialrath Lücke, bij wien ik een talrijk gezelschap aantrof, Liebner, Bertheau, Wieseler den philosooph, en verscheiden andere docenten. Men had mij verhaald — en ik wü t gelooven — dat Lücke somber en droefgeestig van aard is- maar in den vriendenkring weet hij zich tot kinderlijke vrolijkheid op te winden. Met veel levendigheid van beweging en toon las hij ons geheele bladzijden voor uit het laatste werk van Bettina: diesea Buch gehort dem Konige Hij bet volkomen regt wedervaren aan de gaven der Schrijfster, aan haar talent van schilderen, aan hare heerschapprj over de taal en over de schatten eener hoogst weelderige phantasie, gaven, welke vooral in de eerste tafereelen van dit werk uitbbnken: maar toen hij tot hare onbekookte redeneringen over staatkunde, geschiedenis, godsdienst en wat niet al, genaderd was, wierp hij het boek, met halt gemeende, half gemaakte drift, dwars over de tafel weg, eu riep uit: „Ban ist nun wieder JUes toUes, dummes Zeugl" — Bettina is de femme libre van het jonge Duitschland; deze partij vereert haar als een prophetesse; later las ik in een der Journalen van die kleur een hoogst opgewonden lofspraak op haren jongsten arbeid, onder t opschrift: diese Kritïk gehort Bettinen. Zulke titels en opschriften gelden voor objectief — vergeef het modewoord! Lücke bet mij daarop naast zich plaats nemen, en begon mij te ondervragen over de Bemonstrantsche Broederschap en hare beginselen. Dat zij volstrekt geen geschreven ot ongeschreven banden des geloofs wü dragen, en hare ledematen en leeraars alleen naar Gods Woord ui de Heilige Schrift, als regel van geloof en wandel, verwijst, kwam hem en aUen die het hoorden onbegrijpelijk voor Men zat mij met open mond en oogen aan te staren, als had ik wat ongehoords gezegd. Ik heb op mijne reis ook over dit punt veel en met velen geredetwist; maar te bever bespaar ik u de mededeebng daarvan, dewijl onze Protestantsche gemeenten over 't geheel in dit opzigt hooger staan dan de Duitsche naburen, en meer en meer het beginsel der Evangebsche vrijheid huldigen. Na den avondmaaltijd kwam het gesprek op Schlosser en Gervinus, twee der gebannen Hoogleeraren. Lücke was van oordeel dat beider standpunt zeer eenzijdig, beider toon zeer aanmatigend is. Hu-zeü behoort tot de behoudende partij, en de Koning van Pruissen, wiens vader in Lücke een uitstekenden onderdaan had, heeft in den Göttingschen Hoogleeraar nog steeds een warmen vriend en voorspraak. Den 14d(m Augustus, den laatsten dag van mijn verblijf te Göttingen, bragt ik voor een goed deel met afscheidsbezoeken door. Ik ben den Heeren Vandenhoeck en Buprecht veel verpligt voor hunne vriendelijke aanwijzingen. De Heer van der Kolk, van Utrecht, die zich ten hunnent voor zijn vak bekwaamt, was mij meer dan eens een heusch en onderhoudend geleider- — „ Te Göttingen kunt gij Schneidewin van mij groeten," had Professor Geel mij gezegd, toen ik hem om eenige commissies lastig viel. En toch had ik het bijna niet kunnen doen. Bij mijne twee eerste bezoeken vond ik Professor Schneidewin niet te huis, en toen hij daarop de goedheid had aan mijn logement naar mij te komen vragen, vergat men mij daarvan berigt te geven. Zoo mogt ik dan eerst heden, in de drukte des vertreks, een vlugtig onderhoud met hem hebben, en had in die weinige oogenblikken genoeg te doen met den vriendebjken, levendigen geleerde bescheid te geven op al zijne vragen betreffende de jongste lettervruchten der Nederlandsche philologen. „Wat wij in ons vak uit uw vaderland ontvangen is altijd goed" zeide hij, „vooral ook de inaugurele dissertaties." Daar hij mij mededeelde dat hij juist Plautus onder handen had, beloofde ik hem, bij mijn vriend den Heer Mr. S. Vissering aanzoek te doen om een exemplaar zijner Quasiiones Plautince, die ook in het Programma voor den zomercursus van 1843 aan de Hoogeschool te Bonn, vermeld en gebruikt zijn. 's Avonds vertrok ik met de post naar Gotha. Tegen twee ure in den morgen kwamen wij te Heiligenstadt, waar onze koffers werden nagezien en ik ter vlugt ontbeet. Hier beginne dus nujn nieuwe dag, en een nieuwe brief. Ak. Reis 5 TIJ F DE BRIEF. G O T H A en J E N A. Zal ik mijnen vriend ook van u verhalen, mijn spraakzame overbuurman gedurende dien nacht en den daaropvolgenden morgen, die zoo veel wist te vertellen van uwe drie vrouwen en zeventien kinderen, zoo aandoenhjk en naïf van uw oudste dochter, die na den dood uwer tweede gade zelve u een derde had uitgezocht, en toen een kwaadaardige ontsteking u ook die derde dreigde te ontrooven, met vrouwelijken moed grooter dan mannendapperheid, haar in stilte het gif uit de aderen zoog, en een leven behield, waaraan de geneesmeesters wanhoopten? Hoe hebt gij mij verveeld met de onbarmhartige mededeekng van duizend huissebjke beuzelingen; hoe geroerd door het verhaal uwer ontmoetingen in gevangenissen en voor regtbanken; hoe gesticht en tot ernstig gepeins gestemd door uwe eenvoudige maar treffende opmerkingen omtrent het ambt des Evangebedienaars! Gij waart mij een vreemd verschijnsel, en zijt mij een raadsel gebleven = een snapper, in wiens woorden wijsheid was, en geen van buiten geleerde