DE GODSDIENST HET WEZEN 'VAN DEN MENSCH. BRIEF aan Dr. J. J. van OOSTERZEE van ABï1 des AMORIE van der HOEVEN J? tweede druk. LEEUWARDEN. T. ar. HJBIKGAR 1857. Deze Verhandeling werd opgenomen in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, Vijfden Mb Berde Stuk. De jeugdige Schrijver had zich voorbehouden om die later afzonderlijk uit te geven. Na de opmerkingen en oordeelvellingen der geleerden over zijn ietoog aehoord en overwogen te hebben, wenschte hij het omgewerkt, vermeerderd en verbeterd in het licht te zenden. Zijn vroegtijdige dood heeft hem in de volvoering van dit plan verhinderd. Het is met z^ne voorkennis en goedkeuring, dat dit opstel thans onveranderd aan het Algemeen moordt medegedeeld door zijnen diep bedroefden Vader, mens ,choonste uitzigten en verwachtingen met den onvergetelijken Zoon zyn ten grave gedaald. (Berigt voor den eersten druk.) Het zal u niet bevreemden, zeer geleerde vriend, dat gij uwen naam aan het hoofd van dit opstel leest; en ook voor den grooteren kring mijner lezers zal ik niet noodig hebben my met vele woorden te regtvaardigen over de wijze, waarop ik dezen eersteling den krans uwer Jaarboeken invlecht. Voor mijn gevoel zou het vreemd en gezocht wezen, wanneer niet aan u geschreven wierd 't geen zonder u niet geschreven ware. Immers, terwijl ik mij nederzet om een wetenschappelijk vertoog over de godsdienst te schrijven, durf ik naauwelijks voor mijzelven bekennen, dat ik daarmede een werk aanvang, 't welk ik mij nog altijd in verre toekomst had voorgesteld; dat ik bezig ben de grondlijnen te trekken voor een bouw, van welken ik de kosten nog niet berekend en waarvoor ik nog niet bijeengebragt heb „de cederen en dennen, en het hout in menigte, want dat huis dat ik dacht te bouwen zou groot en wonderlijk zijn." Op onzj3 reize ten vorigen jare, langs Murg- en Lahn- en Neckarboorden, heb ik er met u van gesproken, zoo als men met den vriend spreekt van de gedachten zijns harten. Maar gij, een man van kort en kloek beraad, hebt mij krachtig opgewekt: „doe al wat in uw harte is!" en mij geen rust gelaten, tot ik u een begin van uitvoering beloofde. Eéne bedenking had mij, tegen belofte en voorne¬ men in, bijna teruggehouden. Wij leven in een tyd dat men aan muur noch tempel bouwen kan, zonder, naar nehemia's voorschrift, jnet de ééne hand het werk te doen en met de andere het geweer te houden. Ik kom er voor uit dat het mij niet mogelijk is op die wijze te arbeiden. Liever geef ik den bouw mijner gedachten den verwoester prijs, dan dat ik dien voet voor voet, woord voorwoord, zou verdedigen. Gaarne zal ik van allen, ook van den vijand, leeren; maar alleen voor den vriend kan ik schrijven, Godsd.' \ die zich met mij wenscht te verstaan. Het gedurig schermutselen kan, bij nader inzien groote nuttighexdh^bben, maar dat het zijn groot nadeel heeft springt, dunkt mj Z de oogen. Omdat men zichzelven en anderen geen tijd Sint van uit te spreken, komt er geen einde aan al t ^verstand; en te/slotte zal het nageslacht zich verwon deren, dat men in onzen tijd over en weder zoo veel besproken en elkander zoo weinig begrepen heeft. Bij geen onderwerp zeker ligt de vrees voor misverstand den godgeleerde nader, of vindt hij meer oorzaak tot klagte over den lan-en afstand tusschen geest en papier, over de banoe "is die zijne gedachten te maken hebben eer ze bij den lezer t'huis komen, dan waar hij ^ .handelen over di hoogste en heiligste zaak, welke ik mij in dit schrijven £ Lchouwing heb voorgesteld. - Wat - ^ n„id est reliek) ? — de eerste vraag in onze theologische Spenl wïlp gij thans de reeks van antwoorden niet veEt te hooren, die men - in elk nieuw leerboek der Dogmïtik of der BeUgiom?msophkéén-er opgegeven heeft Vreemd en ver loopen zij uit elkander, van d> zeer eenvoudige beschrijving der rationaüstisch-supernatoalisteche helgie • religio est certus modus Deun ^«^J welke ons omtrent dien certus modus geheel in t onzekere laat tot de zeer diepe verklaringen der speculaüve theo ogie van' welke de allerdiepste het begrip van godsdienst met S vin God-zelven iZtifiéren, men zou bijna zeggen verZrrel Maar behalve dit wijduiteenloopend verschil van "en uitdrukking, is er in die bepalingen van de godsdienst nog meer, dat ons bij iedere nieuwe £gmgjan onderzoek belemmert en den moed beneemt Het kan u nÏÏ ontgaan zijn, hoe arm juist voor dit onderwerp onze Tleleerde woordenschat is, en met hoe ongeschikte werkSfwij deze stoffe moeten opdelven en bearbeiden. Onze SsclTnaburen behelpen zich, bij de wetenschappelijke ÏÏSing der christelijke godsdienst, met een_ woordtaj het heidensch bewustzijn gesmeed en eigenhjk nooit met le christelijke keur gestempeld. Ja, zij hebben in_ hun ReUgwsitdt een woordvorm aangenomen, ^^J^A zelve in kwaden naam stond. Ook ons godsdienst, hoewel minder heidensch van oorsprong en klank, is zeker weinig berekend voor de volheid van gedachten, welke wij met dit woord wenschen te verbinden; het mist vooral die innigheid die aan het christelijk geloove eigen is, en verplaatst ons, zeer ten nadeele onzer wetenschap, op een lager, wettisch standpunt, 't Is dan ook opmerkelijk hoe zelden wij dit woord, dat in de theologie nog altijd gangbaar blijft, in de liturgische schriften onzer Hervormde kerk of in de Statenoverzetting des Bijbels aantreffen. Twee andere woorden, godsvrucht (godvreezendheid) en godzaligheid, — van welke het laatstgenoemde, behalve zijn schoon en verstaanbaar etymon, ook dit voor zich heeft, dat het aan onze Bijbeltaal ontleend is, — zijn van te bijzondere beteekenis, het eerste te ethisch, te praktisch, het andere te sesthetisch, te passief van zin, om zich te leenen tot het veelzijdig gebruik, 't welk wij van beiden zouden moeten maken. Het gemeen spraakgebruik gaat ons voor met godsdienst en geloof in menig geval als synonymen te bezigen; en het trok- mijne aandacht bij de lezing van de wette's Glaubenslehre (das Wesen des chrisflichen Glaubens, u. s. w., Basel. .1846), dat de schrijver doorgaans het woord Glaube gebruikt, waar wij in de systemen zijner voorgangers Religion plagten te lezen; gelijk dan ook zijn zevende § (S. 41) dus aanvangt: „die Unterscheidung von Glaube oder Religion und Theologie" u. s. w. Maar reeds de eerste § van zijn merkwaardig boek leert ons uitdrukkelijk (S. 5), dat deze gelijkstelling en verwisseling van Religion met Glaube alleen voor het christelijk standpunt volkomen past, en ons niet wel kan dienen, waar wij van de godsdienst op lagere trappen van ontwikkeling, allerminst waar wij van de Heidenen spreken.. Meer rekkelijk van beteekenis is het Duitsche Frömmigkeit, 't welk vooral sinds schleiermacher in de godgeleerde terminologie is opgenomen, en waarvoor wij ons bijna vergeten vroomheid wel weder in eere konden brengen; te meer, daar ik naauwelijks weet of het N. Testamentische evoéfieia zich voor onze ooren beter laat weergeven. Indien het u en anderen voorgangers op bet gebied onzer vaderlandsche wetenschap goeddacht een nieuw woord te smeden en in te voeren, zou ik met bescheidenheid verzoeken, dat het zulk een wezen mogt, waarin, even als in godsdienst, de betrekking tot God wierd uitgedrukt, — 't geen in vroomheid niet geschiedt, — maar zoo in 't algemeen, dat alle rigtingen van het menschelijk leven, en het menschelijk leven-zelf in wortel en wezen, dat iedere mate van vroomheid, elke trap van godsdienstige ontwikkeling, en ook het christelijk geloove, daarmee kon worden beteekend. Ik laat aan uw oordeel over, of het woord godsleven, of godeleven (naar analogie van zieleleven, geestesleven) misschien aan die vereischten zou voldoen; en ik voorzie uwe tegenwerping, dat het veel te uitheemsch klinkt, en veel te onbuigzaam is, om ooit genade te vinden in de ooren onzer taalkundigen. Mij dunkt, gij hebt ook reeds genoeg woorden over woorden gehoord, en vergunt wel dat ik bij de behandeling der zaak mij met de oude behelpe. Intusschen stuit ik daarbij al aanstonds op nieuwe zwarigheid. Terwijl de beroemdste godgeleerden in hunne voorstelling van den aard en het wezen der godsdienst onderling wijd verschillen, schijnen zij ook ieder voor zich-zelf verdeeld van zin te wezen. Immers op -de vraag : wat is godsdienst? ontvangen wij doorgaans meer dan wij vragen, minder dan wij verlangen; een dubbel antwoord, ter bepaling eerst van de reügio suöjectiva, daarna van de religio objectiva; maar wij blijven verlegen omtrent een derde, afdoende verklaring, waarbij dat onderscheid, in hooger eenheid opgelost en de bepaling van religio simpliciter et proprie dicta gegeven wierd. Of zijt gij bevredigd, wanneer b. v. hase — zijn Hutterus Redivivns, waaruit ik de woorden overneem, bigt mij juist naast ter hand — de godsdienst eerst beschrijft als Streben nach dem Absolute»,, en er dan bijvoegt: [obj.] Mittheilung góttlicher Kraft an die Welt? En zou men niet verlangen hier het punt te zien aangeduid en bepaald, waar dat Streben en die Mittheilung elkander ontmoeten? Inderdaad, zoo bont verschil van uitdrukking, als wij in de bepalingen en beschrijvingen der godgeleerden opmerken,, zou ons doen vreezen, dat elke poging om die allen tot één te brengen ijdel en vruchteloos moest zijn. Toch is er van den anderen kant wat ons beteren moed geeft. Wanneer wy zien hoe die zeer uiteenloopende beschouwingen tot zeer gelijke resultaten leiden, en hoe weinig wezenlijk verschil er is tusschen de dogmatische stelsels, welke op die onderscheiden grondslagen worden opgetrokken, dan beginnen wij te beseffen, dat ook hier, als in de meeste menschelijke zaken, niet het bestrijden, nog minder het veroordeelen, maar het raden van elkanders meening de eenig ware weg van onderzoek moet zijn. Het is deze divinatio vere divina *) van welke ik voor onze wetenschap in 't algemeen, en bijzonder voor dit vraagstuk, alleen uitkomst verwacht; niet van het hoogmoedig en egoïstisch voortspinnen uit eigen brein, waarbij elk in eigen webbe den mikrokosmos, of ook wel den makrokosmos, der waarheid meent te bezitten en te beheerschen. Op de vraag: quid est religio? zou ik van hem alleen het afdoend antwoord durven hopen, die de gave der divinatie in zoo hooge mate had ontvangen, dat hij beter dan al de antwoordgevers den éénen, diepen zin van aller antwoord verstond. Zulke gedachten leiden van zelf onzen blik op dien grootsten, dien onvergelijkelijkeu van alle TTQoyijTCt, die wist wat in den mensche is; en die tevens, Hij-alleen van allen, zonder eenig gevaar van dwaling, ook op deze vraag, uit eigen zelfbewustzijn kon antwoorden. Ook zullen wij inderdaad van Hem moeten vernemen, wat omtrent de godsdienst waarheid zij; en wij zullen ons niet laten begoochelen door de wijsheid van hen, die leeren dat men, om het zuiver begrip der godsdienst te vinden, zich buiten of boven elke harer verschijningen, en dus ook*buiten het Christendom, moet stellen. Want schoon men spreekt van vele godsdiensten, van welke wij al het bijzondere zouden hebben af te snijden en weg te werpen om te weten wat godsdienst zij; met meer regt zou men in al die onderscheiden vormen ééne zelfde godsdienst *) baco verulamius — ik heb de plaats uit zijn Organon, maar kan die thans niet wedervinden, — zegt er van: „Videmus quandoque fieri, ut quis doctus et intelligens homines imperitos de aliqua re iuter se litigantes audiat; atque perspicue advertat, eos idem re ipsa sentire, et in unum convenire, quibus tarnen ipsis numquam fnisset aliquis dissidendi finis. Quod si hoe nonnumquam eveniat, in exigua illa judicii disparitate, quae inter homines esse potest, an non credere par est, Deum in coelis, qui corda scrutatur et novit, satis perspicere, nos homines fragiles in aliquibus, de quibus controversiam movemus, idem revera sentire, et in ambobus benigne complacereP" erkennen, welke zich door vele gedaanteverwisselingen tot dien hoogsten vorm ontwikkelt, waarin zij eerst waarlijk en ten volle godsdienst is, en die nu niet weder mag worden afgelegd. Gij herkent den grond, waarop ik u bragt, voor een oud slagveld, mijn vriend; en gij zult welhgt opmerken, dat de beschouwingswijze, welke ik voorsta, veelal het onderspit delft. Nog heerscht in onze wetenschap het bijgeloof aan 't abstracte, en een angst voor de werkelijkheid, die, zoo ik vrees, ook midden in t genot des hemels onrustig zou vragen naar het begrip der zaligheid en ons van eiken vorm des eeuwigen levens zou willen doen abstraheren. Men Toept ons toe: „gij kunt de volle, zuivere waarheid niet vinden, zoolang gij nog Christenen zijt!" Ik ben gereed met mijn antwoord: „ach! dat wij nog geen Christenen zijn, nog niet gelijk wij 't wezen moesten, dat hindert ons van haar te grijpen." Zoo vaart lessing uit, in verontwaardiging over de bekrompenheid van sommige Zeloten: „Menschen sind sie nicht, nur Christen!" en zijn christelijke tegenstander wijst hem te rest- nicht Christen, Menschen nur!" — Ofschoon ik dus niét mag nalaten hier terstond mijné overtuiging uit te spreken, dat de godsdienst in haar hoogste ontwikkeling en volkomen vorm identisch met het Christendom is , zoo kan het nogtans niet in mij opkomen met deze stelling, als met een magtspreuk, alle verder onderzoek af te snijden, en b v. met aanhaling van eene of andere Bybelplaats de vraag, wat godsdienst is, te beantwoorden. Voor elke bepaling, die men van de godsdienst geliefde te geven, heeft men in het Evangelie bewijsplaatsen gevonden, omdat elke bepaling voor 't minst een deel der waarheid behelsde. Maar wij, eer we den eenigén Meester vragen, moeten over de vraag hebben nagedacht, of wij loopen gevaar van ook Zijn duidebgkst antwoord niet te verstaan. Daarenboven kunnen wij de vraag: wat is godsdienst? niet van stonden aan verwisselen met die andere: wat is Christendom? Eerst aan het eind van ónzen weg, als wij de godsdienst bij hare ontwikkeUng van trap tot trap -evolgd zijn, mogen wij het Christendom voor haar in plaats stellen. Thans moeten wij beginnen met te erkennen, dat er ook niet-christelijke, schoon daarom geen oncnns- telijke *), godsdienst is. De slotsom van ons onderzoek mag wezen wat de godsdienst in den Christen is, maar ons punt van uitgang moet zijn: wat is zij in den mensch? Wat is de godsdienst in den mensch? Het zou kunnen schijnen, dat ik met dit toevoegsel de religio objectiva van ons onderzoek wilde buitensluiten, en mij tot de religio subjectiva bepalen. Intusschen moet ik u verzoeken deze onderscheiding, welke ik voor mijzelven nóg niet gemaakt heb, ook nog niet op mijn arbeid te willen toepassen; of het ons gelukken mogt een begrip van godsdienst te vinden, dat boven haar verheven is. Zonder tegenspraak is de godsdienst iets menschelijks, in den mensch en alleen in den mensch te zoeken. Ik mag mij hier op het spraakgebruik , als op een algemeen en onomstootelijk getuigenis beroepen. Niet gelijk wijsheid, deugd, bewustzijn, enz. behoort zij tot die eigenschappen — of gunt ge mij het Krausiaansche wezenheden? — welke men ook buiten den mensch, b. v. in God, of in andere wezens van hooger of lager rang kan denken, en die men daarom niet zelden onderscheidenlijk als menschélijke wijsheid en deugd moet aanduiden: de godsdienst is den mensch uitsluitend eigen, en niemand sprak ooit — althans niet in den hier bedoelden zin — van menschelijke godsdienst. Ik acht deze opmerking van eenig gewigt; en ik geloof, dat wij wel zullen doen, van ook bij ons wetenschappelijk onderzoek dit spraakgebruik, als een beginsel van communis omnium consensus omtrent de godsdienst zelve, te eerbiedigen. Wij worden dus geroepen om de godsdienst in den mensch op te sporen. En hier mag ik niet langer zwijgen van den man, die met den aanvang der eeuw een nieuw tijdvak opende in de geschiedenis der godgeleerdheid niet alleen, maar wat oneindig meer zegt in de geschiedenis der christelijke godsdienst zelve; die optrad te midden van hare hoogbeschaafde verachters, de lippen overvloeiende van Platonische welsprekendheid, maar in den geest en in de *) Ik hoop dat gij deze onderscheiding zult verstaan en billijken. Onchristelijk noem ik wat uit zijn aard niets met het Christendom gemeen heeft noch hebben kan; niet-christelijk is een zwakker graad van ontkenning, en omvat al hetgeen bij verdere ontwikkeling christelijk kan worden. kracht van johannes — niet des Doopers — om te getuigen 't geen hij-zelf aanschouwd en vernomen en ervaren had van het Woord des levens; wiens naam ik niet zonder deze betuiging van ingenomenheid en eerbied noemen wilde, op gevaar af van te mishagen aan enkelen, die wanen hem ver boven 't hoofd te zijn gewassen, — van schleiermacher. Wat invloed schleiermacher heeft gehad op kerk en wetenschap, hoe hij de harten der kinderen heeft wedergebragt tot het geloof der vaderen, en zielen voor de godsdienst won door aan te wijzen, dat zij het leven der ziele is, dat alles behoort tot de geschiedenis der negentiende eeuw; en wel mogen wij ons geluk wenschen, dat het door haar onwraakbaar getuigenis wordt gestaafd. Want zoo jammerlijk pleegt schleiermachbb's gevoels-theologie — indien wij dezen naam zullen behouden — door hare bestrijders te worden verkeerd en omgeduid, dat men zich. bij zulk een opvatting niet meer over dien tegenstand verwondert, maar veelmeer daarover, hoe de dwalingen, welke men den grooten denker toedicht, ooit eenigen ingang zouden hebben gevonden. Afgaande op den klank der woorden, en de psychologie des gemeenen levens overbrengende in het heiligdom der wetenschap, verstaat men onder gevoel één uit de vele vermogens van den menschelijken geest, gecoördineerd met denken en wülen; en van dit vermogen om indrukken te ontvangen, en ze te schiften in aangenaam en onaangenaam, van dit meest dierlijke onzer vermogens verstaat men wat schleiermacher geprofeteerd heeft aangaande de conscienüa sui, van het onmiddellijk en oorspronkelijk zelfbewustzijn, van het brand- en licht- en middenpunt onzes wezens, waar onze geest zamenvloeit met den Geest Gods. Wel moeten wij erkennen, dat schleiermacher zelf ten deele schuld heeft aan dit misverstand zijner leer. Bij oppervlakkige lezing van § 8 zijner dogmatiek (der Ghristliche Glaube u. s. w.), gelijk die in de eerste uitgave luidt, zou men ligt niets anders meenen