GESCHRIFTEN VAN ABm des AMORIE van der HOEVEN J* II. NAGELATEN LEERREDENEN. Snelpersdruk van SUKINGAR. NAGELATEN LEERREDENEN VAN AB»1 des AMORIE van der HOEVEN J? VOORAFGEGAAN DOOR EENE LEVENS- EN KARAKTERSCHETS DES ONTSLAPENEN, VAN DE HAND ZIJNS VADEES. TIERDE DRUK. LEEUWARDEN. «• T. W. SVRISf SAR. 1857. LEVENS- EN KARAKTERSCHETS VAN AB"; des AMOEEE van deb, HOEVEN j* Met betraande wangen zet ik mij tot de vervulling eener taak, waartoe ik mij welligt te onbedacht verbonden heb. Aan dezen kanselarbeid mijns onvergetelijken zoons heb ik beloofd een woord te zijner nagedachtenis toe te voegen. Hoe zou ik niet gaarne van zijne kinderlijke liefde, innige godsvrucht en beminnelijke hoedanigheden ophalen, en mij nog eens verplaatsen in die gelukkige dagen, toen hij altijd om en bij mij was, toen ik zoo geheel in en voor hem leefde, en zijne voorspoedige ontwikkeling naar ligchaam en geest mij telkens nieuwe stof tot danken gaf? Maar als ik van hem spreken of schrijven zal, dan weigert mij de tong hare dienst, en de pen dreigt mijne bevende hand te ontvallen. Ach, ik heb zoo veel, zoo onuitsprekelijk veel in hem verloren! — Doch dit diep gevoel der grootheid van mijn verlies moet tévens mijne erkentelijkheid verhoogen, dat ik hem éénmaal bezat, en hem nog — immers nog! — den mijnen noemen mag. De weet geen woorden te vinden voor mijn warmen dank aan den God mijns levens, die mij zulk een zoon geschonken heeft. Daarom wil ik mij vermannen, en, al is het ook met een gebroken hart, dit geringe offer brengen aan zijne nagedachtenis. Wat de wetenschap en de kerk van Christus in hem verloren Nag. Leerr. A hebben, is reeds door anderen in het licht gesteld *). De breede en opzettelijke vermelding zijner verdiensten zou ook den vader niet voegen, van wien men daarentegen het naast eene eenvoudige schets van het, helaas! zoo vroeg geëindigd leven zijns hooggeschatten zoons verwachten mag. Onder mijn oog is hij opgegroeid, en heeft hij zich gevormd voor de dienst des Evangeliums, waaraan hij zich reeds vroeg, naar eigen lust en keuze, had gewijd. Vóór zijne bevordering tot het leeraarambt had hij mijne zijde nooit verlaten, en daarna maakte hij mij schriftelijk deelgenoot van zijne dagelijksche ondervindingen en opmerkingen, van alles wat hij dacht en sprak en verrigtte. Nog ligt daar vóór mij de schat zijner nagelaten handschriften, wier lezing mij nu maanden lang in mijne tusschenuren bezig hield. „ Gij zult ook mijn dagboek vinden, beste Vader!" zeide hij mij kort voor zijn ontslapen; — „het zal u mijn uit- en inwendig leven nog nader doen kennen." Hoe zou het mij dan moeijelijk kunnen vallen, zijn beeld getrouw en naar het leven af te malen, en hem voor te stellen gelijk hij in waarheid geweest is? Met stillen weemoed aanvaard ik deze taak. Mijn Abraham, mijn eersteling, werd mij op den 15deD Eebruarij des jaars 1821 geboren, toen ik-zelf den leeftijd van drie en twintig jaren nog niet ten volle had bereikt. Te Botterdam, mijne eerste standplaats., zag hij het levenslicht *) Zie vooral de treffende hulde, hem door zijnen vriend, Dr. j J van Oosterzee, toegehragt in de Jaarboeken voor Wetetuch Theologie, 1848. D. VI. St. I. bl. 209-229. (Later ook opgenomen in den Bundel: Proza en Poezij van Al? de» Amorxe v, d. Hoeven F. Leeuw. 1850,) En vergel. voorts Prof. Kist, Openings-rede ter Jaarl. vergadering der Maatsch, van Nederl. Letterkunde, te Leiden., ■ 1848. bl. 20, 21,55—58. Het Tijdschrift: Be Gids, 1848. D. I. bl. 480 èn verv. Algem. Komt en Letterbode, No. 13. 1848. Boekzaal voor April 1848. bl. 516 vv. Ik had aldaar in de lente van 1820 de evangeliedienst aanvaard, nadat ik eenige weken ie voren in den echt was getreden met Agatha Stuart, dochter van den beroemden Amsterdamschen Kerkleeraar en Rijks-Geschiedschrijver Martinus Stuart, eene vrouw, wier nagedachtenis nog leeft in de harten van allen, die haar van nabij gekend en om haren vromen christenzin hebben vereerd en lief gehad. Bij de wieg van den jonggeborene, op wiens behoud alle hoop was opgegeven, terwijl het leven der moeder ernstig werd bedreigd, gaf ik mijn hart lucht in eenige dichtregelen, die door den druk zijn gemeen gemaakt. Toen ik in later tijd weenend aan zijn sterfbed stond, waarop hij zoo kalm en blijmoedig zijne naderende ontbinding tegenzag, werd mij meermalen, ook door de omstanders, de bede herinnerd, die het genoemde dichtstukje besluit en nu zoo heerlijk werd verhoord *). Van zijne eerste ontwikkeling heb ik weinig te melden. Beeds vroeg onderscheidde hij zich door bijzondere leerzaamheid, vlugheid van geest, en snelheid van bevatting. Spelende aan den schoot zijner moeder leerde hij al spoedig lezen, gelijk hij ook van hare lippen allerlei versjes en *) En nn leg ik, lieve jongenI U in 't schomm'lend wiegje neêr. Vader heeft zijn lied gezongen: Luik uwe oogjes, slaap nu weêr! Maar een traantje dekt uw koontje, 't Mondje plooit ge tot een klagt, En rondom u, dierbaar zoontje I Jubelt alles, alles lacht: o, Leer zoo het leven leiên, 't Leven, u van God gegund, Dat gy eens, in 't uur van scheiên, Alles om n heen ziet schreijen, En gij lagchend sterven kunt! verhalen, inzonderheid de bijbelsche geschiedenissen, gretig opving. Als hij mij nu en dan, 'tgeen zijne streelendste belooning was, op eene wandeling vergezelde, getuigden zijne vragen en antwoorden van zeldzamen weetlust en buitengewone opmerkzaamheid. Van een fijn bewerktuigd, maar voor het overige gezond en bloeijend ligchaamsgestel, wies hij op tot een vrolijken, geestigen, wilden knaap, maar dien men, noch toen noch later, noodig had door strenge tucht te betoomen. De minste wenk zijner moeder, het oog zijns vaders, hield het levendig, maar gehoorzaam en teêrgevoelend kind in bedwang. In het najaar van 1827 had ik mij met der woon naar Amsterdam begeven. Noode, en alleen door pligtbesef gedrongen, had ik mijne geboortestad verlaten, en de evangeliebediening, die de lust en vreugde mijns levens was, met het hoogleeraarambt verwisseld. En welk eene gehechtheid mijnen Abraham steeds is bijgebleven voor die stad van zijn jeugd, stad van zijn vaadren, Zijn woonplaats lang niet meer, — zijn liefde altijd.' *) - kunnen allen getuigen, die hem ooit van Rotterdam hoorden spreken. Onder de leiding van zijn bekwamen leermeester, den heer A. van Leeuwen, die mij, als huisonderwijzer - mijner kinderen, naar Amsterdam was gevolgd, had hij op zijn tiende jaar in de voornaamste levende talen en andere onmisbare kundigheden reeds zulke aanmerkelijke vorderingen gemaakt, dat ik het geraden oordeelde hem in het najaar van 1831 ter Latijnsche schole te zenden. Zijn lust *) Zie zijn dichtstukje: de Maasstroom, door hem in Februarij 1843 vervaardigd, en, op dringend aanzoek van mijnen hooggeschatten vriend Tollens, aan de Aurora voor 1849 ter plaatsing afgestaan. (Later ook opgenomen in den Bundel: Proza en Poezij van Al? des Amorie v. d. Hoeven J*. Leeuw. 1850.) 5BA. ZnnmUats lano niet meer, — zijn liefde alüjd.' *) -. onmisbare kundigheden reeds zulke aanmerkelijke vorde- om te studeren, en bepaaldelijk om tot het christelijk leeraarambt te worden opgeleid, had hij reeds vroeger op de stelligste wijze geopenbaard. Hij doorliep geregeld de onderscheidene klassen, en werd telkens met de eerste prijzen tot een hoogere orde bevorderd. In Maart 1836 verliet hij de Latijnsche scholen met de voordragt van een door hem-zelven vervaardigd Carmen de Vejis a Camillo expugnaiis. Het jaar te voren had mij en mijn gezin een zware slag getroffen. Op het bekoorlijk Duinlust onder Overveen, waar ik met al de mijnen de zomermaanden sleet, was mijne innig geliefde gade, de trouwe moeder van mijn talrijk kroost, aan de gevolgen van haar tiende kraambed bezweken. Zij ontsliep op den jaardag van hare geboorte, den 31"*11 Jnlij 1885. Loodzwaar woog haar verlies mij op het harte, en niet op het mijne alleen, maar ook op dat van onzen veertienjarigen Abraham, dien zij gewoon was haar oogappel te noemen. Hoe hij weêrkeerig met zijne gansche ziel aan zijne moeder hing, en hare nagedachtenis hem altijd heilig en onvergetelijk is gebleven, daarvan leveren zijne nagelaten handschriften de treffendste bewijzen. Ik hoop later hierop terug te komen. Maar in de eerste weken en maanden na dién verpletterenden slag scheen hij eigen rouw te vergeten, om, zooveel in zijn vermogen was, den mijnen te lenigen. Aandoenlijk was het te zien, hoe hij zijne blijken van liefde jegens mij verdubbelde, al mijne wenschen zocht te voorkomen, mij kleine verrassingen bereidde, naauwelijks van mijne zijde week, en mijne minste bewegingen angstvallig gadesloeg. Toen de 31"° Julij, vroeger een blijde feestdag voor mij en mijn gezin, voor de eerste maal als een.dag der treurigste herinnering stond weder te keeren, bood hij mij eenige schriftelijke opstellen aan met de volgende opdragt, wier mededeeling men mij ten goede houde. Zij is eene belangrijke bijdrage tot zijne levens- en karakterschets: „Be tijd nadert, waarde Vader! door ons altijd met zooveel verlangen, en nu met stillen weemoed te gemoet gezien, de tijd van den jaardrg mijner zalige moeder. Wel was dat een feestdag! Mn het offer, dat ieder onzer dan aanbragt, het werd wel met een opregt harte aangeboden. Ik bragt meestal eenige vruchten van mijnen arbeid, eenige christelijke overdenkingen. En mijn geschenk was niet het minst aangename. In die zwakke voorstellitig zag mijne dierbare moeder reeds de eerste kiem van den boom, dien zij in mijn hart wilde kweeken; en ik mogt soms die taal van hare lippen hooren: „ Oudste Zoon/ gij hebt mij een gelukkig oogenblïk geschonken'' — Dat is nu voorbij. Ik betreur haren dood wel niet als voor haar of ons ongelukkig, maar het was mij toch zulk een zalig denkbeeld haar dien kinderlijken arbeid toe te wijden. Op haar sterfbed droeg zij hare nalatenschap aan u over: de zorg namelijk voor hare telgen. Hoe gij u van die zorgen gekweten hebt, dat teil ik nu niet met vele woorden zeggen: de Heer, die in 't verborgen ziet, moge het u in 't openbaar vergelden! Maar ze waren u dikwijls drukkend en zwaar. O! dubbel regt hebt gij dan voorzeker -op de vrucht dier zorgen, op dat gedeelte onzer liefdebewijzen, dat wij haar niet meer kunnen brengen. Gij vertegenwoordigt ons vader en moeder. Het is als zoodanig, het is aan de schim mijner zalige moeder, aan haar hart, dat één is met het uwe, dat ik deze geschriften toewijde. Maar gij hebt er ook nog een ander regt op. Het zijn uwe lessen, uwe onderrigtingen, die ik heb opgeteekend; en mogt mijn zwakke taal ze niet waardig genoeg hebben overgenomen, ik heb ze begrepen, die léssen, met het hart begrepen en gevoeld. „Ontvang dan zóó deze bladeren, beste der vaders! Mogten ze u ook een gelukkig oogenblïk doen smaken! Be Heer geve u kracht tot uwen arbeid, mij tot de bevordering van uw genoegen. Hij doe ons ééns dat hemelsche heü smaken, waarbij aardsch genoegen niet te vergelijken is!" Is het mogelijk fijner-te gevoelen, kiescher zich uit te drukken, weldadiger te troosten?..... En het was een vijftienjarige jongeling, die zoo schreef! Eenigen tijd te voren, kort nadat hij de Latijnsche school had verlaten, gelijk ik boven vermeldde, raadpleegde hij mij schriftelijk over zijne volgende bestemming. Het bleef nog steeds zijn lust en zijne hope zich aan de dienst des Evangeliums te mogen wijden. Maar de wensch was in hem opgerezen, om, als zendeling, het Evangelie onder de Heidenen te gaan verkondigen. Hij had daarvoor nu en dan met zyne zalige moeder, maar nooit met mij gesproken. Hij wist niet of dit plan mijne goedkeuring zou wegdragen. Ook was het bij hem geen stellige begeerte, veelmin een bepaald voornemen. Hij onderwierp het geheel aan mijn beter doorzigt, en zou in mijn besluit volgaarne berusten. De door hem uitgedrukte wensch verraste mij, zonder mij nogtans te bevreemden. Een klein huisselijk voorval, maar dat mij onvergetelijk was gebleven, had mij zijne warme belangstelling in de uitbreiding van het Godsrijk onder de Heidenen doen kennen. Toen ik namelijk op zekeren morgen — het mag twee, drie jaren vroeger zijn geweest — in den kring van mijn gezin aan de ontbijttafel zat, bemerkte ik, dat aan de oudste kinderen droog brood werd toegediend. Ik vroeg daarvan de reden. Maar mijne vrouw wenkte mij om dit niet verder uit te vorschen. Zij verhaalde nuj later, toen wij alleen waren, dat Abraham, die kort te voren den maandelijkschen bidstond van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, waarin ik als voorganger was opgetreden, had bijgewoond, haar mede uit naam zijner oudste broeders en zusters had verzocht om hun voortaan droog brood te geven, en de daardoor uitgespaarde penningen bijéén te brengen tot een gift voor de zendelingszaak. Hij had dit plan aan de andere kinderen medegedeeld, die er terstond in hadden toegestemd. Hij begreep, dat deze gift, hoe gering ook, toch éénige waarde zonde hebben, omdat die met eene kleine opoffering van hunne zijde zou gepaard gaan. Toen ik den bovenvermelden brief gelezen had, riep ik mijn Abraham tot mij op mijn studeervertrek. Ik drukte hem de hand, en voegde hem de woorden toe: „ 't is goed, dat het in uw harte geweest is, mijn zoon!" Maar ik gaf hem tevens mijne overtuiging te kennen, dat door zijne naauwe betrekking op mij en op de Remonstrantsche Broederschap , bij welke gebrek aan leeraars bestond, zijn naaste werkkring hem te duidelijk was aangewezen, om dien zonder een meer bepaald verlangen van zijnen kant of een naderen wenk der Voorzienigheid voor eenen anderen te verlaten. Hij betuigde, dat hij zich geheel en al met deze beschouwing kon vereenigen, en heeft «ieh dit besluit ook later nooit beklaagd; maar zijne hooge ingenomenheid met de zendelingszaak is hem bijgebleven tot aan zijn jongsten snik. Hij ving in 1836 zijne stadiën aan te Amsterdam, waar hij die ook onafgebroken heeft voortgezet en voltooid, totdat hij in 1843, na vooraf met den hoogsten lof den doctoralen graad in de letteren en godgeleerdheid aan Leidens Hoogeschool te hebben verworven, tot proponent bij de Remonstrantsche Broederschap bevorderd werd. Over den gang zijner studiën, de lessen, welke hij heeft bijgewoond, de leermeesters, aan wier onderwijs en leiding hij zich grootelijks verpligt rekende, heeft hij-zelf uitvoerig geschreven in den latijnschen brief aan zijnen vriend Dr. D. Burger Jr., die vóór zijne Dissertatiën over Clericris en van Limboroh is geplaatst. Ik moet den belangstellenden lezer tot dit opstel als eene veelzins gewigtige bijdrage'tot de levensgeschiedenis van rrifjn beminden zoon en kweekebng verwijzen. Van zijne te Leiden afgelegde examina in de godgeleerdheid heeft Prof. Kist in de aanteekeningen op de hierboven vermelde rede gewaagd; en omtrent de proeven zijner vorderingen en bekwaamheden, jaarlijks aan het einde van den cursus in de vergadering der Curatoren van de Remonstrantsche Kweekschool gegeven, bevatten de geschreven Handelingen van dit Collegie menige opmerkelijke bijzonderheid, die de vader en leermeester niet voegzaam kan vermelden. Liever wil ik den lezer in het studeervertrek des edelen jongelings binnenleiden, om hem daar in zijne lectuur, in zijn veelsoortige oefeningen, in het verborgen leven van zijn geest te bespieden, en zelfs een blik in ds diepten van zijn hart te slaan. Zijn nagelaten dagboek, waarvan ik boven sprak, loopt voornamelijk over zijne studie-jaren. Hij kon, bij het schrijven daarvan, niet vermoeden, dat het ooit onder andere oogen dan de zijne zou komen. Echter begeerde hij niet, dat het ongelezen vernietigd werd. Hij vertrouwde het gaarne zijnen vader toe. Hij behoefde zich ook zijne geheimste gedachten en gewaarwordingen niet te schamen. Men zou niets anders noodig hebben dan dit dagboek te lezen, waarin hij al wat hij dacht en deed tot in de minste kleinigheden opteekende, om den voortreifelijken jongeling hoog te achten en Hef te hebben. Veel, wat daarin voorkomt , is uit den aard der Zake van geen algemeen belang; veel ook voor openlijke mededeeling ongeschikt. Maar door de openbaarmaking van eenige weinige proeven meen ik noch aan de bescheidenheid noch aan het in mij gestelde vertrouwen te kort te doen. Lezen en schrijven wisselden zich gestadig bij hem af. En hij legde daarbij eene vaardigheid en vlugheid aan den dag, die meermalen mijne verbazing wekten. Als men nagaat, wat hij op zoo jeugdigen leeftijd reeds gelezen had, moet het ongeloofêlijk schijnen, dat hij nog iets heeft kunnen schrijven; en als men het oog slaat op al de bladzijden en boeken, door zijne hand geschreven, komt het schier onverklaarbaar voor, dat hij nog tijd tot lezen vinden kon. En met dat al had niemand minder het voorkomen van gestadig en ijverig werkzaam te zijn dan hij. Van zoogenaamd letterblokken bestond bij hem geen zweem. Zelfs toen hij z^jne beide zoo even genoemde academische verhandelingen schreef, die te zamen een lijvig boekdeel van nagenoeg 500 bladzijden uitmaken, en tot wier bewerking hij eene menigte van autograplu-. moest lezen en ontcijferen, terwijl hij zich gelijktijdig tot zijn peremtoir examen met al de drukke werkzaamheden, daaraan verbonden, voorbereidde, zonderde hij zich niet meer dan gewoonlijk in zijn studeervertrek af. Men zon zich dan ook grootelijks bedriegen, wanneer men zich zijn beeld met den ernst en de stroefheid van een jeugdig kamergeleerde voorstelde. Hij beminde het gezellig verkeer, zoo verre het althans den geest niet ten eenenmale ledig liet; hij bezocht en ontving gaarne zijne vrienden, zorgde voor de noodige Lichaamsbeweging, nam van tijd tot tijd eene betamelijke uitspanning, en offerde nooit aan zijne letteroefeningen een gedeelte zijner nachtrust op. Hij was de lust en vreugde van den huisselijken kring, waar hij, ook toen hij reeds den titel van zeer geleerd en wel eerwaardig droeg, vrolijk als een kind, de jongsten van het gezin vóórging in spelen en stoeijen, en waar zijne opgeruimdheid en geestigheid zich vaak in allerlei kwinkslagen, impromptu's én vernuftige invallen openbaarde. Zijne lectuur was zoo veelsoortig als uitgebreid. De oude schrijvers werden om de nieuwe niet vergeten, maar ook de nieuwe om de oude niet verzuimd. De studie der klassieken werd ook in later jaren niet door hem verwaarloosd; Homerus en Horatius waren zijne lievelingsdichters* de laatste vergezelde hem doorgaans op kleine uitstapjes. Van de nieuwereu waren Shakspeare, Moore, Byron, Walter Scott onder de Engelsehen, Molière en Lamartine onder de Eranschen, Schiller, Herder, Körner, Kückert, en bovenal de naïve vrome Claudius onder de Duitschers, en onder de vaderlandsche zangers de éénige Tollens inzonderheid bij hem geliefd. De laatste werd even als Lamartine meermalen door hem bezongen; op Göthe's Faust vervaardigde hij een tegenzang. Al de genoemde schrijvers en zoovele anderen, als ik meer had kunnen noemen, behoorden intusschen tot zijne uitspannings-lectuur, die hij slechts dan ter hand nam, als zijn geest tot ernstige en afgetrokkene studie minder was opgewekt. Hoe hij voorts las en gewoon was zich-zelven rèkenschap te geven van den indruk, dien het gelezene op hem maakte, wil ik met enkele staaltjes uit zijn dagboek aantoonen. „22 Januarij 1840. — — Ullmann Ober die Sündlosigkeit Jesu uitgelezen. Ik was opgetogen. Van Jezus heiligheid lezende werd ik zelf beter. Nooit was ik zóó ingenomen met mijn vak, zelden zóó met het Christendom." „24 Januarij 1840. — — Verder den geheelen avond in Winers Orammatik des neutestamentlichen Sprachidioms gelezen, 't Schijnt mij toe een zeer interessant werk te zijn, en het volgt die rationele wijze van taalstudie, die ik voor de éénige ware houde en van welke ik eene Ahnung had vóór ■ ik ze kende." „11 Mei 1840. — — — Een zeer lieven en langen brief van * * * ontvangen. Hij vroeg er mij onder anderen in naar een boek van Tholuck: Stunden ChrisÜicher Andacht. Ik wist dat het boven op vaders kamer lag, en las er dns wat in. Het viel mij niet gemakkelijk er mede uit te scheiden. Het is de taal des harten en der overtuiging, en die boeit altoos. Vraagt men nu of de geest van het boek mij onbepaald beviel? Neen! die is wat te ascetisch, te streng voor de mildheid van het Evangelie; de beschouwing is wat eenzijdig, en heeft toch veel waars; ik zal er meer in lezen. Er is ook voor dien toon een snaar in het speeltuig mijns harten. Om mij wat heiterer te stemmen nam ik Asmus, en las in zijne brieven aan Andres. Dat bevalt mij toch nog beter; daar word ik nog dieper door o-eroerd. Daar is zooveel eenvoud, ware christenzin en demoed in, terwijl het boek van Tholuck wel eene Tendenz heeft tot geestelijken hoogmoed — althans voor mij, want den schrijver wil ik er daarom nog niet van beschuldigen. — In Hug (Mnleit. in die Schriften des N. T.) gestudeerd. Dat werk is uitmuntend geschreven. Dat is de ware, scherpzinnige en liberale criticus; schoon ik niet alles met hem ééns ben." „27 Junij 1840. — — Verder las ik den geheelen avond in Tholuck Lehre von der Sünde «. vom Versöhner. 't Is een inhaltreiches boek. Veel vond ik er in, dat ik verstond, dat als uit mijne eigene ziel genomen was, waarop mijn gevoel en mijne ervaring ja en amen zeiden; veel was er ook dat ik niet geheel kon volgen, hier en daar iets dat mij minder juist en evangelisch voorkwam. Maar over 't geheel acht ik den schrijver hoog. Liefhebben zoozeer mét. Hij heeft iets Paulinisch, en hoewel ik den grooten Apostel vereer en mijne oogen niet durf opslaan voor den heiligen man, den grooten geloofsheld, zoo gevoel ik toch meer neiging tot Joannes, den paöijTTig èiuoTij&iog. Paulus beschaamt mij; Joannes wekt mij op en roert mij. Het is een zonderlinge wensch, maar hem wenschte ik zoo gaarne als biechtvader te hebben. Maar heb ik hem dan niet, heb ik niet zijnen Meester en Goddelijken vriend? Ja! als ik maar altijd in de regte stemming was om ten biechtstoel te gaan. Daartoe brengt Paulus mij; — ik wil hem volgen, maar Voor hem durf ik niet biechten." „16 Augustus 1840. In het Geheim Dagboek van Lavater gelezen. Ik zal het niet bij dit eerste inzien laten blijven. Het is regt christelijk en evangelisch; de man moet ver gevorderd zijn in zedelijkheid en christenzin, die zoo teeder van geweten is. En toch spruit zijne onrust dikwijls uit een bron die, hoewel zuiver, toch niet echt evangelisch is. Dat vaststellen van grondregelen waaraan men zijn gedrag toetst, b. v. eiken morgen aan zijne sterfelijkheid te denken, eiken dag ten minste één bijzonder liefdewerk te verrigten, — zijn ze niet te wettisch en te bekrompen voor het Evangelie, dat een geest van vrijheid, niet van vreeze wil? Ik heb aan mij-zelven ondervonden, hoe hoogst bezwaarlijk het valt zich aan zulk een leiband te houden, en hoe het gedurig overtreden er van ons ligt moedeloos maakt en doet vertwijfelen. Het Evangelie geeft geen algemeene grondregelen, maar een voorbeeld, een algemeenen christenzin. Als ons ééne beginsel goed is, behoeven wij verder geen regelen. De zonde neemt ook zoo dikwijls oorzake uit de wet, want de geest wil vrijheid. En toch benijd ik den man. Hoe groot is de afstand nog van' mij tot hem en van hem tot Christus 1" „6 Januarij 1841. Hofstede de Groot TJieologia Naturalis uitgelezen, 't Is een voortreffelijk werk, dat in goeden latijnschen stijl een schat van philosophie en geleerdheid bevat zonder ostentatie. Hem is de geleerdheid geen omgehangen pronkkleed, maar het natuurlijk en dagelijksch gewaad. En ook de eigenlijke inhoud, de Theologia Naturalis, is heerlijk. Er is éénheid in, de éénheid des levens. Zijn systeem is eigenlijk geen systeem, maar een Cwoj', een organisch wezen." „9 December 1842. In Strauss Dogmatik gelezen, en bepaaldelijk de Apologetik ten einde gebragt. Wat hij mij ontneemt, wil ik hem wel present geven; wat ik behouden wil, ontneemt hij mij niet. Zekerlijk neemt hij veel, maar het gewone Supranaturalisme van onze kansels en catechizaties enz. hotte mir schon lange geëkelt. Maar hij neemt mij niet de innige overtuiging, niet het geloof aan eene openbaring, die niets behelst dat boven de rede, maar zeer veel dat boven onze rede gaat, of liever zeer veel 'tgeen onze rede nog niet geheel verschlueken kan. Hij neemt mij niet de ervaring, niet het geloof des harten, riiv niariv tt/v ivróg (iov. Hij neemt alleen het autoriteitsgeloof weg, en dit was ik lang van zins te laten varen. Intusschen — het boek is goed geschreven, en waar Strauss op zijne plaats is en strijdt tegen de nieuwerwetsche kunstjens der Bationalisten en Supranatuialisten, doet hij meesterstukken. In hooger sferen is hij zeer zwak. En al ware hij nog zoo sterk, Hij is meerder die in mij is, dan die in zijn boek is. Sophismen vermogen niet tegen zelfsgevoeL" „ 15 December 1848. In Strauss gelezen, 't Maakt een vreemden indruk, als men na een afdeeling van zijn werk, een gedeelte van 't N. T. leest — gelijk ik gisteren deed, den eersten brief van Joannes; — maar een indruk, die de zegepraal des Evangelies over de moderne Wissenschaft, bij mij, beslist" „16 December 1842. Strauss uitgelezen, 't Is goed dat ik het werk uit heb. Het begon mij tegen te staan. Het schokte mijne overtuiging niet meer, maar kwetste mij slechts. Vooral hinderde mij zijn widerliehe triumfkreet over de vermeende bouwvalligheid der christelijke kerk. Neen, zóó ver heeft de moderne Wissenschaft het waarlijk nog niet gebragt! En zóó ver zal zij het nooit brengen. Et si 1'autel brisé, que la foule abandonne, S'écroulerait sur moi, — temple que je chéris, Temple oü j'ai tout re9U, temple oü j'ai tout appris, J'embrasserais encor ta dernière colonne, Dussé-je être écrasé sous tes sacrés débris! In deze tijden van verstandsverbijstering en ongeloof aan het heiligste heeft ieder mensch zijne roeping. Tijden, als wij beleven, adelen ook den anders onbeduidende, want het is te doen om algemeen menschelijke belangen. Hier is ieder stemgeregtigd. De vraag laat zich klaar en eenvoudig genoeg voorstellen: is onze godsdienst een illusie, zoodat wij meenen van boven te moeten afsmeeken 'tgeen oorspronkelijk in ons-zelf is, terwijl het alleen onze dwaling is die het daarboven heeft verplaatst? Behoeven wij'slechts te denken en te willen om in ons-zalven en in* onze medemenschen en in de ons omringende natuur te vinden wat wij noodig hebben, en kunnen wij even zoo besluiten om na eenige jaren levens verzwolgen te worden in den wereldoceaan; of zijn wij ons bewust van een Wezen, hoog boven ons en allen die ons gelijk zijn en boven al het geschapene verheven, een Wezen, dat ons nogtans lief heeft met vaderlijke liefde en 'twelk wij liefhebben; zijn wij ons bewust van ons eeuwig leven, dat wij hier reeds deelachtig zijn, maar juist daarom nooit kunnen verliezen? — Wij moeten kiezen; elk voor zich-zelf moet kiezen; elk wordt opgeroepen om getuigenis te geven. Myn leven zal een getuigenis wezen voor den éénen waarachtigen God en voor Jezus Christus dien Hij gezonden heeft. Al wat God mij verleent van gaven des verstands, der verbeelding, des gevoels, des ligchaams, zal daaraan gewijd zijn. Cest la ma mission ! Maar daartoe moet eerst en meest mijn leven en wandel medegetuigen. Laat mij het bedenken: elke zonde is niet langer alleen een ongehoorzaamheid, maar een verloochening, een afval, een dienst den vorst der duisternis bewezen! Met dat besef, met dat voornemen schaar ik mij op nieuw onder de kruisvaan van den Verlosser, die een zegeteeken is dat nooit gestreken werd. Zoo waarlijk zij de Heer met mij en volbrenge zijne kracht in mijne zwakheid!" Uit de medegedeelde proeven blijkt genoegzaam, hoe hij niet slechts met opmerkzaamheid en ingespannen aandacht las, maar ook hoe zijne lectuur steeds gepaard ging met eigen oorspronkelijk nadenken en inkeering tot zich-zelven. De gulden les der oudheid: Zen u zeiven! werd ook bij de beoefening van wetenschap en letteren, ten aanzien van de rigting van zijnen geest en den aanleg zijner natuur door hem in acht genomen. Nog éene opmerkelijke plaats, die daarop betrekking heeft, wil ik nit zijn dagboek aanhalen, waarbij men echter de dagteekening in het oog moet houden. Hij had bij het schrijven dier regelen slechts weinige dagen te voren den leeftijd van negentien jaren bereikt. In enkele opzigten, b. v. in zijn gevoelen omtrent de mathesis, is hij later tot andere gedachten gekomen. „29 Eebruarij 1840. Bezoek bij *** met wien ik eene letterkundige behjdenis wisselde. Inderdaad, ik begin eenige literarische zelfkennis te krijgen. Een grondig geleerde, wat men zóó noemt, vrees ik dat ik nooit zal worden. Ik wil daarmede nog niet zeggen dat ik oppervlakkig blijven zal. Maar voor eene wetenschap met vruoht te werken en haar verder voort te helpen — dit zal nooit mijn fort' zijn. Ik geloof dat ik de geschiktheid heb om de geleerdheid van anderen in te zuigen, en zelfs judicium genoeg om die te filtreren benevens den aanleg om mij die toe te eigenen en te assimileren, maar genie om zelf iets nieuws te vinden heb ik niet, of liever daartoe ont- breekt mij geduld voor taaijen arbeid, die geest van nasporing en vergelijking die overal iets analoogs ziet. Dit ingenium ontbreekt mij echter niet altijd. Als exegeet en als denker hoop ik het in eenige mate te bezitten. Ik ben een mensch van ideën, niet van facta of data. Daarom zou philosophie mij wel bevallen, zal mathesis altijd mijn antipathie blijven, en hoop ik dat welsprekendheid mijn kroon zal worden. Eens — het blijve in deze nederige bladeren verborgen, want het is zonder eigenwaan gezegd eens de Demosthenes van den kansel te heeten, dat is het hoogste doel mijner eerzucht. Voor het menschelijk geslacht te werken, zal mij niet gegeven zijn — maar voor individuën hoop ik veel goeds te stichten. De toekomst is mijne verwachting niet, en mijne uitzigten overschrijden de eindpalen mijns levens niet. Ja — ook die niet mijner toekomstige gemeente. Cependant — ce dernier point je n'en suis pas trop sur. Maar foei! ik wil dit dagboek niet in het Eransch eindigen. Het begint met zulk een schoone bijbelspreuk. O! zoo ik niets anders wezen mogt dat geve mij Gods genade en dat zij eens mijne kroone: een goed Christen te zijn geweest en een waardigi christenleeraar!" Dat bij zijn uitgebreide en veelsoortige lectuur de Bijbel toch altijd zijn dierbaarst handboek bleef, tot welks lezing en overdenking hij gedurig wederkeerde, straalt in al het aangevoerde kennelijk door, en blijkt bovendien uit vele zijner aanteekeningen. Ik deel slechts de volgende mede: „7 Januarij 1840. Ik was ongunstig gestemd. Ik nam den Bijbel en las. 