wijsheid, maar wijsheid des harten en der ondervinding. Gotha is alleraangenaamst gelegen en het slot prmentirt dch sehr schim, zoo als mijne reisgenooten het uitdrukten. Ik nam mijn intrek zum Biesen aan het marktplein. Jien hoogeschool is er te Gotha niet; slechts een gymnasium, waar de jongelieden ietwat verder gebragt worden dan op onze oude of gemoderniseerde Latijnsche scholen. Vooral wordt er gezorgd dat zij niet naar de universiteit vertrekken zonder een goede dosis logica te hebben ingenomen. Of zij echter bij deze inrigting winnen durf ik niet verzekeren, want de voorbereidende studiën, aan welke men op de vaderlandsche hoogescholen de twee eerste jaren pleegt te wijden, worden in Duitschland vrij algemeen verwaarloosd, en meer dan zes halfjarige cursussen bij te wonen geldt bij de meesten voor overdaad. Ik begon met den General-Superintendent Bretschneider te bezoeken, een theoloog van grooten naam en uitgebreiden invloed, vooral bij de dilettanten in het vak. Hij had juist een nieuwe Glaubenslehre uitgegeven, welke men goedgevonden heeft ook in 't Neêrduitsch te vertalen; ik twijfel of ze aan onze schoonen evenzeer zal behagen als aan de Saksische dames, op wier toilettafels, naar men mij verzekerde, dit boek eene eereplaats inneemt. Binnen weinig weken was dan ook de eerste druk uitverkocht en kwam de tweede aan 't bcht. Bretschneider ontving mij vriendelijk en beleefd, 't Kan aan mij-zelven of aan een min gelukkig oogenblik gelegen hebben, dat ik van zijn onderhond weinig mededroeg, ofschoon ik punten aanroerde, van welke ik niet anders denken kon dan dat hij er met belangstelling over zou spreken. Ik heb allen eerbied voor de veel omvattende geleerdheid van den werkzamen grijsaard; maar, evenmin als vroeger de lezing zijner schriften, was dit bezoek in staat mij met hem in contact te brengen of te doen sympathiseren. Des te beter kon ik het met den Boekhandelaar Andreas Perthes vinden, bij wien ik den avond doorbragt. Hij is een zoon van Perthes mit dem Breiten Giebel, en dus van moeders zijde een kleinzoon van Matthias Claudius, mijn Asmus, den vaderlijken vriend mijner jeugd, die het bbjven zal zoolang ik leef, en die ik hoop dat het ook zal willen zijn, wanneer ik hem na mijn dood mag ontmoeten. De jonge Perthes verhaalde mij veel van zijn zaligen vader en grootvader, en bet mij den Wand&ecker Boten in de oorspronkebjke gedaante, als dorpscourant, zien, uit welke bladen Claudius later zijne werken voor een groot deel verzameld heeft. Ik vertelde op mijne beurt van ToUens en van zijne Liedjes van Claudius. Perthes vond den titel uitmuntend gekozen; Gedichten ware zeer verkeerd geweest. Met zijne vrouw en jong tweetal, zoon en dochter was Mi mij een voorbeeld van de vervulbng der Oud-lestamentische belofte, dat God het geslacht des regtvaardigen zegent tot in het derde en vierde bd. Den volgenden dag bragt ik in gezelschap van hem^en eenige zijner bloedverwanten te Molsdorf door. Molsdorf is een nietig dorp, vier of vijf uren gaans van Gothei; t heeft alleen eenige beteekenis door het Hertogelijk lustslot dat er staat; maar heden was het voor eiken Thunnger en lederen vreemdeling veel belangrijker dan de residentie; want in den tuin van het slot zou het eerste groote feest van den Thüringer Sangerbund gevierd worden, t Was een volksfeest in den schoonsten zin des woords; de vorst had er zijn park voor afgestaan, men zag er menschen uit alle rangen en standen, in aangename verwarring dooreengemengd, hovebng en landbouwer, minister en daglooner; de zaamgevloeide menigte werd, naar matige berekening, op twaalfduizend hoofden begroot. Daaronder waren zeshonderd zangers van verschülende Liedertafels, die s morgens op omkranste wagens met wapperende vanen kwamen aangereden. Ook tot het lidmaatschap van deze zangvereenfgingen werd noch een hoogere dan zeer burgerlijke geboorte, noch stand of zekere mate van gegoedheid, maar alleen een zuivere, krachtige stem vereiseht. Vol en schoon klonken de bederen uit die zeshonderd mannenborsten, in de vrije lucht onder begunstiging der weersgesteldheid, aangeheven. Ze werden van tijd tot tijd afgewisseld door Benksprüche (ik weet niet regt wat dit woord beteekent, en ik kan er dus ook geen Neerduitsch woord voor vinAen _ 't waren toespraken) over allerlei onderwerpen m rijm of onrijm, welke de Heeren Dr. Bechstein Dn Storch en Prof Dennhardt voordroegen. Daar ik niet tot de allernaast omstaanden behoorde, verstond ik er nagenoeg geen woord van. Er was gezorgd dat de aanwezigen althans de meest onontbeerlijke verfrisschingen voor matige prijzen konden bekomen; en later in den namiddag, toen t minder muzikaal gedeelte des volks genoeg had van den zang, werd het bezig gehouden door goochelaars en koordedansers. Ik maakte bij deze gelegenheid kennis met den Pohzey-Director Eberhard, aan wien ik een aanbeveling had van den Heer W. H. Suringar. Ik bewonderde de wijsheid, waarmede hij, gedurende het geheele feest, de orde wist te handhaven, zonder door lastigen dwang de vreugde te vergallen. Ook sprak ik eenige oogenbbkken met den Archidiaconus Hey, aan wien Prof. Credner mij een kaartjen had gegeven, en den Superintendent Hey, autheur dier aüeraardigste kindergediehtjens, welke onder den titel Hoe langer hoe liever ook bij ons veel opgang hebben gemaakt. Den 17dcn Augustus besteedde ik tot een wandebng naar Reinhardsbrunnen en Schnepfenthal. Reinhardsbrunnen, een eind weegs het Thüringer Hochwald in gelegen, behoort tot het schoonste wnt ik op mijne reize gezien heb. 