te vinden, dan diezelfde coördinatie van gevoelen, denken en willen, van welke wij beweerden, dat zij vreemd is aan zijn eigenlijk systeem; niets meer dan een op den voorgrond stellen van het eerstgenoemde zielsvermogen, even eenzijdig en willekeurig en onwaar, als de theorieën door hem be- streden en verworpen. Ook heeft schleiermacher zijn onderzoek inderdaad van dit lager standpunt aangevangen; maar dat alleen de* polemiek, en de noodzakelijkheid om zijne tegenstanders op hun eigen terrein te overmeesteren, hem voor een poos belemmerde en terughield, blijkt uit den geheelen gang zijner redenering, en springt vooral in 't oog bij vergelijking van de eerste met de tweede uitgave zijner dogmatiek. In de eerste uitgave luidt § 8 alsdus: „ Die Frömmigkeit an sich ist weder ein Wissen noch ein Thun, sondern eine Neigung und Bestimmtheit des Gefühls." En in de Anmerktmg wordt er bijgevoegd: „ Unter Gefühl verstehe ich das unmittelbare Selbstbewusstseyn, wie es wesentlich unter den Formen des angenehmen und unangenehmen vorkommt." Doch reeds op de volgende bladz. heet het: So mögen sie (de tegenpartij) denn' sagen, wie anders doch das Wissen und das Thun, welche die Frömmigkeit ausmachen, eins sein sollen, als in einem dritten, und welches denn dieses dritte sei, wenn nicht eben das innerste unmittelbare Selbstbewusstseyn des Wissenden oder Thuenden." Hier wordt blijkbaar het gevoel of onmiddellijk zelfbewustzijn reeds veel dieper opgevat, en van de peripherie der uiterlijke gewaarwordingen tot het centrum des geestes teruggebragt, en als de hoogere éénheid van doen en weten voorgesteld. In de tweede uitgave (§ 3, S. 7) wordt de Frömmigkeit dus beschreven: „Die Frömmigkeit ist rein für sich betrachtet weder ein Wissen noch ein Thun, sondern eine Bestimmtheit des Gefühls oder des unmittelbaren Selbstbewusstseyns." Alle onbewuste aandoening wordt verder uitdrukkelijk daarvan uitgesloten (S. 8); niet meer van lust en onlust (aangenaam en onaangenaam), maar van vreugde en leed wordt gesproken (S. 9); en schleiekmachee verklaart zijn eigen meening met de. woorden, waarmede steffens het gevoel omschrijft: „ die unmittelbare Gegenwart des ganzen ungetheilten Daseins." ■—• Maar hoe verre hij er af was, van de godsdienst tot een zaak des gevoels te willen maken, in den zin dien het gemeene spraakgebruik aan dit woord verbindt, blijkt vooral waar hij de polemiek allengs laat varen, en tot de positive ontwikkeling zijner denkbeelden overgaat (§ 10 van de eerste, en § 5 van de tweede uitgave), S. 28 van de tweede uitgave lezen wij: „Das höchste Selbstbewusstseyn an und für sich, da es gar nicht von ausserlich zu gebenden Gegenstanden abhangt, die uns jetzt berühren können und dann wieder nicht, und da es als schlechthiniges Abhangigkeitsbewussteeyn auch ein ganz einfaches ist und bei allem anderweitigen Wechsel von Zustanden immer sich selbst gleich: so kann es unmöglich in einem Moment so sein und in einem andern anders, noch auch abwechselnd in dem einen Moment da sein, in dem andern aber nicht. Sondern es ist entweder gar nicht da, oder so lange es überhaupt da ist, auch immer da und immer sich selbst gleich." — Zóó schrijft schleiermacher ; en zijne tegenstanders strijden tegen „eene gevoelstheorie,. die alle overtuiging afhankelijk maakt van den indruk des oogenbliks, en ons voor godsdienstwaarheid doet aannemen, wat best met onze voorbijgaande stemming strookt." Is erger misverstand mogelijk? — Over 't geheel heeft schleiermacher gedeeld in het lot der meeste hervormers. Sommigen meenden zich waardige jongeren van den grooten meester te betoonen, wanneer zij tegen denken en willen te velde trokken; anderen beroemden zich den verkondiger van vreemde dingen weerlegd te hebben, wanneer zij hadden aangetoond, dat geen godsdienst bestaanbaar is zonder verstand en zedelijkheid; weinigen slechts volgden met stillen ernst het aangewezen spoor, dat heenleidt naar het binnenste heiligdom van den menschelijken geest. En toch, niet in de polemiek tegen versleten orthodoxisme en vooze moraaltheologie, niet in de woorden weder ein Wissen noch ein Thun, hebben wij de hoofdverdienste van schleiermacher of de grondwaarheid zijner leer te zoeken. Maar daarvoor danken wij den tweeden Socrates, die zooveel zekerder ging dan de eerste, als hooger dsemonium hem voor dwaling hoedde, dat hij ons, bij het zoeken naar de godsdienst, van de wetenschap, van de zedelijkheid, van al wat aan den geest des menschen is, tot dien geest-zelven, en tot diens eigen, innigst wezen heeft teruggebragt. En met terzijdestelling van hetgeen vreemd is aan deze hoofdgedachte, bepeinzen wij zijn veelbeteekend woord: „de godsdienst is niet anders dan een bijzondere toestand of wijziging van het zelfbewustzijn, dan het hoogste zelfbewustzijn van den mensch." 't Is hier vooral, hooggeacht vriend en meest gewenschte mijner lezers, dat ik op uwe belangstellende aandacht reken, en op uw toestemmend oordeel hoop. Het komt mij namelijk voor, dat de bovenstaande formule, in welke ik schleiermacheb's leer omtrent de godsdienst heb zaamgevat, ons dringt om nog een stap verder te gaan, of het ons gelukken mogt, voor onszelven nog duidelijker en vollediger uit te spreken, wat de groote denker schijnt te hebben aangeduid. Het kan u niet ontgaan, met hoeveel zorg schleiermacher ons telkens inscherpt, dat het zelfbewustzijn, waarvan hij spreekt, iets geheel onmiddellijks is, niet de vrucht van nadenken (reflecteren) over een toestand of stemming van den geest, maar het eerst, oorspronkelijk, ongedeeld en onwillekeurig zelfgevoel, 't welk bij ieder wezen, dat met bewustheid leeft, het noodzakelijk en onmiddellijk gevolg, of, wilt ge, de onmisbare keerzijde van eiken toestand is. Intusschen, hoe onmiddellijk en oorspronkelijk wij ons dit zelfgevoel of zelfbewustzijn ook denken, het zal altijd de tweede, nooit de eerste plaats in onze gedachten bekleeden; het blijft een secundam guid, een posterius dat op een prius wijst; vóóraf gaat de toestand-zelf. Alle gevoel, ook het zelfgevoel, onderstelt iets dat gevoeld, alle zelfbewustzijn, ook het onmiddellijke, een zelfzijn — vergeef het woord — waarvan men zich bewust wordt. Hoe meer schleiermacher ons nu inscherpt dat het zelfbewustzijn, door hem bedoeld, geheel onmiddellijk, van den toestand-zelf niet gescheiden noch te scheiden is, hoe klaarder het mij wordt dat wij, om vasten voet te zetten, nog ééne schrede moeten doen, dat wij van het bewustzijn tot het zijn moeten komen, en voor het zelfgevoel het wezen-zélf in plaats moeten stellen. Neem eens de proef met de bovengenoemde formules. Schleiermacher zegt: „die Frömmigkeit ist eine Bestimmtheit des unmittelbaren [menschlichen] Selbstbewusstseyns." Lees daarvoor , wat ik meen dat er in ligt opgesloten: „die Frömmigkeit ist eine Bestimmtheit des menschlichen Seyns." Schleiermacher zegt wederom: „Das beschriebene (die Frömmigkeit als schlechthiniges Abhangigkeitsgefühl) bildet die höchste Stufe des menschlichen Selbstbewusstseyns." Ik acht mij geregtigd tot de onmiddellijke gevolgtrekking: „Demnach bildet es auch, und zwar vor Allem, die höchste Stufe des menschlichen Seyns." Bepaal hierbij voor een oogenblik uwe gedachten, en zie of gij voorloopig vrede kunt hebben met de stelling, welke ik aan het hoofd van dit schrijven plaatste: de godsdienst is liet wezen van den mensch. De godsdienst is het wezen van den mensch. Daar is eene opvatting van deze stelling mogelijk, welke haar bij u en bij mijne overige lezers van alle bedenking en tegenspraak vrijwaren en aanstonds gereeden ingang zou doen vinden, maar die ik juist daarom ten eerste en ten stelligste moet verwerpen. De bepaling of beschrijving der godsdienst, welke ik u aannemelijk tracht te maken, mag niet gerekend worden tot die hoogklinkende spreuken, van welke hij, die ze voordraagt, toestaat en onderstelt en vordert dat men ze niet dan cum grano salis opvatte en aanneme. Als ik beweer: „de godsdienst is het wezen-zelf van den mensch", dan kon u daarbij ligt b. v. het gezegde van botfon voor den geest komen: le style c'est Vhomme; en de vriendelijke wensch van mij gelijk te kunnen geven, zou u geneigd maken om mijn woord in niet strenger zin te verstaan, dan dien men algemeen aan laatstgemelde uitspraak hecht. Maar ik verlang van u of geene of veel ernstiger toestemming; mijne stelling moet meer of zij mag niets bij u gelden; zij is — gelijk hare deductie op de voorgaande bladzijden u wel reeds deed inzien — zeer eigenlijk en strikt gemeend; en ik kan de vergelijking met die andere alleen daarom gedoogen, omdat zij mij gelegenheid geeft van u het onderscheid tusschen beider kracht en nadruk te doen opmerken. In den stijl openbaart de mensch zichzelven, zijn wezen; gelijk hij dit ook, meer of minder, in zijne handelingen, in ieder kunstwerk, in zijne physionomie, in gang en houding en gebaren doet. Hetzelfde zou men naar waarheid van de godsdienst kunnen beweren, — „in seinen Göttern malt sich der Mensch" zegt schiller; — maar dan neemt men het woord in den zin van eerdienst, godsdienstoefening. Wij hebben het tot dusverre in de gewone beteekenis gebruikt, als de uitdrukking voor iets dat geheel tot het inwendig leven, tot den geest des menschen behoort; en niets anders, en vooral niets minder, bedoel ik met te zeggen: in de godsdienst heeft de mensch zijn wezen; de godsdienst is niet maar éene eigenschap of wezenheid van den mensch, maar zijn wezen-zelf; „ diese höchste Stufe des menschlichen Seyns hat die Frömmigkeit attein inne," blijf ik met schleiebmachek volhouden, terwijl ik het zijn, het wezen-zelf, in de plaats van zijn zelfbewustzijn stel; ja, ik meen nog verder te moeten gaan, en te mogen vorderen dat al 't geen buiten de godsdienst tot het wezen des menschen pleegt gerekend te worden, — zelfbewustzijn, rede, persoonlijkheid, vrijheid, zedelijkheid, — dat al deze wezenlijke eigenschappen van den mensch eerst en alleen in die mate mensclielijk zullen heeten, als zij godsdienstig zijn; en zoo deins ik dan ook eindelijk niet terug voor de gevolgtrekking, welke ik veelmeer in al hare kracht verdedig, dat het onderscheid van godsdienst een. wezenlijk, ja het wezenlijk, onderscheid is tusschen menschen en menschen; want de godsdienst is de mensch, — huic in homine uil quidquam viget simile aut secundum. Maar om u van den streng prozaïschen ernst mijner stelling te beter te overtuigen, zal het noodig zijn dat ik haar nog van eene andere zijde toelicht. Het kon, gelijk ik reeds vroeger opmerkte, den schijn hebben als ware ons vorig onderzoek uitsluitend van de re%io subjectiva uitgegaan. Den schijn; — want boven dit lager standpunt, waar men subjectief en objectief tegen elkander over stelt, heeft in waarheid schxeiermacher's unmittelbares Selbstbewusstseyn ons reeds verheven. Waar toch het (subjective) zelfbewustzijn zoo uitdrukkelijk als onmiddellijk (niet gereflecteerd) en als de noodzakelijke, keerzijde van den (objectiven) toestand wordt gekenmerkt, daar behoort het binnen die hoogste categorie des zijns, in welke subjectief en objectief nog niet gescheiden is. Intusschen stelt schleiermacher in zijne formules de subjective keerzijde op den voorgrond; en vandaar dat geen aanklagt luider — schoon tevens geene met minder regt — tegen zijne leer is ingebragt, dan dié van (willekeurige, onwaarachtige) subjectiviteit. Maar ook die schijn van eenzijdigheid valt weg, waar wij de godsdienst voor een zijn, nader voor het zijn, het wezen, van den mensch verklaren. Juist door de godsdienst telkens dieper in het subject, in den mensch, op te sporen, door van het gereflecteerde weten tot het on- middellijk zelfbewustzijn, en van daar tot den toestand, het zijn, het wezen-zelf door te dringen, hebben wij het punt .bereikt, waar de religio subjectiva ook volkomen objectief geworden is. Gaan wij thans omgekeerd van de religio objecliva uit, gelijk die gewoonlijk wordt opgevat als relatio hominis ad Deum, dan zal deze objectief ware (van God gewilde) betrekking of gemeenschap, eerst subjectief waarachtig (werkelijk in den mensch tot stand gebragt) zijn, wanneer zij niet slechts een object van het menschelijk weten, ook niet alleen zijn hoogste weten-zelf (zijn onmiddellijk zelfbewustzijn), maar zijn eigen wezen is, waarvan hij zich onmiddellijk en noodzakelijk bewust wordt. Ook hier kan ik mij, ter opheldering, van schleiekmachers woorden bedienen. In § 4 van de tweede uitgave zegt hij • das sich selbst gleiche Wesen der Frömmigkeit ist dieses, dass wir uns unsrer selbst als schlechthin abhangig, oder, was dasselbe sagen will, als in Beziehung mit Gott bewusst sind." Ik lees daarvoor: „dass wir schlechthin abhangig, od. in Beziehung mit Gott sind" Maar zoodra op deze wijze het zijn voor het zelfbewustzijn in plaats gesteld wordt, blijkt ook dat het wezen der godsdienst met het wezen des menschen geheel identisch is *). Voor deze stelling dan verlang ik uwe toestemming, en — vordert *) Geheel identisch; — niet slechts behoort de godsdienst (met nog andere eigenschappen of wezenheden meer) tot het wezen van den mensch; maar „diese höchste Stufe des menschlichen Seyns> hat die Frömmigkeit aUein. inne." — Wilt gij overigens den hoofdinhoud van het voorgaande nog eens, in eenigzins gewijzigden vorm, en in stug en stren| Latijn zien zaamgevat, — een proef waarbij ik meestal baat vind, om miizelven tot klaarheid te dwingen, — verschoon dan een enkel barbarisme, en neem voor lief de volgende These, de rehgionis naiura recie describenda. I. Recte hoe vidit schleiekmacheb religionem neque in scientia, neque in actu, verum potius in sensu consistere s. in conscientia. II. Quod tarnen multi perperam internretati sunt, ac si intellectum aut voluntatem a religione semoven, voluerrt, aut, sensum cum dicat, quemlibet animi affectum indicaverit. ui. Imo, Mam indicasse censendus est hominis conscientiam, quae est omni ratiocinatione aut phantasia aut affectu antiquior ; ita ut ïpso illo sensu quo vivere se homo sentiat, eodem sit religiosus. iv. Scilioet non potest non homo cum se sentiat vivere, suique compos fiat et conscius, religiosus exsistere. Nam est religio vitae hominis principium et fons, s. ipsa hominis, quae dicitui•, essentia. V. yuod aupliciter eipücatur: aut enim nulla sit religio [objectiva] s. relatio gij bewijs. Ik ben bereid te geven wat ik heb. Bewijs der waarheid, in den strengsten zin des woords, acht ik alleen mogelijk in zamenhang met het volledig systeem der waarheid, waarvan ik u wel niet behoef te verzekeren, dat ik het niet bezit. Vergenoeg u met de aanwijzing der gronden, op welke mijne overtuiging rust, voor zoover zy mijzelven tot helderheid kwamen. Viervoudig is mijn betoog: het bepaalt zich eerst bij de meer afgetrokken behandeling der begrippen met welke wy te doen hebben; tracht daarna kracht en vorm te winnen uit de beschouwing van 's menschen natuur en leven; zoekt vervolgens in de geschiedenis voorspraak en aanbeveling, en ten laatste bij het christelijk bewustzijn, vooral bij CHBiSTüs-zelven, bescherming en gezag. 't Is in de eerste plaats het begrip van godsdienst, waarmede wij, gelijk eothe het uitdrukt, te rekenen hebben; te rekenen dus met den onbekenden term-zelf, waarnaar wij zoeken, maar die ons toch ook niet ten eenenmale onbekend is. Immers zóóveel mogen wij als gegeven aannemen, dat niemand in ernst van godsdienst spreekt, of hij bedoelt daarmede een betrekking van ons wezen tot het Wezen der wezens, een gemeenschap, welke dan ook, van den mensch met God. En ik weet inderdaad niet of wij meer behoeven dan deze eenvoudige erkentenis, om in hominis ad Deum, Ens snpremnm, ant, si est, in ipsa summum vitae nostrae principium consistere agnoscatur. Quodsi illam dicas religlonem [subjectivam], qua homo necessitudinem sibi cum Deo, Ente supremo, intercedere sentiat, hunc vero sensum ad essentiam hominis pertinere inque ipsa consistere neges, falsus ergo fuerit, et rursus nulla sit, quae quidem vere dicatur, religio. VI. Est ergo religio neque, ut vulgo dicitur, Deum cognoscendi colendique modus, neque agendi ratio, neque scientiae humanae species aut sensus animi s. conscientiae forma; quae quidem cuncta a religione pendent, ab ipsius vero natura distinguuntur; verum est religio modus exsistendi, homini praeter reliquas omnes naturas proprius, ipsa s. vita, s. natura, s. essentia hominis. Atque de diversis religionibus si agitur, non intelligimus cognoscendi, agendi, sentiendi variam rationem diversumque modum, sed in ipsa hominis ad Deum relatione, inque ipsius hominis essentia [realem] diversitatem significamus. Godsd. 