't Is eene ondervinding, wel slechts van weinige jaren, maar eene ondervinding die nooit faalde en altijd proef hield, dat het lezen in die gewijde bladeren mij beter, godsdienstiger, kalmer en ijveriger stemt. Geen Nag. ieerr. jj ander geschrift had ooit zulk eenen invloed op mij. Er heerscht zulk een waardige, heldere toon in van goddelijk gezag en goddelijke liefde. Het is onmogelijk er onverschillig bij te blijven. Dit is mijn inwendig bewijs voor den Bijbel, dat mij krachtiger voorkomt dan alle uitwendige." In het najaar van 1838 begon hij het Evangelie van Matthéus geregeld en bij kleine gedeelten te lezen, en schreef hij nu en dan zijne practikale aanmerkingen over het gelezene ter neder onder den titel: Evangelische oefeningen. Avondoverienkingm. Ook deze- kleine schrifteujke nalatenschap — zij bePaalt tot het derde en vierde hoofdstuk van Matthéus — getuigt van zijne ernstige en naauwgezette zelfbeproeving op zoo jeugdigen leeftijd. >o laat hij, na bij Matth. IV: 18—16 te hebben aangetoond, dat Jezus, op de wenken des Vaders lettende, het juiste oogenblik wist waar te nemen om te werken en tevens dien werldmng uit te kiezen waar Hij het meest kon nuttig zijn, de opmerking volgen: „Ik doe dit niet altijd. Ik werk dikwijls zeer te onpas, dan als het of mijne eigenhefde sb:eelt of met mijn gemak het meest overéénkomt. Maar dat is den Heer slechts ten halve dienen, of bever, het ia zich-zelven dienen. Het is zeer geoorloofd daaromtrent Gods wenken af te wachten. En dit behoeft niet mystisch verklaard te worden. Of toont God het mij niet en roept mij om te werken, of door een heilbegeerige vraag van hen die ik leeren kan, of door eene zoogenaamde toevallige onverschillige aanleiding? — Ook mijn werkkring kies ik niet altijd juist. Elk mensch heeft er meer dan één- Zoo ook ik. Waar ik hardnekkige tegenkanting vind, wil ik soms met kracht en geweld den wasdom bevorderen, dien God alleen geven kan, alsof de Heer mij dien verschuldigd ware. En terwijl ik dus op de ééne plaats nutteloos of zelfs schadelijk ben, verzuim ik op eene andere veel goeds te doen. — Laat ik dan nooit beginnen te werken zonder God om zelfverloochening, ootmoed, verstand en zegen op mijn arbeid te smeeken. Want wat ik nu doe in den tuin van ons gezin is een schaduw, maar toch een juist beeld van wat ik ééns zal werken in.den wijngaard des Heeren." Dat hij bij zulk eene christelijke stemming des gemoeds zich ook op een vroegtijdig sterven had voorbereid, zal niemand in twijfel trekken. Wel had de gedachte aan den dood voor hem iets huiveringwekkends. In een der stukjes van zijn Vademecum — kleine schrijfboekjes, waarin hij allerlei invallende gedachten en schoone plaatsen uit verschillende schrijvers opteekende, en waarvan hij doorgaans één of meer op eenzame wandelingen bij zich stak, vond ik de volgende ontboezeming: „Dood! — O! het is een schrikkelijk woord! Er is jop die tijding geen antwoord te geven. En de wereld gaat zijn gewonen gang, Hoe? Buiten dat eene sterfgeval is er niets veranderd? Die n voorbijgaan spreken u niet van den doode, en bedrijven geen rouw En zoo zal het ook eens met u gaan? Gij zult niet gemist worden? Één dag zullen uwe betrekkingen aan uw herdenken wijden en n beweenen, om u dan weder te vergeten ? — O! men moest geen enkelen afgestorvene vergeten. Arme dooden! Die met u omgingen, met u spraken en met u lachten, vergeten u binnen weinig dagen! Het jongere geslacht vergeet het oudere, en de wereld bekreunt zich niet aan de éphémeriden, die er geboren worden en leven, en zonen en dochteren winnen en sterven. Arme dooden! "Voor zoover ik u gekend heb, staan er gedenkteekenen voor u opgerigt in mijn.hart, gedenkteekenen waarbij ik dikwijls wil nederzitten en weenen, omdat de menscben sterven. Dood! Het is een verschrikkelijk woord." Maar dat hij nogtans den dood niet vreesde, en dien veeleer met christelijke blijmoedigheid tegenzag, moge uit de volgende regelen blijken, welke hij in zijn dagboek opteekende, toen hij daags te voren het afsterven van een jeugdige bekende vernomen had. „11 Augustus 1840. Ik heb nog veel over den dood van *** nagedacht, en onder Gods zegen zal die indruk niet vruchteloos voor mij Wijven. Elke dag kan de laatste zijn; koopen wij dan den tijd uit! Een lang leven bid ik niet; mijn hart wordt meer en meer los van de aarde; maar ontevredenheid met het mindere is nog geen geschiktheid voor het meerdere. En ik wil ook niet haasten. Ik gevoel het: mij blijft veel te doen overig, voor mij-zelven en met Gods hulp voor anderen. En dat wil ik getroost. Werken wil ik als het .dag is, en 's avonds mij onderhouden met de geesten der afgestorvenen, totdat de nacht komt waarop de morgen volgt. Maar dien nacht wil ik niet tegengaan, vóórdat ik, zoo als Asmus zegt, blijken heb gegeven van mijne liefde voor den Stichter des Christendoms. Zoo zal het mij eenmaal goed zijn te ontwaken, en Christus te ontmoeten en mijne moeder en grootmoeder Zijne grootmoeder — in zijne levensschets mag van deze dierbare vrouw niet gezwegen worden — was in Maart van datzelfde jaar gestorven. Zij had. mijn Abraham onuitsprekehjk lief, gelijk deze haar weêrkeerig met al de teederheid van zijn hart beminde. Een gedeelte der paaschen kersvacantie bragfc hij veelal te Botterdam bij haar door. Haar gemis werd door hem en al de mijnen diep gevoeld en betreurd. Maar ook het beeld zijner zalige moeder bleef hem bestendig omzweven. De jaardag van hare aardsche en hemelsche geboorte' tevens was hem altijd een plegtige gedenkdag. Ik zou daarvan de aandoenlijkste proeven kunnen bijbrengen, maar ik moet mij tot de volgende medeueelingen uit zijn dagboek bepalen. „12 Mei 1840. — — Vader bragt mij eenige briefjes en versjes van 1830—1832 of daaromtrent, door mij aan grootmoeder geschreven en in hare nalatenschap gevonden. Ik las ze met genoegen over, en zag dat ik toch nog voor een goed gedeelte dezelfde was gebleven. Reeds toen waren ernst en scherts zonderling by mij doorééngemengd. Maar vooral merkte ik er weder uit op, hoeveel invloed mijne goede moeder had op de vroege ontwikkeling van mijn zedelijk gevoel, vooral ook en nog meer van mijn godsdienstig gevoel. Ook van die lieve moeder waren er nog een paar stukjes bij." „4 Julij 1840 — — Bij vader aan de voorbereiding geweest. Zijne preek maakte een heilzamen indruk op mij. Na kerktijd ging ik wandelen om mijne zelfbeproeving in de vrije natuur te beproeven. De schoone avond lokte mij daartoe uit. Te beproeven zeg ik, want ook die zelfbeproeving en zelfvernedering is niet gemakkelijk. Ik miste echter ook nu Gods afgebeden zegen niet. Thuis gekomen las ik alles over wat ik van moeder geschreven bezit. Het is rcij soms als hoorde ik haar uit den hemel tot mij spreken. God heeft mij veel in haar gegeven, maar zal daarom ook veel van mij eischen. Ik eindigde met in het Evangelie van Joannes te lezen, dat ik had opgeslagen. Ik verlang naar het Avondmaal en gevoel er behoefte aan."» „31 Julij 1842. — — Toen hield ik mijn gedenkdag, en las de brieven en opstellen mijner zalige moeder over. „Allen groeten u, maar niemand zoo als uwe moeder." Dus eindigt één harer brieven. Daaraan alleen ken ik haar reeds geheel. Wat was zij goed en vroom! Wat had zij mij lief, onuitsprekelijk lief! Daaraan ken ik Gods liefde, dat Hij mij nog meer lief heeft. Zij-zelve wees mij daarop. Bid voor mij, goede moeder! Ik weet, dat gij voor mij bidt; gij weet,«dat ik het noodig heb. Maar ik wil weder liefhebben, U en den Vader in de hemelen weder liefhebben." Men ziet hieruit, hoe nog het herdenken aan zijne ontslapene moeder weldadig werkte op zijn godsdienstig gevoel en christebjk geloof. Dit blijkt ook uit een vers aan Lamartine, dat hij reeds in 1836 vervaardigde, en waarin bij dezen beroemden dichter, die mede den dood eener geliefde moeder in zijne gevoelige zangen betreurt, onder anderen toeroept: „ Gaan wij op moeders grafterp weenen! Van daar den blik ten hemel henen; De laatste twijfling schudden we af! Wèl hem, wien God in 't vlugtig leven Een vrome moeder heeft gegeven, — Want wie kan twijnen op haar graf?" Ik heb reeds meer dan éénmaal ter loops van zijne, dichterlijke voortbrengselen gewaagd. Al vroeg, nog een kind zijnde, maakte hij verzen op allerlei onderwerpen. Er was toen en later geen feestdag in het gezin, dien hij niet door zijne soms luimige, soms ernstige zangen zocht op te luisteren. In de verzen, die hij op mijnen jaardag maakte, stortte hij ook. in rijper leeftijd zijn liefdevol kinderhart telkens op de aandoerdijkste wijze voor mij uit. Zij zijn mij een onwaardeerbare schat, die gloeijende zangen, en niet minder zijne gedurig wederkeerende warme lofspraken op mijne evangelieprediking en theologische lessen, die mij, eerst na zijn dood, in zijn dagboek onder de oogen kwamen. Ik mag er niets van mededeelen; ik weet ook, dat ik ze voor een goed deel op rekening moet stellen van zijn kinderlijken eerbied en innige verkleefdheid aan zijn vader. Maar ik ben aan de nagedachtenis mijns zoons de openlijke verklaring schuldig, dat ik, toen God het zwaarste offer ' van mij gevraagd had, dat ooit van mij geëischt kon worden, in die betuigingen de krachtigste opwekking gevonden heb om met nieuwen moed en ijver het mij aanbevolen werk te hervatten. Een tweetal proeven zijner poëzij is in den Almanak voor het schoone en goede en in de Aurora; voor 1849 medegedeeld. Het eerste dichtstukje, dat tot opschrift heeft: Geloof des harten, is door de redactie van: Waarheid in liefde in het eerste stuk van den tegenwoordigen jaargang overgenomen, daar het, naar haar oordeel, als diep wijsgeerig en echt christelijk, ook in een Godgeleerd Tijdschrift verdiende bewaard te worden. Wat ik aan mijne geëerde vriendin, mejufvrouw Toussaint, in mijne vóór dit stukje geplaatste regelen schreef, dat het hem namelijk „blijkbaar behoefte was zijn geest en hart van tijd tot tijd in dichtregelen uit te storten, die hem dan ook uit de pen vloeiden," — is mij nog nader bevestigd geworden. Hij vergelijkt ergens in zijn dagboek (den 9 April 1841) zijn'hart „bij een breede Aeolusharp met hairfijne snaren. De minste togt, de adem van een vlinder lokt er toonen uit." En in een briefje, gedagteekend Boskoop 1 December 1844, aan zijn broeder Martinus, die hem om de toezending van eenige zijner dichtstukjes ter openlijke voordragt in eene letterkundige vergadering had verzocht, schreef hij het volgende: „Zie hier het een en ander, alles uit vroegeren tijd, althans vóór mijn bevestiging in de evangeliedienst. Wat ik dezen zomer dichtte, waren enkele losse gedachten, spranken van een vuur dat langzaam onder de asch van de overpeinzing uitdooft. Ga geheel met uwe keuze en met die van vader te rade, en vraag vader in de eerste plaats of er iets geschikts bij is. Bene geheele afwijzing zou mijne eigenliefde niet kicetsen. Ik was dichter (tent soit peu) — uit behoefte, nooit uit eerzucht" Tot de rijke verzameling verzen, die ik in zijne nalatenschap gevonden heb, en waarvan velen, zoo niet de meesten, mij vóór zijn ontslapen ten eenenmale onbekend waren gebleven, behoort ook een bundeUje gezangen, door hem aan zijne tweede moeder opgedragen, die hem als eigen kroost op het harte droeg. Hoe had mijn Abraham zich verheugd, toen aan hem en zijne jongere broeders en zusters de lang ontbeerde moederzorg werd weergegeven, en in mijne verlatene doodsche woning leven en vreugde op nieuw ontloken! In de opdragt en den brief, vóór zijne academische verhandelingen geplaatst, heeft hij haar een openlijk gedenkteeken zijner kinderlijke dankbaarheid gesticht. En nog op zijn sterfbed gaf hij haar een roerend blijk zijner liefde, dat ik later zal vermelden. Andere werkzaamheden en letteroefeningen zijner studiejaren ga ik met stilzwijgen voorbij. Enkele slechts, waarvan althans gedeeltelijk ook reeds door anderen is gewag gemaakt, wil ik hier nog met een woord vermelden. Toen Mr. J. van Lennep zijne E-Legende had uitgegeven, een stijlproeve met éénen klinker, die gevolgd werd door Prof. J. Bosscha in zijnen PaascJimaandag, A-Saga, vernam hij, dat het, naar het oordeel van zijn laatstgenoemden hooggeschatten leermeester, niet wel mogelijk was, hetzelfde met een anderen klinker te bewerken. Dit was hem ten prikkel om zijne krachten daaraan te beproeven, en gaf aanleiding tot de uitgave Van een stukje: Colholms roos. O-sprook. bij P. N. van Kampen. Amsterdam 1841. Op den 21"°n Junij 1842 verdedigde hij openlijk, onder mijn voorzitterschap, eenige Theses in de groote gehoorzaal van het Athenaum lllustre. In zijne twee laatste studiejaren eindelijk gaf hij, volgens de bestaande gewoonte bij de Remonstrantsche Kweekschool, mede onder mijne voorzitting, in het openbaar zes proeven van evangelieprediking, waarna hij op den 21"en Junij 1843 tot proponent bij de Broederschap werd aangenomen. Hij was alvorens op den 6den dierzelfde maand tot doctor in de letteren en godgeleerdheid aan de Leidsche Hooggeschool bevorderd. Onder zijne nagelaten handschriften heb ik een merkwaardig opstel gevonden, getiteld: Be tegenwoordige tijd en zijne letterkunde, waarin hij, aan het einde zijner academische loopbaan gekomen, de slotsom opmaakt zijner voorbereidende nasporingen in onderscheiden vakken der menschelijke wetenschap. Op den 13den Julij daaraanvolgende ving hij zijne Duitsche Academiereis aan. Ik behoef daaromtrent in geene bijzonderheden te treden. Hij zelf heeft die in 1845 door den druk openbaar gemaakt, en zijn boek is, zoowel,om den vorm als om den inhoud, met groote belangstelling bij het Algemeen ontvangen. De beroemde Duitsche godgeleerden Ullmann en Lücke, die beiden hem hoog waardeerden, bevestigden mij, bij hun kort verblijf hier te lande in den herfst van 1847, de juistheid zijner opmerkingen; de laatste voegde er bij, dat hem nooit een boek onder de oogen gekomen was, waarin zooveel leven en aanschouwebjkheid heerschten. Van deze Academiereis' zag eene Hoogduitsche vertaling het licht, te Dortmund met het jaartal 1848 uitgegeven, en bezorgd door Dr. L. Tross (onder zijn gewoon pseudoniem van Dr. L. T. Moseier), die daarvan eenige exemplaren met een heuschen brief, gedagteekend Hamm 30 November 1847, aan roijnen zoon deed toekomen. Weinige dagen na zijn ontslapen werd mij van een godgeleerde uit het Groothertogdom Baden een vriendelijk schrijven onder dagteekening van 16 Maart 1848 overgebragt, dat aan mijn zoon gerigt en bestemd was om hem overhandigd te worden, als een blijk van hooge ingenomenheid met zijne Academiereis, en tegelijk als eene voorloopige aanmelding van den schrijver, die zich had voorgesteld den daaraanVolgenden zomer naar Holland te reizen, met het opzettelijk doel om hem persoonlijk te leeren kennen. Getuigt zijne uitgegevene Academiereis van wèlbesteden trjdj bij het inzien van zijn geschreven reisjournaal en van alle zijne papieren, welke tot dit tijdvak betrekking hebben, weet men naauwelijks te verklaren, hoe hij zoo veel in zoo weinige maanden heeft kunnen verrigten. Behalve zijne veelvuldige en zeer uitvoerige brieven aan mij, die nevens zijn journaal de voorname bron zijn geweest, waaruit hij bij de zamenstelling van zijn boek, dat op mijn aandrang het bcht zag, heeft geput, — schreef hij gedurende dien tijd onderscheidene opstellen van dogmatischen, exegetischen en literarischen inhoud, vervaardigde eene menigte verzen, en stelde eene preek om voor de gemeente te Erederikstad aan de Eider, tijdens zijn verblijf aldaar bij zijnen hooggeschatten vriend van Rhijn, te worden uitgesproken. Op het einde van November keerde hij in het ouderlijk huis terug, hoogst voldaan over al wat hij in den vreemde gezien, gehoord, geleerd, genoten had, maar — zeldzaam verschijnsel inderdaad! — met vermeerderde liefde voor zijn vaderland en de vaderlandsche instellingen. Hij ontving kort daarop eene beroeping als predikant te Boskoop, die hij met blijdschap aannam. Het werd bepaald, dat hij op den eersten zondag na paschen aldaar zijn dienstwerk zou aanvaarden. Gedurende den winter nam hij intusschen ettelijke predikbeurten in verschillende gemeenten waar. Hij ging daarmede voort, ook toen eene vrij zware verkoudheid en daaruit ontstane heeschheid dit naar mijn inzien onraadzaam maakten. Maar zijn ijver om het Evangelie te verkondigen en zijn verlangen om zijnen medebroederen van dienst te zijn lieten hem niet toe aan mijne bedenkingen gehoor te geven. Migne bezorgdheid bleek'later, helaas! niet ongegrond te zijn geweest. Terwijl hij zich tot hiertoe in het genot eener bijkans ongestoorde gezondheid had mogen verheugen, ontwikkelde zich thans de doodelijke kwaal, die in 't verborgen voortwoedde, zijne krachten langzaam sloopte, zijne werkzaamheid belemmerde, en hem eindelijk in den bloei der jaren ten grave bragt. Op den 14den April 1844 bevestigde ik hem te Boskoop in de heilige dienst. Zijne gemoedsstemming bij de intrede zijner nieuwe loopbaan wil ik hem-zelven laten beschrijven, en zal daartoe uit een tweetal brieven aan zjjne moeder eenige regelen mededeelen, die tot zijne karakterschets kunnen bijdragen. „Aus meiner Pfarre. Vrijdag den 12dwi April, 's avonds. „Waardste Moeder! „Ik wil vader niet laten vertrekken zonder brief aan u, en daar ik geen kam zie om zondag iets op 't papier te krijgen, moet ik u vóór de plegtigheid schrijven, wier afloop vader u gemis omstandig zal meêdeelen. Waarom kunt gij er geen getuige van zijn? Maar 't is ook niet zoozeer over bevestiging en intree in de gemeente, dat ik u wil schrijven, als over de intree in mijne nieuwe woning. Het binnentreden der pastorij, het aanschouwen van mijn huis en mijne meubeltjens trof mij diep, meer nog dan het verlaten der ouderlijke woning. Bat ik' deze laakte voor goed verliet, scheen mij een droom, een onwaarheid. Be werd overtuigd, eerst toen ik ondericeg het door u geschreven lijstjen nalas, daarna toen ik de woning binnentrad waar alles daaraan beantwoordde. Zoo ontving ik hij overvloedige bewijzen van de zorg en opofferende liefde mijner ouders tevens de verzekering, dat ik die voortaan niet meer dagelijks zou genieten; — en juist het dagelijksche, het gewone, het van zélf sprekende geeft er zooveel bekoorlijks aan. Be twijfel wel niet aan de voortduring uwer liefde, maar ik sta nu toch meer op mij-zelven en rust meer op mij-zelven; en — het staat misschien in verband met mijne staatkundige gevoelens — het gevoel van afhankelijkheid heeft voor mij nooit veel afschrikkends gehad. Intusschen is er geen twijfel aan, dat ik mij ook aan dit nieuwe spoedig zal gewennen. Be kinderleeftijd met zijne gewaarwordingen en voorregten, met zijne onvolkomenheden evenzeer, kan niet, moet niet altoos duren. Zoo als ik er nu over denk, zou ik, wanneer mij in een ander leven gevraagd werd wat ik mij wenschte, zonder aarzelen kiezen .weer kind te zijn. Be weet, dat die wensch tevens een verpligting voor den Christen is, dat hij kind moet wezen; en Gods kind kan men zijn ook in grijzen ouderdom, ook als men vader noch moeder meer heeft. Maar die eisch en pligt valt zooveel ligter, is zoo dubbel heerlijk en zalig, wanneer men Gods beeld in zijne ouders ziet en ook te hunnen opzigte kind is. 't Is waar: ik heb vader en moeder en ik blijf hun kind; maar toch niet meer als vroeger, niet meer zóó; 't is toch anders. Be ben nu zelf ook vader van een gemeente, en ik heb hoop, dat ik mij daarin regt goed zal kunnen vinden; vooral stel ik mij voor de vriend der kinderen te worden, want voor kinderen heb ik altijd groot zwak gehad. Wanneer ik u ooit schrijf, dat ik verliefd ben, vrees ik dat het zal toezen cp een meisjen veel jonger dan ik ben, waartoe ik in eenigzins vaderlijke be- trekking staan kan. Maar genoeg van mij-zelven geschreven — en nog wel zulk geschrijf f - „ Gisteren — zoo schreef hij eenige weken later (14 Mei 1844) — gisteren had ik mijne eerste catechizatie, waartegen ik geloof dat ik ruim zoozeer had opgezien als de kinderen, t Viel mij mede. Ik had de scheppingsgeschiedenis; zij luisterden aandachtig en wisten er iets van na te vertellen. Gisteren morgen ben ik bij de begrafenis tegenwoordig geweest van de eerste ontslapene in mijne gemeente gedurende mijne evangeliebediening. Ik sprak een kort woord bij het graf, dal indruk scheen te maken. Oven 't geheel ondervind ik veel belangstelling en liefde, en geniet ik milden zegen bij en op mijn werk. Ik gevoel mij dan ook voor mij-zelven zeer tevreden en gelukkig, en wanneer ik mijn tegenwoordig gemoedsbestaan met dat van vorige dagen vergelijk, maak ik Lamartines woorden tot de mijne : JD'o» me vient, 6 mon Dien! cette paix qui m'inonde?', Kou me vient cette foi dont mon coeur surabonde ? A tnoi qui tout h Vheure incertain, agité, Et sur les flots du doute a tout vent ballótté, Cherchais le Hen, le vrai, dans les rêves des sages, Et la paix dans les coeurs retentissants oVorages. A peine sur mon front quelques jours ont glissé, II me semble qu'un siècle et qu'un monde ont passé; Et que, séparé d'eux por un abime immense, Vn nouvel homme en mot renait et recommence. O est que l'dme de V'homme est mie onde limpide Dont Vazur se ternit a tout vent qui la ride , Mais qui, dis qu'un moment le vent s'est endormi, Repolil la surface ou le del a frémi." In datzelfde jaar begon hij de Herinneringen van zijne Academiereis voor de pers te bewerken. Hij nam tevens een werkzaam aandeel in het wetenschappelijk Tijdschrift: Be Referent, waarin vele verslagen en beoordeelingen van zijne hand werden geplaatst, en deed ook aan enkele Hoogduitsche Journalen, onder anderen aan de Jenaische Literaturzeitung, waartoe Dr. Hase hem had uitgenoodigd (zie Academiereis, bl. 114), eenige berigt aangaande de meest belangrijke theologische werken in ons vaderland toekomen. Hij genoot reeds te Boskoop veel aanmoediging bij zijne openlijke evangelieprediking. Ook uit de omliggende plaatsen bevonden velen zich telkens onder zijn gehoor, waarvan enkelen zelfs in den strengen winter van 1844 op 1845 zich door het barre jaargetijde niet lieten afschrikken. Iutusschen had de Kerkeraad der Utrechtsche gemeente, wier grijze leeraar zijne rust verlangde, op hem het oog geslagen. Volgens de wetten der Bemonstrantsche Broederschap kon die beroeping naar Utrecht niet eer geschieden, dan nadat hij een jaar op zijne eerste standplaats had doorgebragt. Bedenen .van finantièlen aard drongen echter den Kerkeraad zich vooraf te verzekeren, of zoodanig beroep op min gunstige voorwaarden, wat het tractement betrof, niet onaannemelijk zou geacht worden. Mijne tusschenkomst werd tot dat einde beleefdelijk ingeroepen. Hoe hij-zelf over die bevordering dacht, wil ik wederom met zijne eigene woorden mededeelen. In één zijner brieven — (hij onderhield met mij, sedert hij het ouderlijk huis verlaten had tot kort vóór zijn ontslapen, eene zeer levendige en uitvoerige briefwisseling) —schreef hij mij het volgende: „ Wat de jïnantiè'le quastie betreft, vind ik in het voorstel voor mij persoonlijk geen bezwaar. Baar ik alsnog geen huwelijk in het hoofd heb, zal ik te Utrecht wel rondkomen. Bit punt is bij mij afgedaan. Veel grooter bezwaar is mij de verwisseling van standplaats. He zou onopregt zijn, wanneer ik zeide te wenschen, dat ik mijn leven te Boskoop moot doorbrengen. Hoeveel liet leven van den dorpspredikant ook vóór heeft, — zal er iets van mij worden, dan, gevoel ik, kan t hier niet geschieden. Toch ben ik, ook na een verblijf van slechts weinige maanden, innig aan mijne gemeente geJiecht, waar ik met genoegen, met zegen en goedkeuring werkzaam ben. Al kan zij terstond in de vacature voorzien, 't is haar niet wenschelijk telkens van herder en leeraar te ruilen. Mn de vrucht van mijn arbeid zal, voor een deel althans, bij catechizanten enz. verloren gaan, wanneer ik dien al haast moet afbreken. Hiertegen staat de nieuwe, veel uitgebreider en ivigtiger werkkring over, waar ik volgens uwe verwachting en die der heeren Opzieners van de gemeente te Utrecht met nut zou bezig zijn. Ik ontveins niet, dat die verwachting juist mijn grootste bezwaar is. Men eenvoudig beroep naar Utrecht zou ik durven aanvaarden, al is 't bedenkelijk, zoo spoedig naar de plaats te gaan, waar ik naar alle waarschijnlijkheid een groot en 't beste deel mijns levens blijf, met een geringen voorraad preken, waarvan althans sommigen voor een stad, een academiestad, niet geschikt zijn. Maar wanneer daarbij komt, dat èn de Opzieners en gij van mijne komst te Utrecht een nieuw tijdperk van bloei voor die gemeente verwachten, ja zich daarvan veel goeds voor de Broederschap en welligt voor de Nederlandsche Kerk in ruimer omvang voorstellen, dan is liet toch waarlijk wel geen overdreven nederigheid, welke mij doet huiveren een beroep aan te nemen, als 't ware onder die voorwaarden, althans in die verwachting, gedaan." „Ziedaar eenige bedenkingen, die ik u in bedenking wilde geven. Mijn besluit staat vast om, wanneer ze u niet overwegend schijnen, en gij, na nogmaals met mijne krachten te rade te hebben gegaan, bij uwen aandrang blijft, mij te laten leiden door de wijsheid en den wensch eens vaders, wiens raad ik als den wenk van mijnen HemeUchen Vader heb leeren be- schouwen en eerbiedigen. En wanneer ik spreek van laten leiden, bedoel ik niet als met weerzin en twijfelmoedig volgen, maar met lust en moed en vol vertrouwen medegaan" Weinige dagen later schreef hij aan zijne moeder, onder dagtekening van den 11 December 1844: „ Gedoken in mijn chambercloak, 't hoofd met een doek omwonden, de weldadige levertraan vóór mij, die sterker schijnt te zullen blijken dan mijn hoest, heb ik bijster veel van een Lap- of Groenlander. 