't Wordt door vreemdebngen, althans door HoUanders en Engelschen, die zich meest tot den Rhijn en de badplaatsen bepalen, schaars bezocht. Thüringen is zeker ook meer afgelegen, maar overigens zou de keus tusschen deze streken en de oevers van Rhijn en Neckar mij inderdaad moeijelijk vaUen. De streek die ik nu doorwandelde, herinnerde mij hier en daar den aanleg van 't Haagsche bosch; maar hier heeft de Natuur aangelegd, en zij deed het honderdmaal schooner en grooter dan wij 't immer kunnen nadoen. Te Schnepfenthal trof ik het min gelukkig, daar de Heer Hofrath Saltzmann juist zijn gewone middagwandeling deed. Men bet mij een poos in de spreekkamer wachten. Ik voelde mij hier geheel t' huis; hoe vele dagen mijner jeugd heb ik er ook niet in deu geest doorgebragt! Ik wilde dat ik tijd had om op deze plek Zwartmantel en Haverveld te herlezen, hier, waar nog de geest van dien goeden en grooten kindervriend rondwaart. Ik vreeze dat hij bij velen niet meer in den smaak valt; ik heb hem hooren beschuldigen, dat hij niet Christelijk genoeg denkt en schrijft. Zou het ook daaraan bggen dat zijne beschuldigers hem niet Christebjk genoeg lezeuP 't Is met Saltzmann als met Boz. De naam van onzen Heüand staat in beider schriften tusschen de regels. Bij de kinderkens in Christus, verbeelde ik mij, zal Saltzmann altoos in den smaak bbjven. — Maar, daar is zijne schoondochter, die mij. in plaats en in naam van den Hofrath welkom heet. Aan een der meesters werd opgedragen, mij door 't gebouw en de plantsoenen fond te leiden. Hij bet mij ook de schoolkerk zien, waar de kweekebngen eiken morgen zamenkomen om een godsdienstig bed te zingen, en 's zondags ter godsdienstoefening onder het gehoor van een der Meesters; alleen het H. Avondmaal vieren zij met de gemeente in de dorpskerk. Deze inrigting komt mij ten eenenmale verkeerd voor. Mij dunkt, de jongebeden moeten zich wel voorstellen, dat ze bij den Meester de zondagsles gaan bijwonen, die wat deftiger is ingerigt en in een grooter vertrek wordt gegeven dan de andere lessen. Mij ten minste zou elke gedachte aan openlijke, plegtige godsvereering vergaan. Gaarne had ik over dit punt en eenige andere met den Heer Hofrath willen spreken; doch ons onderhoud duurde, toen lüj van de wandebng was teruggekomen, slechts kort, en bep — ik weet niet waar het bij toekwam — meest over landhuishoudkunde. „Ik zal u een kaartjen voor Oberconsistorialrath Jacpbi te "Gotha medegeven" — had Lücke mij bij 't afscheid gezegd — „want ik wil niet dat gij daar niemand anders dan Bretschneider zult zien." Ik ben hem voor die kennismaking zeer verpligt. Ik vond in Jacobi een treffebjken man, die mij aangenaam en nuttig onderhield over de kerkebjke inrigtingen in Duitschland, bijzonder in deze streken. Hij gaf hoog op van de vruchten, die de geregelde persoonbjke kerkvisitatie oplevert voor de rust der gemeenten, van welke velen met de besmetting van het separatisme waren aangestoken, voor de aanmoediging der leeraars en voor beider Christelijken ijver. Nadat ik een poos met hem gesproken had, bragt hij mij bij Prof. Jacobs, den goeden, grijzen, dooven, maar nogtans vrolijken philoloog, die regt blijde was een Hollander te zien, en mij naast zich op de sofa deed plaats nemen, waar ik met hem sprak, als ware hij mijn grootvader geweest. Hij had nog onlangs — vertelde hij onder anderen — aan een Pürstinn von Beuss, die hem vroeg, waarom hij toch altoos uitweidde in den lof der HoUanders? ten antwoord gegeven: „Uwe Doorluchtigheid, 't zijn zulke voortreffelijke philologen." „Maar 't maakte weinig indruk" voegde hij er bij. Hij was nu bezig met Bretschneiders nieuwe Qlaubemlehre te doorbladeren : ,,'t is tegenwoordig zoo moeijebjk om te weten wat men eigenlijk gelooven moet! Ik zal op mijn ouden dag nog deze laatste poging wagen." Tot Jacobi had hij onlangs gezegd: „ Meine Stunde mrd wohl bald kommen; nun, ich bin bereit, aher pressirt bin ich nicht? — Jacobi had al verder de goedheid mij naar den Archidiaconus Hey te geleiden, die mij met Duitsche gulheid aanstonds ter maaltijd noodigde. Aan tafel deed hij mij plaats nemen naast zijne vrouw, die, zelve kinderloos, de moeder is van alle verlatene kinderen in Gotha, en verscheidene nuttige inrigtingen met echt Christebjken ijver bestuurt. De Archidiaconus gaf mij, als tot nageregt, een overzigt van zijne theologische méeningen, welke zich door eenvoudigheid en toenadering tot de leer des Bijbels kenmerken. Duitschland is het land der hooge bespiegelingen; elk beschaafd Duitscher, ook de schoone sekse, zweeft van tijd tot tijd op metaphysische vleugelen over alle vakken van wetenschap. Daarentegen heb ik enkelen, ook onder de godgeleerden, aangetroffen, die naar rust verlangden van al de vermoeijende en gevaarvoüe