2 te zien dat de godsdienst, volgens haar begrip en naam, niet minder bij ons gelden kan dan voor het hoogste zijn des menschen, voor zijn waarachtig wezen. Het ontbreeKt ons maar — zal ik zeggen aan den moed, of aan de kracht" — misschien faalt het ons aan beiden, mijn vriend, om het begrip der godsdienst, van betrekking tot en gemeenschap met God, nit te denken. Tegenover het eindige aevoelen wij. ons sterk, om ook bij de naauwste vereeniginsï onze zelfstandigheid te bewaren; maar zoodra wy met onze gedachten den Oneindige naderen, vreezen wij, als gold het ons zelfbehoud, van te verzinken in de diepten van Zijn wezen; en daarom verschuilen wij ons achter een toeten, een willen, een gevoelen van onze gemeenschap me Hem, alsof dat reeds godsdienst ware, en wij durven het zelfs niet in de gedachte nemen, werkelijk en waarachtig één met Hem te zijn. Toch geldt ook hier het woord: die zijn leven waagt zal het winnen." Of waarin anders heeft onze persoonlijke zelfstandigheid haar grond en waarborg, dan in onze gemeenschap met Hem die is? Waardoor is elk schepsel geworden wat het is, in onderscheiding van alle andere fe, dan door zijn eigen bijzondere betrekking tot het Wezen der wezens *)? Is de mensch meer *) Natuurlijk heeft deze redenering zin noch heteekenk voor hen die er behagen in seheppen, om de geheele sehepprng. zoodan g nivelleren, dat men ten slotte niet langer begrijpt hoeju* haagd kan hebben, meer dan eene soort van schepselen in %Ste roepen. In het onlangs utgekomen,_ hoog ttótorf ™ vt,, ath coquerel, le Christianisme expenmental (Paris \T wordt del"leer verkondigd: „les différenees de nature qu> exis ent ^Ts^t^sont iJ^Li Die.. P-^e 1a^eater «t le Créateur la différence est toujours du firn a Hnlinl, met dit fini en infini het begrip van den Schepper en van^het,chep e Z van ie verhouding tusschen beide ware uitgepu Verder ^ secte imperceptible est aussi prés de Dieu !powr Uieu, qu n„ 1'archanee" Zou men niet in verzoeking komen om te vragen, Goï dang„eok een Heiland tot de insecten te verlossen? „L'inégalité des créatures, qui u ex.s e paspouDien asiuf :rS|é>au nécessaire au progrès et que la loi de 1'inégalité est umverseUe Ik m„T bekennen, 'dat ik'ook aan deze woorden ge en redetakend weet te hechten. Zeer consequent hangt met deze steUmgen te zamen wat reeds vroeger, p. 84, was gezegd: „la religion partout est dan een schaduwbeeld aan den rotswand der materie, meer dan een vlugtige zwelling, dan een golf onder golven, op smnoza's levensoceaan; heeft hij in waarheid boven kristalvorm en plant en dier een eigen, onderscheiden wezen; dan is 't alleen omdat hij in waarheid een eigen, onderscheiden gemeenschap met God, d. i. omdat hij godsdienst heeft. Laat het u met die beide begrippen, godsdienst en wezen van den mensch, ernst zjjn, en het zal u onmogelijk worden ze langer van één te scheiden. Ernst met de godsdienst; is zij u meer dan een hoofdstuk uit de Phaenomenologie of Pathologie van den menschelijken geest, met andere woorden, meer dan een kinderwaan of hersenontsteking, dan zult gij haar moeten erkennen voor onze waarachtige gemeenschap met het Opperwezen, d. i. voor ons wezen-zelf, voor ons hoogste zijn; zoolang gij enkel van weten en gevoelen dier gemeenschap blijft spreken, zal ik u geen rust laten, maar telkens aandringen, dat het u behagen moge mij die gemeenschap zelve aan te wyzen, en waar ik haar te zoeken heb, wanneer ik haar niet in de godsdienst mag vinden. Ernst met het wezen van den mensch; gelijk het Gode ernst was dat Hij ons menschen, geen engelen en geen dieren, wilde hebben, zoo mogen wij niet te kort schieten in de erkentenis van dit wezenlijk onderscheid, van dit specifiek menschekjke, dat meer is dan een anders weten of anders gevoelen, en minder niet dan een waarachtig anders zijn; en wederom vraag ik: waar zult gij dit onderscheiden wezen van den mensch elders zoeken, dan in zijne betrekking tot het Oppeiwezen, même, puisque Dien, objectif de la religion, est le même ponr tontes ses créatures; puisque toutes, nécessairement, tendent vers 1'être infini qui est un et immuable." Hieruit zou volgen, dat Vinsecte imperceptible dezelfde godsdienst heeft als l'homme ou l'archange. Mogt toch spoedig een gezonde, waarachtige philosophie ons verlossen van deze halfwijsgeerige gelijkheid en broederschap, die wy overigens in de school van begei, althans bij enkele zijner jongeren, in anderen vorm wederyinden. De speculative Theologie van j. h. pichte belooft en geeft ons gansch andere en betere dingen. Hem dankt ook de exegese eene, zoover ik weet geheel nieuwe, en naar mijne meening de juiste verklaring van Joann. Ev. 1: 3 (S. 312), welke ik boven in den tekst gevolgd ben: „Alle dingen zijn door het Woord geworden; en zonder hetzelve is ook niet één ding geworden wat het geworden is." in *t geen men godsdienst noemt? — 't Zou kunnen schijnen dat hiermede te veel bewezen ware, en dat men op dezen grondx met hetzelfde regt van een onderscheiden betrekking der dieren- of plantenwereld tot God en dus met andere woorden ook even goed van beider godsdienst spreken kon Ik behoef intusschen voor die gevolgtrekking niet terug te deinzen; ten deele stem ik haar toe ten deele berust zij op misverstand. Van den eenen kant blijf ik volhouden, dat het onderscheiden wezen van alle schepselen — voor zoover het onderscheid wezenlijk is — zrjn grond heeft in onderscheiden betrekking tot het Wezen der wezens. Van de andere zijde zult gij toegeven dat men waar van wezenlijk onderscheid sprake is, mensch en dier'en plant niet mag coördineren, maar den mensch naar billiikheid tegenover de geheele lagere natuur moet stellen. Eerst bij den mensch is de betrekking tot God zooverre ontwikkeld, dat zij in eigenlijken zin betrekking mag heeten; bii de lao-ere wezens spreken wij voegelijker en beter van verhouding. En zoo wordt dan ook deze trap van ontwikkeling der gemeenschap met God, waarop de mensch geplaatst is, deze alleen, met den naam van godsdienst beteekend- gelijk ik boven reeds deed opmerken, dat men niet onderscheidenlijk van menschelijke godsdienst pleegt te snreken juist omdat de godsdienst den mensch bij uitsluiting eigen is' De godsdienst omvat dus niet het geheele wezen van den mensch, niet wat hij met de lagere natuur, met olant en dier, gemeen heeft, maar dat hoogste zrjn des menschen alleen, waarvan wij ook vroeger gewaagden en 't welk wij hier meer bepaald kunnen aanduiden als het specifiek of onderscheidend menschelijke *). Deze nadere verklaring der hoofdstelling zij'het resultaat van het eerste, en tegelijk de overgang tot het ander deel van ons betoog. De godsdienst is het wezen, het onderscheidend menschelijke van den mensch. Ik zou het u uit onze natuur en uit ons leven trachten aan te wijzen; en ik noodig u *1 Eieenlijk geldt deze beperking alleen voor dit standpunt, waar wij met (afgetrokken) begrippen te doen hebben In waarheid doorIrinS d t hoogste des mensehen zijn geheele bestaan zoodat Ui! juist door de godsdienst, ook als natuurwezen van plant en dier wezenlyk onderscheiden is. om daartoe allereerst een vergelijkenden blik te slaan op dat lager natuurleven, 't welk ons van alle zijden omringt, dat in sommige klassen van bezielde wezens zoo digt nabij komt, en ons toch zoo vreemd en verborgen blijft — op het leven der dierwereld. Wat dunkt u ? zou de Religionsphilosophie niet eenigen dank van de physiologen verdienen, wanneer het haar gelukken mogt duidelijk en afdoend antwoord te geven op de vraag: „wat onderscheidt den mensch van het dier?" Ik weet wel dat het niet aan antwoorden ontbreekt; men heeft er zóo vele, dat wij, naar het duitsche spreekwoord, enkel boomen en geen bosch meer zien; en onder die vele niet één, 't welk niet van een lastig maar wordt achtervolgd. Mij heeft het dikwijls geërgerd, dat het der wetenschap zoo groote inspanning scheen te kosten, om onzen voorrang boven de dieren des velds te handhaven; en de vraag, die bij sommigen oprees: „of men aan deze medeschepselen, bij welke men analoga vond voor al onze uitstekendste eigenschappen, ook niet een soort van onsterfelijkheid diende toe te kennen P" zal ons minder dwaas en ongerijmd voorkomen, wanneer wij bedenken dat van den anderen kant nog in onzen tijd theologen en* philosophen zijn opgestaan, die de onsterfelijkheid alleen voor bijzonder ontwikkelde menschenzielen verkrijgbaar wilden stellen. In waarheid, hangt hier alles af van een meer of minder, waar zult gij dan bij zoo onmerkbaren overgang de scherpe grenslijn trekken? De vrienden van eene moralische Weltordnmg, die van niets anders weten te roemen dan van 's menschen zedelijkheid, zullen, naar ik vrees, het eerst en het meest in verlegenheid komen; want inderdaad vertoont de dierwereld een schauderhqftes Zerrbild van al onze menschelijke deugden en zonden, bij welks beschouwing my soms vreemd en akelig te moede wordt, en de droomerijen van zielsverhuizing en gebannen geesten mij niet meer onbegrijpelijk zijn. Of moet ik mij laten afschepen met de magtspreuk: „bij den mensch alleen is dat alles zedelijk goed en kwaad, bij de dieren is het bloot natuurlijk ?" Maar welken grond heeft men voor dit beweren ? — „De dieren zijn geen persoonlijke wezens." — Ik vraag wederom: waarin bestaat dan de persoonlijkheid van den mensch, of met welken eigenen, onmiskenbaren stempel is zij geteekend? Gaarne wil ik de scherpe en juiste onderscheidingen eerbiedigen tusschen: verstand en rede, geluid en spraak, kunstdrift en kunstzin, instinct en nadenken, bewustzijn en zelf bewustzijn, aanleg en deugd, individualiteit en persoonlijkheid. Maar, houd het mij ten goede, zij zijn wat al te scherp om mij, tegenover de pantheistisch-materialistische redeneringen der moderne wetenschap, volkomen gerust te stellen, dat het geslacht, waartoe ik behoor, meer is dan de meest ontwikkelde aller diersoorten. Hoeveel hart en sympathie ik voor de dieren heb — vleeschgeworden gedachten, die ze zijn, van den God alles levens — ik wensch tusschen hen en ons een breede klove te zien aangewezen, dat geen wijsgeerig droomer, geen beschermheer des vleesches of partijdig vriend van 's menschen. dierlijke natuur, hen tot ons of ons tot hen vermoge over te brengen. Maar die kloof gaapt voor mijne voeten, niet te dempen noch te bedekken, zoodra ik aan het waarachtig wezen van den mensch, aan zijn eigen betrekking tot het Opperwezen, zoodra ik aan de godsdienst denk. Hier bij de dieren geen analogen, hier geen hairfijne en moeijelijk na te speuren onderscheiding meer, maar een onderscheid, gestempeld met het simplex veri sigillum, evident voor elk die zien wil, ja, Ook voor hen die niet zien willen onloochenbaar; want al wilde iemand de godsdienst voor een ongesteldheid des geestes verklaren, hij zou nogtans moeten erkennen, dat van deze zonderlinge menschenkrenkheid, en van deze bij uitsluiting, in de dierwereld gelijkenis noch schaduw is te vinden; een onderscheid, misschien daarom alleen bij het wetenschappelijk onderzoek zoo dikwijls over 't hoofd gezien of op den achtergrond gesteld, omdat het ook voor den botsten opmerker handtastelijk is, en ook den kortzigtigste voor de voeten ligt. In de godsdienst heeft de mensch zijn eigen, onvervreemdbaar en onmeêdeelbaar wezen', 't welk aan al zijne andere eigenschappen en voorregten eerst regte houding en vasten waarborg geeft. Zoodra de godsdienst is genoemd, mag alleen de nalve en bijna onnoozele scherts der kinderpoëzy nog van de dieren spreken; die hier ook maar den schijn van ernst wilde aannemen, die slechts in de verte van gelijkstelling of vergelijking durfde gewagen, zou zich aanstonds van majes- teitschennis hooren beschuldigen, of van waanzin verdacht zien. In dit binnenste heiligdom, als achter een ondoordringbaren voorhang, wordt alleen de koninklijke Priester der schepping toegelaten. Hier is hij in zijn eigen ambt en roeping; want, gelijk ieder schepsel in zijn bijzonder wezen tegelijk zijne bijzondere bestemming heeft, zoo is de godsdienst evenzeer de bestemming als het wezen van den mensch; omdat hij godsdienst heeft is MJ mensch, en hij is mensch, opdat hij godsdienst hebben zou. Want naar den raad Gods moest hij het groote keerpunt der natuur, de Odyssea der aardsche schepping zyn. In den macrocosmos openbaart God de volheid van Zijn Wezen discursief, als in een beweegbaar afbeeldsel. Maar aan de spitse van het geschapene heeft Hg den mensch-gesteld, die als microcosmos alle volkomenheden in zich hereenigt, die, naar geest en ligchaam beide, in zich opneemt wat de natuur edelst en kosteüjkst oplevert, om zichzelven, en met zichzelven de geheele schepping, in God, den Schepper, in te leven. En toch is hij met de dieren des velds der ijdelheid onderworpen. Ontneem den mensch de godsdienst, en laat hem al die andere voorregten, waarop men pleegt te roemen: rede en zelfbewustzijn, kunstzin en zedelijkheid, en zie toe wat gij zult antwoorden op de vraag der twijfelmoedigheid: „wedervaart niet eenerlei den beesten en den kinderen der menschen? Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?" Uit dit oogpunt beschouwd weet ik geen treuriger en aandoenlijker geschiedenis dan die van een menschenleven. Als plant en dier zoo heeft ook hij zijn bloeitijd, zijn korte levensvaag, zijn dxfii] van ontwikkeling. Eerst ziet hij dien sohoonsten tijd des levens, waarin hij volkomen mensch. zal wezen, in verre toekomst te gemoet, als het doel van al zyn wenschen en streven. De jeugd en de jongelingschap jagen en dringen er heen; en zoolang dat toppunt niet bereikt is, schijnen de jaren ketenen in plaats van vleugelen te dragen. Eindelijk komt de dag, maar men weet hem niet, — de ure, maar men kent haar niet, dat de mensch zyn middaghoogte heeft bereikt; een dag somtijds, ééne ure van den allerschoonsten, meest volkomen bloei; wat daar voorafging was toenemen, wat daarop volgt is minder worden. Eensklaps zien wy achter ons, wat nog de laatste maal, toen wij opzagen, vóór ons lag; en het schoonste oogenblik van ons aardsche leven is ons voorbygeglipt, zonder dat wij 't wisten. Bepalen, naar strikte wet of stelligen regel, laat zich die vlugtige bloeityd niet. Over 't algemeen, volgens den gang der natuur en naar hetgeen wij bij planten en dieren opmerken, valt hij zamen met den tijd des huwelijks, met die heilige verborgenheid, waarin de mensch een deel van zijn bestaan prijs geeft, om zijn bestaan te vermenigvuldigen. Als natuurwezen viert de mensch den bruidsdag als dag zijner hoogste heerlijkheid. Van dien tijd af begint zyn kracht en schoonheid te vergaan, en vangt hij aan te sterven. Al wat hij leefde, leefde lij tot hiertoe voor zichzelven; ja, het scheen of hijzelf het middelpunt en zijn volmaking het doel ware van al wat hem omringt; maar van nu aan is de verhouding omgekeerd, en wat hij verder leeft, schijnt hij alleen nog te leven ter wille van anderen, die na hem wezen zullen. Het is als heeft de natuur nu ook met hem de proef genomen, de proef met honderd geslachten herhaald, en honderdmaal mislukt, om den volmaakten mensch voort te brengen; zy geeft hem op, om met een jonger teelt haar beter geluk te beproeven. Een tijdlang is dat afnemen en wegsterven, 't welk bij plant en dier terstond in het oog springt, bij den mensch naauwelijks merkbaar. Hij is meer dan natuurwezen; in menig opzigt neemt hij nog altijd toe; en als tegen den wil en de wet der natuur büjft hy zijn bestaan en persoonlijkheid verdedigen. Intusschen pleegt het eerst zijn ligchaam en uiterlijke gestalte te verderven, straks daarna slaan enkele vermogens van zijn geest, niet lange meer zoo slaat de geheele mensch aan 't kwijnen. Het wordt telkens duidelijker, dat het edelste van zijn bestaan in zijne kinderen is overgevloeid. Naar ziel en ligchaam beide openbaart zich teruggang en verval. Hij wordt weggedrongen van de hoogte der wetenschap; zijn kunstvuur wordt kouder; de kracht van zijn handelen begint te verlammen; de kloekheid van zijn raad begint te suffen. De mensch gaat heen, heen naar zyn eeuwig huis; alles duidt aan dat hij zal sterren; zijn ligchaam zakt in een, en zrjn ziel is versleten. Even als de natuur wordt ook de maatschappij hem moede; zij geeft hem verloren, of draagt hem nog uit mededoogen, maar zonder iets meer van hem te hopen of te verwachten. En ook hijzelf is afgekeerd van al wat hem omringt; alle banden heeft hij los geknoopt; hy wikkelt zich in tot den langen, eindeloozen winterslaap. Of zal hij zich weêr ontwikkelen P Is er in dien half verstorvene een eeuwig levensbeginsel; in dien verdorven mensch een onverderfelijk wezen? Waar zullen wij het bij hem zoeken ? Niet in zijn weten, — dat licht brandt in de pijpe; niet in zijn gevoel, — dat vuur smeult weg in de asch; niet in zijn willen, — die veêr werd lam en kan geen rad meer drijven; niet in zijn karakter of zelfstandige persoonlijkheid, — die vorm van zijn bestaan verbleekt en vervloeit. Maar dat alles is ook zyn wezenzelf niet; dat alles is slechts aan zijn wezen. Wat niet verstorven, niet verouderd, niet afgenomen is, dat alleen is het wezen-zelf van den mensch. Behoef ik het nader aan te duiden? Welke is dan de inwendige, de ware mensch, die, terwijl de uitwendige naar ziel en ligchaam verdierf, van dag tot dag verheerlijkt is? Is het niet de godsdienstige mensch, de mensch in gemeenschap met God? De godsdienst, zij alleen, slijt niet met de jaren. Door haar alleen, en daarom ook alleen voor haar en voor hetgeen op haar betrekking heeft, behoudt het zelfbewustzijn licht, en het gevoel warmte, en de wil kracht, en de persoonlijkheid karakter, wanneer zij voor al 't overige reeds dof en koud en onmagtig en wezenloos zijn. "Van den ouden stok verlangen wij geen diepe geleerdheid meer, noch uitstekend kunstvermogen, noch onverzettelijke vastheid van wil; wij kunnen dat alles naauwelijks ■ in hem dulden. Maar indien wij den grijsaard naderen met een ontzag en eerbied, die zelve naar godsdienstige vereering zweemen, het is omdat wij vroomheid, innige vroomheid bij hem onderstellen; omdat wij een mensch in hem zien, die zooveel langer dan wij met God leefde, en die nu heeft opgehouden voor iets anders te leven dan voor God-alleen. Sla den sterveling gade in dat ontzaggelijk oogenblik, waarin hij gedwongen wordt alles, alles af te leggen wat hijzelf niet is; vraag van den dood, onzen felsten vijand, het geheim onzer sterkte en van onze onsterfelijkheid; vorsch het ebbend leven na, waar1 het zich terugtrekt van de peripherie tot het verborgen centrum van ons wezen. Zie, 't is alles aan en in den mensch versleten en verstorven: de kunstenaar kan geen ideaal meer scheppen, de wijsgeer geen begrip meer doordenken, de zelfbeheerscher zijn wil niet meer bepalen, — maar de vrome kan nog altijd bidden! Hier, waar de gang van ons betoog ons tot de verborgenheden van ons bestaan deed indringen, waar wij de godsdienst leerden kennen als het geheim van den mensch, en waar het ons niet meer om vormen of begrippen of bepalingen te doen is, maar om het waarachtig verstand des werkelijken levens, — hier willen wij nog een nader antwoord beproeven op de vraag: „ waarin bestaat die betrekking tot God, welke men godsdienst noemt, en van welke wij zagen dat zij den mensch bij uitsluiting eigen, zijn hoogste zijn en onderscheidend wezen is?" Gij verstaat mij immers wèl, mijn vriend 1 Het is mij niet te doen om de nadere kennis der betrekking van den mensch tot God, in onderscheiding en tegenoverstelling van onze betrekking tot de wereld en al het eindige. Daaromtrent zou ik met een enkel woord naar schleiekmacher verwijzen (der Clirisil. Glaube, 2" Ausg., § 4). De leer der volstrekte afhankelijkheid, in haar onderscheid van betrekkelijke afhankelijkheid en betrekkelijke vrijheid, komt mij voor, niet