't Heeft hier wel iets van het bar klimaat der Poolcirkels. En toch maakt men het mij hier aangenaam genoeg om eiken wensch naar verandering te onderdrukken, en mij zelfs huiverend te doen opzien tegen de bevordering (?) wélke mij wordt toegedacht. Ik schrijf bevordering met een ? er achter, en denk daarbij aan Ccesar, die liever de eerste in een ruwe Alpenvallei dan de tweede in 't magtige Rome wilde wezen. Maar 't is niet uit dit oogpunt, dat ik de zaak mag of wil beschouwen. Ik heb dezen nazomer uit 's harten grond, aan de gemeente verkondigd, dat de dienstknecht, wien slechts één talent werd toevertrouwd, reden had tot blijdschap en dankbaarheid. Wil de Heer mij nu twee talenten toevertrouwen, Hij — 't zij met eerbied gezegd — Hij moet het toeten; ik heb er met om gevraagd. Ik ondervind, telkens meer, en dubbel levendig gevoel ik het aan 't einde van ieder jaar, dat ik oorzaak heb om met alle Gods leidingen en schikkingen tevreden te zijn. Had ik maar minder stof tot ontevredenheid met mij-zelven! In goede oogenblikken gevoel ik kracht en aanleg tot veel goeds en groots; maar als 't op de uitvoering aankomt, moet ik dikwijls Magen: „had ik nog maar ééne once hersenen, één sprank vernuft, ééne gave meer, daar zou iets van mij tvorden." Dat we afhankelijk zijn is natuurlijk en goed; maar dat we van zoovele kleinigheden afhankelijk zijn is treurig, en, dat wij er om-zelven afhankelijk van maken wordt soms ondragelijk. En in dien strijd, in dat half mislukte pogen om iets te wezen, gaat het ééne jaar voor, het andere na, gaat de leste tijd van ons leven heen. Hoevele taljens die niet dragen, hoeveel bloesems die niet zetten, hoeveel vruchten die niet rijpen, of waaraan wormen en wespen knagen; en in den stam de groote worm, die ons beste hout verteert, 't verderf der zonde/ — Maar ik schrijf aan « als schreef ik mijn dagboek. Ik doe het laatste niet meer; de ééne dag gelijkt te veel op den anderen." In Maart 1845 verschenen in den Gids zijne Aphorismen over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholieke afdeeling der Christenkerk. Dit opstel werd zeer verschillend beoordeeld, door sommigen hevig gelaakt, door velen geheel verkeerd begrepen. Het vond niettemin bij anderen hooge goedkeuring, die hem zelfs door een zeer geacht Hervormd Predikant, hem persoonlijk geheel onbekend, schrifteüjk in de streelendste bewoordingen werd betuigd. Zonder in eene beoordeeling of verdediging van dezen letterarbeid te treden, waarvan ik mij, gelijk in deze gansche levensschets, zoo ook hier, zorgvuldig wil onthouden, waag ik nogtans de meening te uiten, dat de tijd hem reeds in dit opzigt regt heeft doen wedervaren. Euim een jaar later verscheen het doorwrochte werk van Thiersch Vorlesungen iiier Katholicismus und Protestantismus, dat zoowel in Duitschland als hier te lande door de meest bevoegde regters met bij zondere belangstelling ontvangen is, en waarin men de meeste stellingen, door hem slechts vlugtig aangestipt, wetenschappelijk vindt ontwikkeld en gestaafd. Ook schreef Dr. van Oosterzee, die het laatstgenoemde werk bij onze landgenooten heeft ingeleid, in zijne boven aangehaalde Hulde (Jaavb. voor Wetensch. Theol. 1848. D. VI. 8t. I. bl. Nag. Leerr. q 236): „Vraagt men mijn oordeel, ik schroom de erkentenis mijner sympathie voor de meesten dier aphorismen geen oogenblik, en behoudens kleinere bedenkingen op enkele punten is" het mij behoefte, om mijne ingenomenheid uit te spreken met het gronddenkbeeld door v. d. H. ontwikkeld: dat ook de Protestantsche eeredienst en kerkvorm aan eenzijdigheid Ujdt, zoowel als de Eoomsch-kathobjke; dat onder ons het verstand dikwijls ten koste van gevoel en verbeelding gevoed wordt; dat er in het Roomsch-kathoücisme elementen liggen, wier gezuiverde opname aan de volmaking der Evangeksche Kerk zou kunnen dienstbaar zijn; dat even zoo min de ééne als de andere afdeeling des Christendoms bestemd is, om te blijven wat zij zijn, maar dat beiden zich moeten oplossen in de Kerk eener betere toekomst." De Redactie van den Gids verlangde hem, na de plaatsing zijner Aphorismen, onder de bestendige medearbeiders aan haar Tijdschrift op te nemen. Hij gaf aan deze uitnoodiging, onder zekere bepalingen nogtans, volgaarne gehoor. Van den scherpen toon, die door de critiek in onzen tijd dikwerf wordt aangeslagen, had hij een ongeveinsden afkeer. En hij achtte het nuttiger over de wetenschap, dan over boeken en personen te spreken. De opstellen, welke hij in het genoemde Tijdschrift geleverd heeft, allen in dien geest geschreven, zijn meer dan eenvoudige aankondigingen of beoordeelingen van uitgekomen werken. Zij behelzen een schat van opmerkingen en wenken, wier menigvuldig voorkomende aanhaling bij latere schrijvers, en daaronder van de meest uitéénloopende denkwijs, van hare juistheid en belangrijkheid getuigenis geeft. Ik vergenoeg mij hier met enkel te verwijzen naar zijne beschouwing der Groningsche school en rigting {Gids. 1846. I. 689—706.) en van de Dmtsch-Katholieke scheuring (1845.1. bl. 842—857). Aan de eerste hebben de Hoogleeraren Hofstede de Groot en Pareau eene schoone hulde toegebragt in de nieuwste uitgave van hun Compendium Dogmatices et Jpologetices Christianae *). En van de laatste schrijft Dr. van Oosterzee (t. a. pl. bL 227): „ Waar anderen jubelden over de DuitschKatholijke hervorming, sprak hij van de scheuring; terwijl de voorbarigheid reeds Luthers geest zag verrezen in wie onder feestbanket en toast het hervormingswerk weêr begonnen, liet zijn ernst de herinnering hooren: „het wordt voor de jonge gemeente hoog tijd, dat zij den feestkelk ter zijde zette en alleen ga op den berg om te bidden," en op het ongunstig oordeel, dat hij velde, heeft nu reeds de tijd het zegel der waarheid gedrukt." Op den 15"- Junij 1845 nam hij afscheid van zijne geliefde Boskoopsche gemeente, en aanvaardde zijn dienstwerk te Utrecht op den 13d«" Julij daaraanvolgende. Zijne openlijke werkzaamheid aldaar beantwoordde niet alleen aan de groote verwachting, welke men zich daarvan had gevormd, maar overtrof die verre. Het ruimer, gemaakte *) „ In hac ipsa Dogmatices et Apologetices èditione nova procuranda non opus nobis fait respicere ad ea, quae de hoe labore nostro ad indoctnm vnlgus parum accurate relata sunt: de nis alibi actum est. Sed respicienda omnino duximus ea, quae in Opere de Gids a. 1846. p. 689 sqq. humanissime aeque atque doctissime de compendio nostro disseruit vir pietate non minns quam doctrina singulari insignis, eheul nnnc jam Theologiae Ecclesiaeque Chnstianae morte ereptus, Abr. des Amorie van der Hoeven, Abr. Fil. Quamvis enim non in omnibus cum eo consentiremns atque speciatim non hocce coneederemus, more compluribns Germanicis Theologis consueto, ex ideis mente in antecessum conceptis speculative exponenda esse dogmata Christiana; tarnen cum alia multa ab eo monita turn ea ipsa, in quibus non omnino consentiendum existimavimus, nobis magnopere profuerunt ad mentem nostram düncidius etiam quam antea exponendam." (Praef. p. VII.) kerkgebouw was nog altijd te bekrompen voor de telkens zaamgevloeide schaar. Geleerden en ongeletterden gevoelden zich door zijne ernstige evangelieprediking aangetrokken, geboeid, gesticht; en sommige kweekelingen der Utrechtsche Hoo-esc'hool roemden, in brieven aan hunne ouders, de komst diens jeugdigen evangeliedienaars, in het tijdperk hunner academische letteroefeningen, onder de bijzondere weldaden van Gods voorzienigheid Ik moet het wederom aan anderen overlaten hem als kanselredenaar te schetsen, en het kenmerkende zijner evangelieprediking in het licht te stellen. Men heeft meermalen opgemerkt, — en het zou ook niet onnatuurhjk zijn, — dat zijne predikwijze en uiterlijke voordragt blikbaar naar de mijne waren gevormd. Maar zij hadden toch ook weder iets eigenaardigs en oorspronkelijks, waardoor zrj het denkbeeld van slaafsche navolging geheel en al verbanden. Dit viel mij vooral duidelijk in het oog, wat zijn preektrant betreft bij het lezen van zijne leerredenen, over denzelfden tekst óf hetzelfde onderwerp gehouden, waarover ik-zelf vroeger gepredikt had. Daaronder behooren de derde, achlste en Mende in dezen bundel. Hij zond mü al zijne preken, zoodra hij die gehouden had, ter lezing en beoordeebng en hij was dan eerst met zijn werk tevreden, wanneer ik daaraan over het geheel mijne goedkeuring had geschonken. Tn het bovenvermelde geval, dat meermalen plaats had, „af ik hem dan ook, op zijn uitdrukkelijk verzoek, mijne «eken ter vergelijking. De slotsom dier vergelijking vond^ [k een enkele maal door hem opgeteekend. Zij viel naar den kinderlijken eerbied, dien hij mij toedroeg, geheel te mijnen voordeele uit, ook daar, waar ik-zelf aan zijnen arbeid den voorrang zou hebben toegekend. Nu ik eenmaal van dezen bundel heb gewag gemaakt, zij het mij vergund, zoowel omtrent de uitgave daarvan als de daarin voorkomende opstellen, te dezer plaatse het een en ander mede te deelen. Ik moet daartoe in mijn verhaal eenigzins voornitloopen. Kort voor zijn ontslapen, terwijl hij met de grootste kalmte zijne ontbinding te gemoet zag., verzocht ik hem mij toe te staan om eenige zijner leerredenen in het licht te zenden. Hij bewilligde daarin, althans zoo het mij gepast en nuttig scheen, en zoo het zich tot een klein bundeltje bepaalde, dat voor zijne vrienden tot een aandenken en voor het grooter publiek tot eene proeve kon strekken van den geest, waarin hij getracht had het Evangelie te verkondigen. De keus der stukken Het hij voorts geheel aan mij over. Wat die keuze betreft, ik heb mij daarin niet bloot door eigen oordeel en gevoel laten leiden, maar ook door het verlangen van enkelen zijner vertrouwdste vrienden en de herinnering van den indruk, door de eene en andere dezer leerredenen bij sommigen zijner hoorders te weeg gebragt. De eerde, die den bundel opent, is te Beriijn door hem opgesteld, en oorspronkeHjk vervaardigd, gelijk ik boven vermeldde, om te Erederikstad op den 12deD November 1843 te worden- uitgesproken. Hij heeft die later omgewerkt, en zij was tevens de eerste, welke hij op den 10deD December daaraanvolgende, toen nog proponent, te Utrecht hield. Maar ook te Botterdam werd zij door eene talrijke schaar met buitengewone belangsteHing gehoord op eenen voor mij' aandoenHjken feestdag, den 18den Mei 1845, waarop ik aldaar in het avonduur gedachtenis vierde van mijne vervulde vijfentwintigjarige Evangeliedienst. Hij trad toen, overeenkomstig zijn eigen verlangen, in de voormiddagbeurt op, en had de negende preek in dezen bundel opzettelijk voor die gelegenheid gesteld. Hij zond ze mij vooraf ter lezing; ik verzocht hem diingend eene andere te kiezenMijnen wensch, als gewoonlijk, zonder eenig tegenstreven eerbiedigende, legde hij zijn werk terstond ter zijde, en sprak toen de eerstgenoemde leerrede uit. De tiende, die den bundel besluit, toont, hoe hij het leven lief had en toch den dood niet vreesde. Deze preek werd met aandoening en stichting gehoord door den rustenden hoogleeraar Clarisse, die thans ook reeds de eeuwige rust is ingegaan. De derde, die in dezen bundel voorkomt, was de eerste, welke hij mijnen Abraham hoorde uitspreken. Ook daarvan sprak hij te Utrecht en elders met hooge ingenomenheid, en verklaarde God gedankt te hebben, dat op die wijze het Evangelie in eene academiestad verkondigd werd. Sedert verzuimde hij zijne prediking niet, zoo dikwijls hij te Utrecht zijnen ouden zwaarbeproefden vriend, den hoogleeraar Suerman, bezocht, die mede, schoon tot eene andere afdeeling der christebjke kerk behoorende, zijne vaste plaats onder het o-ehoor des jeugdigen leeraars had, welke hij nooit liet ledig staan. Ik weet niet, dat ik voorts omtrent dezen bundel nagelaten leerredenen eenige opheldering schuldig ben. Uit den niet zeer grooten voorraad — (reeds te Boskoop, maar vooral te Utrecht werd hem het prediken meermalen door zijne geneesheeren verboden, en in zijn laatste levensjaar werd het hem geen enkele maal vergund den kansel te beklimmen) — uit het betrekkelijk klein getal zijner preken heb ik met zorg en overleg eene keuze gedaan. Meer andere heeft men niet te wachten. Ik gaf deze, gelijk ik ze vond, onveranderd ter perse. Men leze die tot stichting des gemoeds, en vergete het niet onder het lezen, dat het eerstelingen zijn van een jeugdig evangeliedienaar, die geen enkele daarvan voor de pers had bestemd. Ik vat den draad der geschiedenis weder op. Mijne zware taak is bijna ten einde gebragt. Ook in zijn nieuwen werkkring was hij regt gelukkig en tevreden. Maar Utrecht zelfs, met alles wat het voor zijn geest en hart aantrekkelijks en bekoorlijks had, kon hem het ouderlijk huis niet vergoeden. Hij schreef aan zijne moeder onder dagteekening van 19 September 1845: „ Mijn stil en eenzaam hamerleven is buiten eenige variatie. Overigens heb ik naauwelijks tijd om het stil en eenzaam te vinden, en bij al de afleiding welke ik heb, zoek ik geen andere meer, dan een dikwijls herhaald maar meestal vlugtig bezoek bij de familie v. M., en — van tijd tot tijd een uitstapjen naar huis. There's no place like home! Een eigen huis te bouwen — ik gevoel er nog geen bijzondere opwekking toe; ik ben nog beter geschikt voor lid dan voor hoofd des gezins. Reeds bij den aanvang dezes jaars, nog te Boskoop, schreef ik in mijn aanleekeningboeksken : Onmanlijk is 't, en klein, en zwak, Dat ik, aan eigen haard gezeten, Niet kan ontwennen vaders dak, Noch d'ouderlijken haard vergeten; Onmanlijk is 't, en klein'en zwak — o Zalig wie nog kind mag heeten! En zoo blijf ik voelen en denken, en bevind er mij wel bij. — Zoo is 't ook eenigzins met ai mijn letterarbeid. Men zou kunnen meenen, en 't ware niet ongewoon of onverklaarbaar, que mon père me pèse — ik weet er geen neêrduitschen term voor — maar integendeel gevoel ik dat mijn vader mij draagt, zijn geest den mijnen, zijn naam den mijnen; en ik wensch dit niet anders. Bi herinner mij dat * * * dezen winter, toen ik zeide, dat ik over mijne Aphorismen liet oordeel mijns vaders wilde afwachten, eer ik besloot die uit te geven, mij met eenige ergenis te kennen gaf.- dat ik-zelf hierin moest decideren. Ik herinner mij ook, van nog vroeger, dat men mij aanmaande en uitlokte: ik zou mij wat groeier kouden! Ik deed het toen niet, en zal nu den aanvang niet maken." TM schreef hij in dezelfde week, waarin hij de zevende leerrede in dezen bundel had gehouden. Zij werd op het stellig uitgedrukt verlangen van velen zijner hoorders in deze verzameling opgenomen, en zeker, zoo éénige, is zij een afdruk van zijn gemoed. Wat hij daar zegt (bl. 170): „Het valt onder geen woorden te brengen, hoeveel goeds en liefelijks God den mensch bereidde, toen hij vader en moeder en kinderen tot één gezin ve'reenigde" — was de uitspraak zijner innigste overtuiging, en verdient vooral in onze dagen ernstig behartigd te worden, opdat de gruwelleer, die men elders verkondigt, althans in Nederland bij niemand ingang vindel In »de daarop volgende maanden kon hij, met kleine tusschenpoozen, vrij geregeld zijn openlijk dienstwerk te Utrecht waarnemen. Hij trad ook nu en dan te Amersfoort op, waar hij verpbgt was maandelijks éénmaal te prediken. "Veelal deed hij dit in eene weekbeurt, dingsdags voormiddags, voor een talrijk gehoor. In den zomer van 1846 besloot hij, tot zijne ontspanning, nogmaals zijn geliefd Heidelberg te bezoeken, en deed zijnen vriend Dr. van Oosterzee den voorslag om hem derwaarts te vergezellen. Ik trof hem in Julij te Wiesbaden aan, nadat zijn aangename reisgenoot hem verlaten had. Hij zette toen, in gezelschap van zijne moeder en mij, de reis naar Baden-Baden voort. De ongemakken en vermoeijenissen, die van het' reirón onafscheidelijk zijn, maar vooral de brandende en bijkans ondragelijke zomerhitte kwamen mij voor nadeekg op zijn gestel te werken. Ik kon althans voor mijne vrouw, zoo dikwerf wij alleen waren, mijne bekommering over zijnen toestand niet verbergen. Hij hervatte nogtans zijn dienst- werk met lust en opgewektheid op den 9don Augustus, toen hij naar aanleiding van 2 Cor. VUT: 1. sprak over de bekendmaking van de genade Gods aan de zmtergemeenten bewezen, en de op zijne reis ontvangen indrukken, wat godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden betrof, aan zijne gemeente mededeelde. Een paar maanden later, op den lld God en menschen. Zoo onafscheidelijk van onze menschelijke natuur is die langzame ontwikkeling, die trapswijze voortgang, welke u verdrieten en het geduld doen verliezen, dat de Zoon van God zelf, toen hij ons vleesch aannam, kind moest wezen, kind naar ziel en ligchaam, om naar ziel en ligchaam mensch te worden, 't Is waar, van den Heiligen Geest ontvangen, en ten teeken zijner geestelijke reinheid uit een reine maagd geboren, hield hij zich van den beginne en tot den einde toe vry van alle smet der zonde. Niet met vallen en opstaan, maar met vasten wissen tred heeft hij de baan geloopen;. niet met wisselende kans, maar altijd overwinnend heeft mj; den strijd' gestreden, want hij moest onze overste, leidsman en ons vlekkeloos voorbeeld wezen. Maar gestreden heeft hij toch, en is in alle dingen verzocht geweest als wij, en heeft uit het lijden gehoorzaamheid geleerd, want ons, ons menschen, moest hij een menschelijk voorbeeld zijn. Ook hij, de zoon des menschen, is allengs geworden die hij was, en in het twaalfjarig kind jezus zien wij de kiemen en beginselen derzelfde deugden, wier volle kracht en luister wij in den mensch jezus aanschouwen. Wij zijn den Evangelist lucas veel verpligt voor de mededeeling der bijzonderheid uit 's Heilands jeugd, op welke ik uwe aandacht ga vestigen, 't Verhaal is op zich-zelf eenvoudig en roerend schoon; ik weet dat gij het gaarne nogmaals hooren wilt; daartoe heb ik het eerste deel mijner rede bestemd. Maar het hoog belang van het tekstverhaal zal ons eerst Wijken,, wanneer wij, ten anderen, het. in. verband stellende met de verdere geschiedenis des Heeren, in het kind jezus den toekomstigen mensch jezus opmerken. Ik wil met toepasselijk onderwijs besluiten; en is het mij gelukt u aan te toonen hoe jezus zelf, toenemende in wijsheid en sterkte, de cheistus geworden is, dan zal het mij ligt vallen n te overtuigen dat er voor ons geen andere weg is om Christenen te worden. Ziet het kind jezus! — Ziet ia het kind den mensch jezus! — Weest kinderen in cheistus, opdat ge mannen in hem worden moogt! — Gij die den wasdom geeft aan ons gezaaide, den wasdom aan het bgchaam, den wasdom aan de ziel, den wasdom aan het woord, — gebied uwen zegen over ons spreken en hooren! Dat zij zoo! Nadat lucas zijn vriend theophilus, voor wien hij zijn Evangebe oorspronkelijk heeft te boek gesteld, omstandig berigt had gegeven van de merkwaardige gebeurtenissen, welke jezus geboorte voorafgingen en verzelden, verhaalt hij hoe het kind ten achtsten dage besneden en in den tempel te Jeruzalem den Heer werd voorgesteld. „ Daarna" schrijft hij „als maeia en jozef alles, het offer en de bijkomende plegtigheden der reiniging, naar de wet des Heeren volbragt hadden, keerden zij weder naar Galiléa tot hunne stad Nazareth." Uit het berigt van matthéus, aan 't slot van zijn tweede hoofdstuk, weten wij dat de terugreis naar Nazareth eenigen tijd verschoven werd, daar jozef, door goddelijke tusschenkomst gewaarschuwd, met zijne vrouw en pleegzoon naar Egypte week, en daar als balling verkeerde, tot na den dood des wreeden konings, herodes den Groote, die getracht had den Messias in de wieg te vermoorden. „En het kindeken" schrijft lucas in ons eerste tekstvers „wies op en werd sterk in den geest, vervuld met wijsheid; en Gods genade was over. hem. Hij groeide naar ligchaam en geest voorspoedig op; in al zijn doen en spreken openbaarde zich een wijze vrome zin, en blijkbaar rustte Gods genade op dit kind. Meer valt er zelden van de kinderjaren te berigten; schooner geschiedenis althans kan er niet van geschreven worden. Maar lücas deelt ons uit 's Heeren jeugd toch nog ééne bijzonderheid mede, een bijzonderheid, die hij waarschijnbjk van de moeder zelve had gehoord, en die ten voorbeelde en bewijs- kon strekken van 't geen hij daar in 't algemeen gezegd had. Makia en jozef waren, als vrome Israèbten, gewoon jaarbjks ter viering van het Paaschfeest naar Jeruzalem op te gaan. Toen het kind jezus twaalf jaren oud was, namen zij, voor het eerst, ook hem op de feestreis mede. De heibge week is ten einde, en met den achtsten dag nemen de tempelgangers de t'huisreis aan; makia en jozef voegen zich bij de karavane hunner land- en stadgenooten, die den weg naar 't noorden inslaat. Maar naauwebjks een eindweegs voortgetrokken mist de moeder haren zoon; zij heeft hem sinds de afreize niet gezien; zou hij te Jeruzalem zijn achtergebleven? was de plaats der zamenkomst en het uur van vertrek hem wel bekend? heeft hij in de woebge straten zijne ouders soms uit het oog verloren P Want naauwebjks kunt gij u een denkbeeld maken van de drukte en aangename verwarring, die bij zulke hoogtijden in de hoofdstad heerschen, waar elk burger zijn huis voor iederen gast ten beste had, en het geheele volk als één gezin van broederen en zusteren leefde. Jozef tracht de bezorgde moeder gerust te stellen. Jezus zal zich hier of daar, een weinig voor of achter op den weg, aan bekenden of vrienden hebben aangesloten; 's avonds als het reisgezelschap zich verzamelt en 't gemeenschappebjk nachtleger opslaat, zuben zij hem zonder twijfel wedervinden. De avond valt; die voorgingen eo die volgden komen op de afgesproken rustplaats bij één; daar zijn ook de laatsten, de verst achtergeblevenen, —• jBgrjs. is er niet! Men zoekt, men vraagt rond; niemand weet; van hem, niemand heeft hem op den weg gezien, er is geen twijfel aan: hij is te Jeruzalem achtergebleven. Zon-, derr uitstel nemen makia en jozef de terugreis aan; maar waar hem te zoeken, waar hem te vinden? Twee volle dao-en gaan met vruchteloos navragen en opsporen onder telkens klimmende benaauwdheid des harten, de derde nacht gaat voor de moeder in radeloozen angst voortyj. De derde dageraad lieht aan; 't is of een goede engel haar ingeeft: naar den tempel! — Naar den tempel; — zij doorkruisen de uitgestrekte voorhoven, waar de. wisselaars en kooplieden hunne tafelen opslaan, nergens is jezus te vinden, Zü gaan de • tempelgebouwen dieper in, uit de ééne zaal, uit de ééne gaanderij in de andere — zie, daar heeft een achtbare kring van schriftgeleerden en rabbi's, plaats genomen, met hunne jongeren en discipelen, welke beurtelings op de voorgelegde vragen antwoord geven of zelve inbchting vragen omtrent duistere punten der wet. Een schaar van leergierigen en nieuwsgierigen staat er om heen. Jozef wil voorbij gaan, doch makia luistert, en nadert; zij heeft een bekende stem gehoord, zij ziet den kring rond — blijdschap en verrassing beletten haar elke beweging en boeijen haar de tong! Daar is haar zoon gezeten midden in den kring, hoorende en ondervragende. Aller oogen zijn op. het belangwekkend kind gevestigd; de , rabbi's de jongeren, de schare, aUen hooreu hem met hooge goedkeuring en klimmende bewondering; want elke vraag en ieder antwoord getuigt van wijsheid boven zijn ouderdom, van helder inzigt in de wet en de profeten, van heibgen vromen zin.... en twaalfjarigen worden van den nijd nog over 't hoofd gezien! „Kind!" roept de moeder eindebjk. uit,, en dringt zich in vervoering door de omstanders heen: „Kind! wat hebt gij ons daar gedaan? Uw vader en ik hebben u met angst gezocht?" „Moeder" luidt het bescheiden antwoord, in treffenden weerslag op m aria's woorden, „wat hebt gij mij gezocht? Wist gij niet dat ik in de dingen mijns Vaders moest zijn?" „Uw vader" had makia gezegd „uw vader en ik hebben u met angst gezocht." „En waarom mij gezocht ?" herneemt jezus : „ Waar kondt gij mij elders zoeken dan in het huis mijns Vaders, mijns eigenen, hemelschen Vaders? Hier is immers mijne plaats, waar van Hem en van het Znne wordt gesproken?" — Maar zij verstonden het woord niet dat hij tot hen sprak. Zonder aarzelen staat jezus op, en al is zijn hoogste geneugte in het huis des Vaders , gewiUig volgt hij zijne ouden; en al hebben de schriftgeleerden en wijzen des lands hem te Jeruzalem geprezen en bewonderd, gaarne is bij zijn aardschen vader met handenarbeid ten dienst in het vergeten Nazareth. Vader en moeder begrepen den zoon niet langer; hij was hun in alles onderdanig, een gehoorzaam en bef hebbend kind; maar zijn stille zin bleef hun ondoorgrondelijk, zijn hooger aanleg was boven, hun bereik. — Neen! zij hadden het woord niet verstaan, dat hij tot hen gesproken had. Makia mogt er iets van begrepen hebben, in de vreugd des wederziens had zij geen tijd tot nadenken. Intusscben bewaarde zij al deze dingen in haar hart, het waren hare befste en geheimste gedachten; en menigwerf als zij haar oog sloeg op den zoon, die toenam in wijsheid en in grootte en in genade bij God en menschen, peinsde zij, met telkens bhj'der hoop en hoogere verwachting: „Wat zal hij éénmaal wezen?" Achttien jaren rijn voorbij gesneld. Het kind jezus is een man geworden. Als een beroemd leeraar, magtig in woorden, groot in werken, vinden wij den pleegzoon des timmermans weder. Maar in al rijn doen en spreken herkennen wij dezelfde goddelijke deugden, die zich reeds op twaalfjarigen leeftijd bij hem ontwikkelden: dezelfde wijsheid, denzelfden, godsdienstzin, dezelfde naauwgezetheid in al zijne betrekkingen. Vestigt nog eens den blik op het tekstverhaal, en ziet in het kind den toekomstigen mensch! Jezus is te Jeruzalem achtergebleven, en zijne ouders weten 't niet. Een kind aüeen gelaten in een wereldstad! Maar de zoon van makia weet wat hij te doen heeft. In den tempel zal hij door de priesters gaarne opgenomen en verzorgd worden; in den tempel is hij veibg voor de gevaren, voor de vermaken der hoofdstad; in den tempel behoort hij t'huis, als in de woning rijns hemelschen Vaders. En als nu de schriftgeleerden zijns volks van de wet en de profeten handelen, hoe is hij onvermoeid in het hooren en ondervragen, en laat zich geen woord ontgbppen dat niet wel* gedacht en wel gesproken is, zoodat zich over hem verbazen allen die het hooren! Zijne ouders zoeken en vinden hem ten laatste; hij keert met hen weder naar Nazareth, en een geruimen .tijd verbezen wij hem uit het oog. Op dertigjarigen leeftijd vinden wij jezus weder, en ziel de wijsheid van het kind is tot mannenwijsheid ontwikkeld. Nu staat hij aüeen te midden eener wereld, die hem haat en vervolgt, aüeen in een kring van boosaardige vijanden, die hem zonder ophouden strikken leggen en in elk zijner woorden hem trachten te vangen, geroepen tot een werk dat de menschheid en de eeuwen moet omvatten en de stoutste droomen aller wijzen zal beschamen. Maar der wereld en zijnen vijanden en zijner grootsche taak is hij gewassen. Als kind wist hij de verleiding te ontwijken; als man weet hij haar het hoofd te bieden, en de magt des Boozen te verbreken. In den leeraar die de profeten verklaart, de wet volmaakt, den Vader verkondigt, het Godsrijk sticht, en spreekt zoo als geen mensch gesproken heeft, herkennen wij den leerling die aller bewondering wekte. Het kind heeft ons den man voorspeld, en het openbare leven des Heüands getuigt van zijn verborgen jeugd, dat hij toenam in wijsheid en sterk werd naar den geest. „Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?" Eén woord, door het kind in eenvoud des harten gesproken, is soms voor den schranderen opmerker voldoende om hem den geheelen toekomstigen mensch te doen raden. De treffende vraag van den twaalfjarigen jezüs is de schoonste openbaring van zijn vroegen godsdienstzin, en een aanduiding van 't geen zijn volgend leven wezen zal. „Wist gij het niet? Waarom mij gezocht?" De vraag is zoo echt kinderlijk en roerend natuurlijk, 't Was in hem niet opgekomen elders 'dan naar den tempel heen te gaan. „Wist gij het niet?" Hij wist zoo goed welke zijne roeping was; hij was er zoo geheel van vervuld; sprak het niet van zelf, dat hij moest zijn in de dingen zijns Vaders ? Ziedaar den zoon van God! Ziedaar den mensch wien het spijs en lafenis zal wezen den wil des Vaders te doen; die niet zijne eere zoeken zal, maar de eere Gods; die, gelijk hij reeds als kind, op kinderlijke wijze in de dingen des Vaders is, in rijper jaren, met volwassen kracht, de werken des Vaders zal werken; die gehoorzaam zal worden in alles, tot in den dood des kruises; die zich één zal weten met den Vader, met telkens hooger, krachtiger bewustzijn; tot dat hij aan den laatsten avond zijns levens, op de vraag van PHLLimJs: „toon ons den "Vader!" *r$eüt en zonder beeldspraak antwoordt: „die mij «iet, 'ziét den Vader: ik ben in Hem, Hij fe in mij." Ltjcas kon zijn verhaal van jezus eerste temperreize met geen schooner getuigenis besluiten, dan 't geen vervat is in de woorden: „hij keerde met zijne ouders weder, en kwam te Nazareth; en was hun onderdanig." Zoo beoefende jezus op twaalfjarigen leeftijd die eerste aller deugden, de deugd der gehoorzaamheid. En toen hij later bet ouderbjk huis verbet, gedroeg hij zich in al zijne betrekkingen met dezelfde naauwgezetheid. Hij geeft den keizer wat des keizers is; hij gedraagt zich stipt naar de wet onder welke hij leeft; hij rekent zich niet te hoog om jegens elk alle geregtigheid te vemdlen. Het volk dat hem tot koning Wil uitroepen, den discipel die voor hem slaan wil met den zwaarde, wijst hij met vasten wil terug. Hoe nader aan zijne verheerlijking, hoe zwaarder gegriefd en mishandeld, ■hoe hij zich wilbger onderwerpt aan hen wien magt van boven is gegeven; en terwijl bij voor den Hoogepriester en voor ptlatus betuigt: „Gij zegt het; ik ben de cheistus, ik ben geboren koning!" is hij Kun onderdanig, en laat zich vonnissen en geeselen, en sleept zijn kruis naar Golgotha. Toen was zijn werk volbragt, na dertig jaren van stille voorbereiding, in drie