luchtreizen. En is het hun kwalijk te nemen? Hegel heeft gezegd: „ik heb er u gebragt;" maar men zag duidelijk dat men er niet was. Schelling belooft sinds jaren: „ik zal er u brengen;" maar we komen er niet. En de philosophen die bescheidener zijn, en van proeven en pogingen sprenken, maken daarom weinig opgang, omdat men ons nu eenmaal met schitterende beloften verwend heeft. Daarom is er gevaar, zelfs in Duitschland gevaar, dat velen, tegen de les van Socrates, misologen, vijanden van aUe wijsgeerige bespiegeling worden, en na het uitwoeden der speculatieve koortsen kon wel een zeer gemoedelijke slaapziekte volgen. Archidiaconus Hey kwam mij voor tot hen te behooren, die zich voor de eene als voor de andere kwaal weten te hoeden. Nadat ik een afscheidsbezoek aan Perthes gebragt had, dacht ik te zeven ure des avonds met de nachtpost naar Jena te vertrekken; maar men bet ons een groot uur wachten. In 't midden van den nacht kwam ik te Weimar aan, waar ik weêr een paar zeer verdrietige en slepende uren doorbragt eer de wagen naar Jena gereed was. Ik bad er over gedacht om mij een dag te Weimar op te houden en bij den Hofprediger Eöhr mijne opwachting te maken. Hij is buiten twijfel een der meest uitstekende mannen van zijne partij, al is het mij niet mogelijk zine kanselredenen verheven en schoon te vinden. Maar ik had nu pas Bretschneider gesproken, en te Halle zou ik Wegscheider ontmoeten — ik besloot door te reizen. Een student, met wien ik gedurende mijn nachtebjk oponthoud te Weimar kennis maakte, versterkte mij in dit voornemen, door mij mede te deelen dat de meeste collegies te Jena reeds gesloten waren. Even buiten Weimar zag ik het slot van den Erfgroothertog bggen, die, naar ik hoorde, met zijne gemabn afwezig was. Ik merkte met blijdschap op, dat men overal met de meeste hartelijkheid in den lof der Erfgroothertoginne uitweidde en erkende voor haar bezit veel dank aan Nederland en aan ons Vorstenhuis verschuldigd te zijn. Met het opgaan der zon was ik te Jena. Ik kwam heden nog juist bij tijds in de Academiestad. Kirchenrath Hase zou den volgenden dag als gedeputeerde der Jenasche Hoogeschool naar Erlangen vertrekken ter viering van het Jubilseum; en hij was het dien ik te Jena voor alle anderen wenschte te bezoeken, Hase, die in zijne Gnosis zoo dichterbjk en wegslepend philosopheert, die zelfs de studie der dorre schoolsche dogmatiek piquant wist te maken, die de kerkgeschiedenis vooral zoo boeijend en schilderachtig weet te verhalen. „Ja maar, deze laatste ten minste kent en behandelt lüj alles behalve grondig; zün boek is gevaarlijk en verwent den smaak; de bronnen, welke hij aanhaalt, kent hij alleen uit de tweede of derde hand; hij schildert mooi, maar onnaauwkeurig en bedriegebjk." Zoo spreken in Duitschland de meesters in 't vak over zijne Kirchengeschichte. Ik ontken het niet, ik bevestig het niet, ik mag er niet over. oordeelen; maar valt dan op het woord van Mephistc niets af te dingen: „grau, liebster Freund, kt alle Theorie"? Moet het zoo öjn en zoo bbjven? 't Sdujnt wel. Erdmann te Halle behoort tot het klein getal dergenen, die de philosophie verstaanbaar en aangenaam weten voor te dragen. „Hij dringt niet door tot hare diepste diepten. I en hij verwent onze studenten," klagen zijne collegaas. En toch zullen Hase en Erdmann, en al die oppervlakkigen, gelezen en gehoord en toegejuicht worden, — Ik heb eerbied voor dorre, drooge, stroeve studie en geleerdheid; maar hoe deftig en vaderlijk men ons die aanbevele, ik kan niet gelooven dat de waarheid geen aanspraak zou hebben op het kleed der bevalligheid, en dat een wetenschap die nog niet weet te behagen reeds op het toppunt harer volmaking zou staan. Ik durfde Hase, die zich voor de reis gereed maakte, niet lang ophouden. Toen ik hem mijn leedwezen betuigde dat zijne lessen, en ook die zijner ambtgenooten, reeds gesloten waren, gaf hij ten antwoord: „Wir pflegen ziemUch friïhe zu schliessen. Nun / Bas ist aier den jmgen Leuten in dieser Jahreszeit auch ganz recht. — Und" voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij — „und mit unserm Baumgarten-Crusius hot der liele Ooft noch früher geschlossen." Daarop vraagde hij nuj met veel belangstelling en kennis van zaken naar den toestand der theologie in Nederland, terwijl hij mij tevens uitnoodigde hem nu en dan voor de Jenaische Literaturzeitung eenig berigt te doen toekomen , aangaande de meest belangrijke theologische werken, die in ons vaderland het licht mogten zien. Bij Superintendent Schwarz trof ik het even gelukkig, of ongelukkig, naar men 't nemen wil. Ook hij zou den volgenden dag op reis gaan naar Marienbad. Meer nog dan voor zijn vriendelijk maar vlugtig onderhoud ben ik hem verpligt voor de kennismaking met Dr. Stieren, privaatdocent bij de theologische faculteit van Jena. Onder diens aangenaam geleide deed ik 's namiddags een wandeling naar 't dorpjen Lebsted, de gewone plaats van vereeniging en uitspanning voor professoren en docenten. Ook nu trof ik er de Jenasche geleerden in getale aan, bij bierkruik of koffijkan, sommigen alleen, anderen met een vriend, enkelen met hun gezin; onder