het beste, maar het alleen goede en ware te zijn, wat over deze vraag naar den aard der godsdienst gezegd is of gezegd kan worden. Maar 't geen ik hier op het oog heb, en bij schleiekmachee niet ontwikkeld vind, is de betrekking van den mensch tot God, in onderscheiding van de verhouding waarin de lagere natuur en van de gemeenschap waarin hooger wezens met Hem staan. Het kon schijnen, als ware die onderscheiding reeds in het woord afhankelijkheid gelegen, 't welk min voegelijk op planten en dieren wordt overgebragt. Intusschen is schleiekmachee zelf niet keurig op het gebruik van dit woord, hij verklaart uitdrukkelijk, dat de volstrekte afhankelijkheid den mensch met al het eindige gemeen is; en het eenig onderscheid, 't welk hij niet eens opzettelijk maar als ter loops aanduidt, wil hij daarin gezocht hebben: „ dat den mensch ook het onmiddellijk zelfbewustzijn van die volstrekte afhankelijkheid (en daarmede tevens het eerst, oorspronkelijk Godsbewustzyn) gegeven is." Zoo zou de mensch, wat de godsdienst betreft, oorspronkelijk niet anders zijn of niet meer dan een zelfbewust dier. Wij mogen ons, naar al het voorgaande, met deze onderscheiding natuurlijk niet te vrede stellen; schoon wij wederom gaarne en dankbaar erkennen, dat zij ons op het spoor der waarheid brengt. Immers, dit onderscheidend zelfbewustzijn van den mensch wijst ons met onfeilbare zekerheid op een onderscheidend zelfzijn, duidelijker op zelfstandigheid bij volstrekte afhankelijkheid als de eigene, bijzondere betrekking van den mensch tot God. Volstrekt afhankelijk, wanneer wij ons een min keurig gebruik van dit laatste woord veroorloven, volstrekt afhankelijk van God zyn alle eindige wezens; Gegenieirkung, Selbstthatigkeit, Freiheit, in den zin dien schleiekmacher ter aangeh. pl. aan deze woorden hecht, zoo als deze ons tegenover het eindige moeten worden toegekend, zyn tegenover het Opperwezen by' geen schepsel, bij den mensch evenmin als bij plant of dier, denkbaar; en ik behoef u naauwelijks te verzekeren, dat ik met de zelfstandigheid, waarvan ik boven gewaagde, iets geheel anders op het oog heb. Maar terwijl de lagere natuur in de verhouding van volstrekte gebondenheid tot God staat, — een verhouding, welke juist daarom niet tot bewustzijn kan komen, en voor welke noch de naam van betrekking noch het woord afhankelijkheid past, — is de mensch tot God in die zelfstandige betrekking van volstrekte afhankelijkheid geplaatst, welke wy godsdienst noemen. Kunt gij er juister en klaarder uitdrukking voor vinden, myn vriend, ik zal die gaarne overnemen en u hoogs.t dankbaar wezen; schoon ik meen niets gezegd te hebben, 't welk niet bij eenig nadenken, en bij vriendelijk tegemoetkoming, door elk verstaan zal worden en als waarheid erkend. Het spreekt van zelf, dat de zelfstandigheid, welke ik aan den mensch in zijne betrekking tot God toeken (en die — 't zij hier terstond opgemerkt — de grond is van ■al het zelfstandige in zijn wezen, van zijne persoonlijkheid, vrijheid, zelfbewustzijn enz.), dat deze zelfstandigheid niet de minste inbreuk kan maken op onze volstrekte afhankelijkheid. De mensch kan in zijne volstrekte afhankelijkheid toestemmen al of niet; hij kan volstrekt afhankelijk willen zijn of het niet willen; met dien verstande, dat, wanneer hij niet wil, hij zich daardoor niet onafhankelijk of minder afhankelijk maakte, maar integendeel tot den lageren, dierlijken trap van gebondenheid terugzinkt. Eigenlijk kan dus de mensch zijne volstrekte afhankelijkheid van God alleen willen; want zonder dien wil, zonder dit zelfstandig toestemmen, komt het niet tot afhankelijkheid, maar blijft het bij niet gewilde en niet bewuste gebondenheid. Zelfstandigheid en afhankelijkheid ontwikkelen zich dus in gelijke verhouding; en dan eerst is de mensch in waarheid godsdienstig, is hij die hij wezen moet, mensch in den vollen zin des woords, wanneer hij met volkomen zelfstandigen wil van God volstrekt afhankelijk is. Ik heb getracht den aard der godsdienst na te sporen, door haar te vergelijken met de verhouding, waarin de lagere natuur tot het Opperwezen staat. Enkele uitdrukkingen, die ik mij in den loop van dit schrijven te zorgeloos liet ontglippen, doen u misschien verwachten, dat ik onze betrekking tot God ook zal toetsen aan de gemeenschap, waarin hooger wezens met den Vader der geesten verkeeren. 't Is waar, ik zou mij kunnen verontschuldigen met de bekentenis, dat ik daarvan niets versta en niets kan mededeelen. Ook wil ik inderdaad de juistheid van mijn overig betoog niet afhankelijk stellen van 't geen ik daaromtrent bij gissing ga voordragen. Maar van den anderen kant, ter bevestiging mijner hoofdstelling, heb ik er eenig belang bij, om op de proef te doen blijken, dat een wezenlijk onderscheid tusschen mensch en engel, gegrond op een .wezenlijk verschil in beider betrekking tot God, voor 't minst niet ongerijmd noch ondenkbaar is. Trouwens, de gewone voorstelling weet menschen en engelen niet wezenlijk te onderscheiden; zij maakt de engelen tot onze oudere, reeds verheerlijkte broeders, en laat de menschen engelen worden *). Deze gelijkstelling, waarbij men alleen een *) Wanneer ik van gewone voorstelling spreek, bedoel ik daarmede niet die des volks alleen, maar ook der godgeleerden. De denkbeel- verschillenden graad van ontwikkeling of vordering laat gelden, is volkomen consequent, zoodra men het wezen van den mensch, de godsdienst, ook bij engelen onderstelt. En ook ons zal het, naar al wat voorafging, dan alleen geoorloofd zijn een wezenlijk onderscheid tusschen mensch en engel aan te nemen, wanneer het ons gelukt een waarachtig verschil aan te wijzen in beider betrekking tot God; zonder dat daarom de kloof tusschen de hoogere geesten en de zonen der aarde even wijd behoeft te gapen als die tusschen menschen en dieren. Keeren wij dan voor alle dingen weder tot onze terra firma, tot hetgeen wij van den aard der godsdienst leerden kennen en tot onze eigene levenservaring, zoo vinden wij, dat die zelfstandigheid bij volstrekte afhankelijkheid in den mensch een onafgebroken energie van den wil vordert, bij eiken bewusten toestand en iedere bewuste daad een toestemmen en begeeren om van God volstrekt afhankelijk te wezen. Die energie van den wil is een wezenlijk vereischte in de betrekking van den mensch tot God; zij geldt dus ook en eerst voor zijn normaal-toestand, voor 't geen men den status integritatis noemt. In den status corruptionis, dien ik hier zonder bewijs of nadere verklaring aanneem, nadat de mensch eens heeft aangevangen niet te willen, en dus zijne zelfstandigheid en afhankelijkheid beide ten deele verloren heeft, is die energie nooit zonder strijd. Ook de Zoon des Menschen, de mensch jezus Christus, die zelf zonder zonde, nogtans met de zondige menschheid in wezenlijke gemeenschap stond, kon Zijne volstrekte afhankelijkheid van den Vader niet zelfstandig bewaren, zonder voortdurende inspanning van Zijn wil, die somtijds tot zoo zwaren strijd werd, dat zweet als droppelen bloeds Hem van het voorhoofd gudste. Hoeveel moet. ons niet kosten, 't geen Hem zoo zwaar kon vallen! Verwonderen wij ons niet, mijn vriend, noch doe het ons aanstonds aan onszelven wanhopen, wanneer wij nu en dan onze uren hebben, waarin de ziel ontroerd is tot der dood toe, onze donkere Olijvengaarden, waar de den b. v. van eothe omtrent de Engelwett en hare verhouding tot de Menschenwelt komen in de hoofdzaak op niets anders neder dan 't geen ik in den tekst heb aangeduid. Zie zijne theol. Ethik, § 470 fgg. knie zich niet buigen wil, of wij moeten ons geheel ter aarde werpen; 't is geen geringe zake voor het schepsel, zijn wil te meten met den wil van God, en met den Heer te worstelen van aangezigt tot aangezigt. In zulke oogenblikken ontzinkt ons ligt alle moed en zelfvertrouwen; gelijk de strijder die gereed staat zijn botgeschaarde wapens weg te werpen, en worsteling en zegekroon en alles op te geven, zoo wordt onze ziel verdrietig over de onverpoosde inspanning en den nooit volstreden strijd. De wensch komt bij ons op: „och, of het Gode behaagde, door den onwederstandelijken invloed Zijner genade mijn wil eens voor altijd te buigen naar Zijn wil, en met ééne enkele oppermagtige werking Zijns Geestes aan al dat leed en al dien strijd een eind te maken!" Ik wage niet, om als verdediger of voorspraak van zulke wenschen en verlangens op te treden, al geloof ik, dat zij verklaarbaar en verschoonlijk zijn, al zou ik met schuchtere gissing meenen, dat de Heer bij Zijne bede in Gethsemaneh — een bede reeds teruggenomen, eer zij nog ten volle was uitgesproken — een dergelijke uitkomst voor den geest heeft gehad. Maar zeer stellig durf ik opkomen tegen het hard verwijt, dat men daarmeê verlangen zou tot den rang der redelooze schepselen te worden vernederd. Neen, wat wij in die oogenblikken wenschen en begeeren, het is de rang, 't is het lot en deel der engelen. Hoe meer ik de wenken volg en bepeins, welke de Heilige Schrift ons geeft omtrent deze dienstdoende geesten, hoe meer het mij duidelijk wordt, dat onze godsdienst niet de hunne is, dat hunne betrekking tot God verschilt van die zelfstandige afhankelijkheid, die zich bij den mensch onder aanhoudende inspanning en voortdurenden strijd ontwikkelt, om in de éénheid der volmaakte liefde haar toppunt te bereiken. De gemeenschap der engelen met God is, naar het mij toeschijnt, eenvoudiger, en in zeker opzigt volkomener, van aard; het is een gemeenschap van volstrekte onderworpenheid, of, wilt ge, onderwerping, want beide zijn hier één geworden; de engel heeft geene energie van den wil noodig, en kan haar ook niet gebruiken; hij heeft geen eigen wil, maar laat zich leiden door den wil van God. Zeker een hoog, een heerbgk, een benijdbaar standpunt! Maar niet het hoogste of heerlijkste, niet wat door ons benijd moest worden. Hooger en heerlijker is het ook zelf te willen, zelf. met alle kracht des geestes te begeeren, wat God wil; en uitnemend boven de volmaakte onderwerping van den engel, is de volmaakte liefde des Christens *)! De godsdienst is het wezen van den mensch. Die in een andere betrekking tot God zou willen staan, die zijne volstrekte afhankelijkheid met dierlijke gebondenheid zou wenschen te ruilen, of zijn zelfstandig willen dier afhankelijkheid met de onderworpenheid der engelen, begeert daarmede niets anders, dan op te houden mensch te zijn. Met al hare eischen en voorregten, met al haar lief en leed, met al haar moeite en zaligheid, is de godsdienst ons leven-zelf, ons waarachtig menschelijk zijn. Waar wij haar aantreffen, herkennen wij onze natuur en maagschap; waar zij kiemt, wordt de mensch; waar zij zich ontwikkelt, rijpt de geest; waar zij kwijnt, sterft de ziel; waar zij gemist wierd, ging de mensch verloren; en haar volle wasdom is het toppunt onzer volkomenheid. De geschiedenis, — ik riep haar in de derde plaats als getuige, — de geschiedenis van eiken mensch kan het leeren. Maar veel duidelijker blijkt het uit de breede, sprekende trekken van de geschiedenis der menschheid, die, wèl verstaan, niet anders is dan de geschiedenis der godsdienst, zoo als deze in eiken natuurlijken toestand, in iedere maatschappelijke betrekking, in alle kunst en wetenschap, haar beeld weêrkaatst en hare kracht doet gelden. Ik besef wel, dat het nog lang kan duren eer de geschiedenis uit dit oogpunt beschouwd en geschreven wordt; het zou u weinig kosten mij in verlegenheid te brengen door den eisch, dat ik zelf een overtuigend voorbeeld en afdoende proeve daarvan geven mogt; en ongevergd stem ik toe, dat het niet wel mogelijk zal zijn, alles wat op de wereld is voorgevallen uit de *) Geen eigen teil te hebben, den eigen wil te dooden, werd en wordt ook soms als het toppunt van menschelijke en christelijke volmaaktheid voorgesteld. Is het toeval, dat deze leer, die hyper-evangelisch wezen wil en beneden het peil des Evangelies blijft, zich gaarne huwt aan een mysticisme, dat in den hemel wenscht te worden opgetrokken, aan den gedroomden omgang met hooger geesten, en aan engelendienst? geschiedenis der godsdienst te verklaren en met haar in verband te brengen. Maar dit durf ik hopen, — en het is een hoop, die reeds aanvankelijk vervuld wordt, — dat men de geschiedenis der godsdienst niet langer voor een hoofdstuk onder vele rekenen, dat men haar voor 't minst als het hoofdstuk van de geschiedenis der menschheid erkennen zal. En ik vind te minder zwarigheid in deze bekrimping van mijn verlangen, of in de exceptie, welke ik-zelf zoo even gemaakt heb, omdat mijn grondstelling, de godsdienst het wezen van den mensch, uit haren aard eerst dan en eerst daar in vollen nadruk en in onbeperkten zin kan gelden, wanneer de godsdienst zelve volkomen ontwikkeld, en waar de mensch volkomen mensch is geworden. Juist daarom is er in het leven der meeste menschen zooveel onbeteekenends en nietigs, juist daarom in de geschiedenis der meeste volken zooveel onwezenlijks, 't welk voor de geschiedenis der menschheid geen gewigt noch waarde heeft, omdat hun godsdienst, hun betrekking tot God, zelve nog gebrekkig en half, hun werkelijk bestaan maar ten deele doordringt. En ik weet geen treffender noch eigenaardiger bewijs voor de waarheid van mijn beweren, dan de opmerking, dat het in diezelfde mate en verhouding waarheid wordt, als de godsdienst waarlijk godsdienst is, en de mensch waarachtig mensch; met andere woorden: dat de godsdienst alleen in haar adaequaten vorm, als religio dbsoluta, het waarachtig en volkomen werkelijk wezen van den volkomen ontwikkelden mensch mag heeten. Zoo worden wij van zelf er toe geleid, om de geschiedenis der godsdienst ih hare groote tijdperken van ontwikkeling na te gaan. Gij verwacht daarbij echter niet meer dan enkele aanduidingen, en zult het hier vooral met primae lineae voor lief willen nemen. De godsdienst, d. i. het wezen van den mensch, d. i. wederom zijn betrekking tot het Opperwezen, bestaat hierin, dat hij zijne volstrekte afhankelijkheid van God zelf wil. Met zelfstandig toestemmen van God afhankelijk te zijn, ia zijn wezen; en daarom, in den oorspronkelijken normaal-toestand is de mensch niet anders en kent hij niet anders. Maar daarom ook mag zijn willen op dit standpunt nog geen willen heeten; 't is enkel een zijn; de mensch moet gelegenheid hebben van ook niet te willen. Gelegenheid, meer niet; geen zonden val is voor zijn ontwikkeling noodig; zoodra hij zijn wezen met zelfstandige keuze, met waarachtig willen, goedkeurt en bekrachtigt, is het doel der beproeving bereikt. Integendeel is die oorspronkelijke normaal-toestand onmisbaar. Staat de mensch in den aanvang op een lager, op het dierlijk standpunt van gebondenheid, dan blijft hij er eeuwig staan, dan is zijn wezen een ander. Hij kan alleen worden, wat hij wezenlijk is; meer dan hij weaenlijk is wordt hij nooit. Wat dier is blijft dier. En wie mensch is blijft mensch. Met den zondenval zinkt de mensch wel terug tot een standpunt van gebondenheid niet ongelijk aan dat der dierwereld; maar juist omdat zijn normaal-toestand voorafging, omdat hij eenmaal mensch is, blijft zijn niet willen der afhankelijkheid altijd even wezenlijk onderscheiden van het gebonden zijn der dieren als van den opstand der duivelen, — een verborgenheid van boosheid, die laatste, welke ons uit haren aard steeds verborgen moet blijven, omdat wij haar evenmin als de zonde der menschen kunnen begrijpen, en haar niet gelijk de zonde der menschen uit eigen ervaring kennen. — De zonde nu {^djiUQtiu, de afwijking des menschen van zijn wezen en zijne bestemming, d. i. van de godsdienst) openbaart zich in het eerste tijdperk van hare heerschappij als eenvoudig niet willen der volstrekte afhankelijkheid, als de poging om niet afhankelijk te zijn, als (approximatief volstrekte) goddeloosheid. In deze oorspronkelijke, ongetemde kracht moest zij uitloopen op vernietiging van het wezen van den mensch, in den volstrekten dood. Want het niet willen had een sterker gebonden zijn, en het gebonden zijn weêrkeerig een heviger niet willen ten gevolge. Reddend en behoudend kwam het oordeel Gods, de zondvloed, tusschen beide; een veroordeeling en verderving des vleesches, opdat de geest bij het leven bewaard mogt blijven. Hierop volgt een tweede tijdperk, 't welk zich van het eerste, van het tijdperk des verderfs, onderscheidt door een positive ontwikkeling van de godsdienst, die van de eene zijde waarachtige vooruitgang, maar van den anderen kant toenemend bederf is. Dit tijdperk omvat alle nieiKshristelijke godsdienst, welke daaraan gekend wordt, dat de mensch Godsd. 