jaren tijds volbragt. Jeruzalem zou den Heer niet wederzien. Voor de laatste maal was hij er tot het paaschfeest opgekomen; één en twintig jaar geleden was het de eerste reis geweest. Denkt voor een oogenbbk dien tusschéntijd weg, en stélt het kind naast den man: jezus voor het eerst, en jezus voor het laatst op het paaschfeéSt te Jeruzalem! Welk een overeenkomst — Welk een verschil! Daar het ochtendrood; hier de vobe middagluister! Weder is hij in dén tempel te midden van de schriftgeleerden, vragende en antwoord gevende, zoodat al de menigte «ich over hem ontzet. Zijne bewonderaars r«tön in vijanden verkeerd; en als zij hem vragen over de wet is het om hem te vangen in zijne woorden, maar zijne wijsheid beschaamt hunne vonden. Weder is hij in de dingen iriijns Vaders; niet meer om Gods vroegere openbaring te verklaren, maar om zelf de volkomene openbaring Gods te wezen; in de dingen, die bij God te doen zijn om het schuldig menschdom te verzoenen. Wist gij het niet, 'bedroefde moeder, die afgeweend naast het kruisman uwen eerstgeboren staat, wist gij het niet, dat hij den beker drinken moet dien hem de Vader te drinken geeft? Hoor! "dek in de stervensure heeft hij een bbk en woord voor u; 'terwijl -hij de zonden der wereld draagt, vergeet hij zijnen vriend en zijne moeder niet. Zie, dit is de voleinding van al wat gij in uw harte bewaard hebt. Dit zou 'hij éénmaal wezea: de overste Leidsman onzes geloofs, de volmaakte Hoogepriester, de volkomen Verlosser. Nu is zijne goddelijke deugd in vollen luister openbaar. Beproefd in den «trijd, in woorden en werken betoond , door lijden geheibgd, is zij het afscMjnsel van de volmaaktheid des Vaders, en liet vlekkeloos voorbeeld van alle kinderen Gods! Is het een moeijébjke taak bij uitstekende mannen den gang hunner ontwikkeling en de geschiedenis van hun inwendig leven na te gaan, dan mag ik aUernunst hopen u •flaar eisch te hebben voorgesteld, hoe de éénige onder de menschenkinderen geworden is die "laj was. Maakt ajf 'het tot een voorwerp van eigen gezet en eerbiedig onderzoek! Maar zóóveel meen ik u toch op het voetspoor van lucas 4e'hebben aangetoond, dat jezus ook naar den geest, niet slechts naar het ligchaam, kind geweest, man geworden, dat hij toegenomen is in wijsheid en betooning van kracht. Zóóveel moet het gesprokene toch op u vermogen, dat gij een open oor hebt voor de vermaning met welke ik mijne rede aanving en besluit: Ziet op het voorbeeld van uwen Heer! Verlangt gij Christenen, en mannen in christus te zijn, het moet u niet verdrieten kinderen in hem te wezen, en Christenen te worden. Jongen en Ouden! het is uw beider zelfde roeping. Kinderen! rekent er u-zelven niet te jong — Volwassenen! rekent er u-zelven niet te oud toe! Kinderen, die mij hoort! U wijs ik in de eerste plaats op het voorbeeld van den twaalfjarigen jezus. Twaalf jaren! En reeds is jezus verstandig genoeg om waar het noodig is voor zieh-zelf te zorgen, en bedachtzaam genoeg om zich niet noodeloos te wagen; reeds is hij ver gevorderd in de kennis der waarheid, en van het woord Gods. Twaalf jaren! Kinderen! misschien zult gij tier of daar menschen ontmoeten, die zeggen alsof ze u wilden voorspreken: „van dien leeftijd is nog niet anders dan dwaasheid en onverstand te wachten; jonge hoofden moeten zich niet met ernstig onderzoek vermoeijen; laat ze geworden: 't zijn maar kinderen." Die menschen doen u schande aan. Toont dat gij het beter weet! Zal er wat goeds van u worden, dan moet het hoe eer hoe liever geschieden. Hoort niet naar die onverstandige raadgevers, maar tracht van vrome en wijze menschen den lof te verdienen: „hij is nog maar een kind, maar hij geeft reeds blijk dat hij een man zal worden." Om vroeg wijs te zijn moet gij vroeg den Heer vreezen. Daar zijn weder andere menschen, die uwe ouders en leeraars ter zijde nemen en tot hen zeggen: „Spreekt den kinderen toch zoo vroeg niet van God! Wat gij hun voor 't overige ook leeren moogt, van de godsdienst begrijpen zij niets. Zij kunnen God nog niet liefhebben; 't zijn maar kinderen." Zegt! moeten wij die menschen gelooven? Is het waar, kunt gij God nog niet liefhebben? Neen, ik weet het beter van u! Gij hebt immers uwen vader en uwe moeder bef, en gij weet dat God ook uw Vader is, uw hemelsche Vader, die u Kever heeft dan valer en moeder beide, en u niet verlaten zal, ook als vader en moeder sterven. Daarom wilt gij reeds nu veel van God hooren en zijne geboden trouw bewaren. Toont dat in uw gedrag! Dan zullen wij, uwe ouders en leeraars, hebben wat wij dien menschen van u kunnen antwoorden; wij zullen tot hen spreken: „Wat meent gij wel? Ja, onze kinderen zijn nog maar kinderen, maar 't zijn christen-kinderen, die het voorbeeld van jezus willen navolgen. Weet gijheden niet dat ook de kinderen moeten zijn in de dingen huns Vaders?" En weet gij wat God in de eerste plaats van u verlangt? dat gij uwen ouders onderdanig, dat gij aan vader en moeder gehoorzaam zijt. Die zegt dat hij God Kef heeft en vader en moeder niet eert, is een schaamteloos leugenaar. En al was hij wijs, ve'r boven zijne jaren, geen verstandig «emdi zou iets goeds of uitstekends van hem verwachten. „Altijd gehoorzaam te zijn, dat is de weg om altijd kinderen te blijven!" Neen! 't is de naaste weg om mannen te worden. Ik zal u niet betoogen dat het dure pbgt is, ook voor u, kinderen, die den volwassen leeftijd nadert, ook voor u, die misschien in eenig opzigt boven uwe ouders uitmunt; — dat het pKgt is ziet gij zelf wel in, een pKgt waarin de eigen Zoon van God u voorgaat. Maar 't is ook uw waarachtig belang. Wanneer gij de deugden van gezeggëlgkbeid en bescheidenheid in het ouderlijk hui» niet oefent, waar zult gij ze later leeren? Geen ondeugende dochter werd ooit een brave vrouw, een goede moeNag. Leerr. 4 der; geen ontaarde zoon een eerlijk man, een waardig burger.' Wijst mij, wien gij wilt, uit de geschiedenis des Bijbels, of der wereld, of in de maatschappij, wiens naam met lof vermeld wordt en die met eer zijn stand bekleedt; en bij onderzoek zal bbjken dat zijne ouders als kind van hem.frtuigden; „bij was een brave zoon, hij was ons onderdanig." Kinderen! God heeft u uitverkoren om Christenen te zijn- hij roept u om het nu reeds te worden. Hij beeft wat'goeds en groots met u voor; ziet toe, dat niemand uwer achterbbjve! Van de kinderen wend ik mij tot de volwassenen. En ook hen, u en mij-zelven, Toehoorders! wijs ik op het voorbeeld van den twaalfjarigen «zus. 't Is waar, wij hebben den leeftijd om Christenen te wezen, en wij zijn oud genoeg om mannen in christus te zijn; — maar zoo als het met de meesten onzer gesteld is, weet ik n geen beter raad te geven, dan dat ge u-zelven niet te oud rekent om Christenen te worden, en uwe navolging van den Heer aanvangt met zijne kinderdeugden over te nemen. Weest wijs tot bedachtzaamheid! Ja, wij zijn geroepen om de wereld te overwinnen, om midden in de wereld, en trots hare verleiding het zout en het bcht der wereld te zijn, om haar te gebruiken als niet misbruikende; — maar zoolano- uw -eloof nog zwak en teer, en uwe heiligmaking nog verre van voltooid is, gaat de verleiding uit den weg! Zoekt haar voor 't minst niet roekeloos op; vertoeft bever in het huis Gods dan in het huis der maaltijden; alle dingen zijn wel geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar. Weest in de dingen des Vaders; maar niet aanstonds om anderen met vele woorden te leeren: oefent eerst u-zelven door den stillen, gedurigen omgang met God; niet aanstonds om ten aanschouwen der menigte de werken des Vaders te werken, — daartoe zult gij later geroepen worden; werkt eerst het werk des Vaders aan u-zelven! Vóór alle dingen: weest in het kleine trouw en naauwgezet! Veroorlooft en vergeeft u-zelven geen enkelen misstap! Leert gehoorzamen; leert volgen en u voegen; zoo gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult in het koninkrijk der hemelen niet ingaan. Zijn die vorderingen u te zwaar, Toehoorders! is die weg u te lang en te lastig? Eoemt dan niet langer op uwe goede voornemens; beeldt u niet in dat gij het opregt en eerbjk meent; die Christen zijn wil, moet Christen wülen worden. Indien niet, uw leven zal bbjven wat het tot hiertoe was: vaUen en opstaan, opstaan en vaUen, en nooit zult ge verder komen; een gedurig besluiten, een onophoudelijk voornemen en plegtig beloven, en toch zult gij aan 't einde het regtvaardig vonnis hooren: 't was u geen ernst; gij hebt niet gewild! Gij zijt den reiziger gebjk, die altijd t*huis wil zijn en nooit den voet verzet, altijd den staf in de hand, hunkerende naar het einde van den togt, zonder ooit den togt te aanvaarden, tot dat de nacht u beiden overvalt, hem ver van huis, u ver van cheistus! Komt, Broeders en Zusters! een ander, beter besluit genomen! of, wilt ge, bever niets beloofd, en eindebjk iets gedaan! Begint: de voortzetting, de voleinding zal volgen. Ik prijs het in u dat ge u niets geringers dan de volmaaktheid voorstelt. Zult gij de loopbaan met eere löopen, gij moet de kroon in 't oog houden die aan het einde hangt. Maar wederom, zult gij den eindpaal en de kroon bereiken, slaat in de baan, en volge uw voet waar reeds uw bbk is vooruit gesneld! 't Is met geen ijdelen wensch te doen. Cheistus is voorgegaan; God is met u. Zijne genade zal over u toenemen en vermenigvuldigd worden bij elke nieuwe schrede. Gij zult voortgaan van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Wat gij nog eenmaal wezen zult, dat zal de dag van cheistus leeren. De openbaring der toekomst ;is zijne; uwer is het werk Van heden, en het werk van heden is: de eerste stap! Amen. DE WARE KENNIS VAN GOD HET VOORREGT DER RE1NEN VAN HARTE LEERREDE over MATTHEÜS V. vs. 8. zalig zijn de reinen van harte: want zij zullen god zien. Stelt u een mensch voor in het bezit van alles wat de aarde begeerlijks heeft: zijn woonplaats een paradijs, zijn rijkdom en magt als die van een koning, zijn ligchaam in vollen bloei van jeugd en kracht en gezondheid, zijn geest verrijkt met al de wetenschap van salomo, of wie er wijzer dan salomo is geweest, zoodat hij al de wonderen der natuur kent — van den ceder tot de mosplant, van den olifant tot den worm, van den orion en het zevengesternte tot de nevelvlekken, — en de talen en zeden der volken, en hunne geschiedenis tot waar ze zich in nacht verbest, en de geheime roerselen en al de sohuilhoeken van het menschebjk hart! Ik wil dat de kunst zijn borst doorgloeije en zijn leven verheerlijke; hij smake al het genot der zinnen, en de hoogere genietingen van vriendschap en liefde, zijn omgang zij met de uitnemendsten van ons geslacht, en onder die allen bbjve hij de eerste; kortom, al wat gij, uit kunt denken van aardsche grootheid en levens- vreugde, zij hem in volle mate en voor altoos geschonken! Wat dunkt u van dien hoog bevoorregte? Heb ik de schets van zijn geluk voltooid, of zal hem nog iets ontbreken? Verplaatst hem voor een oogenblik in de eenzaamheid, 't Is avond; het is de tijd des nadenkens. Van gindschen heuveltop overziet hij alles wat hem omringt; 't is het zijne; hij kent en hij bezit het; op zijn wenk staat het hem ten dienste. Maar wie heeft het hem gegeven, wie het voor hem toebereid? Hij is boven allen, maar wie is boven hem? Allen buigen zich voor hem, voor wien zal hij zich buigen? Hij aanschouwt de natuur en wil haar maker kennen; hij peilt de diepten des hemels en ziet naar den grooten bouwheer om. Hij heeft ontvangen, hij moet danken; hij bewondert, hij moet aanbidden; hij is een mensch en zoekt zijn God! Ja, onweerstaanbaar is die trek en onuitroeibaar dat verlangen naar de kennis en de gemeenschap des AUerhoogsten. Zóó hijgt het afgejaagde hert niet naar de waterstroomen, zóó snakt de beklemde borst niet naar adem, als onze ziel dorst naar God, naar den levenden God. En de gelukkige, dien ik u daar even heb voorgesteld, zal zijne wetenschap ijdel, en zijn kunst- en zingenot smakeloos, en al den lust des levens zonder kern en waarde vinden, zoolang hem God ontbreekt. Gij behoeft mij niet te herinneren, dat er sommigen zijn die God loochenen, en velen, ontelbaar velen, die als zonder God in de wereld leven, en slechts weinigen die Hem in waarheid kennen en in geest en in waarheid Hem dienen. Ik weet dat de mensch de stem in zijn binnenste of niet of ten halve verstaan kan of ook met opzet smoren, dat hij zijner natuur geweld kan aandoen en zich naar den geest verminken en vermoorden; maar ik weet ook dat hij daarbij geen rust of vrede heeft, dat, onbewust en ongewild misschien, de gedachte aan God hem bijblijft zoolang hij denken, en het gevoel van God zoolang hij gevoelen, en de begeerte naar God zoolang hij begeeren zal; dat hij moet ophouden te bestaan om niet te worden heengetogen, al is het tegen wil en dank, tot den Vader der geesten, het Wezen aller Wezens. En toch — het is maar al te waar — toch wordt Hij schaars gevonden en gekend. God is niet verre van een iegelijk onzer, en toch zijn er maar weinigen die Hem vinden. In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, en toch maar zelden genieten wij zijn verborgen omgang. Aan wien de schuld, Broeders en Zusters? Aan God? Zou Hij, die ons hart geformeerd heeft, ons weigeren wat ons hart behoeft? Maar heeft Hij zich dan ooit onbetuigd aan ons gelaten, regen en vruchtbare tijden gevende en zijne onzienlijke eigenschappen openbarende in de natuur? Heeft Hij niet voortijds veelmalen gesproken door de Profeten, en nu in deze laatste dagen tot ons door zijnen Zoon? Neen! bij ons ligt de schuld: Hij spreekt maar wij hooren niet; Hij openbaart zich maar wij zien Hem niet. De zonde heeft scheiding gemaakt tusschen God en den mensch; de wolk der ongeregtigheid bedekt voor ons het aangezigt des Heibgen. En wat oorspronkebjk het regt en de roeping aller menschen was: God te kennen en omgang met Hem te plegen, — dat is door onze schuld het voorregt van weinigen geworden: Zalig de reinen van, harte, want zij, zij alléén, zullen God zien! Be ware hennisse Gods het voorregt van de reinen van harte. Welk een onderwerp! Hoe wij het dieper indenken, hoe meer het omvat! Ik zou schromen het voor de Gemeente te behandelen, wanneer ik niet wist dat ik op hare aandacht en belangstelbng kon rekenen. Maar ik zal snaren aanroeren, van welke ik zeker ben dat ze in elke menschebjke borst weêrklinken. Heer der Gemeente, doe het uwen dienaar gelukken! Zoo er onreinen in uw bedehuis zijn, dat hij hen aan zich-zelven ontdekke, en droefheid naar God bij hen werke! Zijn er verdoolden, die door de besmetting der wereld zijn aangetast, dat bij herinneringen bij hen wekke, die hen tot God doen wederkeeren! Zijn er reinen van harte, dat hij hun al de kracht en al den zegen uws woords te smaken geve, opdat ze blijven en vaster worden in het goede! Dat hij zioh-zelven ter behoudenis spreke! Werk gij het alles, Heer, door uwen goeden geest! Amen. Zalig de reinen van harte, want wij zullen God zien. God te zien! De zin der woorden is niet uit te denken! Trachten wij op menschelijke wijs er van te spreken. Be reinen van harte worden toegelaten tot God; — zij leeren God kennen; — zij oefenen gemeenschap met God. Ziedaar hun drieledig voorregt, en het plan mijner rede. 't Is hun, hun alléén vergund tot God te gaan; de onreine mag God niet zien. 't Is hun mogelijk God te leeren kennen; de onreine kan God niet zien. 't Is hun hoogste zaligheid gemeenschap met God te oefenen; de onreine wil God niet zien. Het tekstwoord is ééne der acht zaligsprekingen, met welke de Heer zijne Bergrede aanving, en die de voorwaarden en voorregten behelzen aan het burgerschap in zijn koninkrijk verknocht Een nieuwe orde van zaken stond te beginnen. Voortaan zou men zabgspreken de armen en die treurden en die hongerden, en de zachtzinnigen en de barmhartigen, de vreedzamen en de vervolgden, want zij waren uitverkoren om burgers van het rijk van den Messias en deelgenooten zijner heerlijkheid te worden. Maar er zijn er geen wien door den mond der waarheid milder zegen en hooger gunstbewijs wordt toegezegd dan de reinen van harte, waar hij hen zalig spreekt, omdat zij God zullen zien. Jezus ontleent zijne uitdrukking waarschijnlijk van de tempelwet, welke aan allen, die Levitisch onrein waren, den toegang tot het heiligdom ontzegde. Naar mozes wet moest rein van handen zün al wie voor het aangezigt des Heeren zou verschijnen; naar cheistus uitspraak is God te zien het uitsluitend voorregt der reinen van harte. Der reinen van harte! Mij dunkt ik hoor u vragen: wie is rein? en ik aarzel antwoord te geven op die vraag. Zal ik u en mij-zelven met leugenen troosten en zeggen dat alleen zware vlekken den mensch ontreinigen, en dat de Heilige kleine smetten over 't hoofd ziet? Zulk een Evangelie vind. ik in de gewijde bladeren niet, en God beware mij dat ik het prediken zou! Dit is de verkondiging, die icij van christus gehoord hebben., dat God een licht is en gansch geen duisternis is in Hem! Die een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft aireede overspel met haar gedaan. Weest heilig, gelijk Hij die u geroepen heeft heilig is! Ziedaar de leer des koninkrijks! — Maar dan is die zaligspreking voor niemand gesproken, want daar is geen vlekkeloos reine, noch is er ooit een geweest — Hem alleen uitgenomen van wiens lippen dit woord is gevloeid. Gij zegt het, Broeders! Daarom geldt het in vollen nadruk ook van hem alléén, dat hij den Vader ziet en in den schoot des Vaders is. Nogtans maken wy onderscheid — en teregt, God-zelf doet het in zijn woord — wij maken onderscheid gehjk tusschen goeden en boozen, zoo tusschen reinen en onreinen. Onrein is het hart, dat booze lusten voedt en kweekt, dat behagen schept in het kwade, dat den broeder haat en in alles zich-zelve zoekt. Maar hij die ernstig en op den duur het goede wil, die een afschuw heeft van bedrog en logen en van al wat kwaad is. in het oog des Heeren, die God en menschen lief heeft en leeft voor het geluk van anderen, hij mag — al is het niet in den volsten zin, maar menschelijkerwijs gesproken — toch mag hij rein van harte heeten. En omdat hij het kwade laat en wil wat God wil, al is het in vele tekortkoming, trekt hij een genadig welgevallen van den Heer. En omdat hij elke booze gedachte die bij hem op mogt rijzen wegstoot, en zich met alle kracht zuiver tracht te houden van alle smet, wordt hij toegelaten in de tegenwoordigheid des Heiligen. Zalig die welgezinde, die reine van harte; hij mag God zien. Er is geen grond om dit zien van God ver in de toekomst te verschuiven, en het te beschouwen als een voorregt dat den reine van harte eerst na den dood te beurt zal vallen. Gezien, met stoffehjk oog, op stoffebjke wijze, wordt God ook in den hemel niet. En wederom, het zabg gevoel zijner tegenwoordigheid kan reeds op aarde gesmaakt worden. Gebjk de Israëbet, die rein van handen was, te allen tijde naar den tempel mogt opgaan, zoo heeft de reine van harte in christus het regt van kindschap, om ieder uur en ter aller plaatse zich voor het aangezigt des Vaders te steUen. Hij behoeft naar Jeruzalem noch Gerizim heen te trekken; hij is overal tfhuis bij den Vader, in zijne binnenkamer, in bet kerkgebouw, in het groote heiligdom der natuur, welks gewelven reiken tot aan de einden der aarde. Geen priester staat tusschen hem en zijnen God; geen voorhang weert hem van het heibgdom. Als het kind bij den Vader gaat hij uit en in; de Vader heet hem altijd welkom en wil hem altoos hooren. Zalig de reinen van harte! Dat heerbjk voorregt kent gij niet, onreinen, die omgaat met bedrog en kwaad smeedt tegen uwen naaste en booze lusten voedt! 't Is waar: de rijke schepping Gods staat ook voor u open; gij kunt mede opgaan in het bedehuis; zoolang gij de handen rein houdt en een schoon gelaat toont, kunt gij uwe broeders en zusters bedriegen — maar uwen Vader niet! 't Is waar: gij zijt ook in de tegenwoordigheid des Alomtegenwoordigen; maar gij zijt aan het ondeugend kind gelijk, dat in de ouderlijke woning verlegen rondsluipt en den blik des vaders ontwijkt. Dit is uwe straf, dat gij overal nabij God zijnde Hem nogtans niet moogt zien. Zit gij ter neder binnen de tempelmuren, dan spreekt de stem van uw geweten: „dit is het huis van den Heilige; hoe durft gij hier binnen komen? Hij is liefde, en gij vergaat van nijd en wrok." Zijt gij in de eenzaamheid, in de duisternis, dan fluistert het donker zelf u toe: „ook hier is God; verberg u, ontwijk Hem! Hoe kunt gij voor Hem bestaan? Hij is de regtvaardige, en gij ademt leugen en geweld." Treedt gij naar buiten in de natuur, dan leent God spraak aan plant en dier, en al wat u omringt schijnt u toe te roepen: „gij zijt een wanklank in het schoon geheel! Gods heibgdom is op de bergen, op de velden, in de wouden, de Heer is alom; nergens is plaats voor u." Zoo zijt gij balbng en vreemdebng midden in het Vaderhuis, en 't is ter naauwernood dat God u duldt en draagt in zijne schepping tot op den dag des oordeels. Nogtans niet, gij arme mensch, omdat Hij u haat en u zonder deernis van zich stoot, maar omdat Hij uwe zonde haat, die gij bef hebt. Zijn hart en heiligdom bbjft voor u openstaan; niet bij Hem, bij u is de schuld der verwijdering. En al bet Hij u toe in zijne tegenwoordigheid en al mogt gij staan aan zijne heibge plaatse, het zou u niet baten zoolang gij vuige togten koestert: de onreine kan God niet zien! Zabg de reinen van harte: hun is het mogelijk God te E3 keren kennen; maar de onreine kan God niet zien. De Israëliet die ten tempel opging zag overal, in bouwtrant en versieringen, in altaar en vaatwerk, in eeredienst en plegtigheden, de volmaaktheden des Heüigen afgebeeld. Maar de onbesnedene, de afgodendienaar, ook al ware hem de toegang tot het heihgdom veroorloofd, zou van dat alles niets verstaan hebben. Zoo ook is de kennisse Gods uitsluitend voor den reine van harte. Ik mag mij hier op de ervaring beroepen Al wat wij van God en goddebjke zaken weten, is ons medegedeeld door heibge mannen, want de zulken alleen kunnen verstaan wat des Heiligen Geestes is. En hij die ons den Vader ten voUe verklaard beeft, wiens naam is God geopenbaard in 't vleesch, hij was-, wel in alles verzocht als wij, maar ook in alles zonder zonde. Daarom kan de onreine van harte mets begrijpen van al 't geen de natuur en de geschiedenis en christus zelf hem aangaande God verkondigen Breng hem in het heiligdom der schepping; hij ziet land en water, en bergen en dalen, en boomen en bloemen, en velerlei gedierte — maar God ziet hij niet Toon hem de sporen van des Vaders goedheid, die zelf niets behoevende zalig is door de wereld te zabgen, — hij weet niét wat gij zegt. „Onmogebjk! onmogebjk! dat alles zou het werk van louter liefde zijn?" Ach, hij heeft niet geleerd ter befde van anderen ook maar de hand te verroeren! Wijs hem op christus: „die hem ziet, ziet den Vader!" Hij ziet in hem wat de Earizeën irf hem zagen, een volksverleider die zich tot koning wil opwerpen; want als hij-zelf iets goeds verrigt, is het alleen om zich een naam te maken. Breng hem aan de nachtmaalstafel en predik hem: „God heeft ons met zich verzoend, toen wij vijanden waren; bij Hem is vergeving." Vergeving! Hij weet niet wat het woord beteekent, de wraakgierige! Schets hem de voorregten des Christens en de zaligheden die God voor ons heeft weggelegd; — neen, doe het niet! Strooi uwe paarlen niet voor de zwijnen; hij kent geen andere vreugd dan zingenot, de wellustige! Hij zou ook het heiligste ontreinigen: als het pinkstervuur van den hemel regent, droomt hij van zoeten wijn! — Werpt mij niet tegen dat er zijn, die het hart vol onreine togten hebben en nogtans den mond vol van Gods volmaaktI heden; goddeloozen, die zich godgeleerden noemen. Ach, Broeders en Zusters! van God te kunnen medespreken is nog niet God te kennen, is nog niet God te zien! Ik beroep mij op uwe eigene ondervinding; bij de meesten helaas! zal het niet te vergeefs zijn. Daar zijn oogenblikken in uw leven dat de verleider de overhand op u heeft, dat booze gedachten uwe verbeelding en uw hart bevlekken, dat een heilloos opzet bij u kiemt en rijpt. Spreekt! is het u dan gegund een helderen bbk te slaan in Gods verborgen heiligdom ? Gij weet -alles van Hem wat gij te voren wist; misschien dat gij 't nog steeds voor waarheid houdt, maar 't heeft geen kracht noch troost voor u. De natuur spreekt dezelfde taal die zij sinds zestig eeuwen spreekt; vroeger verstondt gij haar zoo goed, als zij u God verkondigde; — 't is nog dezelfde aarde, hetzelfde hemebond — hoe zijt gij zoo veranderd, hoe hoort gij als niet hoorende, ziet als niet ziende? — 't Is nog het oude kerkgebouw waarin gij reeds als kind uwe Godsdienst hebt gevierd, toen wist gij minder van God, toch kendet gij Hem beter; toen zag uw oog den Vader, nu hoort uw oor van Hem spreken. Gij weet dat God alles regeert en ook uw levenslot bepaalt, gij weet dat het zoo zijn moet; vroeger plagt gij ook Zijne hand in alles op te merken; nu kunt gij het leerstuk der Voorzienigheid aan anderen bewijzen, en zelf gaat gij uw weg in 't donker. Van waar die treurige ommekeer?