deze laatsten was So lange Eure Weisheit bange Wird den Menschen machen. J Hase. In 't gezelschap van eenige dier Heeren, aan welke Dr. Stieren mij had voorgesteld, keerde ik 's avonds huiswaarts. Den volgenden dag — 't was zondag de 20"° — hoorde ik twee preken, ééne van Archidiaconus Klopffleisch, één van een student die op zijne beurt de namiddaggodsdienst in de Universitatskirche bestuurde. Van dezen laatsten zeide men mij dat hij een meester in den lande was. Noch de opkomst der hoorders noch de preek beantwoordde aan de verwachting, welke deze lofspraak mij had doen opvatten. Ik weet niet of 't hem als een verdienste werd toegerekend , dat hij den inhoud van elk deel zijner rede in een tweeregelig versjen opgaf, zoo als men ze wel onder kinderprenten leest, b. v.: „Wenn Dn es weisst nnd thust es nicht, „Verdoppelt sich das Strafgericht." Des avonds bragt Dr. Stieren nuj zur Basenmühle, een volkstuin, waar bier gedronken, muzijk gemaakt en luchtballons opgelaten werden. Ik trof er weder verscheiden professoren en docenten aan. Met één dier Heeren, zijn naam is mij ontschoten, geraakte ik in een vriendschappebjken redetwist over de waarde en onwaarde der negatieve kritiek. Hij noemde het hoogst onbilbjk gehandeld, wanneer men de negatieve kritiek en haar betoog van de valschheid eener hypothese of traditie niet wil laten gelden, zoolang zij niet iets positiefs, iets beters, in de plaats kan geven. Jk meende dat voor die handelwijze nog al iets te zeggen viel, schoon ik haar niet onbepaald en in elk geval wil verdedigen. Maar 't is toch onder anderen volkomen waar, dat een verschijnsel de eene of andere oorzaak moet hebben, en dat iets 't welk gebeurd is op de eene of andere wijze gebeurd moet zijn. Weet nu de kritiek alleen twijfebngen tegen de algemeen geldende hypothese of het aangenomen verhaal in te brengen, dan blijft er wederkeerig, ook al kunnen wij de zwarigheden niet oplossen, twijfel aan de juistheid der kritiek over; en zij kan de onwaarheid niet zegevierend weerleggen, dan door er de waarheid tegen over te stellen. Zoo ben ik niet ver af van het gevoelen, dat de negatieve kritiek onzer hedendaagsche Bijbel- en Kerk- en Hemelbestormers door den allerjammerbjksten uitslag hunner eigene positieve pogingen volkomen is gebleken valsch te zijn. Hoe? de negatieve kritiek zal beweren, dat haar het regt toekomt deze en gene raadselen onopgelost te laten, en zij zal tevens onbescheiden genoeg zijn van ons dat regt te ontzeggen? — Evenmin kon ik het met mijn geleerden tegenstander over het doel der philosophie eens worden, van welke hij staande hield dat zij ons iets volstrekt nieuws leert, terwijl ik mijne meening verdedigde: dat zij ons alleen tot bewustzijn brengt't geen we reeds weten, maar zonder te weten dat wij het weten. Ik wandelde met Dr. Stieren naar huis; hij deelde mij nog het een en ander aangaande zijn onderwijs mede. 't Zij mij vergund bij deze gelegenheid een woord te zeggen ten voordeele eener buitenlandsche inrigting, die naar mijn inzien ook op de vaderland sche hoogescholen met vrucht kon worden toegepast; ik bedoel het toelaten van privaatdocenten bij de verschillende faculteiten. Wanneer ik van toelaten spreek, heb ik de magt der openlijke meening en van het bestaande op 't oog; want de wet geeft al de vrijheid die ik verlang. Het voordeel dier toelating is velerlei. Zij maakt het mogelijk dat de verschillende vakken meer in bijzonderheden behandeld' worden, waardoor en leeraar en leerlingen met minder moeite den snellen gang der wetenschap bijhouden; ja, zij geeft plaats aan de behandeling van onderdeelen, op welke de aandacht anders of niet of ter loops wordt gevestigd. Zij stelt jeugdige beoefenaars der wetenschap, die door hooger gaven uitmunten, in de gelegenheid om al aanstonds een loopbaan hunner waardig in te slaan. Daar is tegenwoordig in bijna elk vak een onaangename overvloed van practici; er zijn proponenten te veel, geneesheeren te veel, advokaten te veel, literatoren te veel. Bij voorkeur bepaal ik mij tot de eerst- en laatstgenoemden. Na lang, verdrietig wachten bekomen ze een werkkring, die althans.voor sommigen hunner min geschikt is. Of is er bewijs noodig, dat men een goed, ja uitstekend theoloog of philoloog kan wezen, zonder voor den kansel of het schoolonderwijs berekend te zijn? En toch worden ook de zoodanigen gedwongen hunne beste jaren in een dorpsgemeente of op een gymnasium door te brengen; want hoe zelden heeft het plaats en kan het plaats vinden, dat een hunner uit de promotiezaal terstond tot den hoogleeraarskatheder wordt geroepen. Verstoken veelal van de noodige hulpmiddelen tot voortzetting hunner studiën , verre verwijderd van bibbotheken en van den omgang met geleerden, moeten ze hun talent begraven, om 't naderhand, wanneer zij mogten worden uitgenoodigd om het te gebruiken, verroest in plaats van vermeerderd weêr op te delven. Hoeveel heeft in dit opzigt de jeugdige Duitsche geleerde vooruit! Hoe vrij kan hij zich bewegen in den kring waar hij te huis behoort! Hij kiest zich dat vak en dat gedeelte van zijn vak, waarvoor hij den meesten aanleg in zich bespeurt Anderen