3 van God afhankelijk icü zijn, maar als gedwongen, omdat hij niet anders durft. Deze gedwongen toestemming der volstrekte afhankelijkheid is van tweevoudigen aard; de mensch stemt in zijn volstrekte afhankelijkheid toe, omdat hij niet anders kan — heidensche godsdienst; — of omdat hij niet anders mag — joodsche godsdienst; welke laatste echter zooveel nader met de christelijke dan met de heidensche verwant is, dat zij, uit een ander oogpunt beschouwd, met gene gecoördineerd en tegen deze moet worden overgesteld. — De Heiden stemt in zijne afhankelijkheid toe, omdat hij niet anders kan; ik bid u deze woorden in strengen zin te verstaan, en te bedenken, dat ik hier en overal in goeden ernst niet slechts aan een onderscheiden gevoel of bewustzijn, maar aan onderscheiden toestanden, aan wezenlijk en werkelijk verschil in de betrekking tot God gedacht wil hebben. Op dit standpunt wil de mensch afhankelijk zijn — voor zoover hij dit wil, want het met willen, het tegenstreven, gaat daarnevens, en is met de gedwongen onderwerping in gedurigen strijd, — maar voor zoover de mensch op het heidensch standpunt van God afhankelijk wil zijn, wil hij dit, omdat hij niet anders kan, en daarom ook gevoelt niet anders te kunnen. God Jieer'scht over de Heidenen; Hij dwingt hun onderwerping en toestemming af. Daarom heeft hun toestand eemge overeenkomst met het gebonden zijn der dieren; daarom staan zij, wederom in gelijkheid der dieren, tot het Opperwezen niet in onmiddellijke betrekking; maar gelijk God hen door de natuur dwingt en bindt — ook en meest door natuurlijke weldaden en zegeningen bindt, — zoo is de natuurdienst, de afgoderij, 't zij als Petischisme en Hylozoïsme, 't zij als Polytheïsme, 't zij als Pantheïsme en Fatalisme, voor den Heiden de noodzakelijke en eigenaardige vorm van godsdienst. De almagt, of liever de overmagt, is dan ook die wezenheid van God, welke den Heiden niet slechts boven alle andere tot bewustzijn komt, maar hem in waarheid boven alle andere raakt en regeert. Overigens, gelijk ik reeds deed opmerken, gaat met deze gedwongen toestemming eigenaardig een maximum van tegenstreven gepaard; zoo dikwijls de mensch met zijn wil kan ontsnappen, herhaalt hij de poging daartoe; hij voert een open of geheimen krijg met God, en tracht nog steeds wat hij niet kan. — Ongelijk hooger standpunt heeft de godsdienst in den Israëliet bereikt. Ook bij hem is de toestemming nog gedwongen; hij wil afhankelijk zijn, omdat hij niet anders mag. Terwijl God den Heiden ten deele dwingt öm in zijne af hankehjkheid toe te stemmen, ten deele hem aan zijn magteloos tegenstreven overlaat, wordt die toestemming bij den Israëliër door God gewild en bevólen. God regeert zijn uitverkoren volk niet meer door de natuur, maar door de wet. Op dit standpunt komt de mensch dus weêr onmiddellijk met God in betrekking. Hij staat niet meer alleen onder Gods magt in de natuur, maar onder het gezag van Gods eigen, heiligen wil. En gelijk het bukken voor hooger magt bij de edelste Heidenen in berusting overgaat, zoo wordt het eerbiedig vreezen van den Heer bij den meergevorderden Israëliet een goedkeuren van Zijn wil en een lust vinden in de wet, 't welk naar de vrije liefde des Christens begint te zweemen. — En toch is die waarachtige voortgang en ontwikkeling, welke wij in de geschiedenis der godsdienst ook vóór chbistus erkennen, van den anderen kant een toenemend bederf. Zoolang de toestemming des menschen in zijne volstrekte afhankelijkheid niet geheel zjjne eigene, niet volkomen zelfstandig en zelfgewild is, wordt zijn toestand door elke vordering moeijeüjker, meer bedenkelijk, min dragelijk. Hoe meer de mensch toestemt en goedkeurt zonder uit zichzelven toe te stemmen, hoe meer hij lust vindt in den wil van God, zonder dat die wil zijn eigen wil is geworden, — met andere woorden, hoe meer hij de waarachtige, volkomen godsdienst en de volle ontwikkeling van zijn wezen nadert zonder die te bereiken, des te heviger en verderfelijker wordt de strijd tusschen willen en niet willen. Op deze crisis — die de Apostel paulus ons schildert op eene wijze zoo als mén alleen kan wedergeven wat men zelf heeft doorgestaan — moet de beslissing volgen. Afhankelijkheid en zelfstandigheid beide zijn in haar wederzijdschen groei elkander zoo digt genaderd, dat zij thans moeten zamenwassen en zamensmelten, of zij bbjven eeuwig gescheiden en eeuwig in strijd. Maar uit zichzelve kon de gedwongen toestemming nooit in waarachtige vrijheid overgaan. Tot deze wezenlijke ontwikkeling der godsdienst was niets minder noodig dan een wezenlijke ontwikkeling der betrekking van God tot den mensch. Geen meer juiste kennis van God, geen meer volkomen openbaring van Gods wil was voldoende, God moest zich werkelijk in ander, hooger contact stellen met den mensch, dan tot dusverre had plaats gevonden. Had Hij tot hiertoe de Heidenen geregeerd door Zijne overmagt in de natuur, en de Joden bestuurd door Zijne heiligheid in de wet, thans-overvleugelde Hij den mensch met al de volheid van Zijn wezen, met Zijne liefde; en dat in den Zoon, die zelf God en zelf mensch de liefde van den Vader en de liefde tot den Vader als waarachtig middelaar m zichzelven vereenigde. Op die daad Gods, waarmede Hij Z^jne betrekking tot den mensch voltooide, volgt nu ook noodzakelijk de hoogste en volmaakte ontwikkeling der betrekking van den mensch tot God. Afhankelykheid en zelfstandigheid lossen zich op in liefde; de mensch wil met zelfstandige keuze van God afhankelijk zijn, niet meer omdat hij niet anders kan of mag, maar omdat hij niet anders wil, omdat Gods wil zijn wil geworden is, de godsdienst wordt liefde; het wezen van den mensch wordt liefde, gelijk God liefde is. En even als in den oorspronkelijken. toestand des menschen wil niet van zijn wezen onderscheiden was, zoo is op dit standpunt der volkomenheid het uiUen weêr een zijn geworden; de Christen heeft God lief, omdat hij Christen, omdat de liefde Gods zijnswezen en zijn leven is, zijn één en alles, zijn geheele mensch. 'Reeds zult gij mij ongevergd de dienst bewezen hebben van in deze vlugtige schets der geschiedenis van de godsdienst zulke rectificaties in te vlechten, als zich trouwens van zelve verstaan. Het sterk gekleurd verschil tusschen de tijdperken van ontwikkeling hebt gij in uwe gedachten door perioden van overgang, het kenmerkend onderscheid tusschen Heiden- en Joden- en Christendom door velerlei nuances verzacht, die wij bij enkele individuen niet slechts, maar soms bij geheele volksstammen en godsdienstsecten waarnemen. Ook kan de godsdienst op lageren trap van ' ontwikkeling bij sommigen relatief volkomener zijn dan bij anderen, die een hooger standpunt bereikt hebben; 't geen met andere woorden hierop nederkomt, dat het wezen van den mensch in den Heiden betrekkelijk beter en gezonder en meer ten volle ontwikkeld kan zijn dan in den Jood of den Christen. Daarentegen komt het niet zelden voor, dat de meergevorderde, de Christen of Israëliër, voor een tijd of voor zijn geheelen levensduur, tot een lager, wettisch of heidensch standpunt terugzinkt; gelijk op iederen trap van ontwikkeling, van den beginne tot de voleinding toe, de zonde (ij dfiaQriu) den normalen groei en wasdom in meerder of minder mate hindert en stoort, en eerst by den Christen aanvangt zich in zwakheid en tekortkoming te verliezen. Nogtans niet, als ware die teruggang een wederkeeren tot den vorigen toestand, niet als kon de Christen werkelijk weêr Jood, de Jood in allen deele weêr Heiden worden; niet als ware de zonde in hare verschillende phasen by Heiden, Jood en Christen volkomen gelijk in aard en vorm. Het onderscheid, 't welk in de meer uiterlijke verschijningen der zonde minder wezenlijk en daarom ook min sprekend is, openbaart zich te sterker naarmate wij de fijnere, geestelijke afdwalingen dieper nasporen. Een voorbeeld, uit vele zij ons de hoogmoed. De Heiden maakt zich onafhankelijk van zijne Goden door niets van hen te begeeren en, als zij-zelve, niets te behoeven; zijn hoogmoed kijkt uit door de gaten van zijn philosophenmantel. De Jood stelt zich met den Heer op een voet van gelijkheid, door een rekening van stipte wetsvervulling en een breede lijst van goede werken bij Hem in te dienen; zijn hoogmoed wikkelt zich in een weidschen tabbaard. De Christen vernedert zich zoo laag hij kan voor den God, die immers beloofd heeft de nederigen te verhoogen; hij liegt tegen den Heiligen Geest, door op den ootmoed-zelf zich te verheffen; zyn hoogmoed gluurt van onder neêrgeslagen oogen heen. — Even wezenlijk en sprekend is het verschil, waar het de onderscheiden phasen van godsdienst geldt, welke men deugden pleegt te noemen. Een andere is de vrijgevigheid, waarmede de Heiden zijne schatten onder, vrienden en medeburgers ronddeelt, een andere de geregtigheid, die Jood en Moslem aan den arme bewijst, een andere de liefdadigheid met welke de Christen in de behoeften zijner broederen voorziet. — Maar de tijd zou mij ontbreken, wanneer ik in bijzonderheden wilde aanwijzen, hoe de godsdienst het karakter van individuën en van volken wijzigt, ja zelfs op uiterlijk voorkomen en physionomie haar onmiskenbaren stempel drukt; hoe zij daardoor blijkt het waarachtig wezen van den mensch te zijn, dat met haar de geheele mensch, naar geest en gelaat, naar verstand en wil, met al zijne gaven en vermogens, in al zijne betrekkingen veranderd wordt en vernieuwd. Dezelfde geschiedenis, wier getuigenis men voor niets moet achten om te ontkennen dat beschaving en opvoeding, kunst en wetenschap, wetten en zeden, bij alle volken der oudheid van de godsdienst zijn uitgegaan, dezelfde geschiedenis getuigt even stellig, dat alle wezenlijke ontwikkeling en vooruitgang, ja iedere omwenteling die, 't zij ten goede of ten kwade, waarachtigen en duurzamen invloed heeft, in de godsdienst wortelt en uit haren ontwikkelingsgang verklaard moet worden. Die ééne groote omkeering en hervorming, bij welke alle andere hare beteekenis verliezen, die de geschiedenis der menschheid voor altijd in twee helften heeft geplitst, die van den beginne daarop was aangelegd, dat door haar alle dingen zouden worden nieuw gemaakt, — een leus en profetie, die schijnen moest de meest ydele grootspraak te wezen, en die tot hiertoe gebleken is niet dan de meest eenvoudige aankondiging der toekomst te zijn, — de omwenteling, met één woord, welke dan eerst voltooid zal wezen wanneer de nieuwe hemel zich over de nieuwe aarde en over den nieuwen mensch zal welven, zij is oorspronkelijk een wijziging en ontwikkeling der godsdienst die voor het oog harer tijdgenooten verborgen bleef, en zy werd aangekondigd met dit enkel woord: (uravoiXn' Ik meen thans met mijn onderzoek zoover gekomen te zijn, dat ik, zonder vrees voor misverstand of schijn van voorbarigheid, van de christelijke godsdienst als van de ware spreken, en mij op het christelijk bewustzijn als op het hoogste en volkomen ontwikkelde beroepen mag. Immers, tot het slot van mijn betoog genaderd, zou ik u boven alles gaarne willen overtuigen, dat ik niets nieuws of ongehoords heb gezegd en bewezen, en dat van mijne stelling de godsdienst het wezen van den mensch de klank alleen vreemd is, ja ook deze niet, wanneer wij slechts verstaan om door de woorden der menschen heen hunne gedachten te hooren. Ik kom er voor uit, mijn vriend, — ik hecht veel aan gezag; voor onze zelfstandige en onafhankelijke eeuw misschien onbehoorlijk veel, of welligt daarom te meer, omdat ik het door zoo velen gansch en al miskend en verworpen zie. Wij zijn kinderen van gisteren, en de waarheid, zou ik meenen, dagteekent van vroeger. De echte wijsheid en de ware wetenschap hebben gewoonlijk oude brieven van adeldom; en gelijk zij met ons niet zullen sterven, zoo hebben zij niet gewacht op de eere van met ons te gelijk in de wereld te komen. In theologicis praesertim — ik zeg het gaarne in den geest van eeasmtjs — non parum me movet Ecclesiae auctoritas; en ik zou mijne stelling zonder aarzelen herroepen, wanneer mij wierd aangewezen dat zij geen steun vond in het bewustzijn der gemeente, of in de uitspraken van hare meest beroemde voorgangers. Maar ik meen het tegendeel te kunnen aantoonen, en dat langs minder omslagtigen weg dan door het uitschrijven en ontleden van een reeks van getuigenissen. Met luider stem van gezag dan de woorden der menschen spreken voor mij hunne handelingen. Het maakt een vreemden indruk, — gij, ijverig dienaar der wetenschap en der gemeente tevens, moet boven vele anderen dien uit ervaring kennen, — wanneer wij soms midden uit onze Compendia dogmatices, § de religione, tot eenig herderlijk werk geroepen worden, wanneer wij, daar we bezig waren de onderscheiden bepalingen van de godsdienst tegen elkander af te wegen, en te overpeinzen of zij een gevoelen, een weten of willen zal heeten, plotseling aan het ziekbed, of in de binnenkamer, tegenover den twijfelaar, den boetvaardige, den neêrgebogene, of ook wel in een kerkvergadering die door de geschillen der gemeente zich in de engte ziet gedreven, uit onze geleerde droomen ontwaken, en ondervinden dat de godsdienst iets anders en iets meer dan dat alles, dat zij geest en leven, en wezen en werkeüjkheid is. Neen, zóó twist, zóó ontrust en bedroeft en kwelt men zich niet over een kennis, noch over een gevoel, noch over een wilsbepaling; zóó bekommert de mensch zich alleen waar het in den volsten zin hem-zelven, zijne ziele geldt. Bloot weten of willen of gevoelen heeft nog geen enkelen martelaar gemaakt; alleen om zijn leven te behouden kiest de mensch den dood; datgeen waarvoor hij 't leven geeft moet hem niet minder gelden dan zijn leven. En wil men van het christelijk bewustzijn vsoorden omtrent de godsdienst hooren, dan is het immers bekend hoe het vroom gemoed er geene vinden kan sterk of krachtig genoeg, om in de beeldspraak der geestelijke poëzie, of in de hooge, naauw verstaanbare spreuken der echte mystiek, uit te drukken en weêr te geven 't geen ik getracht heb in de nuchtere taal des verstands te vertolken. Maar het ontbreekt evenmin aan diepe en klare denkers, die bij hunne wijsgeerige nasporingen van het wezen van den mensch en van den aard der godsdienst, tot ditzelfde resultaat zyn gekomen. Aan deze erkentenis heeft de wijsbegeerte hare nieuwste ontwikkeling te danken; daar zij heeft leeren inzien, dat zij om den mensch te begrijpen, vóór alle dingen godsdienstig worden moest. De jongere fichte — gij leest de woorden welke ik van hem ga aanhalen in zijné apeculative Theologie, S. 13 fg., — is noch de eenige noch de eerste die erkend heeft: „ nur durch Abstractum des Denkens von allem besondern, dem Gegensatze anheimfallenden Wissen, durch Eeinigung des Gemüths von allem Creatürlichen und Veruneinenden, durch tiefste Besinnung und Euhe des Geistes in sich selbst, trete die Idee des Absoluten in ihrer allbeherrschenden Macht hervor, dann aber gewiss und durchaus überwaltigend. Denn jene Idee ist in der That das Ursprünglichste und schlechthin Unabstrahirbare, in ihrer absoluten Selbststandigkedt desto heller hervorleuchtend, je vollstandiger von allem zufalligen Sein, wie Wissen, abstrahirt worden ist; und alles in den concreten Spharen des Erkennens verkehrende Denken ist nur die Bewegung nach ihr hin, der Trieb, um sie ins Bewusstseim zu erheben. Ebenso ist sie, als absolute Erhebung über das Endliche, die Quelle aller Religion, Andacht in tiefstem Sinne, das specifisch Menschliche unserer Seele, das, wodurch sie ursprünglich Geist ist. Ik behoef u wel niet te doen opmerken dat ik in deze woorden alechts ten deele mijne stelling en myn gevoelen wedervind. Maar fichte komt ook langs een eenzijdigen weg van onderzoek tot zijn resultaat, en spreekt het slechts ten deele uit, daar hij den mensch alleen als denkend wezen beschouwt. Dit is juist in mijn oog een opmerke- lijk en ongezocht getuigenis voor de waarheid, dat alle denkers — hen zonder ik uit die in 't geheel van geen godsdienst willen hooren — maar dat alle godsdienstige en christelijke denker», datgene wat zij voor 't hoogste en uitnemendste in den mensch houden godsdienst noemen, en wat bij hen voor godsdienst geldt ook voor het hoogst en eigenst wezen van den mensch verklaren. — Met nog beteren moed beroep ik mij op de Theologen, al schijnt mijne stelling tegen al hunne bepalingen in te druischen. Of waren het niet juist die dubbele definities van het begrip der godsdienst, als religio objectiva en subjectiva, die ons het eerste spoor aanwezen van de hoogere éénheid welke men bedoelde en zocht? Had men de godsdienst objectief beschreven, als iets dat buiten den mensch is, dan gevoelde men behoefte aan een subjective beschrijving die aantoonde dat zij toch ook in den mensch gevonden wordt; of had men haar subjectief opgevat, dan werd er een objective bepaling aan toegevoegd, opdat men haar niet bloot voor een phaenomenon van den menschelijken geest zou houden. En naauwelijks was men dat doornenbosch van bepalingen ontworsteld, of men vond de waarheid, TtjV ItQÖ ItodéaV iffiïp tf WCfftS MvklVOOVfitVTjV, en erkende volmondig: „ daaromtrent kan geen twijfel zijn, dat de oude dogmatici ïegt hadden, met de godsdienst te beschouwen als het oorspronkelijke en hoogste leven-zelf." *). Zoo moest de wetenschap de uitspraken van het christelijk bewustzijn huldigen en overnemen, ook waar zij die in haar systeem niet wist te gebruiken. Nog één getuige, noitk&v dvTÓtgtog a%lwi>, moge het door zyn voorbeeld staven. Onder hen die in den laatsten tijd geweigerd hebben aan de godsdienst dien allerhoogsten rang toe te kennen, waarop wij aanspraak voor haar maken, den rang van volstrekte oorspronkelijkheid en ongedeelde heerschappij, welke haar tot grondwezenheid des menschen, tot zijn wezen-zelf verheft, —- onder hen allen ken ik geen meer geduchten te- *) Woorden van hase in zijn Sutt. Rediv. § 5; éK Anfl. S. 5. En toch hebben zoo weinige — ja heeft wel een enkéleP — der oudere of der latere dogmatici deze gedachte in vollen ernst vastgehouden en consequent ontwikkeld. genstander dan Dr. richard rothe , den meest christelijken van Duitschlands speculative denkers, en den meest speculativen van Duitschlands Theologen. Het kan niet in mij opkomen een kritiek of wederlegging zijner Mhïk te beproeven; in dit schrijven vooral moet ik mij met een bescheiden protest tegen enkele zijner resultaten vergenoegen. Maar het strekt mij tot geen geringe voldoening, dat ik in zekere mate ook hem-zelvea als autoriteit voor mijn gevoelen mag aanhalen; en bij de groote belangstelling die zy'ne Theosophie gewekt heeft en verder wekken zal, vergunt ge mij wel wat breeder aanhaling en uitvoeriger beschouwing. Gelijk u bekend is stelt bothe de zedelijkheid als (betrekkelijk) zelfstandig en van gelijken rang naast de godsdienst, en laat beide als twee stammen uit denzelfden wortel, de persoonlijkheid, voortkomen, in welke laatste hij het eigen wezen des menschen vindt *). Deze beschouwingswijze is het uitvloeisel zijner kosmologie, volgens welke de mensch, juist als persoonlijk wezen, het hoogste en laatste resultaat der schepping is; een resultaat, wel niet zonder de werkzaamheid des Scheppers, maar door deze toch als product der lagere natuur, der materie, tot stand gebragt, en welks voltooijing aan de vrije, eigene medewerking van den mensch wordt overgelaten. De mensch staat dus volgens rothe oorspronkelijk niet in de regte betrekking tot God (gelijk in zijn systeem ook voor den oorspronkelijken normaaltoestand geen plaatse is); de mensch wordt eerst godsdienstig naarmate hij zedelijk wordt; en terwijl onzedelijke godsdienst een contradictio in adjecto is, kan ongodsdienstige zedelijkheid „etwas sehr reèlles" zijn, en is alleen niet als volkomene zedelijkheid denkbaar f). Doet eothe , naar mijne meening,' *) Theologische Ethik, 1" B. S. 191. „Beide" zegt hij — „aus einem gemeinsamen Ursprunge entsprossend, bestenen in ihrem \erlaufe relativ jede auf sich selbst und sind einander ebenburfag. — Vergel S 212- „der Mensch ist Mensch wesenthch nur daaurcn dass er persönÜches Geschopt ist, das persönliche Princip ist also das ihm spezifische." — Terwijl bothe de godsdienst (met de zedelijkheid) uit de persoonlijkheid laat voortspruiten, meen ik omgekeerd de godsdienst voor den grond der persoonlijkheid te moeten houden; de mensch is persoon, omdat en in zooverre hrj godsdienstig is. f) Ibid. S. 282. fg. met deze grondstellingen zijner Ethik aan de godsdienst te kort, te meer gewigt hecht ik aan die vele bladzijden van zijn onschatbaar werk, waar haar een plaats wordt ingeruimd, zoo hoog als hij te geven had, ja ik zou bijkans zeggen hooger dan hij geven mogt. Ik spreek niet alleen van enkele concessies, welke hij hier en daar als ter loops aan de eischen der ondervinding en des werkelijken levens gedaan heeft; schoon ook deze uwe aandacht verdienen. Tot die concessies meen ik te mogen rekenen wat hij van den invloed der godsdienst op de zedelijkheid schrijft: „Die Thatsache, dass jede eigenthümliche Religion ihre eigenthümliche Sittlichkeit und mithin auch Sittenlehre hat, kann ihren Grund nur darin haben, dass durch jedes eigenthümlich bestimmte religiöse Bewusstsein die Fassung des Begriffs der menschlichen Persönlichkeit und mithin auch die Entwickelung und Bildung dieser letzteren selbst eine eigenthümliche Modification erfahrt" *). Hier wordt op grond einer Thatsache aan de godsdienst eene oorspronkelijkheid, eene prioriteit vóór zedelijkheid en persoonlijkheid, en een heerschappij over beide toegekend, welke ik na het boven aangehaalde als een iQ/jicciov moet beschouwen. Rothe had mij doen verwachten, dat ik omgekeerd bij hem zou lezen: „jede eigenthümliche Sittlichkeit hat ihre eigenthümliche Religion, weil jede Fassung des Begriffs der menschlichen Persönlichkeit die Entwickelung und Bildung des religiösen Bewusstseins eigenthümlich modificirt." Maar op dergelijke wijs heeft rothe mij meer dan eens verrast. Zoo erkent hij van de zedelijke kracht en den zedelijken zin, dat zij, „unter Voraussetzung der sittlichen Abnormitat," alleen als godsdienstige kracht en godsdienstige zin in den mensch tot stand komen en iets wezenlijks vermogen f). En wanneer ik daarbij bedenk dat dit unter Voraussetzung der sittlichen Abnormitat niet slechts een mogelijken maar den alleen werkelijken, ja volgens rothe nog meer, volgens hem den onvermijdelijken gang van 's menschen ontwikkeling aanduidt, dan wordt het mij twijfelachtig of de relative zelfstandigheid der zedelijkheid en hare gelijkstelling met de godsdienst bij kothe *) Ibid. S. 233. t) Ibid. S. 168 fg. niet terzelfder tijd wezenlijk volgehouden en werkelijk prijsgegeven wordt. Volgens de grondstellingen van zijn systeem moesten zedelijke zin en zedelijke kracht ook op sdchzelve, zonder betiekking tot de godsdienst, denkbaar wezen, maar op het getuigenis der ondervinding stemt hij toe, dat zij alleen in die betrekking en door die betrekking bestaanbaar zijn. — Van meer belang nogtans is mij een derde plaats, waar niet de reflectie maar zijne speculative redenering zelve hem tot nog opmerkelijker besluit heeft gebragt *). Rothe heeft gehandeld over 's menschen besteniming tot zedelijke gemeenschap, en aangetoond dat deze uit haren aard en ter bereiking van haar doel een volstrekt algemeene wezen moet, zoodat het onderscheid van klimaat en van taal, van stand en beroep, van aanleg en neiging, alleen in d.e mate van gemeenschap verschil kan maken, maar nooit een vaste en onoverkomelijke grens mag zijn. Zulk een volkomen gemeenschap, waarbij alle splitsing en afzondering slechts relatief is en ieder onderscheid in hooger éénheid vervloeit, kan alleen gedacht worden op grond van een waarachtig één zijn aller menschen in het middelpunt, in de allesomvattende levenskern van hun wezen. En waar meent gij dat eothe dit punt van vereeniging, deze grondwezenheid, die allen gemeen en in allen dezelfde is, zoekt en vindt? In de zedelijkheid? Ja, maar in het zedetijke omdat en in zooverre .het godsdienstig is. Hoor hemzelven en weeg zijne woorden: „In dem Sittlichen ah Beligiösem ist dem Begriff der Frömmigkeit selbst zufolge überall wesentliche Identitat und Gemeinschaft gesetzt; demi es ist in ihm überall die we Jllen wesentlich gleiche Beziehung des menschlichen Geschöpfs zu Gott und Gottes zum menschlichen Geschöpf gesetzt, das in Allen wesentlich sich selbst gleiche Gottesbewusstsein und die in Allen wesentlich sich selbst gleiche Gottesthatigkeit" Gij zult misschien stuiten op de driewerf herhaalde bijvoeging in Allen wesentlich gleiche, en meenen dat ik moeite zal hebben om haar in overeenstemming te bréngen met mijn beweren, dat het verschil van godsdienst een wezenlijk, ja net wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen uitmaakt. Maar *) Gij vindt die plaats in 't aangeh. werk 1« B. 8. 415 fgg. rothe spreekt hier niet van de godsdienst gelijk zij werkelijk is, en zich in verschillende tijdperken bij verschillende menschen in wezenlijk onderscheiden vorm ontwikkeld heeft. In dat geval zou het hemzelven veel meer moeite veroorzaken, om tegen het luid getuigenis der ondervinding vol te houden, dat de abnormaal ontwikkelde godsdienst de band van vereeniging, en niet veelmeer de groote scheidsmuur tusschen menschen en menschen is. Hij spreekt hier van de normale ontwikkeling der zedelijkheid, „abgesehen von Simde und Erlösung." Daarom kan hij te dezer plaatse ook niet gewagen van het onderscheid tusschen de abnormale ,en de alleen ware godsdienst. Maar al hetgeen hier van de godsdienst in het algemeen gezegd wordt, brengt rothe in het verder beloop zijner Utkik op de christelijke godsdienst, nader op het rijk des Verlossers, over *). Na deze noodzakelijke herinnering laat ik u het ander en wigtigst deel zijner uitspraak weder met zijne eigene woorden hooren: „Diese in allen Einzelnen wesentlich sich selbst gleiche Frömmigkeit aber befasst zugleich implicite alle wesentlichen besondren Seiten des menschlichen Seins vollstandig in sich, die einzelnen Blemente desselben sind ihrer ganzen Fulle nach in ihr unentwickelt alle in Einem gesetzt, und sie ist so der an sich vollgehaltige, nur noch nicht ersehlossene Kern des wesentlichen Gesammtseins jedes Einzelnen. In dem innersten Lebenskern ikres mensc/ilichen Wesens also sind einander Alle gleich indem sie in ihrer Frömmigkeit einander gleich und mit einander Eins sind. So ist denn in der That vermöge der Frömmigkeit, nach einer Seite hin, und zwar grade nach derj enigen hin, welche wesentlich die alle übrigen mit in sich befassende Orundseite des gesammten menschlichen Wesens überhaupt ist, die absolute Gemeinschaftlichkeit unmittelbar gegeben." Zoover rothe. Ik laat daar langs welken weg hij tot dit oordeel over de godsdienst komt, en ik durf naauweljjks beweren, 't geen mij evenwel toeschijnt, dat deze uitspraken in strijd zijn met wat hij vroeger over de verhouding tusschen de godsdienst en het wezen van den mensch heeft geleerd; — maar ik acht het voor geen kleine zegepraal *) Vergel. 2" B. S. 316, fg., S. 321 fg. dergelijk getuigenis van hem te mogen vernemen, en den onverbiddelijken denker, bij wien alle bespiegeling zich in de stoutste en verhevenste Ethik oplost, van de godsdienst te hooren verkondigen: „dat zij de grondwezenheid des menschen, de binnenste kern en kiem van geheel ons leven is." En toch, ook zonder zyn getuigenis, of dat van eenig ander godgeleerde, zouden wy aan die waarheid niet mogen twijfelen. Zij staat onder de bescherming van hooger gezag; meer dan de grootste der Profeten is hier; Hy die wist wat in den mensche was, heeft haar met werk en woord bekrachtigd. Daaraan kan geen twijfel zijn, dat het werk van chkistos in de eerste plaats op de godsdienst betrekking heeft, en daaraan, zou ik meenen, evenmin, dat het den geheelen mensch omvat. Ook thans zal ik u niet vermoeijen met de aanhaling van vele teksten, alles komt hier aan op weinige hoofdwaarheden. Onze terminologie vinden wij zeker in de Evangeliën niet terug; maar wij loopen dan ook te minder gevaar van door den klank misleid te worden, en de overeenstemming onzer gedachten met den geest des Woords zal ons beter bewijs der waarheid zijn, dan de eensluidendheid der letter. Het zijn, als ik wel zie, voornamelijk vier hoofdbegrippen, die hier in aanmerking komen, vier grondwoorden, welke wy telkens van de lippen des Verlossers hooren, en waarin al de volheid des heils kan worden zaamgevat. Intusschen moogt gij dit getal vrij vergrooten of bekrimpen, elk dier woorden is mij reeds op zichzelf voldoende, en daar is geen enkel woord des Meesters, 't welk ik zou weigeren met deze vier in verband te brengen. Vragen wij naar het doel van de komst des Heeren, het antwoord iuidt: Hij is die Hij heet, jeztjs, Zaligmaker, Hij komt zaligmaken. Vragen wij wederom, wat Hij daartoe op aarde verrigt, het antwoord is ons gegeven in Zijn anderen naam: Hij is de Christus, de stichter en koning van het Godsrijk. Deze beide grondwoorden behooren tot het meer populaire of elementaire onderrigt des Heeren, d. i. tot den kring, der synoptische Evangelieprediking. In het hooger onderwijs, dat ons de uitverkoren Jonger, o' ënioriï&iog, bewaard heeft, vinden wij daarvoor twee andere uitdrukkingen van gelijke beteekenis: de Zoon van God komt den mensch het leven, het eeuwig leven schenken, en dit leven is in de gemeenschap of in het één zijn met den Vader. — Gij ziet, het is hier te doen niet om een verlichting van 's menschen bewustzijn, niet om een wijziging in zyn gevoel, noch om een verandering van zy n wil; het geldt meer dan dit alles, den mensch-zelven, en het behoud zijner ziele. Ook waar de Heer het heil, dat Hij den mensch kwam aanbrengen, een kennis noemt, en b. v. getuigt: „dit is het eeuwige leven dat zij U kennen, den éénen, waarachtigen God", bedoelt Hij daarmede altijd eene kennis bij ervaring, door betrekking en gemeenschap, gelijk Hy-zelf Zijn woord verklaart Joann. XIV: 22 vlg. En zulk een levenservaring wordt overal in de Schriften des N. V. bedoeld, waar van „de kennisse Gods en van J. Chr." sprake is. — 't Is inderdaad zonderling hoe wy zoo schuw en kleingeloovig kunnen zijn, waar het op de erkentenis dezer eenvoudige waarheid aankomt, zonder welke het Evangelie niet meer is dan een jammerlijke verstandsbegoocheling: „ Christus hernieuwt en herstelt en herschept het zijn en het wezen van den mensch." Te oordeelen naar de wijze waarop wij ons meestal over de christelijke godsdienst en over het werk des Verlossers uitlaten, zou men tot het besluit komen: „ de menschen waren ook vóór de komst van Christus wel zalig, doch zij gevoelden het niet zoo regt en levendig; Christus kwam om dat gevoel bij hen op te wekken; zij waren reeds van den beginne burgers van het Godsrijk en verlosten van de zonde, doch zij wilden het slechts niet altijd wezen, Christus kwam dien wil bij hen versterken; zij waren ook buiten Christus geliefde kinderen Gods, en des eeuwigen levens deelachtig, en één met den Vader, doch zij wisten 't maar niet, christus kwam om hun dat te verkondigen." Even alsof men zeggen wilde: „de kranken die chbistus genas, waren wel gezond, doch zij gevoelden 't slechts niet; de kreupelen konden wel gaan, doch het ontbrak hun aan den vasten wil; de blinden waren wel ziende, en de melaatschen wel rein, en de dooden wel levende, maar het moest hun tot bewustzijn gebragt worden." Doch christus heeft niet gezegd: „ tenzij dat iemand beter onderrigt worde, of tenzij dat iemand tot klaarder zelfbe- wustzijn kome, of tenzij dat iemand zich tot een vast voornemen late overhalen," — maar: „tenzij dat iemand wederom, van boven, géboren worde, hij kan in het Godsryk niet ingaan." En paulus leert niet: „zoo iemand in christus is, die weet iets nieuws, of die gevoelt iets anders, of die wil wat beters," — maar: „die is een nieuw schepsel." En had men joannes gevraagd: „wat onderscheidt den Christen, of welk is zyn voorregt?" — hij zou evenmin van weten of gevoelen of willen gesproken, maar geantwoord hebben: „Een iegelijk die gelooft, dat jezus is de christus, die i» uit God geboren." Zoo hebben wij dan het meest stellig getuigenis van christus en de Apostelen, dat de christelijke godsdienst een nieuw leven is, een nieuw zijn, nader het hoogste leven, het waarachtig en volkomen menschzijn van den mensch. Dit nieuwe, hoogste zijn des menschen, deze godsdienst, die zijn wezen en zijn leven is, wordt in de Schriften des N. V. met een dubbelen naam genoemd: geloof en liefde. De Heer-zelf schijnt nogtans het eerste woord doorgaans te gebruiken van de betrekking, waarin Zijne volgelingen tot Hem, den Zoon, en het andere van de gemeenschap, waarin zij met den Vader staan, eene onderscheiding, welke wij bij joannes wedervinden, maar die zich oplost in die allerhoogste en allesomvattende uitdrukking, waarin tevens de volmaakte godsdienst en het volkomen menschzijn wordt begrepen: m christus één te zijn met God door den Heiligen Geest. Met deze laatste woorden heb ik het doel en tegelijk de grens van mijn tegenwoordig onderzoek bereikt Zy behelzen het laatst, volledig antwoord op de vraag van welke ik ben aangevangen: wat is de godsdienst? en zij verklaren en regtvaardigen mijne stelling: de godsdienst is het wezen van. den mensch. Hunne ontwikkeling zou mij van het gebied der algemeene beschouwing van de godsdienst op het terrein der christelijke gnosis overbrengen, 't welk ik voor ditmaal niet wensch te betreden. Liever noodig ik u uit om van het gewonnen staudpunt nog een enkelen blik terug te werpen op de bijpaden die ik ontweek, een enkelen blik op den weg die in schemerend vergezigt vóór mij ligt, en dien ik misschien later zal vervolgen, wanneer gij mogt oordeelen, dat ik tot hiertoe den regten koers heb gehouden. Is de godsdienst het wezen van den mensch, is zij in haar hoogste ontwikkeling, als christelijke godsdienst, het een zijn van den mensch met God, laat ons dan vermijden van haar een gevoel te noemen, of haar voor te stellen als een onmiddellijk zelfbewustzijn. Het regt daartoe kan men ons zeker niet betwisten, zoolang wij vasthouden dat dit gevoel, waarvan wij spreken, niet anders is dan de onmisbare keerzijde van eiken levenstoestand,, en dus ook van onze grondwezenheid, van ons hoogste zijn. Het heeft ook zijn groot nut te doen opmerken, dat de godsdienst zich altoos en noodzakelijk in het onmiddellijk zelfbewustzijn openbaart, dat zij tot het gevoel in geheel andere en veel naauwere betrekking staat dan tot weten of willen; en dat, wierd ons de keus gesteld tot welk van deze drie wij de godsdienst wilden brengen, het gevoel alleen regt en aanspraak op onze voorkeur hebben zou. Maar toch is dat alles slechts een deel der waarheid; gelijk alle zijn is de godsdienst meer dan gevoel of zelfbewustzijn; zij is de werkelijke grond er van. Ook betaamt het ons eiken schijn des kwaads te vermijden, en met zorg te waken dat toch niemand uit onze woorden aanleiding neme, om de godsdienst voor inbeelding te houden, of voor een veranderlijke stemming des gemoeds, of, gelijk men het noemt, voor bloot gevoel, dat geen grond heeft in het waarachtig wezen van den mensch. Neen, dit is niet het onderscheid tusschen Heiden- en Joden- en Christendom, dat de mensch op die verschillende trappen van godsdienstige ontwikkeling alleen anders zou gevoelen, zonder tevens in waarheid een ander mensch te wezen. Veelmeer moeten wij tot zekere hoogte hun regt geven, die, op ons beweren dat de mensch alleen in christus zich zalig en bevredigd voelt, plegen aan te houden met vragen: of dan de Jood, de Moslem en de Heiden, elk in zijne godsdienst, geen zaligheid en vrede vindt? Wel kunnen wij ons in antwoord op die vraag beroepen op het onwraakbaar getuigenis der historie, die ons uit de heidensche oudheid zoo vele stemmen van Godsd. 