— Zahg de reinen van harte: zij zullen God zien. Vuil van hart — blind van oogen! Rein van hart — helder van blik! Want het is er verre van daan, dat reinheid van hart gelijkluidend zou zijn met onnoozelheid, die bij sommigen voor onschuld geldt, of iets gemeen zou hebben met die dweeperij, die meent dat men het verstand moet verliezen om God te vinden! De reine van hart dorst naar zuivere kennis, en hij beproeft de geesten of zij uit God zijn. Dat is hem mogelijk, omdat hij van al Gods volmaaktheden een spoor en schaduw in zich-zelven vindt. Als hij bidt: „vergeef mij mijne schulden" — dan kan en durft hij er bijvoegen: „gelijk ook ik vergeve mijnen schuldenaren." Gij behoeft hem niet te zeggen, dat God niet plaagt uit lust tot plagen; al was zijn leven niets dan jammer, dat zou hij nimmer van God gelooven. De onreine kan God niet zien, ook waar Hij zich het helderst openbaart; de reine ziet Hem, ook als Hij zich verbergt. En al roept de dwaas: daar is geen God! en de Hgtzinnige: het is te vergeefs God te dienen; de Heer merkt er niet op! en al vleit de zonde, al lokt de wereld, al dreigt de dood, — hij staat met opgeheven hoofde als ziende den Onzienlijke! Zalig de reinen van harte, want zij kennen God als hun God, zij zien den Vader als hun Vader, en staan in de naauwste gemeenschap met Hem. Maar de onreine tril God niet zien. Dat verwondert ons niet: de duisternis haat het licht, zij moet het haten. Inderdaad de kennisse Gods kan voor den kwalijkgezinde niets bekoorlijks hebben. Reeds het gezelschap der weidenkenden onder de menschen is hem ondragelijk. Wat zal het wezen als hem de Heilige verkondigd wordt! Te weten dat God regtvaardig is en een wreker, dat Hij het ook voor hem is; dat God goe- dertieren is en de liefde zelve, maar dat Hij het niet voor hem is, en niet voor hem zijn kan, zoolang hij volhardt in kwaad doen — wat troost, wat vreugd kan het hem brengen? Al staat Gods bedehuis voor hem open, al verstaat hij wat er gepredikt wordt, 't zal hem slechts beschamen, ontrusten, kwellen. Ja! al wierd het onmogelijke mogebjk, al konden wij het tekstwoord verkeeren, dat er stond: de onreinen zullen God zien; en de ordeningen Gods, dat de boozen wierden toegelaten in den hemel der zabgheid, — al mogten, al konden zij, zij zouden het niet wülen of begeeren. O wij begrijpen hunne logentaal: „ daar is geen God, of zoo daar een God is, Hij merkt niet op de daden der menschen." Het is de slecht verholen wensch: och, dat er geen God ware! dat Hij niet opmerkte! — Ook zijn zij het geweest, die van oudsher de profeten doodden, en smaadden en mishandelden al wie het waagde van God te spreken. Eén was er onder de godsmannen, boven alle anderen heüig en goed, ja met geen ander te gebjken, Gods eigen Zoon, het beeld des Vaders — dien hebben de zondaars en onreinen gezien, en zóó onuitstaanbaar was hun zijn aanbbk, dat zij hem kruisten en vermoordden. En zoo hij andermaal op aarde kwam, en gij hem andermaal moest zien, gij ontuchtigen en onregtvaardigen, gij befdeloozen en geldgierigen, gij zoudt niet rusten, eer zijn kruis ten tweedemaal stond opgerigt! En toch — o raadsel aller raadselen! — toch is het niet zeldzaam u in zijne tempelen te vinden, u zijn naam te hooren noemen, u de handen tot zijn God en Vader te zien vouwen. Komt gij dan ter kerke om veroordeeld en bestraft te worden? Zoekt gij dan Gods aangezigt om uw vonnis te vernemen ? — Ziet, Broeders! dit is de eUende der onreinen: zij willen God niet zien, zij zouden wenschen niets met Hem te doen te hebben; en toch kunnen zij niet buiten God, toch heb- ben zij behoefte aan Hem, en worden gedwongen Hem te zoeken; en als zij Hem gevonden hebben vlieden zij, en als zij ontvloden zijn willen zij wederkeeren — dit is het woord dat God gesproken heeft: de goddeloozen heiben geenen vrede! Zalig de reinen van harte: zij-zullen God zien. Lang genoeg en reeds te lang heb ik n den jammer der onreinen gepredikt; van nu aan rigt ik uwen bbk op het voorregt der reinen. Indien hetgeen ik sprak, voor sommigen de schets was van hun vorig bestaan, mogt hetgeen ik spreken zal, voor allen het beeld zijn van hun volgend leven. Stelt hem dan nog eens u voor den geest, den reine van harte! Toegelaten in de tegenwoordigheid Gods, dagebjks vorderende in de kennisse des Heeren, oefent hij de zaligste gemeenschap met den Vader. Hier vooral wensch ik dat gij mij regt verstaan zult, Toehoorders! Men hoort dikwijls ijveren — en niet ten onregte — tegen een zoogenaamd beschouwebjk Christendom, 't welk den hoogsten prijs stelt op eene innige, onverklaarbare vereeniging van den mensch met God, en op onurteprekebjke bevindingen en aanschouwingen des AUerhoogsten. Niet ten onregte, zeg ik — wanneer men het misbruik bedoelt dat van deze leer gemaakt wordt; zoo als de onreinen van harte haar bezigen tot een voorwendsel van trage werkeloosheid, tot een dekkleed der schande, tot walgelijke huichelarij. Maar zijn er van die ijskoude menschen onder n, die geen zin of gevoel hebben voor de Evangebsche waarheid: dat de Christen één is met den Vader, dat de reine van harte God ziet; — hun roep ik toe: lastert niet wat gij niet kent! Neen! de zuivere, heibge gemeenschap met den Heüige zal geen trage, onbruikbare menschen vormen; de korte oogenbbkken, aan het gebed en aan het innigst verkeer met God gewijd, zijn niet verloren voor het leven! Rein van hart, helder van hoofd, vurig van geest — ziedaar het beeld des Christens f Ze zijn u gegund, opregte vromen! van chAisïus gegund, die stille verzuchtingen, die niet gesproken beden, die' gedurige overpeinzingen, die de hand met afleiden van het werk, al leiden zij den geest op ten hemel. Daj- is uw deel: de wereld- heeft het hare. Grj wilt met ruilen? Gij hebt wèl gekozen- m befc «we zal van * niet weggenomen worden; niet door de stormen des levens, want gij staat hooger dan de onweerswolken; Biet door den zondvloed der ongeregtigheid, want uwe arke drijft veilig op de wateren zoolang gij Tastlöudt aan God; niet door het geweld des doods, want indien de onreine, die God gezien heeft sterven moet, de reine van harte-, die Hem in christus gezien heeft, kan niet sterven. Gij zijt voortgegaan, voortgegaan in de heüigmaking, voortgegaan van heerlijkheid tót heerlijkheidnu staat gij aan den binnensten voorhang, voor het heilige' der heiligen, waar God zich openbaart in al den glans zijner heerlijkheid. Aan de hand van christus, den Hoogepriester, treedt gij den hemel in, - ons oog kan u niet verder vohjen, maar zalig, driewerf zalig gij, want nu zijt gij volkomen rein: thans zal uw oog God zien gelijk Hij is — zalig de reinen van harte! _ Van wien, van wiens tegenwoordig lot en toekomstig deel heb ik daar gesproken? Van u, Broeder? Zuster, van u? Ach dat het van u allen, ach dat het van mij-zelven ware! „Wie is rein?'» hoor ik u nogmaalspvragen „of wie zal ons reinigen?» Toehoorders! de Israëliet, die voor Gods aangezigt verscheen, nam naar de wet der reiniging een zoenoffer en legde de hand daarop, als ter betuiging dat hij in dit offerdier zich-zelven en al zijne zonden en lusten Gode offerde Ook ons offer is voor ons geslagt; Hij, die de reinen van harte zahgsprak, is ons offer tevens en onze Hoogepriester. Het bloed van jezus christus reinigt van aUe zonden; al waren Nag. Leerr. ze rood als scharlaken, ze zullen worden als witte wolle! Gaat dan tot hem, en door hem tot den Vader! Gelooft in hem, opdat gij één moogt wezen «rf W Sterft mede iu zijnen dood; staat met hem op ten nieuwen leven! Maar wat gij doet, dat doet ganschelijk en opregt! Geen reiniging der handen alleen, waarbij het hart onrein blijft; geen halve loutering, die boezemzonden en lang gekweekte lusten spaart. Wat niet rein is, is onrein, en wat ten halve is, kan niet voor God bestaan. Ik heb u heden aan den drempel van Gods heibgdom gebragt. Chbisttjs, onze Meester, is binnengegaan. Wie heeft moed te volgen, al moest het zijn ten prijs van regterhand of regter oog — Christenen! wie? Zabg die ingaan! Zalig die God zien. Amen. DE VOORBESCHIKKING. LEEEEEDE ovee EOMEINEN VJJI. vs. 29, 30, 31a. want die hij te voeen gekend heeft, die heeft hu ook te voeen veeoedineerd den beelde zijns zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eeestgeboeene zij ondeb vele broederen. en die hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft hit ook geroepen; en die hij geroepen heeft, dezen heeft hij ook geregtvaardigd; en die hij geregtvaardigd beeft, dezen heeft hij ook verheerlijkt. wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? tt Is niet dan met aarzeling en schroom, dat ik n tot de «verdenking der afgelezen tekstwoorden noodig. Het leerituk der Goddelijke Yoorbeschikking, 't welk op deze en lergelijke uitspraken van het Apostolisch Evangelie is gelouwd, behoort tot die hoogverheven waarheden, welke de Evangeliedienaar huivert aan te roeren, veelmeer opzettelijk Ie behandelen, wel wetende dat de gemeente des Heeren Ie van oudsher tot twistinge misbruikt heeft. De tijden zijn geweest, waarin het voor den dienaar des woords ■evaarlijk heeten mogt dit onderwerp te bespreken; maar nog altijd kan de vraag bij hem opkomen: is het niet raadzaam en oorW er van te zwijgen? Wat nuttigheid zal de behandeling van het veel betwiste punt voor uwe hoorders hebben? Ach, het zal hun niet te doen zijn om met belangstellende aandacht en inkeering tot zich-zel- j yen Gods gedachten over hun eenwig lot te vernemen. Met luisterende nieuwsgierigheid zullen zij de gedachten des predikers uitvorschen en keuren, en bij het heengaan twisting onder elkander hebben, daar de een zal zeggen: ,,Mj is regtzinnig;" de ander: „neen, maar hij misleidt ■ de schare!" Zoo zuüen ze over é spreken, in plaats van over zich-zelven na te denken. Daarom, voed de gemeente bever met de melk der waarheid, wederom predikende de bekeérin»- van doode werken en het geloof in God. De verborgenheden des koninkrijks plagten haar'Van ouds tot 1 aanstoot en beroering te zijn! - Gebefden! bij u heb ik een beteren zin ondersteld. Ik besef mijne verpbgting om voor u niets achter te honden, dat ik u niet dén gebeelen raad Gods zou verkondigen. Ik ga tot u spreken als tot volwassenen in cheistus. Naar het Evangebe onzer bebjdenis ga ik u het eeuwig raadsbesluit des Allerhoogsten verkondigen. Mogt gij geen ooren hebben dan voor het woord Gods, geen aandacht dan voor de waarheid Gods, geen lof noch roem dan voor dé wijsheid en de befde Gods • geen oordeel dan het waarachtig oordeel oven delven , en bij het verlaten van dit heihgdom, niet dan di* enkel woord in 't hart en op de bppen: „Ik ben des Heeren, des Heeren voor altoos!" Pattltjs schetst in den brief aan de gemeente te Romehet geheele beloop' van den weg des heils in cheistus. Hij: vangt aan van de diepte der zonden en ellenden, waarin dé Jood met den Heiden lag verzdnkeii. Hij eindigt met de diepte des rijkdoms der wijsheid en der kennisse Gods,<; die alles onder de ongehoorzaamheid heeft besloten om allen : barmhartig te wezen, -uit wien, door wien, tot wien alle dingen eyn. En op dien heilweg zeiven voert de Apostel ons ,nu langs afgronden waar het oog geen bodem peilt, dan weêr pp boogten van waar we in schemerend vérgezigt Gods groote werken overzien. Die hem volgen .wil, bidde om den geest, die alle diepten peilt en alle hoogten meet, zonder wien we niets verstaan van >'t geen des Geestes ia! In het vorig hoofddeel had de Apostel met treffende gelijkenis, uit eigen levenservaring, iet beeld geteekend van den mensch, die door de wet tot de kennis der zonde is gekomen en ernstig verlangt (God te dienen, maar door de overmagt der aerfzncht ,en- der zinnelijkheid gebonden en krachteloos blijft. In het 'teksthoofddeel .stelt duj den verloste door christus daartegenover, die, der zonde dood en met den Heer ten nieuwen leven opgestaan, wandeltin de vrijheid en heerlijkheid der kinderen Gods. De Apostel ontveinst niet, 't geen de ondervinding ook der besten en meest gevorderden leert, dat dit nieuwe leven des Christens, in den tegenwoordigen aardschen toestand, veekins onvolkomen blijft; dat wij nog slechts de eerstelingen des Geestes hebben, en in hope zalig zijn. Maar dit beneemt ons niets van de volle verzekerdheid des heils. Den kinderen Gods, hun die God Qiefhebben, moeten alle dingen, moet ook deze beproevingstaat ten goede medewerken. Ons vertrouwen rust niet op hetgeen we zien, maar op onze kennis ,van den eeuwigen raad Hesgenen, die ons naar zijn voornemen geroepen heeft. En" hier leidt de Apostel ons als ware het op den heüigen berg, en legt in den tekst ,het geheele Godsplan voor ons bloot. Eerst rigt hij onzen duik ten hemel, boven tijd en lotwissebng, en verkondigt ons bet eeuwig raadsbesluit der voorbeschikking: die God.voorgeleend heeft, die heeft Hij ook voorverordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te eijn, opdat Hij de eerstgeborene • onder véle broederen. Daarna wendt hij ons oog tot de aarde en toont hoé dit eeuwig besluit in den loop deitijden wordt ten uitvoer gelegd: die Bij voorverordimerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Bijgeroepen heeft dezen heeft Bij ook geregtvaardigd; en die Bij geregtvaardzgd heeft, dezen heeft Bij ook verheerlijkt. Ik ga het woord van PAULüs overnemen en voor u ontwikkelen. Naar zijne leiding ga ik u ontvouwen, eerst: hoe het goddelijk raatbesluit van eeuwigheid is vastgesteld; daarna: hoe het in den loop der tijden wordt volvoerd; de ernstige vraag: wat zullen wij tot deze dingen zeggen? zal onze overdenking besluiten Geef Koning der eeuwen, ahnagtig, heibg Vader! geef den zwakken mensch, die tot zijne broeders en zusters gaat spreken van 't geen bij U besloten is, geef den mensch van gisteren den Geest die in de waarheid leidt! Ameu. De Apostel, door Gods Geest verbcht, leidt onzen blik 1 ten hemel boven al het vergankebjke, boven tijd en lot- I wissebng; en terwijl de kinderen der wereld van een bbnd toeval of van een ijzeren noodlot droomen, verkondigt hy 1 ons het eeuwig raadsbesluit van den levenden God, du ons heeft voorgekend, en voorbestemd om den beelde zijns Zoons % gelijkvormig te wezen, opdat Bij de eerstgeboren zij onder vele broederen. Pauxtjs leert ons met deze woorden den grond den inhoud, en het einddoel van het goddebjk raadsbesluit 1 kennen. .. , J God heeft de zijnen te voren gekend. De wijsheid dezer 1 eeuw Toehoorders! stelt het heelal voor als een wereld die 1 op zich-zelf bestaat, en in zich-zelve rust; uit wier vrucht-I baren moederschoot, zonder dat zij 't weet of'wü plant 1 eu dier en mensch te voorschijn komt, om er, na korter! of langer tijd van bloei en leven, in weêr te keeren en weg te sterven. Maar de wijsheid, die van boven is, leert ons boven de wereld een God en «Vader eeren, wien alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn. God stelt de wereld voor zijn aangezigt en brengt haar met scheppenden wil tot stand. Hij omvaamt met éénen blik de tijden, en regelt met éénen wenk hunnen loop. En in de wereld en in den tijd ziet Hij ook den mensch en kent die de zijnen zijn; hun doen en laten, hun willen en besluiten ligt van eeuwigheid open voor zijn oog. En terwijl Hij aan zijne redelijke schepselen de keuze des harten vrijlaat, heeft Hij hunne daden en hun levensloop gebonden aan de snoeren zijner wijsheid. Van achteren en van voren heeft Hij hen omringd met de magten zijner liefde; en voor eiken polsslag van hun bestaan alles beschikt wat goed is in zijn oog. Broeders en Zusters! welk een denkbeeld! Vóór vijftig jaar werd aan de meesten onzer nog door geen mensch gedacht; weder vijftig jaar, en de meesten onzer zijn weêr sinds lang vergeten. Uit den oceaan des levens zijn wij voor een oogenblik als opgedoken, om het licht te zien, en een spel der golven te zijn, en weêr te worden ingezwolgen. Één oogenblik is ons gegund! Maar in dat enkel oogenblik aanschouwen wij den Vader, die ons gekend heeft vóór de grondlegging der wereld, 't Is ons genoeg: wij hebben Hem, Hij heeft ons gezien. In het bewustzijn dat we Hem liefhebben roemen wij dat alle dingen ons ten goede moeten medewerken. God heeft ons gekend, dat ons de wereld vergete! Gij bemerkt, Toehoorders! dat we Gods voorkennis niet afscheiden van zijne voorbeschikking, 't Is inderdaad. een redelooze vraag, wat van beiden in God vroeger of later is: het weten of het willen? Of Hij ons eerst gekend en daarna liefgehad, of eerst ons uitverkoren en daarna gekend heeft? Dit houden we ,vast: de grond van het goddelijk raadsbesluit ligt niet in ons, niet in onze waardigheid, met in ons geloof, als ware dat ons eigen werk. God heeft over ons beschikt, noch naar onze verdienste, noch naar willekeur, maar naar den wil zijner heilige liefde, die hooger is dan ons begrip. Ja, heilige liefde is de grond van het eeuwig raadsbealuit -Gods, en heeft er den inhoud van vastgesteld. Die God voorgekend heeft, die heeft Hij voorverordïneerd den heelde gijns Zoons .gelijkvormig te mezen. Met deze woorden doet de Apostel ons een tweeden, nog dieper blik slaan in den raad Gods, .zoodat ons eindig denkvermogen en onze zwakke voorstelbng moeite heeft hem te volgen. Het is als iwierd ons gegund de overleggingen van den Schepper te hooren. Da den beginne is God, en bij God » het Woord, de Zoon bij ,den Vader. De Vader heeft in den Zoon een welbehagen-, en terwijl fiod alle zijne werken met één scheppenden blik overziet, gaat Hij als % ware met zichzelf te rade: „Deze is mijn gebefde Zoon in welken ak mijn welbehagen heb. Daar moeten velen zijn die op Hem gelijken. Laat ons menschen maken naar ons beeld en.gelijkvormig aan den beelde des Zoons !" Zoo werd vóór den aanvang der eeuwen, in den beginne, onze zaligheid, «we gemeenschap met God, ons leven, ons wezen, ons alles., 't werd naar den raad en de voorkennisse Gods vastgehecht en onafscheidebjk verbonden aan den ééngeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is. Christenen;! niet .sinds gisteren of .eergisteren, maar van voor de grondlegging der wereld zijt gij cheistus eigenen. Den Zoon behoorden wij toe; eer wij ons-zelven toebehoorden; de Vader had ons hem gegeven, eer Hij ons het (leven schonk; en het leven zelf en de adem en alle dingen zijn ons door den Vader :alleen op die voorwaarde verkend, dat wij des Heeren zouden zjjn! Opdat Bij de eerstgeboren dj onder vele broederen. Men heeft er veel over getwist welk toch het eindoogmerk zij der schepping, het groote doel, waarop Gods raad en weg ten laatste uit moet loopen. De een heeft gezegd: „God heeft «een ander doel op 't oog dan zich-zelven te" verkaerlijken in zijne werken." De ander meende: „het geluk san ,al zijne schepselen is het oogmerk des Scheppers." Een derde beweerde: „men kan bij God van doel noch oogmerk spreken. Zijn teigen .wezen dringt Hem om te scheppen en te .zaMgen." Het Evangelie, ons door paulbs in den tekst verkondigd, vereenigt die verschillende beschouwingen tot de waarheid. Voorzeker: het ligt in het wezen Gods, in zijne oneindige liefde, dat Hij zich mededeelt aan velen; Hij heeft meer dan éénen zegen, en millioenen sch^hselen van allerlei geslacht en vermogen en aanleg en rang «aligt Hij uit aijne tvolheid. Maar dat wezen Gods is onafecheideüjk van zijn wil en vrye voorbeschikking. De Vader wü zich-zelven in den Zoon verheerlijken; daarom stelt Hij den Zoon aan het hoofd der ^schepping. En tenrajl Hij ajle schepselen zegent, elk naar de mate üijner vatbaarheid, iheeft Hij boven alle aardsche creaturen menschen voorbeschikt en uitverkoren om eigen broeders oran dien Éénig» te zijn. Zoo is er orde en opklinrmingin het goddelijk wereldpton: de aarde om plant en kruid te dragen, plant eD kruid ter wille van de dieren des velds , de geheele redelooze schepping om onzentwdl, .en wij ter wille van chkistus. Zoo is at éénheid in het raadsbesluit des Allerhoogaten: Alles het uwe, gij van christus, en christus des Vaders, uit wierf, door wien, tot wien aUe dingen zijn. Het scheppend bevel: daar zij bcht, daar zij leven, dat er menschen zijn naar onzen beelde! 't geheel bestuur, de raad en het plan van God, het loopt alles daarop uit en stroomt daarin weêr, dat de Zoon van God de Eerstgeborene onder velen zij, die velen zijne broeders, en God aUes en in aüen! Wij stamelen maar van dit aanbiddebjk wereldplan, Broeders en Zusters! Wij overzien maar een klein, afgebroken deel dier goddebjke geschiedenis. En wat we zien, schijnt nog zoo weinig aan Gods raad te beantwoorden: de zonde in Gods wereld ingebroken, de natuur met zich-zelve en met den mensch in strijd, dat al het schepsel zucht en krimpt als in barensnood; de mensch misvormd, dat zijn oorspronkelijk beeld naauwebjks kenbaar is; nog niet de helft der menschen tot de kennis van hun eerstgeboren Broeder gebragt, en van die hebt hoevelen ongeloovig, hoe weinigen den beelde van cheistus gelijkvormig! Waar zijn die velen, die God heeft voorgekend en voorverordineerd? — Heer, wat werd er van uw raad, en hoe komt uw besluit tot stand? — Maar de Heer antwoordt uit zijn hoogen hemel: „wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Gijbeden wel, gij zijt op aarde, maar Ik ben in den hemel. Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend." Neen! Hij laat niet varen de werken zijner banden. Wij zien niet wat we hopen, want de hope die gezien wordt is geen hope, doch wij verwachten het met hjdzaamheid. Maar voor Gods oog hgt het geheele plan voltooid, en al zijn raad vervuld. Hij zal volbrengen wat Hij heeft voorgekend en voorbeschikt; Hij gaat onder de menschen zijn stillen en verborgen gang. En onder het wentelen der tijden, terwijl de aarde hare geslachten wisselt gelijk de boom in 't woud zijne bladeren, volvoert God zijnen raad, die in den beginne werd vastgesteld! Paulus heeft ons het goddelijk raadsbesluit doen kennen, zoo als het vóór den aanvang der eeuwen werd verordend. Gods voorzienige liefde heeft voorbeschikt, dat velen den beelde des Zoons gebjkvormig zouden zijn, als broeders van den Eerstgeborene. Thans rigt de Apostel onzen bbk op de aarde, en toont, met geleidebjken voortgang, hoe Gods eeuwig raadsbesluit in den loop der tijden wordt volvoerd. Die God voorverordineerd heeft, dezen heeft Hg ook geroepen. Wij zijn van Gods geslachte, Toehoorders! en den Zoon van God zijn we na verwant. Maar ik behoef u niet te herinneren hoe wij onze maagschap vergeten en verloochend hebben en jammerbjk zijn afgedwaald, zoodat de Vader ons als van verre tot onzen eerstgeboren Broeder roepen moet. De roeping der menschen tot christus , ziedaar het kort begrip der geschiedenis van ons geslacht. God volgt daarin zijn eigen, hoogen weg. Hij roept niet aanstonds; eeuwen gaan voorbij dat de mensch naauwebjks iets van zijne bestemming te weten komt; één uitverkoren volk alleen hoort als in de verte van den ééngeboren Zoon en van den raad des Heeren gewagen. En als nu de tijden, door God te voren gekend, verschenen zijn, ook dan nog worden niet aUen tevens en op éénmaal geroepen. Het is veelmeer of God zijn «eigen werk en raad weêr vernietigen wil. Het uitverkoren volk wordt verworpen, en in plaats dat Israël zabg zou worden, gaat aüengs de volheid der Heidenen in. Waar het Christendom ingang had gevonden, wordt het terug gedrongen; waar het gevestigd is, daar zien wij het verbasterd en ontaard. Gij vraagt oplossing van al die raadselen? Ik weet geen andere te geven dan die van den tekst: die God voorvermdineerd heeft, dezen heeft Hij geroepen. De tijden en gelegenheden heeft de Vader zich-zelven voorbehouden. Hij heeft-te voren bepaald, wie >Hïj roepen zou, en wanneer, en langs welken weg. De natiën woelen onder elkander en de volken bedenken ijdelheid. De vorsten, de goden der aarde laten het regt van den sterkste gelden, en de raadsüeden spinnen de webbe hwnner staatkunde. Maar God van den hemel gaat midden door hen heen, en zonder dat ze 't weten werken zij aan Gods bestel. Onder die woelende en wemelende scharen kent God de zijnen, en roept ze te zijner tijd. Vroeger, kter, onder krijg en vrede, in 't noorden, in 't zuiden, alomme, boven het gewoel der menschenkinderen uit, kat zich de Godsstem hooren, die de Heidenen noodigt oman te gaan, en Israël dat het zabg worde! En die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook geregtvaardigd. Zoodra de mensch tot chbistus geroepen en gebragt is, vangt voor hem een nieuw en hooger leven aan. Hij wordt, meer nog dan bij te voren was, een voorwerp van Gods bijzondere bemoeijing en vaderzorg. Het is als werd bij op een hooger school van opvoeding onder Xjfods ogen naauwlettend toezigt geplaatst. De Vader behandelt den geroepen uitverkorene voortaan niet meer ak een zondaar en weêrspannehng, maar als een regtvaardige. Op zijn ongeveinsd geloof in chbistus wordt 'tójne «chuld uitgewischt als bad «e nooit bestaan. Hij wordt niet meer ak vijand van God gestraft, maar als kind van God gekastijd en getuchtigd. En al wat hem weervaart van bef of leed moet hem ten goede medewerken, om hem in waarheid en volkomen Jtegtvaardig te steUen voor Gods aangezigt. Be roeping tot«hmstus, ziedaar den sleutel van de geschiedenis der volken. De regtvaardigmaking door het geloof in christus, aiedaar de verklaring der levensgeschiedenis van eiken Christen, van u, van mij, van zoovele» als God geroepen heeft. Slaat er de dagboeken uws levens op na, Geliefden! haalt ze voor uwen geest terug, al Gods leidingen met n, zoover het schemerend geheugen reikt tot op den dag van heden. Moeder, die ons de vreeze des Heeren als met de melk hebt ingegeven; vader, die ons tot de kennisse van cheistus hebt gebragt; leeraars en vrienden t ons van God als tot een engelenwacht beschikt; vijanden en tegenstanders, die kwaad over ons dacht, maar God dacht het ten goede; rijke, volle teugen uit den beker der vreugde, teugen uit den beker des lijdens; panden ons geleend, en panden ons ontnomen; stemmen in ons hart? wenken op onzen weg; gemeente des Heeren, waarin wö zijn opgenomen en grootgebragtj huis onzes Gods, waar we verkwikt werden met zijn heil; pad van ons leven, waar we struikelden en vielen, waar God ons heeft opgerigt, waar we staan en wandelen tot op dezen dag! — zoo waart gij ons dan voorbeschikt en toegewezen, eer wij het wisten, zonder dat wij het zagen; Hij die ons geroepen heeft, de Getrouwe, wist en zag het voor ons. Hij za! het werk, aan ons begonnen, ook verder voleindigen. Hij zal niet moede worden ons te reinigen en te louteren. Terwijl wij de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben* zijn wij in hope zalig: die ons regtvaardigt, zal ons ook verheerlijken! En die Hij geregtvaardigd heeft, dezen heeft Hg ook verheerlijkt, zegt paulus. Zoo zeker is hij van de toekomst, dat hij haar als tegenwoordig beschouwt, en van het Godsplan spreekt als ware 't in den loop der tijden reeds volvoerd. Intusschen, wij weten het, ons inwendig levén is nog met cheistus verborgen bij God. Nog zijn w£ de* ijdelheid onderworpen, en dragen in telerlei smart de leemen hutte omy die door een. smadelijken dood staat verbroken te worden. Men zou het ons niet aanzien, Broeders en Zusters! — den besten onder ons ligt minst van allen aanzien — dat we zijn voorverordineerd om den beelde des Zoons Gods gelijkvormig te wezen. Maar het kan en moet ook niet anders. Eerst wanneer chbistus, die ons leven is, geopenbaard zal zijn, zullen wij ook met Hem openbaar worden in heeriijkheid. De leden des bgchaams worden niet verheerbjkt zonder het bgchaam, noch het bgchaam zonder het hoofd des bgchaams. Chbistus heerscht nog niet, en gij zoudt willen heerschen? De gemeente wordt nog aangevochten, en gij zoudt willen rusten? De kerk is nog gescheurd, en gij zoudt vrede wülen hebben? Gij zijt nog niet volkomen geregtvaardigd, en reeds zoudt gij verheerlijkt willen wezen? Niet alzoo! Maar weest in hope zabg! Jaagt naar het wit uwer roeping! En ah dan soms uw oog met weemoed rust op dezen mensch van aarde, wiens beste dagen niet zonder wolken zijn, wiens heihgste wil niet zonder vlek, wiens edelst pogen zwak en krank, wiens reinste vreugd van bitteren bijsmaak is; als de bange klagt u op de bppen zweeft: ben ik 't, Vader! ben ik het wel, dien gij voorgekend, dien gij in chbistus geroepen hebt en aangenomen? — hef dan het hoofd omhoog! Boven u, voor het aangezigte Desgenen, wien al zijne werken van eeuwigheid bekend zijn, staat een ander, beter, reiner mensch, de mensche Gods, gebjkvormig den beelde van chbistus. Heft de hoofden op omhoog! Voor het oog des geloofs zijn de tijden akeede vervuld en is het raadsbesluit van God volvoerd. Onze verheerlijking met cheistus is de geschiedenis der Christelijke kerk; en in 't verschiet, ten einde van al de beproevingen en oordeelen, die gaan over het huis onzes Gods, zien wij onzen Heer en Koning, den Eerstgeborene onder vele broeders! Hij één met den Vader, wij één met Hem, God alles en in allen ! Naar het woord van paulus heb ik u het eeuwig raadsbesluit der Goddelijke Voorbeschikking verkondigd. Ik wilde daarbij uwe aandacht niet afleiden door het opnoemen en weêrleggen der vele dwaalbegrippen, met welke men dit hoogheerlijk Evangebe heeft ontreinigd en krachteloos gemaakt. Etter, aan het einde onzer overdenking, staan wij nog een oogenbbk stil bij de ernstige vraag: wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Verlangt gij te weten wat sommigen er van gezegd hebben? Met een enkel woord wil ik het u ter waarschuwing aanduiden. '. „Gij predikt ons een God, die eigendunkelijk en willekeurig handelt: een regter der gansche aarde, die zelf geen regt doet. Waarom roept Hij niet allen, en regtvaardigt niet. allen, en zabgt niet allen, daar ze toch niet zonder Gods wil kunnen zabg worden?" Maar toch, o mensch, welke aanspraak hebben wij dan op zaligheid? Hebben wij niet allen gezondigd, en geen van allen stof tot roemen? En indien Gods oog tegen sommigen goed is, zal daarom het oog der anderen boos zijn? Maar toch, o mensch, wilt gij dan, gij mensch van gisteren, die maar éénen dag hebt om regtvaardig te zijn, wilt gy God aan uwen maatstaf meten, Hem die de eeuwigheid voor zich heeft? Dien Hij heden voorbij gaat, kan Hij tot dienzelfden niet morgen inkeeren, niet later aannemen dien Hij eerst verworpen heeft? Heeft Hij u dan in zijn raad geroepen en u als zeker meêgedeeld,-dat Hij zich eindebjk niet aller zal ontfermen? Wie toch, o mensch, wie zijt gij die tegen God antwoordt, en u vermoeit met veel vragens: „zijn er weinigen die zabg worden?" Strijd gij om in te gaan! „Strijden? Maar alle strijd is noodeloos en nutteloos. Volgens deze prediking zijn wij ten eenemale van God afhankelijk, en in zijn raadsbesluit is van eeuwigheid over ons beschikt" En hebt gij dan in waarheid ooit gedroomd, dat ge niet van God afhankelijk waart? Zoudt gij dan met beteren moed strijden, wanneer God u niet gekend, niet geroepen, en de zaligheid niet voor n had weggelegd? En meent gij dan, dat bij het eeuwig raadsbesluit alles is voorgekend behalve uw willen en werken, dat God op alles heeft gerekend behalve op u-zelven? Neen! wees er verzekerd van: dwingen zal God u niet. 't Is waar: Hij verlangt dat ge u-zelven geheel en onvoorwaardelijk aan Hem overgeeft, maar ook alleen van u-zelven wil Hij u-zelven aannemen. Hij} roept u, maar zoolang ge niet komt, Hij zal u niet regtvaardigen; Hij wil u heiligen, maar zoolang ge zijnen Heiligen Geest weerstaat en bedroeft, Hij zal u niet verheerlijken. Neen, dwingen zal God u niet! Wilt ge den strijd tegen Hem wagen, en zeggen in uw onbekeerlijk harte: ik zal te meer zondigen; de genade zal er te grooter om zijn! Wilt gij, zoon des verderfs, den heiligen Vader, die zich over u ontfermd heeft, in het aangezigt weërstaan; wilt gij, gekochte van christus, die zijn merk aan uw voorhoofd draagt, wilt gij den Heiland afvallen en met woord en daad verloochenen? — Beproef de onmagt uwer boosheid tegen de almagt der liefde Gods; onttrek u aan de hand die u wil redden van den dood; maak u-zelves rampzalig; bedroef en erger de gemeente des Heeren, maar waan niet, dat ge één tittel zult veranderen in het raadsbesluit van Hem, die tot in de hel gebiedt, en voor wiens woord de duivelen beven! En wij, gemeente van christus! Geliefde kindeten Gods! Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Wat anders dan dit enkel woord: Heer! ons geschiede naar uw raad en' welbehagen! Wij willen, wat Gij wilt, en omdat Gij het wilt. En waren wij tot hiertoe traag in het willen en zwak in het werken: met ü, onzen God en Vader, zullen wij sterk zijn, en de wereld overwinnen, en onzen eigen zin gevangen nemen tot de gehoorzaamheid Gods in cheistus ! . Toehoorders! dat niemand onzer van hier ga zonder dat heilig voornemen, die plegtige gelofte! God van den hemel zal het ons doen gelukken. Zoo Hij voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ik weet, daar zijn vele tegenstanders; groot is de kracht der zonde in u, en rondom u, en in de wereld, waar gij wederkeert; en in uw hart, dat ge niet ontvlieden kunt en niet in rust kunt houden, loert de verleiding op u met duizend treken, uit duizend hinderlagen. Nogtans gaat welgemoed; zijt niet bevreesd noch versaagd! Gaat, kinderen van Gods welbehagen, gaat de wereld in en de verleiding tegen! Gaat in den naam des eerstgeboren Broeders, die gestreden en verwonnen heeft! Gaat in de kracht en in den geest des Vaders, die u geroepen heeft, die het ook doen zal! Gaat, gaat met God die u heeft voorgekend, en in wiens Boek van u geschreven staat! Amen. Nag. Leerr. 6 GODS WEG EN MAD MET ISRAËL. LEERREDE over ROMEINEN XI. vs. 25, 26'. want ik wil niet, broeders! dat deze verborgenheid tj onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij d zelven): dat de verharding vooe een deel ovee israël gekomen is, tot dat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. en alzoo zal geheel israël zalig woeden; gelijk geschreven is. Daar leeft een volk in ons midden, van verre tot ons gekomen en sinds eeuwen op Nederlandschen grond gevestigd, een volk dat onze taal spreekt, onze kleeding draagt, onze zeden heeft aangenomen, en van lieverlede deel verkregen heeft aan onze burgerregten, maar toch, na zoo lang een tijdverloop en bij zoo naauw verkeer, nog altijd een stam blijft van bijwoners en vreemdelingen die zich met onzen landaard niet vermengt. Om dezen tijd des jaars, in deze zelfde dagen, slaat het zijne looverhntten op, woningen weinig berekend voor deze lage landen of voor de guurheid van ons luchtsgestel, die van een milder hemel en vérgelegen oorden tuigen, en waaraan zich de overlevering hecht van vroeger, beter tijden, toen deze ballingen aan den zoom der Oosterlanden een eigen erve hadden, bergen en dalen, vloeijende van melk en honig, waar ieder burger onder zijn wijnstok en vijgeboom leefde; en van nog graauwer verleden, toen hunne vaderen in bgte tentwoningen door de wadernissen van Arabiën omdoolden, een zwervende herdersstam. Dat volk is het volk der Joden, het nakroost van Israël. Niet abeen in onze steden en dorpen, in alle staten van dit werelddeel, over de geheele aarde, ontmoeten wij die natie die geen volk meer heeten mag, als het wrakhout van een reusachtig schip langs alle kusten rondgeslingerd en verspreid, overal en nergens te huis, gezeten burgers en toch ballingen, uitéén verstrooid gebjk geen ander volk, en toch ééne famüie van broederen en zusteren, op bloed en afkomst fier, de oudste adel der wereld; de zonen en dochteren van den Vriend van God. De geschiedvorscher staat peinzend stil bij dit vreemd en éénig verschijnsel; de staatsman is verlegen wat hij zal aanvangen met die geheimzinnige gasten uit het Oosten; zich-zelven is dit volk een raadsel geworden, zoodat het naauwebjks meer weet wat het wil of wenscht of wacht; en het ongeloof, dat in de geschiedenis der menschheid een bbnd spel des toevals ziet, of een verloop van gebeurtenissen, bgt te verklaren naar het stelsel zijner eigene wijsheid, — het ongeloof stuit met zijn waan op deze wonderbare verscliijning, die met opgeheven vinger op hooger wil en leiding wijst. De geschiedenis der Joden is het geheim van God. Abes zegt ons dat de Heer met dit volk zijne eigene gedachten heeft, gedachten die niemand kent dan de geest van God, en wien Hij-zelf het door den geest wil openbaren. Aan ons, Christenen, heeft de Vader, als aan zijne volwassen zonen en dochteren, ook in deze zaak eenig bcht willen schenken; zooveel ons goed en nuttig was omtrent Israël lot en toekomst te weten, is ons geopenbaard; en ons christebjk geloof vindt de verklaring van de raadselen, die ik u heb opgenoemd, in het onderwijs van paulus: „de verharding ü voor een deel over Israël gekomen, totdat de volheid der Heidenen tal zijn ingegaan, en alzoo zal geheel Israël zal*, worden, gelijk geschreven ü." Ik wil met, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij',' opdat gijniet wijs zijt bij u-zeken.» Zoo nep pauxos den Christenen uit de Heidenen toe, die gevaar bepen van er zich ijdellijk op te verheffen, dat zij in de plaats getreden waren van Gods uitverkoren volk. En wanneer de hoogverbchte Apostel leeraarde nog in deze dagen * verbeelde mij, dat hij ook ons dikwijls en ernstigop Israël zou wijzen, met diezelfde vermaning: „Zijt met hooggevoelende, maar vreest! Gij spreekt en strijdt over het Bvangebe uwer bebjdenis, alsof het de mtmding en het onvervreemdbaar eigendom ware van uw menschehjk verstand, als hadt gij de kennisse Gods en van c™ me eigen deugd en v$t verworven en verdiend! ïa plaats van Gods leidingen eerbiedig op te merken, oordeelt en besbst gij, als hadt gij meer gezien dan een klein stuksken der zake. Hoe zijt gij zoo laatdunkend en wijs in eigen oosren? Hoe merkt ge niet op die groote verborgenheid, die uwen overmoed beschaamt: Gods nitverkoren volk voor een deel en voor een tijd verhard, gij-zelve en de volheid der Heidenen- door den vat der Joden behouden en gered, en in 't verschiet, naar den rijkdom van Gods goeder^ renheid, -eheel Israël weder aangenomen, gekjk geschreven i8 en aan de vaderen beloofd!" Inderdaad, Toehoorders! indien er iets is, dat ons- tot ootmoed stemt en afkeeng maakt van allen dwazen roem , 't is deze beschouwing van Gods weg en raad, met Israël. Ik heb gemeend dit onderwerp door de tijdsgelegenheid nrij aan de hand gegeven, niet te moeten voorbijgaan. Met geen ander doel en in geen andere orde, dan de Apostel zich voorstelde, verkondig ik u deze groote verborgenheid. Hoort, Broeders! en verneemt tot uwe verootmoediging, wat ons geopenbaard werd van Gods weg en raad met Israël: koe het uitverkoren volk ten deele is verhard; — hoe de verwerping der Joden de zaligheid is der Heidenen; — en hoe er naar de Schriften voor Israël een verwachting overblijft. Gij, der vaderen God, Gij, aller menschen Vader, zegen ons spreken en hooren! Amen. „Broeders! ik wil niet dat u deze verborgenheid onbekend zij, dat de verharding voor een deel over Israël is gekomen." De woorden van paulus staan bloot voor een dubbel misverstand, waartegen ik u vóór alle dingen moet waarschuwen. Misverstaan zoudt ge den Apostel, wanneer gij bij de verharding, waarvan hij spreekt, Israëls eigen schuld, — misverstaan evenzeer, wanneer gij daarbij de gedachte aan Gods regtvaardige vergelding buitensloot. Israëls verharding is het gevolg, zij is tevens de straf van de zonde en het ongeloof des volks. Het een en het ander is in de voorsteüing van paultjs onafscheidebjk verbonden; wij kunnen niet anders dan zijn Apostobsch inzigt eerbiedigen, en er de juistheid van erkennen. Wilt gij den zin zijner woorden regt verstaan, slaat een bük op de looverhutten der Joden, die in de stad onzer woning staan opgerigt! Maar neen! als ter sluik, op binnenplaats en zolderkamer, werden ze opgeslagen; daar viert abbahams nageslacht het derde en het bbjdste van zijne hooge feesten. O armelijk, treurig feest, feest om tranen als water bij te sehreijen! Hoe zwijgt het geklank uwer bazuinen en de stern, uwer beurtzangen, docbter Sions? waar zijn de scharen uwer tempelgangers, waar de menigte uwer offerdieren, waar uwe bchten en ommegangen? Uw heibg en heerlijk huis, uw tempel is verwoest; Jehova heeft zich van u afgekeerd; uwe offers wil Hij niet meer; uwe sabbathen ziet Hij niet meer aan; nog erkent gij uwe schuld en uwe dwaling niet, volk, ziende blind en hoorend doof! Inderdaad, Gebefden! waar is een verharding en een verbhndheid als die van Israël? 't Is waar, de Messias is verschenen — niet, naar hun wensch en verwachting, in aardsche heerbjkheidl In het verachte Galiléa, als de nederige zoon des timmermans, is hij opgetreden; en dat zijn volk niet aanstonds in hem geloofde, dat niet allen hem voor den chbistus erkenden waarvoor hij zich niet aanstonds openbjk uitgaf, dat sommigen met hoofdschudden vraagden: „kan uit Nazareth iets goeds zijn?" — dat bet zich toen verklaren en verontschuldigen. Maar thans, maar midden in een wereld die den DAvroszoon belijdt en huldigt, die door hem hervormd is en geheiligd, waar hij een rijk gegrond heeft dat zich verder en verder uitbreidt tot aan de einden der aarde; thans, nu al de profetiën in hem vervuld worden, nn naar zijn eigen voorspelling stad en tempel verwoest ei de Joodsche natie sinds eeuwen balhng is, — thans nog te loochenen dat hij het is, thans nog een ander te verwachten, en den God der vaderen te dienen met verwerping van der vaderen hoop; dat verdient onze diepste deernis, dat is meer dan gewone dwaling, dat is de vloek dien zij zich-zelven hebben afgebeden: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Hij had u bef, volk van Israël! Tot uwe verlorene schapen was hij gezonden, en de heuvelen en dalen en de zeeën van Palaestina kunnen getuigen, hoe trouw hij ze heeft gezocht. Maar gij hebt u niet laten vinden! Hij beeft u de profeten verklaard, hoe ze van hem getuigden; meer dan eenig ander profeet is hij door krachten en teekenen betoond een man van God te zijn. Maar gij hebt niet gehoord noch opgemerkt! Gij hebt den Heer des huizes Beëlzebub gescholden, en zijne wonderen duivelskunst! Jeruzalem, Jeruzalem! wat heeft hij menigmaal uwe kinderen bijéén gelokt, als een klokhen hare kiekens, — maar gij hebt niet gewild! Door u verworpen en gekruist, maar door de kracht Gods opgewekt uit de dooden, heeft hij zijne Apostelen bevolen: „Predikt het Evangebe! Begint van Jeruzalem!" Toen, toen heeft toch een deel der zijnen in hem geloofd en hem aangenomen; een klein, uitgelezen overschot heeft zich tot den God der vaderen en tot den Messias der vaderen bekeerd. Maar 't grooter deel van Israël bleef als vroeger den Heibgen Geest weêrstaan. De gemeente des Nazareners hebt gij vervolgd, den naam van jbzus gevloekt, het Evangebe verworpen, en het kruis vertrapt! Daarom, kinderen der beloftenis! daarom heeft God u verworpen; daarom zijt^tf verhard, en gaat de volheid der Heidenen n voor! Merkt op, Toehoorders! merkt er het gerigte Gods in op! Zij hebben niet willen gelooven, zoo mogen zij dan ook niet gelooven. Zij hebben den chbistus Gods niet willen kennen, zoo mogen zij Hem dan ook niet kennen. Oogen hebben zij, maar zien niet, ooren, maar hooren niet! Zij slaan hunne looverhutten op, en gedenken aan de dagen van ouds; toch steUen zij er hun hart niet op noch komen tot bezinning. Zij rekenen hun geslachte van den Vader der geloovigen, en midden in de wereld der geloovigen is hun ongeloof tot een spreekwoord geworden. Jaarbjks vieren zij hun grooten verzoendag: hun grooten Verzoener kennen zij niet. Zij heffen hunne spreuke en hunne klagte op, den psalm van den wijnstok: „Heer, gij hebt uwen wijnstok uit Egypte overgebragt, en de volken verdreven om dien te planten; gij hebt hem plaats bereid en hem doen wortelen, totdat hij 't gansche land vervulde. Waarom hebt gij thans zijne omheining doorgebroken, dat allen die voorbijgaan hem berooven? Het woudzwijn heeft hem omgewroet, het wild gedierte hem afgeweid: n lijk, nadat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan, zal Israël op het zien dier uitkomst zich tot den Heer bekeeren, en naijverig deel zoeken in de zaligheid; gelijk God ons barmhartig is geweest, zoo zal Hij ook hun barmhartig wezen; door hun ongeloof gevallen, zullen ze, tot het geloof bekeerd, door God weêr worden opgerigt en hersteld, en afeoö zal geheel Israël — Israël als volk, gelijk het als volk geroepen en getuchtigd en verworpen en in de verStrooijing door God bewaard is, — alzoo zal geheel Israël zalig worden. Het is geschreven; het is den vaderen be- loofd; de roeping en de genadegiften Gods zijn onberouwelijk! Ziedaar het onderwijs des Apostels. Et mogt er niet aflaten, ik kan er niet toedoen. Hoe en wanneer dit geschieden zal, was voor paulus zelf verhólen, en mag geen voorwerp van ijdele gissing zijn. Deze verborgenheid werd . ons bekend gemaakt, opdat we niet wijs zouden zijn bij ons-zelven. Het geslacht dergenen, die in des Apostels tijd met minachting op Israël nederzagen, als op een verstooten en weggeworpen natie, dat geslacht is onder de Heiden-Christenen nog niet uitgestorven. Nog ontmoet men velen, die den stam des Ouden Verbonds, waarop wij zijn ingeënt, miskennen en geringachten, die vergeten dat één zelfde wortel ons met Israël draagt, die de oude profetiën voor overdreven beeldspraak verklaren, nooit vervuld en die nooit vervuld zal worden; wijzen in eigen oog, die niet kunnen gelooven dat God voor de toekomst nog andere en nog grooter gedachten heeft, dan hun oog kan meten of hun verstand bevatten. Zoo zijn wij menschen, Toehoorders! Wij oordeelen en beslissen, als hadden wij alles gezien en doorgrond en begrepen, als leefden wij in 't laatst der dagen, en als kon er na ons niets meer komen dat der moeite waard zal zijn er van te spreken! Voor 't minst, waar het den raad van God geldt, moeten wij dien dwazen waan laten varen! Gebjk de reiziger op de hooge bergspitsen, vanwaar hij uren ver in 't ronde ziet, eerst regt beseft, hoe kort zijne oogen reiken, zoo moest ons hier, op de hoogten der wereldgeschiedenis, alle inbeelding en waan van wetenschap vergaan. Bij het vérgezigt, waarop paulus ons wijst, verbes ik mij-zelven in den onmetebjken omvang van Gods raad en gedachten. Mijne verbeelding verplaatst mij vele eeuwen terug bij de aartsvaderbjke tent aan Mamre's eikenbosch, in de stilte van den helderen nacht. Daar, in de eenzaamheid, geschiedt het woord des Heeren tot abram, den Hebreër: „Zie op naar den hemel, en tel die sterren, zoo gij ze tellen kunt: zóó zal uw nakroost zijn. Doorwandel dit land in de lengte en in de breedte; uwen zade zal ik het geven. Bij u en bij uw kroost zuben zich zegenen al de volken der aarde!" Honderden en duizenden van jaren gaan voorbij; de koningen, de heerschers der aarde wisselen elkander af, en de volkeren doen wat goed is in hun oog. Maar de Heer van den hemel brengt zijn raad tot stand. Nog blijft het woord van kracht, in dien nacht tot dien uitverkoren Eerstvader gesproken, nog is het niet vervuld, gebjk het vervuld moet worden. De gedaante aller dingen is sedert onherkenbaar veranderd; en het tegenwoordig geslacht zou zelfs geen heugenis hebben van dien graauwen voortijd, indien 't niet ware om deze belofte aan abraham gedaan. En zie! nog staan daar de loofhutten van zijn nageslacht. Gezegend te worden met den geloovigen abraham is nog de verwachting en de hope des heils voor alle volken der aarde. Wat aan Gods beloften schijnt te ontbreken, moet dienen om haar te heerlijker te vervullen; en aan het eind der dagen, naar 't geen de Profeten en de Apostelen gesproken hebben, zien wij milboenen bij milboenen opgenomen in het verbond door God met dien éénen gesloten, de volheid der Heidenen ingegaan, gansch Israël zabg geworden, en aan allen — gebjk zij het geen van aUen verdienden — aan aUen genade bewezen! O diepte van Gods wijsheid! O rijkdom van zijn raad! Hoe zinken we daarbij weg, wij schepselen van éénen dag, die ons hier hutten opslaan en tenten bouwen, en wanen iets te wezen, en morgen reeds vergeten zijn door menschen, even ijdel en even nietig als wij! Broeders! Zijt niet hooggevoelende, noch roemt niet in u-zelven! Maar die roemt, roeme in den Heer! Met God te leven en te wandelen, gelijk abraham met Hem wandelde, al is het slechts voor éénen dag, dat is waarlijk iets, dat is groot en heerlijk! Medearbeiders Gods te wezen, en zijn raad te dienen, gelijk christus dien volbragt heeft, gelijk hij er al de zijnen toeroept, dat is niet ijdel of nietig meer, dat heeft waarde voor de eeuwigheid! Kinderen des oogenbliks, van welke er over weinig jaren niet één meer op aarde zal wezen : de Koning der eeuwen ziet en kent en roept u, en wil u opnemen in het verbond zijner liefde. Hij wil u deel en erve geven in zijn schoonen, zaligen hemel. Daar, onder het loofdak van den boom des levens, zullen wij aanzitten met abraham en Israël, en den Heer christus zien, in wien wij geloofd, met wien wij gestreden hebben. Gelijk wij hier ten deele kenden en profeteerden, zoo zullen we daar volkomen kennen, en Gods gedachten weten, gelijk Hij' de onze weet. En gelijk wij hier U voor een tijd en onvolmaakt hebben liefgehad, zoo zullen we U daar liefhebben voor eeuwig met al wat aan of in Ons is — God, die ons eerst hebt liefgehad, Vader in christus! Amen. HET GELOOF DES HUISVADERS. LEERREDE over HANDELINGEN XVI. va. 81. geloof in den heere jezus christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Daar is onder de menschen geen hooger rang, geen eerwaardiger stand, dan de rang en stand des huisvaders. Zijn gezin is een maatschappij, een staat op zich zelve, waarin hij heerscht als priestervorst, hij wèl in waarheid van Gods genade, een Hoofd en Koning der zijnen. Zijn huis is een wereld in 't klein, nagebeeld naar 't groot heelal; een wereld waarin aller oogen op hem zijn, gelijk de oogen aller schepselen zijn op God; waarin hij regeert met voorzienige wijsheid en magt, met trouwe, heilige liefde, en wordt aangesproken bij een naam, dien de Allerhoogste-zelf met hem wil deelen, — Hij, die zoo gaarne ons Ahba, lieve Vader! hoort. Inderdaad, mijne Hoorders! kunt gij u grooter eer en voorregt denken dan aldus in de plaatse Gods te zijn! De Vader in de hemelen gunt den vader op aarde deel aan Zijn scheppen, aan Zijn onderhouden en opvoeden, Zijn zegenen en zaligen. Wien der engelen heeft de Heer alzoo begenadigd of zulk een roerend blijk van vertrouwen en liefde geschonken? Ook Nag. leerr. y is het büjkbaar uit het geheele beloop Tan Gods plan en weg met de menschen, dat Hij — als ik mij zoo mag uitdrukken — dat God in zijn raad en voornemen op den huisvader gerekend heeft. Met noach en abraham, met izaak en jacob en de stamhoofden Israëls sluit de Heibge zijne verbonden. De huisvader ontvangt de beloften voor zich en zijn huis, en staat bij God voor al de zijnen in. Zoo was het onder de bedeebng der Wet; zoo is het gebleven onder de nieuwe bedeebng des Geestes. Het Evangebe der genade wordt aan allen zonder onderscheid verkondigd, aan mannen en vrouwen, ouden en jongen, dienstbaren en vrijen. Elk onzer geldt de verzekering: geloof, en gij zult zabg worden! Maar tot den huisvader geschiedt het woord des Heeren met dubbelen nadruk en dubbele belofte: gdoof in den Heere jezus chbistüs, en gij zult zalig worden, gij en uw huis! Het is u bekend, door wien en bij wat gelegenheid deze woorden gesproken zijn. Zij behooren tot de eerste verkondiging des Evangebes in Europa. Te Philhppi, een Macedoonsche stad, begon zich op de prediking van paulus en silas een Christengemeente te vormen. Lydia, de purperverkoopster, met .haar huis, en verscheiden anderen waren den geloove gehoorzaam geworden. Maar het volk der stad, door valsche aanklagten tegen de Evangebeboden opgeruid, breekt in wilden opstand tegen hen los. De overheid is der menigte te wille; paulus en silas worden zonder verhoor gegeeseld, en tot nader vonnis in den diensten kerker geworpen. Zoo zal dan het goed begonnen werk weêr verijdeld worden, en de jeugdige gemeente te gronde gaan? Paulus en silas vertrouwen het anders van den Heer. Te middernacht verheffen zij het hart tot God, en hun kerker weêrgalmt van biddend lofgezang. De Heer uit den hemel antwoordt zijnen diénaars. De schok eener 18 aardbeving doet de kerkerdeuren openspringen, de gevangenen vallen de ketens van de handen! En de kerkermeester, ontzet door het wonderteeken, en in zijn angst alleen door de grootmoedigheid van paulus voor zelfmoord bewaard, ligt bevend aan de voeten der Apostelen: „Heeren, mannen Gods! wat moet ik doen dat ik behouden worde?" „Geloof — is het antwoord — „geloof in den Heere jezus chbistus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis!" Hem wordt meer toegezegd, dan hij gehoopt en gevraagd had, en naar hunne gewoonte wenschen dè Apostelen niet slechts den enkelen man, maar den huisvader met heel zijn gezin, den Heere toe te brengen. Gij weet den'afloop dezer geschiedenis. Paulus en silas spraken het woord tot den kerkermeester van Philippi en tot allen die in zijn huis waren. In hetzelfde badwater, waarin hij de Apostelen van hunne striemen wiesch, werd hij gedoopt met al de zijnen. In de vreugde zijns harten rigtte hij zijnen weldoeners de tafel aan, en kon geen woorden vinden voor zijn dank en roem: dat hij aan God geloovig was geworden, hij met zijn gansch gezin 1 Men heeft deze en dergelijke plaatsen uit de Apostelgeschiedenis, waar de toebrenging van geheele huisgezinnen tot de Christengemeente wordt vermeld, aangehaald ten bewijze, dat de Apostelen ook aan jonge kinderen het teeken des doops hebben toegediend. Om dit bewijs is het ons niet te doen. Wij erkennen, dat althans in deze geschiedenis niet van kinderen en dus ook niet van den kinderdoop gesproken wordt. Zij leert ons een andere, uitnemender waarheid, die als in een hoofdsomme begrepen is in het woord van onzen tekst: geloof in den Heere jezus ■chbistus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis/ Waar de huisvader gêlooft, wordt ook het huis behouden en gezaligd. Zo'ó ligt het in den raad van God, die menschen door menschen wü opvoeden: zóó in den aard des Christendoms, dat met voorkomende liefde ook de zwakken aanneemt, opdat de sterken hen dragen; zóó in den weg des Geestes, die van den een op den ander, van vaderen op zonen overgaat, en in de huizen wonen moet wanneer Hij in de harten zal komen. Gij beseft, Toehoorders! bij welk een wigtig onderwerp ik u bepalen wil, dubbel gewigtig in een tijd waarin men over gebrek aan huisselijken zin en huisselijke tucht boort klagen. Gij zult — ik vertrouw het — ook den jeugdigen Evangeüedienaar met aandacht en zachtmoedigheid hooren, wanneer hij, niet in eigen wijsheid, maar met den woorde Gods, van deze dingen tot u spreekt En gij, Heer! — wij bidden het in den geloove — zult om uw'es naams en uwer gemeente wü uwe kracht openbaren in de zwakheid des dienaars! Amen. Eet geloof des huisvaders een oorzaak van zaligheid voor djn geheele hms. Ik ga deze waarheid met geleidelijken voortgang in eenige bijzonderheden voor u ontwikkelen. De geloovige huisvader heüigt al de zijnen den Heere; — zoo wordt zijn buis een kweekplaats voor de gemeente van cheistus. Hij verkondigt cheistus aan zijne huisgenooten. __ zoo wordt zijn huis een leerschool van christelijke kennis. Hij gaat zijn gezin voor met een christehjken wandel; — zoo wordt zijn huis een tempel des Heiligen Geestes' AUen, die hem God gegeven heeft, bewaart hij in de gemeenschap met cheistus; — zoo wordt zijn huis een woning des Vaders en des Zoons. Korter, en met andere woorden: waar de huisvader geloovig is, wordt ook het huisgezin zabg. Want het ü aan chbistus geheiligd ; — het fe«/cHEisTUS kennen; — het leert cheistus navolgen; — het blijft in de gemeenschap met christus. • De geloovige huisvader, die zich zclven den Heer heeft gegeven, heiligt Hem ook al de zijnen. Eeeds bij de keus eener levensgezellinne was hij er op bedacht, dat zij een moeder van Christenen worden zou; en in de vrouw, die zijne ziele hef heeft, zocht hij bovenal den reinen vromen zin, die kostelijk is voor God, de stille zachte hand, die plant en nat maakt met onvermoeide trouw, 't Was bij zijn huwelijk een voorwaarde, dat al de kinderen, waarmeê God den echt zou zegenen, — zij het ook onder verschillende namen, en met onderscheiden kerkgebaar maar dat al zijne kinderen in geest en waarheid aan chbistus zouden worden toegeëigend. Zoo heeft hij zijn huis in den geloove gebouwd, en het van den aanvang gewijd en geheiligd tot een kweekplaats voor de gemeente van chbistus. Niets mag daar binnen komen dan 't geen eerlijk en rein en liefehjk is en wèl luidt. Ook de aangenomen kinderen des huizes, de dienstmaagden en dienstknechten, moeten zich in dien regel voegen en hunnen wandel eerbaar houden. En als nu God den afgesmeekten huwelijkszegen schenkt, en de moeder hare smart en de vader zijn bange zorg vergeet uit blijdschap dat een mensch ter wereld is gekomen, dan wordt het kind, van God gebeden, een kind aan God gegeven. Is 't wonder dat het hart den christenvader dringt, om zijn lieveling den Heiland in de armen te leggen? Ziet, wij zijn er aan gewoon, en 't maakt op de meesten, helaas! geen indruk meer, maar 't is een aanblik waarin de hemel zich verheugt, wanneer de christelijke huisvader met de moeder van zijn kind voor het aangezigt des Heeren in de gemeente des Heeren verschijnt, en zij het pand hunner liefde aan chbistus opdragen: „Heer! ons hebt gij aangenomen, neem ook ons kind erbij! Tot wien zouden wij het brengen dan tot u! Ons hebt gij gezegend en gezabgd: ook een zegen, Heer! voor onzen zoon, onze dochter! Dit kind — wij beloven het — zal het uwe wezen; wij zuben waken voor deze jonge ziele, dat zij u toebehoore in leven en in sterven. Zoo moge naar uw woord de rijkdom uwer genade van kind op kleinkind erfelijk in ons huis beklijven!" En de Heer neemt een welgevaüen in het geloof des huisvaders, en vertrouwt hem het kindeke toe, dat hij het naar zijn voornemen en belofte opvoede tot een jongebng en man in cheistus. Zoo keert hij weder naar zijn woning, en weet niet hoe hij God zal roemen en danken voor zijne onuitsprekebjke gave: dat hij geloovig is, hij met geheel zijn huis! Broeders! wij willen over geen uiterlijk teeken twisten Tegen den huisvader, die in den geloove de handeling des doops voor zijn kind tot later jaren verschuift, tegen hem hebben wij geen bevel des Heeren. Maar wat zullen wij zeggen van den Christen die, in plaats van zijn gezin aan cheistus te heibgen, in zijn eigen huis, onder zijn eigen oog onchristelijke wanorde en verkeerdheid en zonde duldt? Die, als -het kwaad geruchte zijner kinderen hem ter ooren komt, hen niet eens donker aanziet, maar zich gedraagt als ging het hem niet aan? Die er zelfs wel voor durft uitkomen: ,Ik kan voor mijne kinderen niet kiezen Zij moeten voor zich zeiven weten of zij des Heeren willen zijn!" — Wat zullen wij van zulk een vader zeggen? Die mensch roeme niet in zijn geloof; waar de huisvader gelooft, wordt ook j het huis geheiligd Daarin toont gij uwe befde voor uwe j kinderen, dat gij hun een tijdelijk erfgoed tracht na te laten; en wanneer gij u dan niet bekreunt of zij de eeuwige erfenis verkrijgen, wat zuUen wij anders oordeelen dan dat 1 gij er voor u-zelf geen prijs op stelt? Gij maakt gebruik van uw vaderlijk regt om voor uwe kinderen leeraars en makkers, en misschien later een echtgenoot, een stand in de maatschappij te kiezen; en wanneer gij dan niet yoor hen kiezen wilt of zij des Heeren zuUen zijn, wat moeten wij anders oordeelen dan dat gij het niet de moeite waardig rekent? „Maar 't is de Geest, die mijne huisgenooten tot God moet bekeeren." Maar de Geest heeft u tot wachter over hen gesteld, en 't is aan uwe hand, dat God hen tot de kennisse van chbistus leiden wil. O, indien christüs u alle», indien hij u veel, indien hij u maar iets ware, hoe zoudt gij niet rusten, gij die geloovig heeten wilt, tot ook uw huis behouden was! Wij schromen niet te veel te zeggen, Toehoorders! wanneer wij beweren, dat het gebrek aan zuivere christelijke kennis, 't welk zich, bij al onze volksverlichting, nog steeds bij velen en in aUe standen openbaart, in de meeste gevaüen een gevolg is van het ongeloof des huisvaders. Van waar komt het dat zoovelen het ouderlijk huis verlaten, bruikbaar voor de wereld, onbruikbaar voor het rijk van christus? bekend met alle talen, onbekend met den woorde Gods? geoefend in aUe kunsten, niet geoefend in de heüigmaking? wijs tot gewin, niet wijs tot zaligheid? Van waar het komt? — Wat den huisvader het hoogste is, dat leert hij zijnen kinderen. Wijt het niet aan hen; zij hebben aangenomen wat hun gegeven werd. Wijt het niet aan de scholen; het huis moet de leerschool zijn dér christelijke kennis. Waarom ijvert en drijft gij, dat cheistus den kinderen daarbuiten tijdig en ontijdig verkondigd worde? Cheistus wordt den kinderen best door den huisvader verkondigd. En indien hij waarlijk in cheistus gelooft, hoe zou hij 't niet met lust en befde doen? En indien hij-zelf cheistus in waarheid kent, hoe zon het hem aan christelijke wijsheid ontbreken om zijne huisgenooten tot de kennis van chbistus te brengen? Zie! terwijl het kindeken opgroeit, ontwikkelen zich de kiemen van godsdienst, die sluimeren in elke menschelijke borst. Alle andere kennis moet gij het kind opdringen, en het prent zich die met weerzin in het hoofd; de kennis van God hebt gij slechts uit te lokken, en het neemt die op in een blij en dankbaar hart. Nog vraagt het niets naar uwe talen en kunsten en fijne beschaving, maar reeds wil het weten, wie de bloemen maakt en de starren zaait, en tot wien vader en moeder toch spreken, als zij de handen vouwen en de oogen sluiten? 