leerende, niet de zwakke beginselen, maar het beste wat hij'weet, wordt hij gedwongen zelf onvermoeid voort te gaan. Zijn ijver kan niet insluimeren. En heeft hij niet uit innerbjke roeping maar door eigenwaan verblind die loopbaan gekozen, de ledig staande banken van zijn auditorium, waar men niet gedwongen is op te komen om een testimonium magtig te worden, zullen hem straffen en tot inkeer brengen. Hij heeft geen landsbezolding; de interest van zijn vbjt en zijne kunde is zijn eenig inkomen. Meent men dat dit voor velen een onoverkomelijke hinderpaal is, ik antwoord dat gebrek aan tijdehjke middelen ook in andere gevallen in den weg kan staan; maar zoolang er zijn die hun onderhoud vinden met het inprenten van examina aan minkundigen, en het schrijven van dissertaties voor hen die op de hoogeschool een titel zoeken; zoolang er onder de vaderlandsche studenten gevonden worden, wien zilver en goud niet te dierbaar is, als zij er wetenschap en wijsheid voor kunnen imuilen; zoolang bbjf ik gelooven dat de privaatdocent, die bij den schat van kundigheden de gave der mededeeling bezit, in de vrucht zijner bppen, gelijk Salomo het noemt, een toereikend en betamelijk onderhoud kan vinden. Eindebjk: men wordt door deze inrigting in staat gesteld steeds een geschikte keus te doen ter vervulling eener opengevallen hoogleeraarsplaats. Men heeft een voorraad van candidaten tot dat eerambt, van candidaten die men kent, die ook door de studenten reeds gekend en gewaardeerd worden, over wier verdiensten men niet bij geruchte behoeft te oordeelen, noch naar betgeen zij waren in hun academietijd en nu bgt niet meer zijn; de uitstekendste privaatdocent zal zeker ook de beste professor zijn. Ik reken het buiten nüjne bevoegdheid hierover verder uit te weiden; mogt een stem van meer omvang en gezag dan de mijne ontwikkelen en aanprijzen 't geen ik waagde in bedenking te geven; mogt men althans kunnen goedvinden er niet over weg te stappen met die minstbeteekenende van alle recensies: dat is wat nieuws! dat is wat vreemds! Die avond was de laatste van mijn verbb'jf te Jena; ik wilde mij nu naar Halle en Leipzig spoeden, eer soms ook daar de zomercursus was afgeloopen. Tegen 10 ure had ik plaats genomen in de nachtdiligence naar Halle. ZESDE BRIEF. HALLE. 't ^(V^as mij een ware verkwikking toen ik te Naumburg den volgepakten Eilwagen mogt verlaten voor een zeer goede Beichaise, in welke een jong Hongaar, die te Jena in de theologie gestudeerd had, mijn reisgezel was. Ik had een aangenaam onderhoud met hem over den staatkundigen en kerkdijken toestand van zijn vaderland. Hij deelde mij onder anderen mede dat de drie millioenen Protestanten, die in Hongarijen gevonden worden, het voornemen hebben om, met ter zijde steUing hunner vroegere symbolen, zich tot één kerkgenootschap te verbinden, welks leden en leeraars geen anderen regel van geloof en wandel zullen erkennen dan de Heilige Schrift, 't Geen hij mij van het studentenleven te Jena verhaalde strekt dier Academie alles behalve tot eer. Daar heerscht, naar zijn zeggen, een geest van ruwheid en bandeloosheid onder de jongelieden, die zich vooral in drinkgelagen en in het duel lucht geeft. Zulk een tweekamp, om een beuzeling aangegaan, en niet zelden uit een onbegrijpelijk begrip van eer gezocht, brengt het leven der strijders, die met zware lederen rustingen ompantserd zijn, nooit in gevaar, maar eindigt daarmede dat één van beide een houw in 't aangezigt of voor de borst ontvangt. Nergens ziet men dan ook zooveel balafrés als te Jena, en het Landsconsistorie heeft de bepaling moeten maken dat geen candidaat tot het heilig ambt zal worden toegelaten, wanneer hij zulk een schandteeken draagt. Te Halle nam ik mijn intrek zur Stadt Hamburg, waar ik zeer goed gelogeerd was. Mun eerste bezoek was bij den Heer Friedlaender, Professor in de Medicijnen, wien ik een brief van mijn oom Pnujs van der Hoeven overbragt; hij had juist diens Historia Medicina gerecenseerd, en zeide mij veel beleefds omtrent mijne verwantschap met den Schrijver. "Vandaar ging ik naar de woning van Tholuck, maar vond hem niet te huis. Bij Wegscheider — ik vond het een aardig contrast om mij door het hoofd der rationalisten te laten schadeloos stellen voor 't geen ik bij den vaandrager der orthodoxen gemist had — bij Wegscheider was ik gelukkiger. Hij woont buiten de stad, op een schoone villa, vroeger het gebefkoosd verbbjf van August de la Fontaine, wiens rustplaatsjens Wegscheider mij bij 't rondwandelen aanwees. Ik werd toen en later, bij een tweede bezoek, zeer vriendelijk door hem omvangen, gelijk hij ook de goedheid had mij den toegang tot het leesmuseum te verschaffen. En toch moest hij wel spoedig bemerken dat ik mij met zijne wijze van zien in geenen deele kon vereenigen. De oude man had iets neêrslagtigs en gedrukts in houding en toon van stem. De oorzaak was gemakkelijk te raden. Daar was een tijd — men wist er mij te Halle veel van te verhalen — toen Wegscheider aki de Apostel der verhchting alom gevierd en bewierookt werd; door dorpen en steden hield hij zyne zegetogten en de studenten verdrongen elkander in zijn gehoorzaal. Thans