4 verlangen naar wat beters doet hooren, en ons onder Grieken en Eomeinen zoo menigeri proselyt van 't Jodendom aanwijst; — beroepen op den geest des Ouden Verbonds, 't welk'niet verstaan kan worden dan als profetie, als verlangen naar het Nieuwe Verbond; — beroepen bovenal op die schare van getuigen, die niemand tellen kan, — alleen uit de laatste vijftig jaren eene menigte, van welke velen reeds ontslapen zijn en vijfmaalhonderdduizend nog leven, — die zich van Heiden- en Jodendom en Islam tot christus bekeeren, en die eenstemmig verklaren dat zij bij Hem een vrede vonden, vroeger nooit gekend en in hun hart met opo-ekomen. Maar van den anderen kant kunnen noch willen wij loochenen dat Jood en Heiden, dat ieder mensch in zijne godsdienst een zeker mate van voldoening vindt; het volgt naar onze stelling uit den aard der zake, dat hij die vinden moet; want de godsdienst is het wezen van den mensch, en evenmin als het kind of de knaap behoefte kan gevoelen om aanstonds man te zijn, evenmin de Heiden of de Jood, die het joodsch of heidensch standpunt nog niet ontwassen is, om eensklaps Christen te worden. Die behoefte ontstaat eerst, ten deele door het leed en het besef der zonde, der afwijking van de normale ontwikkeling, ten deele door de hoogere ontwikkeling zelve,, van welke wij aantoonden dat zij telkens zwaarder, banger strijd ten gevolge heeft, die eerst in de gemeenschap met christus zich oplost in allesverwinnende liefde. Maar werd die ontwikkeling vertraagd of gestuit, gelijk zij aan zichzelve en aau het bederf der zonde overgelaten, vertragen en versterven moet, dan is % natuurlijk dat de halfwassen mensch in zijn onvolkomen godsdienst, d. i. in zijn eigen bestaan zoo gebrekkig en krank als het is, voldoening en bevrediging kan vinden. Zullen wij nu daaruit besluiten dat alle godsdienst gelijke waarde heeft, en denzelfden vrede schenkt? Dan moeten wij eerst alle menschen op denzelfden rang van volkomenheid stellen, en onze oogen sluiten voor de werken der duisternis en de werken des lichts, waarin hun onderscheiden wezen en onderscheiden godsdienst zich openbaart. Het is de vraag niet waarin de menschen rust en vrede vinden, en of de Boschjesman en de Vuurlander troost en voldoening hebben van hun Fetischisme; maar dit is de vraag: waar de mensch op den hoogsten trap van ontwikkeling, dien hij bereikt heeft en naar zijn aanleg bereiken kan, waar hij den vollen vrede vindt. En daaraan wordt deze vrede gekend, gekend dat hij in christüs is, dat de Christen bij gedurig toenemen en opwassen, bij telkens hooger en heiliger begeerten, toch niets meer noch iets anders kan verlangen dan 't geen hij in christus heeft: jagende naar de heiligmaking en reeds heilig in Hem; uitziende naar de heerlijkheid der kinderen Gods en reeds verheerlijkt in hem; hopende op de zaligheid en reeds zalig in Hem. Dat gevoel is Jood en Heiden vreemd, omdat deze hoogste ontwikkeling van ons menschelijk wezen, deze gemeenschap met den Zoon van God, dit één zijn met den Vader hun vreemd is. En daarom is ook de bekeering der niet-Christenen tot christus een werk van zoo groot bezwaar en onderscheiden uitslag; daarom moet bij de vijanden des kruises ook de bondigste Apologetiek te kort schieten. AVie het woord niet terstond gaarne aanneemt, dien wordt het zoo noode door redenering of prediking ingeplant; want men spreekt tot den zoodanige van hetgeen hij niet verstaat, en niet als waarheid kan aannemen, omdat het inderdaad voor hem ook nog geen waarheid is. Het geldt hier geen bloot gevoel, dat bij allen gelijkelijk zou gevonden, en bij sommigen slechts uit de sluimering zou moeten opgewekt worden; de godsdienst is wezen en wasdom en leven; zoo iemand den wasdom kon gebieden, die zou ook haar kunnen voortplanten ; zoo iemand het geheim van 't leven kon verklaren, die zou ook het hare verstaan. Doet men der godsdienst te kort met haar als een bloot gevoel voor te stellen, nog veel minder mag zij voor een weten gehouden worden. Ik wenschte wel, dat mij een koperen keel gegeven wierd, om mijne stem luide en krachtig genoeg te kunnen verheffen tegen de schromelijke afgoderij, die onze leeftijd met woorden en begrippen pleegt. Men maakt geen onderscheid meer tusschen kennen en kunnen, tusschen woord en wezen, tusschen begrip en bezit, tusschen weten en zijn. Weten moet voor het leven van den mensch, voor zijne vérlossing en verzoening, zijne volmaaktheid en zaligheid, ja voor God-zelven gelden. Wilt gij hooren tot welk een toppunt van dwaasheid deze wijsheid kan klimmen, verneem dan de volgende orakelspreuken *) -. „Die göttliche Substanz bildet nicht mehr und nicht weniger das innerste Wesen eines Steines, eines Thiers, als Christi und jedes andern Menschen. Durch die Substanz sind also alle Existenzen, namentlich alle Menschen einander gleich. Nicht durch das Sein unterschied Christus sich von den andem Menschen, sondern lediglich durch das Wissen; aber freilioh dieses Wissen des Absoluten macht eben das Sein des Absoluten im Menschen aus. Dieses Wissen constituirt allein die Göttlichkeit des Menschen." — Gij'wit opmerken, dat deze Weter de moeite neemt van zijn eigen spinrag weg te vagen; immers, is het hem ernst met zijn „aber°freiUoh" u. s. w., dan kan reeds dit aanhangsel, hoe gebrekkig en onwaar op zichzelf, volstaan om het voorgaande omver te werpen, want dan ware het onderscheid toch eben auch wieder im Sein. Maar dit is juist het ongeluk, dat men deze Sophisten nooit tot ernst kan krijgen, daar zij altijd met woorden en begrippen blijven spelen, waar het ons om iets wezenlijks te doen is. Daarom is het ook een hopelooze onderneming, met zulke aanbidders van het weten, zich over de godsdienst te willen verstaan; wij meenen daarbij ter goeder trouw dat het ons leven geldt, to be or not tobe; maar wat zij ons betwisten is een hemel van abstracties, een ijle begrippenwereld, die ons, wèl bezien, vrij onverschillig wezen kan.' Wanneer zjj D. v. beweren dat onze leeftijd der christelijke godsdienst ontwassen is en christus niet meer van noode heeft, spil dah toch uwen ijver niet om het tegendeel aan te wijzen; gij zoudt dien vruchteloos en doelloos besteden. Als gij zoudt vragen: „heeft de mensch dan tegenwoordig geen verzoening meer van noode?" dan zouden zij antwoorden: „wij kunnen het begrip van verzoening veel volkomener deduceren, dan christus of de Apostelen hebben gedaan." Of als gij vraagt: „kunnen wij dan een Verlosser ontberen?" het antwoord zou luiden: „wij zijn bereid om u een volledig *) Zij komen voor in een werk van Dr. C. L. Miohelet, der historische Christus, und das neue Christenthum; ook onder den titel: die Epipkanie der ewigen Persönlichkeit des Geistes. Eine philosophische Trilogie. Zveites Gesprook. Darmstadt, 1847. S. 8. fg. bewijs voor de verlossing te leveren." En om het even wat gij ook vragen mogt: „zyn wij dan geen zondaars meer? kunnen wij ons zeiven het eeuwig leven schenken? kunnen wij anders dan door den Zoon tot den Vader komen, of anders dan in christus één zijn met God?" — het antwoord zou altoos hetzelfde wezen; altijd zoudt ge u met begrippen en bewijzen en wetenschap hooren troosten en afschepen: „wij kunnen de zonde wetenschappelijk verklaren; wij hebben het eeuwig leven leeren begrijpen als het Jenseits im Diesseits; het komen tot den Vader is het proces van den absoluten geest, die uit zijn anderszijn met zelfbewustheid tot zichzelven wederkeert, en het één zijn met God is de zelfopenbaring en zelfbeschouwing van het oneindige in het eindige." En als gij op al die wijsheid wilt antwoorden: „gij zegt wel, m d'avfiaan! en waar het pas geeft zullen wij uwe formules toetsen en toepassen; maar voor 't oogenblik spraken wij van verzoend en verlost te worden; en het baat ons weinig of wij uit uwe deducties het verderf der zonde leeren begrijpen; de vraag is of gij kracht hebt om ons daarvan te genezen?" ■—■ 't zou u niet verder brengen; men zou u eeuwig in denzelfden cirkel rondvoeren, en u ten slotte nogmaals verzekeren: „das Wissen des Absoluten constituirt allein die Göttlichkeit des Menschen;" — en, met Göttlichkeit zult ge toch tevreden wezen! — Eén ding wenschte ik te vernemen, of deze algenoegzaamheid des wetens ook tegen den honger en tegen de hoofdpijn bestand zij, en of wij op de vraag: „hebt gij ook brood van noode om verzadigd te worden? is de arts met zijne geneesmiddelen u welkom ?" — evenzeer ten antwoord zouden krijgen: „ wij hebben het proces der verzadiging sinds lang leeren begrijpen; en de ziektevorm van welken gij spreekt is zeer wel te verklaren, wij kunnen u dien zonder moeite construeren." — Inderdaad, perquam difficile est satiram non scribere I Maar meen niet dat ik, die schrijvende, alleen tegen de philosophen te velde zou trekken; de nobis theologis fabula narratur. De beoefenaars der Weltweisheit hebben misschien regt van aan het weten zulk een oneindig gewigt te hechten; immers, hunne wetenschap schijnt enkel een wetenschap des wetens te zyn, en het komt mij voor dat tot hiertoe maar weinigen, als bij uitzondering, aan een wetenschap des werkelijken wetens gedacht hebben. Maar wat gaat ons aan, mijn waardste, wat gaat ons, godgeleerden, aan, dat wij onzen altaar willen bouwen naar de gelijkenis des altaars dien wij te Damascus gezien hebben, en van onze wetenschap spreken, als ware zij ook eene Wissenschaft des absoluten Wissens, en van de godsdienst, als had men haar in de begrippen der • menschen te zoeken ? Hoe kunnen wij ons aanstellen, alsof een meer volkomen begrip van Gods Wezen, een dieper inzigt in de mensch wording des Zoons, in de verborgenbeden der verzoening, der opstanding en der wedergeboorte aller dingen, den Christen maakte en hem van Jood en Heiden onderscheidde? Het weten heeft immers met de godsdienst des menschen niets meer te maken dan met zijne gezondheid, met zijn wasdom, met zijn leven. Wij moeten veeleer, tegenover de wijzen en wetenden, met schleiermacher eerlijk bekennen, en als woordvoerders der gemeente ronduit verklaren: „Ich will Euch sogar mit klaren Worten dolmetschen, was die meisten von den Erommen nur ahnen, aber nicht von sich zu geben wissen, dass, wenn Ihr Gott an die Spitze Eurer Wissenschaft stellt, als den Grund alles Erkennens oder auch alles Erkannten zugleich, sie dieses zwar loben und ehren, dies aber nicht dasselbige ist wie ihre Art Gott zu haben und urn Ihn zu wissen, aus welcher ja, wie sie gerne gestehen und an ihnen genugsam zu sehen ist, das Erkennen und die Wissenschaft nicht hervorgeht" *) Neen, wat zij weten noemen onderscheidt ons niet, en is noch een deel noch een noodzakelijk gevolg van ons Christen zijn. In christus zijn wij één met God, maar wij begrijpen Hem daarom nog niet; in christus hebben wij de vergeving der zonden, maar wij begrijpen haar evenmin als toen wij haar niet hadden; in christus zijn wij uit den dood overgegaan in het leven, maar wij begrijpen het leven evenmin als toen wij nog in den dood waren. Ja, zoo weinig is het koningrijk der Hemelen in begrip of wetenschap gelegen, dat onze kinderkens, die van deze dingen niets verstaan, derzelfde zaligheid en derzelfde gods- *) Schleiermacher, Reden nber die Religion, u. s. w. 2e Rede. 4to Aufl. S. 42. dienst deelachtig zijn gelijk als ook wij. En opdat niemand deze kleinen verachte, opdat men ook den aard des Christendoms en der gave Gods niet langer zoo grovelijk miskenne, rekenen wij ons verpligt als Christenen van allen roem des wetens af te zien, en te belijden dat wij evenmin door de wetenschap geregtvaardigd of behouden worden als door de werken, maar, buiten het weten als buiten de werken om, door het geloove, 't welk is onze levensgemeenschap met chkistus. Eerst wanneer wij aldus de weelheiligheid hebben uitgesloten, — van welke ik anders voor de gemeente des Heeren, en in 't bijzonder voor de Evangelische kerk, grooter bederf duchtte, dan ooit uit de werkheiligheid der Catholieke kerk is voortgekomen, — wanneer wij, naar patjlus voorbeeld, zelfs de overdrijving der ironie niet geschroomd hebben, om duidelijk te maken dat de dwaasheid des Ghristendoms niets heeft uitstaan met de wijsheid der wereld, eerst dan mogen wij, als christelijke godgeleerden, de zaak omkeeren, en volhouden: dat wel de godsdienst van de wetenschap onafhankelijk is, maar de wetenschap alleen op den wortel der godsdienst wassen kan; dat, als eerste en laatste grond, het zijn des menschen zijn weten „ constituirt", en „ die Art des Christen Gott zu haben" de eenige weg is om tot de ware kennisse Gods te komen. De waarheid van ons weten rust op de waarachtigheid van ons wezen; de dfiKqria in onze begrippen is een gevolg van de &h«qx'i« in ons zijn; zoo als eens menschen godsdienst is zoo wordt zijn wetenschap. Terwijl onze leeftijd het weten tot godsdienst verheft, en de godsdienst tot een wetenschap maakt, begint men ten opzigte van het willen een tegenovergestelden doolweg in te slaan, en de zedelijkheid van de godsdienst te emanciperen. Ik acht het daarom onnoodig tegen hen op te komen, die de godsdienst als pligtsbetrachting voorstellen, of als een aggregaat van handelingen; want hun gevoelen, hoe algemeen nog verbreid, vindt geen steun meer bij de woordvoerders en toongevers onzer dagen; en misschien ware het tijdig en gepast, op de waarheid opmerkzaam te maken, die er in verscholen ligt. Doch boven alles tijdig en noodig schijnt mij toe, dat protest worde ingediend tegen het geweld, waarmede men den stam der zedelijkheid van den wortel der godsdienst wil afscheuren, om dien, zonder wortel, in den bodem van ik weet niet welke persoonlflkheid of hoogere natuur des menschen over te planten. Het is bij mij nog altijd twijfelachtig, in hoever deze boomschennis door Dr. bichabd bothe in zijne EtMk wordt verdedigd en voorgesproken. Ik schrijf u de plaats uit, die hier voornamelijk in aanmerking komt *), en verzoek u met en voor mij te willen toezien, wat daarvan te denken zij. „Das Bewusstsein um die (relative) Selbstandigkeit der Sittlichkeit gehort mit zu der unverausserlichen Srrungenschaft der gegenwartigen Bildung, — das Bewusstsein, dass ein individuelles Menschenleben durch die Idee des Sittlichen, ja selbst durch die des Sittlichguten, naher durch die Idee der Menschenwürde und der Humanitat, bestimmt sein kann, natürlich nur relative, ohne zugleich durch die Idee Gottes bestimmt au sein, und so, dass es diese Idee des Sittlichen, ja des Sittlichguten als eine/wr es nicht erst mis der Idee Gottes abgeleitete besitzt. Dennoch ist es nicht überflüssig, die Anerkennung dieses Bewusstein» bestimmt zu fordern, so lange noch selbst solche Stimmen wie die jul. müllïb's die Sittlichkeit für allein auf der Basis der religiösen Beziehung möglich erklaren. Dergleichen Missverstandnisse würden bald verschwinden, wenn man sich entschliessen wollte, das Sittliche sensu medio und das Sittlichgute auseinander' zu halten. Denn dass es ein SittheUöses auf einem andern Fundament als dem der religiösen (gleichfalls sensu medio) Beziehung geben kann, wird man gewiss nicht in Zweifel ziehen. Es kame also nur darauf an, dass man einraumte, dass (was ja schon in dem Worte selbst liegt,) auch das Sittlichböse ein Sittliches ist, um sich davon zu überzeugen, wie das Sittliche in seiner Existenz nicht dadurch bedingt ist, dass der Mensch sich auf Gott bezieht." — Wat nu vooreerst de vordering betreft , dat wij ook het zedelijk booze voor iets zedelijks sullen erkennen, kan ik niet inzien dat, gelijke bothe beweert, „es nur darauf ankame." Immers wanneer wij, volgens zijn verlangen, het zedelijke sensu medio en het zedelijk goede van elkander onderscheiden, is daarmede nog ») Theol. £ikik, 1 B. S. 191 fg. niets gewonnen voor zijne stelling: „ ein individuelies Menschenleben könne selbst durch die Idee des Sittlichguten bestimmt sein, so, dass es diese Idee des Sittlichguten als eine für es nicht erst aus der Idee Gottes abgeleitete besitzt;" want door die onderscheiding zijn wij volstrekt niet genoodzaakt, ja veel meer verhinderd, van het zedelijke sensu medio, en dus a minori, tot het zedelijk goede, en dns ad potiorem, te besluiten, dat zoo wel het laatste als het eerste „ohne Beziehung auf Gott" gedacht kan worden. Maar buitendien moet ik eerlijk bekennen, dat, zoo ik naar het oordeel van bothe in dit opzigt dwaal, mijne dwaling verder gaat en meer consequent is dan hij voor mogelijk schijnt te houden. Ik ben volkomen bereid de bovengemelde onderscheiding te laten gelden, en ook het zedelijk booze voor iets zedelijks te erkennen; maar ik moet tevens, wat mij betreft, ten stelligste protesteren tegen de onderstelling: „dass es ein Sittlichtó*e* auf einem andern Fundament als dem der religiösen (gleichfalls sensu medio) Beziehung geben kann, wird man gewiss nicht in Zweifel ziehen." Ik kom er voor uit, zulk een ander fundament ook voor het zedelijk booze niet te kennen; en als bothe, gelijk ik vermoed, mij wederom op de persoonlijkheid, of zoo als hij het ter aangeh. pl. noemt, op Humaniteit en Menschenwürde, zou willen verwijzen, zou ik slechts tot mijn vorige stelling teruggedrongen zijn, dat ook voor deze de godsdienst mij als grondslag geldt, dat ik de Humaniteit en Menschenwürde in niets anders vinden kan dan juist in de reügiöse Beziehung. In 't kort: ik kan mij geen zedelijk kwaad denken, dat geen zonde zou wezen; allerminst een Sittlichbóses, 't welk, volgens het begrip van bothe, nog onderscheiden is van dierlijke, natuurlijke Unsittlichkeit. Ilaoa döixla (al wat in den zedelijken mensch anders is dan 't behoort) d/xaQtia tori, zeg ik joannes na; en wederom is de zonde mij niet 'anders denkbaar dan als afwijking van de godsdienst, als zonde tegen God. Ook omtrent dit laatste punt oordeelt bothe zeker geheel anders *); maar hij zal moeten toegeven, dat voor 't minst de Bybelsche voorstelling, zoo van de eerste als van alle zonde, *) Theol. Utkik, 2 B. S. 185. hem niet bijzonder gunstig is. — Daar het mij dus onmogelijk blijft van mijne zijde den grooten denker ook maar ééne schrede nader te komen, doe ik u te liever opmerken, dat ik inderdaad niet zoover van hem verwijderd ben, als bij den eersten oogopslag mag schijnen. Immers, wanneer hij zegt: „ein individuelies Menscheuleben kann die Idee des Sittlichen, ja des Sittlichguten besitzen, als eine für es nicht erst aus der Idee Gottes abgeleitete;" dan wordt hiermede, naar ik meen, stilzwijgend erkend, dat „die Idee des Sittlichen fiir sich allerdings aus der Idee Gottes (nicht etwa aus der Idee der Persönlichkeit) abzuleiten sei;" en „das Bewusstsein," waarvan bothe spreekt als van de „ unverausserliche Errungenschaft der gegenwartigen Bildung," komt dan eigenlijk hierop neder: dat wèl — gelijk hijzelf terstond laat volgen — „ die Idee des Sittlichen ohne die Idee Gottes nicht wahrhaft verstanden und begriffen werden kann, ja dem besonnen denkenden sinnlos erscheinen muss, so wie dass die Sittlichkeit die Beziehung auf Gott nothwendig involvirt," u. s. w., maar dat omtrent dit alles eene individuelle Selbsttauschung mogelijk is, zonder dat daarmede alle zedelijkheid terstond wordt vernietigd. Dit laatste geef ik te gereeder toe, daar de geheele strijd voor mijn tegenwoordig onderzoek zijn belang grootendeels verliest, zoodra niet langer gevraagd wordt naar het wezen van den mensch, en naar de waarachtige verhouding van godsdienst en zedelijkheid, maar enkel, in hoever deze of gene met zijn eigen wezen en met die verhouding onbekend kan zijn, zonder daarom op te houden godsdienstig en zedelijk en mensch te wezen. Voorzeker, een mensch kan meer godsdienst hebben dan hij weet, en daarom ook meer zedelijkheid dan zijn credo zou doen verwachten; hij kan evenzeer minder godsdienst hebben dan hij waant, en daarom ook in zijne zedelijkheid bij zijn belijdenis te kort schieten. Zoo bedriegen wij ook dikwijls onszelven omtrent de mate onzer gezondheid of klachten. Met een woord: daar is bij den mensch misverstand mogelijk en denkbaar omtrent zijne godsdienst, d. i. omtrent zijn eigen wezen; maar hiermede is niets ontnomen aan de waarheid van mülleb's beweren: dat de zedelijkheid alleen „auf der Basis der religiösen Beziehung" — voor 't minst niets aan de waarheid van het mijne: dat zij alleen op den grondslag der godsdienst mogelijk is. Want de godsdienst bestaat niet in een