't Is waar, ook de kiemen der zonde ontwikkelen zich bij het kind van den zondaar; maar zelfs het ontwaakt geweten, dat ook voor het verborgen misdrijf straffe ducht, en allengs behoefte gevoelt aan nog andere vergeving dan waarmee vader en moeder kan troosten, — zelfs het gevoel van schuld drijft het kind om God te zoeken. Dat ziet de christelijke huisvader die zelf God gevonden heeft, en van beverlede, drup voor drup, voedt hij zijn kind met de melk der waarheid. Van tijd -tot tijd, naarmate zij opwassen, laat hij zoon en dochter toe tot de huisselijke godsdienstoefening, waarvan, naar de gelegenheid des huizes, ook de dienstboden niet zijn uitgesloten; want voor allen die zijn brood eten zorgt de geloovige huisvader, dat ook het brood des levens hun niet ontbreke. Hij is voor zijn gezin Priester en Schriftverklaarder en Evangebeprediker. Hij leert dè zijnen cheistus kennen — niet met omhaal van wetenschap, zoo als Hij in menschebjke leerbegrippen is voorgesteld, maar met eenvoudig geloove, zoo als Hij in de Evangebën verkondigd wordt, maar met innige befde, zoo als Hij zich aan de harten openbaart. Hij verkondigt hun den weg der zabgheid, niet hoe men er over twist, maar hoe men er door behouden wordt. Met één woord: waar hij-zelf zijn heil in vond, dat deelt hij mede aan hen die hij op aarde het liefst en het naaste heeft. Hij gelooft, daarom spreekt hij, opdat ook de zijnen gelooven! Het christelijk geloove nogtans wordt niet nagesproken maar nagevolgd. De christelijke huisvader wil niet dat zijn gezin alleen het hoofd vol hebbe van christüs, nog minder den mond alken, maar het hart. Zijn huis moet niet slechts een leerschool zijn van christelijke kennis, maar een tempel des Heiligen Geestes. Daarom verkondigt hij christus vooral door een regtzinnigen wandel, die krachtiger predikt dan de regtzinnigste leer. Vóór dat zijne kinderen den naam van christus hooren noemen, hebben zij in den huisvader het levend beeld van christus aanschouwd. Eer zij vernemen dat er een Heilige Geest is heeft de Heilige Geest door den vader op hunne harten gewerkt. Het geloof des vaders heiligt het gansche gezin. Zelfs in tijden van algemeene verbastering, als de zondvloed der ongeregtigheid hooger dan de bergen wast, is zijn huis een veilige arke waarin al de zijnen behouden worden. In de dienst van zulk een braaf en christelijk heer leeren de knechten en maagden christus dienen, en hunnen meester om christus wil. Daar wijst de moeder hare zonen op het hoofd des gezins: „wordt mannen als uw vader is! Weest zijne navolgers, gelijk hij van christus!" en hare dochters: „weest vroom en rein en stil van geest, en God'zal u een zegen geven, gelijk Hij mij gegeven heeft — een man als uw vader!" Die goede indrukken gaan ook later niet verloren. Van alles wat de mensch vergeet, vergeet hij het katst de jaren zijner jeugd. Het geloof des vaders blijft den jonge- ling en den man een schild tegen de verzoeking, en ter goeder ure, eer de verleider.hem te magtig werd, houdt de gedachte hem staande : dat hij van christelijken huize is en in den tempel werd grootgebragt. Ik weet: daar zijn uitzonderingen op den regel. Ik weet: daar zijn kinderen, opgevoed in de vreeze des Heeren, die den God huns vaders, den Heiland hunner jeugd verloochenen. Zijn er misschien in ons midden, verloren zonen en dochteren, die over 't hoofd huns vromen vaders bitterheid uitgieten als water, en zijne graauwe hairen voor den tijd ten grave doen dalen? Wat zal ik tot u zeggen, ongelukkigen? Weet gij hoe de wereld zelve, hoe de makkers uwer ongeregtigheid over u spreken? In hun binnenste en onder elkander getuigen zij tegen u, en noemen het ontaard en onnatuurlijk, dat gij afvallig zijt van het geloof uws vaders. In hen-zelven, wanen zij, is het te verschoonen dat zij de zonde dienen; zij hebben het nooit anders geleefd, en nu, op rijper leeftijd,'is aan hen geen verbeteren meer; maar had God aan hen gedaan, wat Hij aan u deed, zij waren andere menschen geworden; en hadden zij,■ als gij, een braven vader t'huis, die God voor zijn verdwaald kind met tranen en gebeden zoekt, zij waren lang teruggekeerd. Zoo staan de zondaars zelve tegen u op in het oordeel, want gij hebt het menschelijk gevoel beleedigd en de ordeningen Gods verkeerd. Gij hebt den zegen uws vaders verkort; gij hebt hem zijn roem en kroon ontnomen: dat hij des Heeren was, hij met zijn gansche huisl Voor de zonen des zondaars is een weg des heils; land des geloovigen — hoe gaat gij verloren? Hoe hij verloren ging? O indien hij u de geschiedenis zijner afdwalingen wilde verhalen, zij zou een voorbeeld en bewijs te meer zijn, dat in het huis des geloovigen een verborgen zegen woont; en dat het kind des Christens zijn vader moet verloochenen, eer hij zijn God en Heiland kan verzaken. Neen! in het ouderlijk gezin heeft hij zijn kwaaddoen niet geleerd; en zoolang hij zijn vader vertrouwde en aan zijn vader vasthield, heeft de zonde geen overhand op hem gekregen, maar zijn vader heeft hem bewaard in de gemeenschap met chbistüs. Want deze verborgenheid is groot, dat gebjk cheistus het hoofd der gemeente is, zóó de christebjke huisvader het hoofd is des gezins en de behouder des bgchaams. Maar — getuig er van, verdoolde, of ik waarheid spreek! — sinds gij u-zelven van het bgchaam des gezins hebt afgesneden, en door losse makkers u bet overhalen om bever in de tenten der ontucht dan in het ouderlijk huis te verkeeren; en de volle schotelen en bekers der zonde te kiezen boven het brood en den wijn dien uw vader ronddeelt aan zijn disch, sinds gij hem ontwijkt en niet meer tot zijn huis behoort — sinds dien tijd hebt gij de goede consciëntie verloren, en leedt schipbreuk aan het geloof. En nog, als gij van uwe uitspattingen in de ouderlijke woning weerkeert, en het oog des vaders op u rust, wordt het geweten en de oude betere zin bij u wakker; en zoo gij den heihgen drempel niet haast verbet, de Heer die met zijn geest en zegen in het buis des geloovigen woont, zou de hand aan u leggen en u behouden om uws vaders wil- En nog wie weet bet, diep bedroefde vader! het kind des Christens, het kind van zooveel tranen en gebeden, geeft God niet bgt verloren! — wie weet, de tijd kan komen dat hem walgt van de genietingen der zonde, dat hem hongert naar de bete van de huurbngen zijns vaders, en dorst naar een dronk uit den huisbeker, waarin God kracht en smaak legt, zoo als de wereld ze nooit heeft gekend. O mijne ■Vrienden! het valt onder geen woorden te brengen, hoeveel goeds en liefelijks God den mensch bereidde, toen Hij vader en moeder en kinderen tot één gezin vereenigde. Die zijn huisselijk geluk voor wereldsch genot verkoopt — God vergeve het hem, hij weet niet wat hij doet! Het huis is een vergoeding voor Edens verloren paradijs; een veilige schuilplaats, waar de zwerver uitrust van de vermoeijenis der levensreize, en zich reinigt van de besmetting der wereld. De vreugd, waarin allen deelen, wordt er dubbele vreugde, en het leed, waaraan allen dragen, weegt er maar de helft zoo zwaar. Maar gelijk elke gave Gods, zoo wordt ook deze kostelijkste van allen alleen in den geloove regt gesmaakt. Zalig het huis des christelijken vaders! Daar gebiedt God zelf het leven en den zegen, en chbistus wil er huisvriend zijn. Zijn gezin om hem heen is als een heilige olijvengaarde, door welke de geest des Heeren ademt. Wien zullen we daar eerst en meest gelukkig prijzen, den vader, in wiens handen God den tijdelijken en eeuwigen zegen legt voor al de panden zijner liefde, — of de vrouw, die alles dank weet aan dien éénen man narer keuze, die haar het beeld en de weerglans van chbistus is, — of de kinderen, die Gods liefde als met oogen zien in de liefde der ouders, en hunnen vader naar den vleesche met nog heiliger naam vader in christus noemen? Uit zulke gezinnen bouwt de Heer zijne kerk! Uit zulke huizen verwacht de hemel zijne burgers! O wijze en wondere liefde Gods, die de heiligste .aller banden nogmaals heeft geheiligd in chbistus, die aan het reinst geluk der aarde het eeuwig heil heeft vastgemaakt, en door het geloof van éénen velen wü behouden, — den vader met zijn huis! Mijne taak spoedt ten einde. Ik heb u aangetoond hoe door het geloof des huisvaders 't geheele gezin behouden wordt. In hem en door hem ingelijfd in de gemeente van ohbistus, opgeleid tot de. kennis van cheistus, gevormd naar het beeld van cheistus, bewaard in de gemeenschap met cheistus, heeft het hem naast God alles te danken wat tot het leven en de godzaligheid behoort. — Eer wij scheiden, heb ik nog een woord tot den huisvader, een woord tot zijn gezin. Hoofden van huisgezinnen! Eerwaardige mannen en vaders ! Dubbele eere waardig, zoovelen gij mannen en vaders zijt in cheistus! Ik heb gesproken van den zegen, dien het God behaagt door uw geloof over gansche gezinnen en over de gemeente des Heeren te brengen. Indien de tijd het gedoogde, de Evangeliedienaar zou over dit onderwerp niet ligt zijn uitgesproken. Wie meer dan hij, die met u geroepen is om de kinderkens tot cheistus te leiden en den Heere plaats te maken in de huizen en harten, wie meer dan hij ondervindt, dat door uwe hand alleen het werk des Heeren voorspoedig en op den duur kan gedijen? Zal ik andere, treurige ervaringen daartegenover stellen? Zal ik het woord des Apostels omkeeren: „indien gij niet gelooft, gij zult verloren gaan, en uw huis met u!" Helaas! ik zou geen verdichte fabelen navolgen, wanneer ik al den jammer wilde schetsen, dien het ongeloof en de zedeloosheid des huisvaders over de zijnen brengt: — t geluk eener brave vrouw verwoest, die te vergeefs den val van 't huis tracht op te houden; — knechten en maagden, overgegeven tot aberlei boosheid en de zeden der kinderen met besmetting aanstekende; — dagebjks tooneelen van twist tusschen zonen en dochteren van 't zelfde huis; — de vader, den vademaam onwaardig, miskend in zijne regten die hij-zelf heeft prijsgegeven; — 's mans huisgenooten zijne ergste vijanden, zijn gezin in opstand, zijn leven vergald, en zijn sterfbed ontrust door de bittere verwijtingen: „Vader, waar is mijn erfgoed? Vader, waar is mijn zegen? Door uwe. schuld ga ik yerloren! Had ik eenen anderen vader gehad, ik ware een ander mensch geworden! Gij zijt zelf niet ingegaan, en mij hebt gij verhinderd!" Maar neen! ik ga niet voort met die schildering. Ik keer weder tot u, mijne Hoorders! tot u, christelijke huisvaders! Ik wilde slechts aanduiden hoe hoog de rang moet zijn, de rang dien gij bekleedt, waarvan men zoo diep kan zinken. U begroet de gemeente des Heeren als hare eersten en oudsten. Van u wacht zij haren wasdom en bloei. En met het woord des Apostels bidt zij u door mijnen mond, alsof God door ons bade: „Staat in den geloove; behoudt u-zelven en uw huis!" Leden des huisgezins! Eert uw hoofd, eert den vader! Edele christenvrouwen! het Evangebe onzer belijdenis geeft u deel aan de eere des mans: wiens kroon en heerbjkheid gij zijt! Gaat dan uw gezin voor in het betoonen van achting en onderdanigheid aan den huisvader, en weest een hulpe tegenover hem, dat uw geloof met het zijne medewerke om heel uw huis te zaligen! Jongebeden, zonen en dochteren! — en terwijl ik u vermaan, dank ik God, dat ik mij-zelven onder u mag rekenen — gij, kinderen, eert uwen vader en uwe moeder, want dat is regt in den Heere! Men beschuldigt onzen leeftijd en het opkomend geslacht van ongehoorzaamheid, van minachting van 't vaderlijk gezag, van verwerping der vaderbjke tucht. Ik ben niet geroepen om te oordeelen, wat van die zware beschuldiging zij. Maar ik bid en bezweer u, in den naam en in de kracht des Heeren, dat zij op niemand onzer kleve! Jeugdige Broeders en Zusters! wij hebben een rijke, schoone toekomst voor ons liggen. Ons lot en deel viel in een tijd, boven vele andere gewigtig voor wetenschap en staat en kerk. God heeft met dit geslacht wat groots en heerlijks voor. Maar zoo dit kwaa'd — dat ik niet andermaal wil noemen — zoo het ingang bij ons vond, die ééne schuld zou al de bloesems onzer hoop te pletter slaan, en den zegen Gods in vloek verkeeren! De Vader in de hemelen handhaaft den aardschen vader. Door zijn geloof heeft God u geroepen tot de zaligheid in chbistus; en die zijn vader niet eert, kant zich tegen de ordeningen Gods en keurt zich-zelven der behoudenis onwaardig! Nog ééne gedachte dringt zich aan mij op. Gij allen moogt haar ter nabetrachting medenemen. De Apostel, die het tekstwoord heeft gesproken, en in zijne brieven ons zulk een hoog en heerlijk denkbeeld geeft van den rang en de roeping des huisvaders, heeft zelf dien eernaam niet gedragen. Om der gemeente en om chbistus wil deed hij afstand van zijn regt. En toch werden door zijn geloof velen zalig, en noemden hem vader in chbistus. Broeders en Zusters, wie wij zijn! als huisgenooten des geloofs zijn wij allen voor elkander aansprakelijk, en niemand zegge: „wat gaat mijn broeder mij aan?" of: „ben ik mijns broeders hoeder?" Wij hebben allen éénen Vader boven ons, éénen weg des heils vóór ons, en eenmaal — wil het God — een t'huis! Gelooft in den Heere jezus chbistus, ook om der broederen wil! Heiligt hem u-zelven, want dat "doende zult gij anderen behouden en uwe eigene zaligheid werken. En in den dag der rekening, als de christenvader zich voor het aangezigt van chbistus stelt: „zie hier mij, Heer, en de kinderen die gij mij gegeven hebt!" en als jezus trouwe dienstknechten, van den grootsten tot den geringsten, tot hem zeggen: „zie, Heer, wat ik met uw talent gewonnen heb!" dan zult ook gij niet ledig voor den Heer verschijnen, en niet ledig van hem heneugaan! Amen. GODS GEBODEN ZIJN NIET ZWAAR. LEERREDE over I JOANNES V. vs. 3". zijne geboden zijn niet zwaar. Gods geboden zijn niet zwaar. Dat gelooft de wereld niet; dat is haar een wonderspreuk die alleen van de lippen eens' dweepers vloeijen kon, en tegen geen andere uitspraak des Evangelies heeft zij zoovele bedenkingen in te brengen, als tegen dit woord van den discipel dien de Heere Hef had. Verkondig haar dat er een God is: zij gelooft het en siddert. Zeg haar dat wij aan den Heer des hemels en der aarde gehoorzaamheid schuldig zijn: zij kan het niet ontkennen, al tracht zij het te vergeten. Predik haar dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel: z„ zal den lastigen boetgezant, dien zij niet kan logenstraffen, verlegen toeroepen: hierover zullen wij u nader hooren! Zoolang gij niets meer zegt, zal zij beseffen, dat het haar onmogelijk is u met voordeel te bestrijden, en in het gevoel harer zwakheid zal zij u en uwe prediking ontwijken. Maar wanneer gij haar voor chbistus tracht te winnen door het bewijs dat zijn juk zacht en zijn last ligt is; wanneer gij voor haar optreedt met de woorden van joannes op de lippen: Gods geboden zijn niet zwaar! — Nag. Leerr. g dan meent zij het regt aan hare zijde te hebben en u op hare beurt met klem van redenen te kunnen wederleggen. Het moge pbgt zijn Gods geboden te volbrengen, ons eeuwig wel of wee moge er van afhangen, zij geeft bet toe al is het zwijgende en schoorvoetende; maar dat het ook met Zwaar zou wezen, dat - meent ze - strijdt tegen rede en openbaring beide. Hooren wij hare bedenkingen! Hoe' Gods geboden zouden niet zwaar zijn? Bedenkt diV niet, bgtvaardige, van wiens geboden gij spreekt? ? Zijn de bevelen van den Heilige, die zelfs in zijne engelen vlekken ziet. En wij, die ze volbrengen moeten, Jjp zonen en dochteren des stofs, zwakke menschenkinde en die een bgchaam van vleesch en bloed omdragen en duizend lusten in onze leden huisvesten Geboren uit ouders Zwak en zondig als wij, worden wij door onze begeerbjkteid van binnen tot onbeperkt genieten aangedreven; van huiten trekt het verleidend voorbeeld, en de vijand van ons ^slacht, zoo als de Bijbel hem noemt gaat om als Z brullende leeuw. En wanneer zulk een God van zulke Tnschen eischt, dat zij volmaakt zijn, gebjk Hij volmaakt is dat zou geen zwaar, ondragebjk zwaar bevel mogen heeten* Alle geboden zijn reeds in zich-zelve hatehjk, •ut omdat het "geboden zijn, zoodat wij dikwijls een afkeer hebben van t geen ons anders aangenaam zou wezen, indien het niet als pbgt werd voorgeschreven; ^jf»£ Gods geboden, die tegen onze natuur en onze gebefkoosde neVgingen aandruischen! En vergeet gij dan opgewonden TreSer dat gij in uwen dwazen ijver verder gaat dan nw Meester zei? Wij willen u met +. woorden aantelen dat Gods geboden hoogst drukkend en bezwaarbjk rijT Zegt » niet dat de Earizeën en Sch^eleerden Z' volk van Israël lasten oplegden, zwaar en kwabjk te En wanneet mj nogtans van de burgers van zijn koninkrijk vordert, dat hunne geregtigheid overvloediger zij dan die der Joodsche rabbi's, — wat behoeven wij dan nog verder getuigenis? Ziedaar met jezus eigen woorden bewezen, dat de taal zijns Apostels: Gods geboden zijn niet zwaar, een ijdele klank, een dwaze grootspraak^is. Neen! de ter sluik gedronken teugen zijn zoet en de verboden spijs is Uefeüjk. Maar wat God spreekt is hard om te hooren en zwaar om te doen, en die den Heer wü dienen ziet geen einde der vermoeijenis!" Dat zegt de wereld in weêrspraak met de taal des Apostels; en het geschreven woord misbruikende, en zich vertoonende in de gedaante van een engel des lichts, verkondigt zij, 't geen ons arglistig hart zoo ligt gereed is aan te nemen,' dat Gods geboden hard en drukkend zijn. Bedrieg ik mij, of hebben hare drogredenen maar al te dikwijls, en ook nu weder, ingang bij u gevonden? Sjjaat gij welligt gereed mij, die ze ga wederleggen, toe te roepen: „Gij kent de menschen niet en weet niet wat «het zegt al Gods geboden te volbrengen P En toch is het niet mijne wijsheid die ik u verkondig. Daar staat geschreven: Gods geboden zijn niei zwaar/ En die uitspraak des Apostels is slechts'de weerklank van de verklaring des Meesters: Mijn juk is zacht en mijn last is ligt! Daarom dan, met beider hoog gezag gewapend, ga ik dat erfelijk, dat hardnekkig en gevaarlijk vooroordeel der wereld bestrijden. Ik ga den kamp wagen, die tusschen den Vader in de hemelen en den overste dezer wereld moet beslissen. Ik reken daarbij niet op eigen kracht, maar op de kracht der waarheid, maar op uwe belangstelling in de waarheid, en op de hulpe van den Geest des Vaders en des Zoons, die ons in alle waarheid leidt. Dien Geest smeeken wij af van den troon der genade. Hoor ons, God van licht en waarheid! Beslis Gij-zelfden strijd! Amen. Gods geboden zijn niet zwaar. Bijaldien wi, deze woorden verklaarden : Hetgeen God van den mensen vordert is nie m^lijk, het heeft niet veel te betekenen en kan met ™2 e inspanning volbragt worden; - dan zou die uü- Tig missehien met den aard onzer taal z«n overeen te brlgen; maar minder zon zij met den grondtekst strooken; "Zr zeker zou zij tegen de bedeebng des AposteU sti^ TnMfNES zegt: Gods geboden zijn niet zwaar, dat is met aT en orukkend. Dat Gods geboden somtijds moe.elnk Oomvattend zijn, geven wij toe; maar dat j zwaar en hard en hatelijk mogen genoemd worden - dit is het 1 de wereld beweert, At betgeen wij ontkennen. *« 1£ zijn niet zwaar, zeggen wij met den Apostel, omdat Z zijne Gods geboden zijn, de geboden van dien God Ï£ 1 in chbistus is geopenbaard. Deze is de grond ^e^ overtuiging/Daarom zegt « ook, dat het on iTooi in chbistus is,.'t welk de wereld overwint. Der -geloot m maar dat lg schju; Z die ons geschapen beeft naar zijnen beelde en C z^kenis; van Hem, die ons beefUief geha en zLn Zoon voor ons niet spaarde; van Hem emdeink T In, wezen wil en krachtig werkt in onze zwakheid, fce met ons wezen wü * ^ ^ moeteu "1ï£T? zt —olgens behandelen. 0« net God, onze wederliefde tot God, ons vertrou- "in van Gods geslachte; - „Gods geboden zijn SS Tomtn het wederom, want wij volbrengende toefde van Hem; - „Gods geboden gaan onze krachten te boven;" ik ontken het ten derdemale want God-zelf is met ons. Wij zijn van Gods geslachte, geest van zijnen Geest, wezen van zijn Wezen. En gelijk wij ons verwant gevoelen aan den Volmaakte, zoo erkennen wij ook al wat waar en goed en edel is voor overeenkomstig met onzen aanleg. De tafelen der zedewet liggen in het binnenste heiligdom onzes harten besloten, en 't geen God ons door cheistds van zijnen wil heeft laten verkondigen,. is niet anders dan de bevestiging der inspraak van ons zedelijk gevoel, dat, door de zonde in sluimering gehouden, op de stem des Evangeüums ontwaakt. Zoo wij dan weten willen wat God van ons verlangt, behoeven wij slechts tot ons-zelven in te keeren en te vragen, wat 's menschen aanleg en bestemming vordert. Of, mogt ons verstand door drift en vooroordeel beneveld zijn, één bbk in Gods woord geeft ons volkomen zekerheid. Zóó is het niet met de wülekeurige bepalingen der wereld; zóó bgf en gereed is het niet, met zekerheid te weten, wat zij van baren dienaar eischt. De slaaf der zonde heeft vele meesters, even zoovele als hij verkeerde driften koestert. De traagheid zegt: „ziele, rust van uwen arbeid!" maar de eerzucht roept: „voort! verder steeds! den steilsten top beklommen!" De gouddorst dwingt zijnen dienaar schatten bij één te schrapen; de onmatigheid wringt ze hem weder uit de handen. Beleedigde trots schreeuwt om wraak, en menschenvrees kromt den wraakgierige aan de voeten des beleedigers. En al weten wij ook wat de wereld telken reize van ons vordert, dan zal toch de nadenkende mensch hare geboden met tegenzin volbrengen, omdat hij inziet dat zij ten beste genomen doelloos zijn, en dat al zijn slooven en zwoegen in hare dienst hem niet gelukkiger maakt. Daarom noem ik uwe eischen zwaar en onredeüjk, o wereld, omdat hunne vervulling mij niets baat, maar veeleer benadeelt. "Wat voordeel zal ik daarvan hebben, als ik op uwen raad en eisch het geleden onregt streng gewroken heb en mijn' vijand nog meer leeds heb toegevoegd dan hij mij veroorzaakte? Dat ik een mensch ongelukkig heb gemaakt, dien ik door Hefde had kunnen winnen; dat ik niet meer met Gods kinderen durf bidden: vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren! en dat ik het tegenbeeld geworden ben van den Volmaakte, den Volzabge, die zonneschijn en regen geeft over boozen en goeden, en wiens evenbeeld ik wezen moest! Wat geeft gij uwen dienaars, o wereld? Voor een leven vol bedrog en eerloos bedrijf biedt gij schatten, die de roest verteert, die de dieven stélen, waarvan de dood ons elk oogenbbk kan afrukken. Voor jaren van lage kuiperij en schandebjk eerbejag biedt gij de toejuiching en de slaafsche afhankelijkheid van eenige onwaardigen, die ik niet acht, die mij niet achten, die morgen sterven zoo als ik. O heerlijk loon voor zulk een zware dienst! O waardige kroon voor den stedehouder Gods op aarde! Heet dat zijne bestemming te bereiken, en het geluk te smaken waarvoor wij vatbaar zijn? — Daarom dan noem ik de vorderingen der wereld zwaar, omdat hare volbrenging doeUoos en schadebjk is. Daarom noemde jeztjs de inzettingen der Earizeën zwaar en kwabjk te dragen, omdat zij geen rust aan het geweten gaven noch troost aan de ziel omdat zij het geheugen met beuzelwerk vermoeiden, maar hart en hoofd koud en ledig beten. En al moet, naar 's Heeren eisch, onze geregtigheid overvloediger zijn dan die- der Schriftgeleerden, daarom is zij nog niet drukkender en zwaarder. Het volbrengen van Gods geboden kan in enkele gevaüen hoogst moeijebjk zijn; — de overste Leidsman onzes geloofs zelf heeft den strijd in Gethsémané niet zonder bloedig zweet volstreden; — de wereld daarentegen kan het haren kinderen soms zeer gemakkelijk maken. Maar niet het moeijelijke valt zwaar, en niet het gemakkelijke is ligt. Neen! iét valt hard, wanneer wij onze beste krachten aan de dienst der wereld prijs gaven, bij de uitkomst te zien, dat wij niets hebben overgewonnen dan een verteerd ligchaam en een verwoeste ziel; dat wij, in plaats van menschen, die we waren, naar Gods beeld geschapen, den dieren zijn gelijk geworden en lager dan de dieren gezonken. En dat is een zaligheid die de wereld niet kent, dat een bewustzijn 't welk alle lasten bgt maakt, als wij aan den avond van eiken dag, dien wü naar Gods geboden doorleefden, ons nader gevoelen aan onze bestemming, en niet behoeven te blozen bij het denkbeeld: wij zijn van Gods geslachte! — En hoe zegt de wereld dan nog dat Gods geboden tegen onze natuur strijden, daar God toch niets anders van ons wü dan dat wij menschen worden, menschen gebjk zijn eigen Zoon, gebjk cheistus mensch was, wezens, die uit redelijke overtuiging handelen en zich niet, gelijk het redelooze vee, door bbnde driften laten leiden. Maar — zegt gij — de trek naar het verbodene is ons toch ingeschapen. Ziet dien eergierige, dien gramstorige, dien weüustebng, die het voorwerp zijner begeerte najaagt, totdat hij stuit op den ijzeren slagboom van 's Heeren woord, dat hem toeroept: niet verder, rampzalige, keer weder! Hij ondervindt toch, dat Gods geboden lastig zün en tegen zijne natuur en zijne gebefkoosde neigingen aandruischen! Maar hoe ? zullen wij dan dien ongelukkige, die op het punt staat van eene daad te bedrijven welke hem straks berouwen zal, zuüen wij hem vragen wat tegen de menschebjke natuur strijdt, terwijl hij op ditzelfde oogenblik de menschebjke natuur verloochent? Ik beroep mij van den verdierlijkten mensch, die niet weet wat hij zegt of doet, op den redelijken mensch, die zich-zelven meester is, en hem vraag ik: Strijdt het tegen uwe natuur matig te zijn, en uw ligchaam niet vóór den tijd te vernielen? regtvaardig te zijn en elk te geven wat hem toekomt? Strijdt het tegen uwe natuur God lief te hebben en de broeders bef te hebben en de zabgheid van het weldoen te smaken? Of strijdt het mogelijk tegen uwe natuur den vijand te vergeven, en die edele wrake te oefenen die het kwade overwint door het goede? In één woord: strijdt het tegen uwe natuur barmhartig, godsdienstig, edelmoedig te zijn? — Maar wat vraag ik verder, als verwachtte ik ongerijmdheden van u ten antwoord, die gij met afschuw van u wijst! Al zijn wij zwak en blind genoeg om de zonde in ons-zelven te verschoonen, wij veroordeelen haar in anderen, en getuigen daardoor, dat zij tegen onze natuur strijdt. En zie! juist aan dat onnatuurlijke in den mensch, aan dien kanker, die onze bgchamen en onze zielen verteert, wordt door Gods geboden paal en perk gesteld. En wij zouden ze lastig noemen, wij ze met tegenzin volbrengen, wij, groote kinderen, die van de kleine kinderen zeggen: „ze weten nog niet beter," wanneer zij den geneesheer lastig heeten en om zijn voorschrift pruilen! Gods geboden zijn in overeenstemming met 's menschen betere natuur, en die beiden te zamen voeren krijg met onze tegennatuurlijke neigingen en den mensch onwaardige lusten. En dan — ja, dan kan God zeker ook vorderen dat er een regteroog worde uitgerukt, 't welk ons ergert, een regterhand worde afgehouwen, die ons tot zonde verlokt; de genezing kan moeijebjk en smartelijk zijn; maar heilzaam is ze zeker, maar onverdragebjk is zij nooit! Göde gebjkvormig te worden, en telkens nader te komen aan de éénige Bron van alle volmaaktheid en zabgheid, dat is de eisch van onze natuur. Van die bestemming waren wij afgeweken, en de zonde was ons als tot een tweede natuur geworden; maar chbistus kwam op aarde, en in hem zijn wij op' nieuw uit God geboren en naar zijn beeld hervormd. Weest gijlieden volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt isf die hoogste eisch des Evangelies is niet meer dan het Ament op de bede van eiken Christen, die den naam van Christen verdient: Hemelsche Vader, geef ons U gelijkvormig te worden! — Zoozeer hebt gij ons niet tot uwe slaven gemaakt, wereld vol verleiding, dat wij geen vermaak zouden hebben in de wet Gods naar den inwendigen mensch, en dat wij niet liever Gods geboden zouden doen dan uwe geboden, — indien wij slechts deden wat wij wilden, indien de zonde ons niet.besprong als een roofdier, en ons gegrepen had eer wij ontwaakten uit den slaap der zorgeloosheid! Wij erkennen het: Gods geboden