hield hij voorlezingen voor tien tot twintig toehoorders — en Tholuck had er soms tweehonderd! Hij ziet het opkomend geslacht hem en zijn rationalisme vergeten en minachten. Er zijn er,nog wel die ontkennen en verwerpen (Wegschneiders genoeg! om de Duitsche woordspeling over te nemen); maar zij doen het te speculatief en gaan er te ver mede naar zijn zin. „Had Eeuerbach," hoorde ik hem van een der jongste bestrijders van ons Evangehe zeggen, „had Feuerbach ons ten minste God en de deugd en de onsterfelijkheid gelaten!" Alsof men een accoord kon aangaan! — Maar wie erkent niet dat er met dit al in het oude, zuivere, platte rationalisme meer zedelijke ernst en ook meer grondige wetenschap stak, dan in deze jongste bespiegelingen eener dol geworden wijsbegeerte? Waarlijk, die Wegscheider uit modezucht den rug toekeeren, om zich voor het gouden kalf der formulierregtzinnigheid of voor den Moloch der antichristelijke philosophie neder te buigen, hebben weinig reden zichzelven, als geleerden of als menschen, met de ruiling geluk te wenschen. Den voormiddag van den 22,ton Augustus bragt ik, behalve op 't Leesmuseum, grootendeels op nüjne kamer door, met het lezen van eenige boekskens betreffende de geschiedenis en inrigting der Franckeschen Stiftungen, welke ik nader wilde leeren kennen, eer ik ze bezocht, 's Namiddags werd ik door den Heer Boekhandelaar Schwetschke, aan wien ik een brief van aanbeveling had, ter wandeling afgehaald Hij liet mij al de schoonheden van Halle zien die men wandelende kon waarnemen. Ik kan niet zeggen dat de stad mij bij uitstek beviel; zij is zeer onregelmatig en eng gebouwd; alleen de promenade, met het posthuis en het universiteitsgebouw, maakt een gunstige uitzondering. En dan de ondragelijke stank, dien de zoutketen verspreiden, van welke Halle haar overouden naam ontleent! Eiken morgen wanneer ik mijn venster openschoof kon ik ruiken waar ik was; en toch was mijn logement zeer verre verwijderd van die hatebjke reukfonteinen. De omstreken der stad hebben op sommige punten veel bekoorlijks; mijn gewone uitvlugt was het stationsgebouw van den spoorweg, aan den straatweg naar Leipzig gelegen, — een beve wandeling en een alleraangenaamst koffijhuis. Den derden morgen hoorde en zag en sprak ik nu toch eindelijk Consistorialrath Tholuck. Ik woonde zijne voorlezing over den 110de° Psalm bij. Zijne exegese was meer historisch-dogmatisch dan grammatisch. Tegen 11 ure was ik aan zijne woning. Hij noodigde mij ter wandeling uit; deze is zijn gewone manier van vreemdeüngen te zien. Eiken voormiddag moet hij twee volle uren in beweging zijn; „anders" — zegt hij — „kan ik 's namiddags niet denken." Hij heeft daartoe den tijd van 11 tot 1 ure bepaald en pleegt dan eenige studenten mede te nemen, of één of meerdere van zjjne collegaas, en verder allen die verlangen kennis met hem te maken. Tot zulk een wandeling wordt men mondeling, ook wel schriftelijk, uitgenoodigd, en als men tegen 11 ure bij hem aanbelt en vraagt, of de Heer Rath te huis is, ontvangt men ten antwoord: „der Herr Rath sind zu Hause; aker es ist Ihre Spazierstunde; oder sind Sie invitirt? — De wandeling is dagelijks dezelfde; Tholuck heeft daartoe een beplante weide even buiten de stad uitgekozen; waar men met hem op en neder gaat; een academie met populieren voor platanen, en van echt-Hollandsche sloten omkabbeld. Ditmaal had Tholuck buiten mij eenige studenten medegenomen. Hij begon met mij naar den toestand van kerk en wetenschap in mijn vaderland te vragen. „Ik was er in het jaar 1825" zeide hij, „ maar vond er toen veel slaperigheid en onverschilligheid ; daar werd toen alleen gestreden tegen hen die beweerden dat vrede zonder voorafgaanden strijd onmogelijk was; 't verkwikt mij van u te hooren dat er nu meer strijd en leven is." Die verkwikking kon ik hem met volle handen toedienen. Hij vroeg mij naar eenige bijzondere vrienden; onder anderen naar den Heer da Costa. Ik verzuimde niet hem van diens Rekenschap van gevoelens te spreken; de beginselen van Evangelische vrijheid welke daarin, tegelijk met de oud-regtzinnige meening omtrent verscheiden hoofdpunten des Christendoms, worden verdedigd, schenen hem, den vriend der symbolen, niet regt te smaken. Ik verhaalde hem ook van het opgewekt Christelijk leven, dat zich aan de Groningsche Hoogeschool openbaart, en zich vandaar in wijden kring verbreidt. Hoewel ik niet verzweeg dat de gevoelens der Groninger Professoren in fcijne oogen waarschijnbjk kettersch zouden zijn, had ik het genoegen te bespeuren dat hij zich over het goede verheugde, ook al ging het naar zijne overtuiging met dwaling gepaard. ,-,De toon der regtzinnigen in Nederland" ging hij voort, „ was mij te scherp en bitter; maar men heeft in dit opzigt van beide zijden gezondigd; ik heb nog in lateren tijd ook van zoogenaamde liberalen vele hevige uitvallen moeten hooren; en het verblijdt mij u een gematigder oordeel in zachter taal te hooren voordragen." — „Ik heb het voorregt als Eemonstrant buiten gevecht te blijven, schoon ik den strijd daarom niet met te minder belangstelling gadesla; Ac. Beis. 6 want ook over de toekomst onzer