meening van den mensch, noch in eene kennis, noch ook in zijn zelfbewustzijn, maar in zijn levenstoestand, waarvan hij zich, bij gebrekkige ontwikkeling, slechts onvolkomen bewust kan zijn. En allerminst is door bothe iets gezegd of bewezen, 't welk kan worden uitgelegd ter gunste van hen die, terwijl zij ons de godsdienst ontnemen, van een volkomener, reiner en verhevener zedelijkheid roemen, welke zij daarvoor in plaats willen stellen. Inderdaad, geen kwalijk begrepen verdraagzaamheid mag ons weêrhouden van dit jammerlijk onding eener goddelooze zedelijkheid in zijne ijdelheid en onwaarheid ten toon te stellen. Mij is alle ophef van deugd en pligtbesef verdacht in den mond die den Heilige verloochent. Wat ik die lieden hoor spreken van menschenwaarde, en van belangelooze, zuivere pligtsbetrachting, zijn klanken zonder zin. — „Men moet de deugd liefhebben alleen om haarzelve." — Daartoe ware dan toch vóór alle dingen noodig, dat de deugd op haarzelve bestond. Maar heeft de mensch den Eenige, die in waarheid goed is, verlaten en verloren, dan moet hij de deugd zamenrapen uit al de menschelijke onvolkomenheden; — wie moed en lust heeft mag op zulk een abstractie verlieven! Liefhebben om hunzelfs wil kunnen wij slechts personen, wezens die ook zelve liefhebben; liefhebben alleen om Zijnzelfs wil, kunnen wij alleen Hem die Zelf liefde is. Wat spreekt men nog van zedewet, waar geen Wetgever, wat van pligtsbetrachting, waartoe men jegens niemand verpligt is? Ik ken geen categorischen imperativus, die mij door eigen inbeelding zou Worden opgelegd; geen stem des gewetens, die niet de stem van God maar de stem van mijn eigen Ik zou wezen, welke mij tegen mijn goedvinden regeerde. Zoo vervalt het ongeloof, dat den levenden God verloochent, tot bijgeloof aan allerlei spoken, waarmee men kinders dreigt, en maakt den mensch tot een buikspreker of dubbeU ganger, die voor zichzelven schrikt. — Men beroept zich op het wezen van den mensch, en op hetgeen hij aan zichzelf verpligt zou zijn. Maar dat wezen-zelf heeft hij verloren, wanneer hij God verliest. Wanneer hij niet ge- wild is door het Wezen der wezens, door Hem Die is, dan mag hij ook geen wezen heeten, maar is een toevallige verschijning, die jegens zichzelve geenerlei verpligting heeft dan toevallig te zijn, en te schuwen al wat naar consistentie zweemt. Alleen in dien hoogsten wil, die hem gewild heeft, kan hijzelf willen; alleen in de liefde, die hem eerst heeft liefgehad, zichzelven liefhebben. De ondervinding heeft het door alle eeuwen heen geleerd — ik daag zonder schromen uit tot tegenspraak of tegenbewijs, — van tweeën één: of met het geloof in den levenden God, den God die liefde is, gaat ook welhaast alle geloof aan deugd en pligt en zedelijkheid verloren; of deugd en pligt en zedelijkheid brengen weder tot God, en de praxis eischt terug, wat de theorie had verworpen. God is voor den waarlijk zedelijken mensch een postulaat des harten, in geheel anderen en veel strikter zin dan een vergeldende eeuwigheid dit wezen kan. De hope der onsterfelijkheid — schleiermacher heeft het te regt aangemerkt — is op haarzelve voor den godsdienstige van ondergeschikt belang. Voor Israël werd zij eeuwen lang verzwegen, want zij verkrijgt eerst beteekenis en waarde, waar het leven met God en in God tot volkomen zelfstandigheid ontwikkeld is. Ook zonder die hoop is zedelijkheid en pligtsbetrachting denkbaar; terwijl daarentegen een eindeloos leven zonder God een eindelooze ijdelheid zou wezen. Met God alleen heeft iedere ademtogt waarde. Al ware ik slechts voor één oogenblik te voorschijn geroepen uit den oceaan des levens, om er straks weêr voor altijd in weg te zinken; dit eene oogenblik Hem te heiligen Die het mij gaf, uit vrije keus mijzelven te verloochenen, en te strijden, en te dulden gedurende de korte, afgetelde polsslagen van mijn bestaan, ter liefde van Hem, Die mij in dit enkel oogenblik heeft gekend en liefgehad, met Wien ik éénen blik heb gewisseld, in Wiens eeuwige aanschouwing voor 't minst ik eeuwig leven zal, — dat is geen ijdelheid meer, dat geen hersenschim! De godsdienst is geen gevoelen, geen weten, geen willen ; zij is de hoogere éénheid, de wortel en kiem van dat alles, het eigen wezen van den mensch. Door het bestrijden van verschillende rigtingen, welke tegen deze waarheid in- druischen, heb ik mijne stelling pogen te handhaven. Thans wensch ik op den vrijgevochten grond u nog met enkele trekken het plan te teekenen van mijn verderen bouw-. Ik heb daartoe een anderen grondslag noodig dan het puin der oude stelsels, een hechteren dan mijne eigene redenering over den aard der godsdienst. De waarheid is niet in woorden gelegen, zelfs in ware woorden niet, maar in kracht; en het zegt weinig of de godsdienst als het wezen van den mensch gekend en erkend worde, zoolang zij niet der menschen wezen en hoogste leven is. Al wat geschreven en betoogd is — gesteld ook dat het tienmaal beter betoogd ware en geschreven — laat mij onbevredigd, zoolang ik den mensch niet vinde dien ik zoek, den mensch in wien dat alles waarheid is, door wien het waarheid worden zal. Wij hebben Hem gevonden, mijn broeder; en die eene vonst is ons meer waard dan heel onze wetenschap, omdat wij in Hem hebben wat geen wetenschap ons geven kan: de waarheid en het leven. Zij willen Hem tot een mythus maken, dezen Zoon des Menschen: deze heerlijke, krachtvolle en vlekkeloos reine gestalte tot een verdichtsel, geteeld in de kranke hersenen der zwakken en onreinen, die Hij kwam zalig maken! Omdat zij in hun Hoogen Eaad besloten hebben, dat de idee der menschheid zich niet in één enkelen volkomen kan openbaren, daarom mag Hij niet langer wezen die Hij is, maar moet worden als één hunner. Over vijf werelddeelen stort Hij de volle stroomen des Goddelijken levens en des Heiligen Geestes uit, en vernieuwt allerwegen het gelaat des aardrijks; en onderwijl zetten zq zich ueder in hunne wijsheid, om critiek over Hem te houden, en schrijven stapels boeken om Hem te negéren. Maar Hij gaat als van ouds midden door de Schriftgeleerden heen; en ik verbeelde mij ook thans Zijne stem te hooren: „het zal hun vergeven worden; zoolang zij niet 'liegen en zondigen tegen den Heiligen Geest, zal hun vergeven worden alle woord dat gesproken is tegen den Zoon des Menschen." — Wat ons, Zijne belijders, aangaat, wij willen getuigen van 't geen wij aanschouwen, dat Hij het is in Wien de volheid des levens woont. Terwijl men ons op hoogen toon afscheept: „gaat heen, en onderzoekt dat Hij het niet wezen kan!" zullen wij onze meer nederige en billijke vordering daartegenover stellen: „komt en ziet!" Wij willen ook met vrijmoedigheid spreken vad flnze ondervinding, dat Hq ditzelve leven 't welk in Hem is mededeelt aan al de Zijnen. Gelijk het één zijn met God de grond is van Zijn menschzijn, in den volsten zin des woords, zoo ervaren wij, — en die oogen heeft kan het in de geschiedenis der wereld en der Christenheid zien, — dat in de gemeenschap met Hem ook onze betrekking tot God, onze godsdienst, en daarmede ons geheele wezen en bestaan, tot volkomen ontwikkeling rijpt. Van deze ervaring rekenschap en bewijs te geven, m. a. w. aan te toonen, dat Christen te wezen niet anders is dan godsdienst te hebben en mensch te zijn, daarin erken ik met u de roeping der wetenschap, meer dan ooit voor onzen tijd; daarin het plan voor den tempelbouw, die in mijn als in uw en in veler harte is, en die vroeger of later voltooid zal worden. Ik mag u daarbij niet verheelen, dat ik voor mij zei ven dit plan in wijduitgestrekten zin opvat, zoodat niets van al wat menschelijk is er vreemd aan gerekend worde. Uitgaande van de stelling, dat de godsdienst ons wezen en de kiem is van geheel ons leven en bestaan, wensch ik na te sporen hoe de mensch, in al zijne wezenlijke eigenschappen en in elke betrekking, eerst als Christen mensch mag heeten, terwijl hij buiten de gemeenschap met christus slechts bij anticipatie; gelijk het kind en de knaap, den naam van zijn geslacht kan voeren. In een paar voorbeelden wil ik u mijne bedoeling nader aanduiden. Eeeds het eerste wat ik hieromtrent te zeggen heb, zal velen, naar ik vrees, paradox klinken en onhoudbaar schijnen. Is de godsdienst het wezen van den mensch, en is het Christendom de ware, volkomene godsdienst, dan komen wij eerst in christus tot waarachtig en volkomen zelfbewustzijn. Wilde ik mij vergenoegen met de meer populaire uitdrukking: „eerst als Christen heeft de mensch helder besef wie hij is, vanwaar hij komt en waar hij henen gaat," — dan zou ik misschien gereede toestemming vinden, maar zeker niet in zoo goeden, vollen ernst verstaan worden als ik begeer en noodig acht. Bragt de algemeene beschouwing van de godsdienst ons tot het besluit: dat onze persoonlijkheid en ons zelfbewustzijn gegrond zijn in onze betrekking tot God, het Evangelie verkondigt ons de volle, werkelijke waarheid: dat in den jtsy^og het leven, en het leven het licht der menschen is. Wie van den Logos niet weet, weet van zichzelven niet. Ja, opdat ik juister en duidelijker spreke, de mensch is zichzelf niet, zoo lang hij tot den Logos niet in de ware betrekking staat en Hem niet heeft aangenomen. Want ook hier moeten wij ons wachten voor die ijdelste aller illusiën, alsof weten en hooren zeggen hoofdzaak, de zaak zelve en haar waarachtig bezit ware, alsof wij door enkel onderrigt omtrent ons wezen tot zelfbewustzijn kwamen. Het waarachtig zelfbewustzijn kan niet wezen voor dat het waarachtig- zelfzijn is; de Anthropologie kan ons met hare onderzoekingen geen schrede verder brengen, ja zij zelve kan niet eens den regten aanvang maken met haar onderzoek, zoo lang zij den waren mensch niet heeft leeren onderscheiden en vinden. Och, of ge mij een weinig verdroegt in deze mijne onwijsheid! Want waarlijk, ik heb hope op een tijd, en ik kan niet nalaten er van te profeteren, dat ook de wijsbegeerte hiervan uitgaan en hiertoe leiden zal; — hope op een christebjke wedergeboorte van Anthropologie en Psychologie, op eene _^oy«xr) in den hoogen zin des woords, die van den jLó^oq rav Qiov zal aanvangen, — niet gelijk hegel dien begreep, maar gelijk joannes Hem aanschouwde. Minder tegenspraak voorzie ik bij de aanwijzing dat de mensch eerst in cheistus tot ware vrijheid komt. En echter ben ik voor mijzelven, wat de ontwikkeling dezer stelling betreft, veel minder dan bij de vorige tot klaarheid en zekerheid gekomen. Ik draag mijne meening daaromtrent alleen als gissing voor, welke ik in de eerste plaats gaarne aan uw oordeel onderwerp. Gij zult u herinneren hoe menig woord we wisselden over dit meest raadselachtige van alle raadsels: of inderdaad iets tegen den wil van God geschieden of ook maar gewild kan worden. De formele vrijheid, de willekeur des menschen, meenden wij te moeten vasthouden; en bij verder vragen: hoe zulk een willen buiten en tegen den wil van God mogelijk ware, kwamen wij tot het resultaat, dat een theoretische verklaring dezer moeijelijkheid niét denkbaar is, zonder tevens eerst en voor- al een practische oplossing aan te nemen; m. a. w. dat de mogelijkheid en het werkelijk bestaan der zonde even onverklaarbaar als onloochenbaar is, en daarom niet door redenering weggecijferd maar door vernietiging van de zonde weggenomen moet worden. Deze practische oplossing, deze vernietiging van het mysterium iniguitatis, heeft alleen in de godsdienst, door de werkelijke en normale ontwikkeling van 's menschen wezen, en heeft das eerst volkomen in 't Christendom plaats. De reële vrijheid, de waarlijk zelfstandige bepaling van den wil, is in hare volkomenheid alleen denkbaar waar het wezen van den mensch tot waarachtige zelfstandigheid ontwikkeld is; en hier — het verdient onze opmerking — hier is die zelfstandigheid, met de volstrekte afhankelijkheid in volmaakte overeenstemming; beide zijn hier zaamgevloeid in de hoogere éénheid der liefde. Het raadsel der vrijheid schijnt mij dus toe te worden opgelost en weggenomen in dezelfde mate en verhouding waarin het zijn volle kracht en onoverkomelijke zwarigheid zou krijgen. Want de formele vrijheid, welke wij zelfs voor den laagsten trap van godsdienstige ontwikkeling moeten laten gelden, is daar dan ook louter formeel, een bloote vorm van ons handelen. Waar volstrekt geen godsdienst is, kan zelfs geen minimum van reële vrijheid gedacht worden; daar is de zonde dood; en den geheel verdierlijkten Heiden zal men haar naauwelijks meer als vrije daad toerekenen; hij wordt in waarheid, ook als hij schijnt te kiezen, bijna evenzeer gedetermineerd als het dier, en verkeert in nagenoeg denzelfden toestand van gebondenheid. De godsdienst daarentegen, het specifiek menschelijke in den mensch, is met het determinismus in onverzoenlijken strijd; ik bedoel niet in theoretischen maar in practischen strijd. De mensch is bij iedere handeling en in geheel zijn doorgaand bestaan óf waarlijk, reëel, vrij, maar dan is hij dit door de godsdienst, d. i. door toe te stemmen in zijne volstrekte afhankelijkheid; óf hij wil zich tegen God verzetten, maar dan is zijne vrijheid een louter formele, die eenigermate ook den dieren kan worden toegekend, en hij wordt dan gedetermineerd door omstandigheden, die wederom door God beschikt en verordend zijn. Zoo ontkomt hij met zijn werkelijken wil nooit aan Gods bestuur; hij moet willen wat God wil, of als mensch, met zelfstandige keuze, of gebonden en gedetermineerd in de gelijkenis der dieren. Wat van beiden geschieden zal, hangt van zijn godsdienst, d. i. van de ontwikkeling van zijn wezen af. God laat den mensch te meer los, naarmate hij meer aan God vasthoudt. Waar wij in volmaakte liefde één zijn met God, worden wij ook volkomen vrijgelaten; daar is alles genade, en alles om niet ontvangen, en toch ook alles eigen daad en eigen bezit des Christens. Ik acht de oplossing van een der belangrijkste en moeijelijkste geschilpunten onzer wetenschap, het geschil over determinismus of vrijheid van den wil, langs dezen weg niet onmogelijk. Men verwerpe slechts de geheel onjuiste tegenstelling van determinismus en indifferentismus, welke veelmeer te zamen, als gebonden willekeur, tegen de ware vrijheid van den wil overstaan. Bij den verdierlijkten zondaar is het determinismus eene onloochenbare waarheid; bij den Zoon des Menschen, bij christus, is het eene ongerijmdheid en blasphemie; en het staat tot de ontwikkeling van den mensch, d. i. tot de mate zjjner godsdienst, altijd en overal in omgekeerde verhouding. Met een derde stelling van meer practische toepassing besluit ik de reeks mijner voorbeelden. Eerst de Christen heeft aanspraak op het vol genot der regten van den memch; de niet-Christen even weinig als de. onmondige. Het spreekt van zelf, dat hierin geen verschooning ligt van het geweld en de dwinglandij, door Christenen over Joden en Heidenen met barbaarschen trots uitgeoefend; veelmeer is naar de les des Evangelies de meerdere verpligt den mindere in liefde te dienen; en even als in onze kinderen, hebben wij in den niet-Christen den wordenden mensch te eerbiedigen. Ook kan men ten deele als toegeeflijkheid laten gelden.'t geen niet als regt geëischt mag worden. Maar toch, wanneer ik geroepen ware geweest om op den Pruissischen landdag over de volkomen emancipatie en burgerlijke gelijkstelling der Joden mede te spreken, ik zou mij zonder aarzelen bij hen gevoegd hebben, die zich daartegen verklaarden, 't Is geen verschil van geloofsbelijdenis — gelijk men ons zoo gaarne diets wil maken — dat hier in den weg staat, geen verschil als tusschen Protestanten en Ca- Godsd. g tholieken. Wat den Jood van den Christen scheidt is verschil van godsdienst, d. i. van levensbeginsel, van ontwikkeling, van menschzijn; 't is de verharding, over Israël gekomen, die deze natie heeft verstijfd en versteend, totdat hare dagen vervuld zuilen wezen; 't is haar volslagen onvermogen, om zich van het hooger geestesleven der Christenvolken iets anders of iets meer toe te eigenen, dan den flikkerglans der uiterlijke beschaving, — het laatste wat zij ons benijden moest of voor zichzelve begeeren. En daarom blijft hare burgerlijke gelijkstelling, ook waar die is erkend en toegestaan, in praxi eene onmogelijkheid. Zij zou tot ongerijmdheden leiden, die zichzelve verbieden. Bestuur en gezag door niet-Christenen over Christenen uitgeoefend, staat gelijk met een bewind door knapen over mannen gevoerd. En de Staat die niet t» capite et membris een christelijke Staat wil wezen, is voor de geschiedenis en voor de ontwikkeling des menschdoms verloren, en heeft zyn eigen doodvonnis uitgesproken. Ik zou zonder moeite mijne stellingen kunnen vermenigvuldigen, en u nog verder rondleiden door deze voorhoven der Joden en Heidenen, om u daarna te raadplegen over den bouw van het heiligdom-zelf, over de theologie, gelijk zij mij voor den geest staat als de wetenschap des christelijhen levens. Doch ik mag uwe aandacht niet langer vermoeijen, noch haar vergen voor 't geen ik tot heden meer gedroomd heb dan doordacht. Ook wissel ik gaarne mijn spreken weêr voor eenigen tijd met zwijgen en hooren af, en mijn plannenmaken met toezien, wetende dat ik tot den grooten arbeid der geesten hoogst luttel heb bij te dragen. Overigens voor al de groote en kleine bouwmeesters blijft . deze toch de hoofdzaak, dat het werk des Geestes aan henzelven volbragt, en zij te zamen worden opgebouwd tot een levend huis des Heeren. Wel ons, dat de verlossing der wereld, en onze eigene, niet op de theologie te wachten heeft! Al schieten onze papieren bewijzen voor de goddelijkheid en het universalismus des Christendoms te kort, de Heer der kerk betoogt ze langs beteren, weg; Hij zal niet rusten eer Hij al Zijne schapen uit Isrels kooi en uit den stal der Heidenen tot éene kudde heeft ver- zameld, eer al wat mensch heet Christen werd. Daar iS misschien geene wetenschap, die meer dan de onze verootmoedigt en beschaamt, geene die na een beoefening van zooveel eeuwen nog altijd evenzeer knutselarbeid en stukwerk blijft. En toch ook geen andere, waarin men met zoo goed vertrouwen en vaste hoop kan bezig zijn. Onzer is de toekomst, want zij is onzes Heeren. UTRECHT; in den zomer van 1847.