Broederschap, en, t geen meer zegt, over hare beginselen, moet beslist worden." — En hoe stelt gij het in Nederland met de Eoomschen? In 1825 waren uwe Protestanten ook ten hunnen opzigte veel te zeer geneigd om van vrede en geen gevaar te droomen." — Ik stelde Tholuck gerust met onze Tuenda en met den Evangebschen Kerkbode. Voor mij-zelven vind ik zonder deze middelen gering te achten, nog hoogeren troost in de gedachte, dat de Koning des Heelals de Beschermheer der waarheid is, en dat de eeuw der bubelverspreiding niet met de heerschappij van 't Jezuïtisme kan eindigen. .. Thans begon Tholuck een gesprek met zijne studenten over een examen 't welk hij onlangs had bijgewoond Een der examinandi had op zijne vraag: „Qmd est jides! geantwoord: „Est persuasie- queedam de rei eujusdam ventate quadam." „Dat antwoord was nu ook zoo een quoddawi voegde Tholuck er bij; en ondervraagde toen zijne studenten eerst over 't geloof, daarna over 't inwendig getuigenis des Heiligen Geestes. Ik kan niet zeggen dat zij in de leere zeer vast stonden. Maar Tholucks wijze van vragen was ook wel geschikt om hen min of meer verlegen te maken. Of wie zal gaarne antwoord geven op een vraag als deze: j d Michaëbs verklaart dat hij nooit het inwendig getuigenis des Heibgen Geestes heeft vernomen; hebt gij het wel eens in u-zelven ervaren, mijn waardste N.? vooral wanneer nog niet bepaald is, wat men door den schoolterm te verstaan hebbe? Even lastig was de keus die Tholuck ziinen studenten voorstelde: „of zij bever rationalisten of papisten wüden zijn, of - voegde hij er na een korte muze bij — „tot levenslange kerkerstraf veroordeeldi Ik weet niet meer wat van de drie meest naar hun smaak was; voor mij nam ik de vrijheid van te zeggen dat ik mii hoogst gelukkig rekende een zoon der 194e eeuw te zijn waarin men zonder boeijen of straffen te duchten te hebben van rationabsten en Kathobeken kon overnemen wat ze' goeds hadden, en verder geen partij behoefde te dienen. Wanneer gij het overigens daarvoor hieldtdat de wandeüng van dien morgen en de gesprekken van Tholuck een minder aangenamen indruk op mij maakten, zoudt gij u zeer bedriegen. Gelijk ik voor hem-zelf uitstekende hoogachting koester, zoo was ook zijn onderhoud en onderrigt mij allerbelangrijkst; maar wel beken ik dat in zijne meeningen en uitdrukkingen een en ander voorkwam 't welk mij vreemd en raauw klonk. Hoeveel hebben zijne studenten door dien vertrouwelijken omgang boven hunne makkers aan andere academies vooruit, en hoe laat het zich begrijpen dat ze zich naauw aan hunnen Leeraar hechten! Na den maaltijd bezocht ik de Iranckeschen Sliftungen, door welke de Eector, Dr. Eckstein, mij rondleidde. Verbeeld u een stad in de stad Halle, een stad van verscheiden straten, met een paar pleinen, met landerijen en waterbronnen; een stad welker gebouwen allen paleizen der weldadigheid zijn, armen- burger- en latijnsche scholen, spijs- en slaapzalen, 't locaal der Cansteinsche inrigting voor de bijbelverspreiding; een bidzaal — want ook hier heeft men de treurige gewoonte van de opgenomen kweekebngen slechts zelden met de gemeente ter kerk te laten gaan —; een stad, welke men begonnen is te stichten met een kapitaal van zeven gulden; en buig u dan met mij voor den man, die moeds genoeg had tot zulk een onderneming, voor den kindervriend, zoo als hij daar staat in metaal gegoten, met twee weesjens ter regter- en ter linkerhand, voor den geloofsheld, van wien het onderschrift zoo waar en eenvoudig zegt: Er vertrauete Goit. En erken hoe de mensch Gods evenbeeld kan wezen, en ook kan scheppen, zoodat de dingen die gezien worden niet ontstaan uit de dingen die men ziet, maar uit de onzigtbare krachten des geestes, uit magt met wijsheid en liefde gepaard. Ik twijfel of er nog een Waisenhausparihey te HaUe bestaat; allerminst, geloof ik, moet men haar aan 't Waisenhaus zoeken, want de Iranckeschen Stijtungen zijn in handen der rationabsten; maar dat is ook om 't even. Zoolang daar nog één steen op den anderen staat, zal het echte piëtisme, de innige vroomheid, die regtzinnig is meer in evangelische befdewerken dan in schoolsche leerbepalingen, een gedenkstuk hebben aan te wijzen, 't welk in zijne soort onovertroffen is, en misschien nooit geëvenaard. Nog dienzelfden namiddag hoorde ik in de Domkerk een student een tamelijk goede preek niet zeer gelukkig voordragen. Met Professor J. Muller, aan wien Unmann mij een kaartjen van aanbeveling had gegeven wandelde ik naar de Academie, waar de critiek zou gehouden worden. Volgens gewoonte werd niet deze laatste, maar de vorige studentenpreek beoordeeld. Naar het scheen had haar opsteller getracht Hegels dialectische methode op zijn kanselarbeid toe te passén, 't geen aan sommige deelen van zijn voorstel een vreemden tint gaf. Hij had b. v. aangetoond dat Christus de geloovigen van de heerschappij der zonde verlost en vervolgens, dat er toch zoo weinig Christenen gevonden worden die waarbjk vrij zijn. „Nu is de vraag ging bij voort, „hoe zullen wij deze tegenstrijdigheid oplossen ?" — Mij dunkt de toehoorders moeten zich bij zulk een predikwijze zeer op hun gemak gevoelen Op, d