zijn voor den nadenkenden Christen niet zwaar, want hij ziet in, dat zij alleen ten doel hebben om hem, volgens zijn aanleg, der volmaaktheid en der zaligheid Gods deelachtig te maken. Maar, ach! in de ure van beproeving, juist als het er op aankomt Gods geboden te volbrengen, is er geen plaatse voor bedaarde redenering. De zonde vleit en lokt en neemt oorzaak uit de wet; het verbodene■ schijnt zoo liefelijk, het gebod zoo hard. En eer het koele verstand ter hulpe is toegeschoten, heeft reeds de gloeijende hartstogt paal en perken overschreden. Daarom hebben wij een andere drijfVeêr noodig dan die der koude berekening, opdat de vervulling van Gods geboden ons ook in het uur van strijden ligt zij. En zulk' een drijfveer is de liefde. Gods geboden zijn niet hatelijk noch zwaar, gelijk de wereld ze noemt, omdat het de bevelen zijn der Oneindige Liefde, die wij uit wederliefde volbrengen. Ik weet dat ik tot Christenen spreek, bij welke ik christelijke gevoelens mag onderstellen, en die gedachte is mij bekoorlijk en bemoedigend. Maar voor het oogenblik is het mij reeds genoeg dat ik tot menschen spreek, in wier borst een menschebjk hart klopt, die bij ervaring weten, wat liefde en wederbefde is. Er is wel niemand onder mijne hoorders, voor wien deze woorden klanken zonder beteekenis zijn. Over niemand onzer heerscht de zelfzucht in die mate, dat er niet één wezen op de wijde aarde zou bestaan, % welk hij lief heeft. Wij zijn geen rotsen maar menschen; wij zijn onder het hart eener moeder gedragen en aan een vrouwenborst gezoogd; wij hebben ouders, of hebben ons eenmaal in hun bezit gelukkig gevoeld; wij hebben een broeder of zuster, een vriend of een vriendin, een gade, een weldoener, die de natuur ons dwingt bef te hebben, omdat zij ons beminnen, voor welke wij veel over hebben, wier genoegen ons meer waard is dan eigen genoegen en eigen rust Ik zou u beleedigen en gij zoudt afkeer van mij gevoelen, wanneer ik anders van u dacht. Maar indien gij menschen weet bef te hebben, die u beminnen met menschebjke befde, wat zult gij voor God gevoelen, die u meer bef heeft dan eene moeder haren zuigeling! Dat ik de taal der engelen kon spreken om u die befde Gods naar waarde te schetsen! Gij hadt het levensbcht nog niet aanschouwd, uwe ouders dachten nog niet aan u, uw geslacht bestond nog niet, de aarde was nog niet gegrondvest en de bergen waren nog niet geboren, en reeds had God aan u gedacht met onuitsprekelijke befde. Hoort het, gij allen, wie en wat gij zijn moogt, mild gezegenden of schaars bedeelden, bij de wereld in aanzien of van de wereld vergeten! Toen gij nog geen schrede gedaan hadt op uwen levensweg, had reeds Gods Vaderhand dien, voet voor voet, afgebakend, en al uwe ©ogenblikken geteld, en voor eiken polslag van uw bestaan alles beschikt wat tot uw heil hier en hierna gevorderd werd! Die Vaderzorg van God gaat over alle menschen, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Maar terwijl ik de Heidenen zie ronddolen in schaduwen des doods, en Mohammedaan en Jood in de schemering des lichts, zoodat •zij de hand miskennen die hen leidt, of althans het aangezigt huns Vaders niet zien, herinner ik mij dat ik een Christen ben, dat ik tot Christenen spreek. Wij smaken. niet alleen de befde Gods, wij kennen haar ook, ons is zij ook geopenbaard in chbistus. In chbistus! En wie is hij? Deze aarde heeft hem gedragen; hij is geweest als één van ons; maar hij was niet van deze aarde, maar hij was mensch geworden. In den hemel had hij heerlijkheid bij den Vader, eer de wereld was; de Vader had hem bef als het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, zijn ééngeboren eigen Zoon. En zóó bef heeft God de wereld, en u en mij gehad, dat Hij dien veelgebefden Zoon niet spaarde, maar gaf hem voor ons over in al het leed, in al de beproevingen van dit ondermaansche, in :abe smart en vernedering, tot in den dood des kruises! Gaat naar Bethlehem: daar bgt Gods Zoon in een beestenstal! Komt in de vlekken der Samaritanen: Hij vindt er geen rustplaats voor zijne voeten! Daalt af naar Gethsémané, en ziet den man van smarte! Verzamelt u voor het regthuis van pilatus, en ziet den mensch! Gaat op naar Golgotha, en aanschouwt dat bgchaam voor uwe schuld verbroken, dat bloed geplengd voor uwe zonden! En keert van daar weder aan de voeten van joannes, en verneemt zijn woord: Gods geboden zijn niet zwaar — en spreekt het tegen, zoo gij kunt, en rekent uit of de dienst van God u ook te veel vermoeijen zal! Gaat henen, zoo gij kunt, gaat met dat kruis voor oogen, en keert u van den Vader af, die u alzoo heeft lief gehad, en hangt de wereld aan, die uwen Heer gekruisigd heeft, en kruist gij-zelf hem andermaal! Hoe! wij kennen de liefde Gods en wij zouden nog aarzelen te vragen — niet: Heer! wat moeten, maar — Heer! wat hunnen, wat mogen wy doen? „Kinderkens!" — zegt joannes „hebt hem weder lief! Dit is de liefde Gods dat gij zijne geboden bewaart, en zijne geboden zijn niet zwaar." Amen! spreekt daarop ons hart. Hoe zegt gij, o wereld, dat.aZfe geboden hatebjk zijn? Ja, de geboden van hen die wij haten, maar niet van de moeder die wij bef hebben, wier wensch onze lust, maar niet van den Vader in de hemelen, wiens wil te doen onze spijze is! Laat de verleiding ons verstand benevelen en onze zinnen betooveren, de befde Gods weerhoudt ons van het kwade. In het teeken des kruises zegevieren wij over al de verlokselen der zonde. Al heeft de Hervorming het uit onze tempels weggenomen, wij hebben geen hout en marmer noodigi wij rigten het op in den tempel onzes harten, en houden bet den boozen vijand tegen, totdat hij verre van ons vbedt. Neen! wij zouden hem niet aanbidden, wij zouden God niet verlaten noch wülens Gods geboden schenden, al schoten onze krachten te kort, al moesten wij bezwijken in dien strijd! Al schoten onze krachten te kort! — Ach, zvdlen zehet niet? We zijn zwakke, bgt bedrogen menschen, aan de zonde gewend, van duizend gevaren omgeven; ons vermogen is zoo beperkt en de vijand zoo magtig! Wanneer wij meenen te staan, zijn wij dikwijls onzen val meest nabij. Altijd is het op de zwakke plaats van ons hart gemunt. Wij weten zeer wel dat God niets onbillijks van ons verlangt, dat wij zijne geboden tot ons eigen welzijn volbrengen moeten; wij willen het ook gaarne; hoe zouden we niet, daar de Vader, die ons lief heeft, het vraagt! Maar zullen wij ook kunnen? En zal niet het wanhopen aan den goeden uitslag onzer ijverigste poging de dienst van God toch weer zwaar en verdrietig maken? — Niet zoo mismoedig, Broeders en Zusters! als waren we bij het werk onzer behoudenis aan ons-zelven overgelaten. Dat is een verkeerd en gevaarlijk denkbeeld! Ik weet dat men het zich dikwijls zoo voorstelt. Wij hebben het bedehuis verlaten, waar ons herinnerd werd wat God van ons vordert, en waar wij plegtig beloofden dat wij het voortaan doen zonden. Nu — meenen wij — heeft God ons een taak opgelegd voor ons geheele leven, waaraan Hij ons in eigen kracht laat werken, om niet dan na verloop van een gestelden tijd weder naar ons om te zien, en dan streng rekenschap te vorderen. Maar betaamt het ons wel zóó van God te denken? Aardsche vaders laten hunne kinderen niet aan zich-zelven over bij den opgedragen arbeid, maar geven hun op de eerste aanvrage vriendebjke teregtwnzing, of ruimen de zwarigheden voor hen uit den weg. Gij dan, die boos zijt, komt uwen kinderen ter hulpe: en de hemelsche Vader zou minder voor ons doen? Gelooft het niet! Het brengt Hem geen voordeel aap. dat wij zijne geboden bewaren: het dient tot ons geluk; en toch stelt Hij er meer belang in dan wij-zelven, dat wij er wèl in slagen mogen. Hij is ons altijd en overal nabij; Hij geeft ons zijnen Geest; Hij werkt in ons het willen en het werken beide. Hoe God in ons werkt, meer middeUijk of onmiddelbjk, is een nuttelooze vraag; dat weten wij niet; wij kunnen het althans in geen bijzonder geval met zekerheid bepalen. Dit weten wij, hoe wij hulp van Hem vragen en ontvangen kunnen: door het gebed, door het lezen in zijn woord, door het bijwonen der onderlinge zamenkomsten, door de viering van het avondmaal des Heeren. En ook dit weten wij, dat God eer zijn hemel zou openen en ons twaalf legioenen engelen bijzetten, dan dat Hij beschaamd zou laten uitkomen die op Hem vertrouwen. Wie ernstig heeft gewild en vurig heeft gebeden, die is nog nooit teleurgesteld. Het vertrouwen op die hulpe Gods maakt ons het volbrengen zijner geboden ligt; dat geloof kan bergen verzetten en rotsen splijten; 't is het geloof dat de wereld overwint. Zoo God vóór ons is; wie zal tegen ons zijn? Zoo God wil dat wij zijne geboden kunnen volbrengen, wie zal het ons onmogebjk, wie lastig of bezwaarlijk maken? Wie kan tegen God zich meten? Wij roemen niet in eigen kracht, maar in de kracht van den Heer der legerscharen; als wij zwak zijn dan zijn wij magtig; Hij is meerder die in ons is, dan die in de wereld is. Immanuèl, God met ons! Wij vreezen u niet, stormen der verleiding, aanvallen der zonde! Een vaste burg is onze God, een onverwinbjk wapen! Verzamel uwe dienaren, vorst der duisternis, zij zuUen verstrooid worden! Zend uwe vurige pijlen op ons af, zij zullen uitgebluscht worden! Beraadslaag eenen raad, maar hij zal vernietigd worden; spreek een woord, maar het zal niet bestaan; want God is met onsi _ Hoe zegt gij dan, o wereld, dat Gods geboden hard en zwaar zijn omdat zij het onmogelijke vorderen? Wij zijn niet aan u gebjk, die geheel in de magt des Boozen bgt! Wij staan niet tegenover God, als tegenover eenen strengen Meester; maar wij staan aan de hand Gods, als eens Vaders, tegenover u en uwe verleiding! Wat de Vader beveelt, daartoe helpt Hij ons ook, en Gods geboden worden Gods genadegiften! Hier zou ik het pleit voldongen kunnen rekenen en mijne taak volbragt. Maar als de wereld al hare redeneringen wederlegd ziet, dan beproeft zij den aanval nog van een andere zijde en beroept zich op de ondervinding. Ook hierbij willen wij haar volgen, ook hier haar van dwaling overtuigen, opdat zij uw allerheiligst geloove door zulk een schijngrond niet weder aan het wankelen brenge! Wat getuigenis meent de wereld.dan daarvoor te hebben, dat Gods geboden zwaar en drukkend zijn? Er worden ef zoo weinigen gevonden — beweert zij — die moeds genoeg hebben om hare dienst voor de dienst van God te verlaten. Zoo is het, Toehoorders! Hetzelfde heeft jezus reeds gezegd, toen hij leerde, dat de poort eng en de weg smal is, die ten leven leiden, en dat weinigen ze vinden. Maar wat bewijst dit anders dan dat weinigen willen bekennen wat tot hunnen eeuwigen vrede dient, en dat de meesten schijn voor wezen nemen? Doch hoevelen zijn er niet — vraagt de wereld verder, — die werkelijk tot de dienst van God zijn overgegaan, maar die. welhaast hun ijver voelen verflaauwen, omdat ze daarbij op onoverkomelijke zwarigheden stuiten. Onoverkomelijk? Ja, voor hunne traagheid en hun zwak geloof en weifelenden wil! Maar wat bewijst hun voorbeeld anders, dan dat er nog iets meer tot de volbrenging van Gods geboden wordt vereischt, dan een vlugtige opwelling des beteren gevoels, die niet met overtuiging des verstands en geloof des harten en een vast besluit gepaard gaat? Ziet gij het, Toehoorders! dat de gronden der wereld schijngronden zijn? dat zij zich beroept op de ervaring van hen, die of geene of geen genoegzame ondervinding hebben van de dienst van God? Neen, zulke getuigen nemen wij niet aan! Die tragen en flaauwharti- gen, die hinken op twee gedachten, die 's morgens voor Jehova knielen en 's avonds Baal kassen, die niet weten wat zij willen en wier einde erger is dan hun begin, hen zullen wij niet aangaande de dienst van God, maar veeleer aangaande de dienst der wereld raadplegen, ofschoon de wereld zelve van hem, die hare gunst .bejaagt, vordert, dat hij zich geheel aan haar overgeve. En God zou met den halven mensch tevreden zijn? Zoo iemand Gods geboden niet uit geloof en volle overtuiging, niet van ganscher harte volbrengt, dien zijn,ze zwaar en drukkend. Maar •zóó hebt gij ze niet gevonden, vader der geloovigen, die een vriend van God geheeten zijt! toen gij op zijne roepstem uw huis en maagschap verbet om naar een vreemd land te trekken, niet wetende waar gij komen zoudt! En toen God later van u vroeg, wat Hij nooit weder van een mensch gevraagd heeft en wat voor ieder ander te zwaar zou zijn geweest, toen mogt uw vaderlijk gevoel aan 't muiten slaan, uw geloof was sterker dan de stem der na. tuur; gij stondt gereed hem uit uw hart te scheuren en Gode te offeren, uwen izaak, uwen éénigen, dien gij bef hadt! En u, waardig nakomeling van abbaham, edele jozef ! u viel het niet zwaar, voor den schoot der ontuchtige de boeijen van potiphae te kiezen; maar zoo groot een kwaad te doen en tegen God te zondigen, dat was u onmogebjk! Hoe gaarne zou ik voortgaan, en van de geloofshelden des Ouden en Nieuwen "Verbonds gewagen, en van paulus en joannes, en vooral van chbistus tot u spreken; maar de tijd gedoogt het niet. Doch gaat zelve been, en onderzoekt de schriften: die getuigen er van! En vraagt ook uwe jongelingen en uwe ouden van dagen, zoovelen in hun hart geschreven hebben: wij zijn des Heeren! Gods geboden zijn niet zwaar! dat.zegt u die straal van hoop en vreugde in hun oog, dien ook de grijsheid niet verdooft, en dien de traan der smart slechts voor een korte poos benevelt; dat zegt u de zielerust op hun voorhoofd, glad of van rimpelen doorploegd. O mogt ik hun deze plaats inruimen, dat ook zij-zelven het u zeggen konden! Broeders! — zouden de jongeren u toeroepen — Broeders! de waarheid in eere! moeijelijk kunnen Gods geboden zijn, maar zwaar en hard en drukkend zijn ze niet! — Kinderkens! — zouden de vaderen tot u spreken — kinderkens! vertrouwt onze grijze hairen en stamelende lippen. Wij hebben lang geleefd en veel ervaren, en gaan nu welhaast heen. God heeft ons dikwijls veel gevraagd, maar het was te onzen beste; het werd ons somtijds bang,' maai- onze God was nooit verre. Kinderkens! hebt Hem lief! Hij heeft ons eerst lief gehad. Dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren, en zijne geboden zijn niet zwaar! — Waar is uwe ervaring, o wereld! die gij tegen de onze kunt overstellen? waar uw bewijs dat opweegt tegen het getuigenis der besten en edelsten van ons geslacht, en dat den Heiligen Geest zal logenstraffen, die met onzen geest getuigt: Neen, Gods geboden zijn niet zwaar! En nu nog één woord; het zal mijn laatste zijn. 't Ware mogelijk dat het gesprokene aan sommigen onder mijne hoorders den moed benomen had, omdat ze nog zooveel weêrzin tegen Gods geboden in zich ontdekken, omdat zij hunnen pligt nog slechts ter naauwernood betrachten en zich elk goed werk moeten afdwingen. Nu zij gehoord hebben, dat Gods geboden voor den Christen niet zwaar zijn, mogten ze verlegen en moedeloos worden, en zuchten: dan ben ik nog geen Christen! Broeders! Zusters! ik ben u de waarheid schuldig.- Zoo hoort dan en maakt onderscheid! De deugd, die strijd en moeite kost, is boven alles schoon en heerlijk; maar de deugd, die met Nag. Leerr. n tegenzin wordt volbragt, is nog de echte deugd niet. God heeft den büjmoedigen gever lief. Uw schoorvoetend en zuchtend pligtbetrachten is nog slechts een zwak beginsel der godzaligheid; maar acht het daarom niet ten eenemale vewerpeÜjk! 't Is beter eerstgeboren kinderen in cheistus te wezen, dan in de boosheid volwassen te zijn. Jaagt veeleer naar de volmaaktheid, die gij nog niet gegrepen hebt; jaagt er naar, bid ik u, en blijft niet halverwege staan; de kroon hangt aan het einde. En wat ik tot u zeg, dat zeg ik tot allen, tot mijne hoorders en tot mijzelven. Laat ons opwassen in de genade, mijne Broeders en Zusters! Laat ons de geboden van Hem, die ons heeft Hef gehad, met lust en liefde volbrengen! 't Zal ons zeker gelukken, 't zal ons telkens ligter vallen; dagehjks zullen wij meer éénswillend worden met den Vader, gelijk het kinderen betaamt Maar dit ééne zij u op het hart gedrukt; de Meester-zelf roept het u toe: geen uitstel, geen weifeling; twee Heeren dienen kunt gij niet! — O als wij aan het einde van een leven, dat aan Gods dienst was toegewijd, terugzien op het afgelegde pad en vooruitzien op de kroon die ons is weggelegd, dan zal de taal der büjde en aanbiddende verrassing van onze Hppen vloeijen: Mijn God! wat viel de strijd mij Hgt! wat is de zege heerlijk! Amen. DE GEEST DER PROFETIE. LEERREDE oveb OPENBARING XIX. vs. 10". het getuigenis van jezus is de geest dee profetie. Ken u-zelven! Ziedaar een les der oudheid, die verdienen zou onder de grondstellingen der Evangelische wijsheid te worden opgenomen, wanneer het met eisehen te doen, en de mensch met enkel lessen te genezen ware. Ken u-zelven! Wijs en wigtig woord! Voorschrift waarvan 't alleen te wenschen ware, dat het zoo ligt viel na te komen als het zich goed laat hooren. Maar, Toehoorders! er is niet veel zelfkennis toe noodig om te weten, dat niets moeijelijker is dan zich-zelven te kennen. De zelfkennis schijnt niet zoozeer weg en middel tot wijsheid, maar de hoogste wijsheid zelve te wezen. Één was er, een slechts onder de menschenkinderen, die geheel naar waarheid, en zonder schroom van dwaling, van zich-zelven kon getuigen. Ons, zijnen jongeren, geeft het Evangelie voor dien eisch der zelfkennis den raad der zelfbeproeving in de plaats. En paulus, ook hier niet meenende dat hij 't aireede gegrepen had, roept den geloovigen te Corinthe toe: „Ik waag ook niet mij-zelven te oordeelen; maar die mij oordeelt is de Heer!" *) *) I Corinth. IV. vs. 8, 4. Die mij oordeelt is de Heer! Broeders! indien 't ons mogelijk ware dat oordeel des Meesters over ons te vernemen en van hem-zelven getuigenis te bekomen! Wie weet niet bij ervaring, hoe het oordeel omtrent ons-zelven weifelend en onvast is; heden te hard, omdat we door velerlei verdrietehjkheid somber en neerslagtig, morgen veel te gunstig, omdat wij opgeruimd en ligtzinnig, omdat we door den voorspoed ijdel en opgeblazen zijn. Maar die ons waarachtig oordeelt, is de Heer! Mij dunkt, bij elk gemoedetijk Christen komt wel nu en dan het verlangen op en de stille wensch: „Indien ik eens van cffltisTUS-zelf mogt hooren, hoeveel ik op den weg des heils gevorderd, waarin ik achtertijk, waarin ik ben toegenomen! Indien ik weten mogt wat Hij van mij denkt en oordeelt!" Dien wensch en dat verlangen behoeft ge u niet te schamen. De wereldling, die u zoo hoorde spreken, zou er ligt meê spotten en vragen hoe dat mogelijk zij? Maar is het u ernst met die begeerte, den Heer is het ernst met zijne belofte dat hij met ons wezen wil al de dagen, ook schoon ons oog hem niet ziet en deze onze ooren zijne stem met vernemen. Wij kunnen weten, van hem-zelven weten, of wij de volle, mannelijke grootte in chbistus bereikt hebben of naderkomen; hij wü er ons onderpand en verzekering van geven: het getuigenis van jezus is de geest der profetie. Het is mijn oogmerk in deze ure dit getuigenis, 't welk de Heer-zelf aan zijne bebjders geeft, nader voor u te ontwikkelen. Van welk uitnemend gewigt het zij, bhjkt reeds uit het tekstverband.' In één der gezigten, die aan den Apostel joannes op het eüand Patmos te beurt vielen, verscheen hem een engel om hem nieuwe openbaringen mede te deelen. Getroffen door de luisterrijke verschijning van den zabgen hemelgeest, wüde de ziener zich aan zijne voeten als ter aanbidding nederwerpen. Maai- de engel zeide: „zie toe, dat gij het niet doet! Ik ben niet meer dan uw mededienstknecht en uwer broederen, die het getuigenis van jezus hebben, ü en allen, die gelijke gave met u ontvangen hebben, betaamt niet dan voor God te knielen. W%nt het getuigenis van jezus is de geest der profetie. Wie als gij den geest der profetie ontvangen heeft, dien geeft jezus zelf getuigenis van den uitstekenden eerrang dien hij bekleedt. Engelen zijn zijne mededienstknechten, en geen schepsel in hemel of op aarde heeft hooger heerlijkheid." Toehoorders! zullen wij niet begeerig zün om dit getuigenis van jezus nader te leeren kennen, niet verlangend om te weten, of ook ons iets van die hooge eere en zaligheid toekomt, die naar de uitspraak der engelen zelve hun eigen heerlijkheid evenaart? Met eenvoudige, tweeledige toespraak bepaal ik u eerst bij den aard, daarna bij de waarde van dit getuigenis. Met andere woorden: eerst schets ik u het beeld van den Christen die den geest der profetie ontvangen heeft; om u vervolgens aan te toonen, hoe jEzus-zelf hem in en door die gave getuigenis geeft. Hoort met aandacht, als die bekwaam zijt om ook de hoogere waarheden des Evangelies te verstaan, en met vaste spijze gevoed te worden. En worde uwe kracht, Heer der gemeente, verheerlijkt in de zwakheid des dienaars! Amen. Om u den Christen-profeet regt te doen kennen toon ik u. achtervolgens zijn schaduwbeeld in de Godsmannen des Ouden Verbonds, zijn voorbeeld in de Apostelen des Heeren, zijn eigen beeld zoo als hij in de gemeente van christus gevonden wordt. Het woord profeteren beteekent eigenlijk niets anders dan uitsp-eken, verkondigen. In de heilige schriften des Ouden' en Nieuwen Verbonds wordt het bepaald gebruikt van het verkondigen der goddelijke waarheid; en hij wordt een profeet a-enoemd, en gezegd den geest der profetie te hebben, die den wil en raad van God klaar en duidebjk, met bezielde hartetaal, voor de menschen uitspreekt en ontvouwt- Zulke uitgelezenen waren er van oudsher weinige. Gij kent de namen dier Godsmannen uit de geschiedenis de3 Bijbels. Maar ik wenschte wel] van u te weten, wat u in hen-het grootst en heerlijkst dunkt, wat ge voor u-zelven zoudt verlangen wanneer gij, als bliza van elia deed, een deel van hun geest en gaven mogt afbidden. Ziet er die breede en achtbare rij nog eens op aan! Henoch, die een godvergeten geslacht met de strafgerigten des hemels moest bedreigen; mozes, die aan de zwaar verdrukte en diepverbasterde kinderen der belofte den God der vaderen moest verkondigen, welken zij naauwebjks meer kenden; samuel, de hervormer van Israël, de stichter der profeten-scholen, waar de. uitstekendste jongebngen tot leeraars des volks gevormd werden; elia en al die andere zieners in Israël, die bij uitnemendheid den naam van profeten dragen, door den Heer soms uit de profeten-scholen, soms uit den priesterstand, maar ook uit alle rangen en standen des volks, nu en dan als amos, de herder van thekoa, van vaders kudde genomen! Waarin bestond, naar uwe meening, hun voorregt? In het buitengewone van de openbaringen, die hun te beurt vielen, gezigten, droomen, stemmen van den hemel? In hunne voorwetenschap van hetgeen komen zou? Wij schatten die gaven niet gering, maar wülen er ook geen te hoogen prijs op stellen. Integendeel, dat buitengewone en vreemde is een teeken en blijk, dat God de voüe mate des Geestes voor later tijd en betere bedeebng had bewaard. Tot al die oude Godsmannen geschiedde het woord des Heeren slechts van tijd tot tijd, en als van buiten werd het hun ingegeven. De geest der profetie was nog hun eigendom niet, maar werd slechts bij tusschenpoozen vaardig over hen. Voorzeker, wij eerbiedigen hun profetisch woord, als zij het volk van Jehova leiden en besturen, bestraffen en vertroosten; als hun een heldere blik in de toekomst wordt gegund, en God een bijzondere uitkomst van zijn raad aan hen mededeelt. Maar zij-zelve wijzen ons op hooger heerlijkheid, op den langbeloofde, die niet slechts in Gods naam het woord zou voeren, maar die zelf het Woord is en de waarheid Gods; op de dagen dat God zijn Geest zou uitstorten op alle vleesch en al het volk des Heeren profeten zouden zijn. In de achtbare Godsmannen des Ouden Verbonds — Toehoorders! meet er de heerlijkheid des Nieuwen Verbonds naar af! — in die achtbare Godsmannen zien wij nog maar het schaduwbeeld van den Christen-profeet. Van hen allen — het is christus eigen woord — van hen allen is joannes de grootste; de minste in het koninkrijk der hemelen is grooter dan hij! Vraagt gij hoe dat wezen kan, en in welk opzigt de Christen verheven is boven de groote zieners des Ouden Verbonds? Het zal u duidelijk worden, als ik u in de Apostelen des Heeren het voorbeeld aanwijs van den Christen-profeet. Met de komst van christus was een nieuwe bedeeling aangevangen. Het Woord, dat vroeger door menschen . verkondigd werd, het Woord was vleesch, was zelf mensch geworden. Christus had den Geest des Vaders niet met mate; daarom waren al zijne woorden, woorden des Vaders, al zijne werken, werken Gods. Dienzelfden Geest — vrij gedachten er aan reeds in de veertig dagen, en mogten het onlangs op den Pinkstermorgen met hoogen jubel vieren — dienzelfden Geest deelde hij zijnen jongeren mede. Binnen in hen zou die Heibge Geest wonen en blijven, dat al hun spreken profeteren werd. 't Is waar, ook aan de Apostelen vielen soms bijzondere openbaringen en gezigten te beurt. Maar — dwaalt niet, Gebefden! — dat was niet hun uitnemendst voorregt; daarin wilde paulus niet roemen dat hij ten derden hemel was opgetrokken', hij roemde bever in zijne zwakheden. Daarop stelde hij den hoogsten prijs, dat de Geest van chbistus hem ook dan nog kracht en wijsheid gaf, als hij in zich-zelf zich zwak gevoelde en onwijs. Zoo waren dan de Apostelen de eerste, de groote profeten des Nieuwen Verbonds; de voorbeelden van allen, die na hen komen zouden. Want de gave der profetie bepaalt zich niet tot de twaalven, niet tot de eerste tijden des Christendoms. Door alle eeuwen, uit alle rangen en standen zijn in de christelijke kerk profeten opgestaan, apostobsche mannen, die door den Geest Gods, welke in chbistus hnn eigen geest geworden was, de waarheid Gods verkondigden. Nog in onze dagen ontbreekt het niet aan dezulken, die het getuigenis van chbistus, den geest der profetie hebben. Een zekere mate van dien geest is voor elk onzer verkrijgbaar. En wat mozes voor Israël wenschte, hoe zou de Evangelie-dienaar het niet voor zijne gemeente en voor zich-zelven bidden: „ och of al het volk des Heeren profeten waren!" Ik zie mij genaderd tot het wigtigst en moeijebjker deel mijner rede. Het beeld, het eigen beeld van den Christenprofeet! zou ik u schetsen, zoo als hij nog heden in de gemeente des Heeren gevonden wordt. Bedrieg ik mij, of heeft het gesprokene uwe verwachting aangaande den Christen profeet hoog gespannen? De Godsmannen des Ouden Verbonds nog maar zijn schaduwbeeld; zijn voorbeeld niemand minder dan CHRiSTUS-zelf en de Apostelen des Heeren! En inderdaad, gij moet ook geen lage gedachten koesteren van den geest der profetie. Zooveel werd u duidelijk: niet alle medespreken over God en goddelijke zaken, niet het nazeggen van 't geen men bij anderen heeft opgevangen, is profeteren. Neen, wij willen den heiligen profetennaam" niet verkwisten aan die godsdienstige veelsprekers, die ons tijdig en ontijdig met vrome redenen overladen, zouteloos en zonder geest of gloed, als de stichtelijke boekskens waaruit ze zijn genomen. In hen zien we veelmeer een treurig en armelijk tegenbeeld van den waren Christenprofeet. De gave der profetie ligt althans niet in de veelheid der woorden. Men kan ook een vroom, godsdienstig mensch wezen, een Christen in welken geen bedrog is, zonder in groote mate den geest der profetie te hebben. Maar hem alleen voegt de eernaam van profeet, wiens hart en hoofd door God geheiligd zijn tot schatkameren der hemelsche wijsheid, die des goddelijken levens en des Heiligen Geestes vol is en overig heeft, zoodat zijn binnenste ze niet meer omvatten en bedwingen kan, maar zich lucht geeft in godverheerlijkende redenen van kering en vermaning en bestraffing en vertroosting, opdat de heilige gloed die in zijn boezem blaakt, ook zijne broeders en zusters verlichte en doortintele! Wat anderen duister is, dat staat hem helder voor den geest; wat anderen flaanw en donker gevoelen, dat spreekt hij klaar en krachtig uit; en 't is niet meer eens menschen woord, dat hij verkondigt, maar Gods woord dat wijs maakt tot zaligheid. Kent jgij zulke Christen-profeten, Toehoorders! of ziet gij hen misschien voorbij, daar ze toch in uw eigen kring gevonden worden? Uiterlijke kenteekenen weet ik u geene op te noemen. Zoekt den Christen-profeet, zoekt hem niet alleen, zoekt hem niet altijd op den kansel, want niet de profetenmantel maakt den profeet. Wij hebben ze gekend en kennen ze nog, profeten en profetessen in den mantel van aardsehe groo^ beid in het eenvondig bnrgerkleed, in het nederig gewaad der huismoeder, in de grove pij des werkmans. Om den Christen-profeet te vinden, moet gij naar stand noch maatsehappehjk bedrijf vragen. Want de verkondiging des woord» hindert of belet hem niet in de zorg voor znn gezin en beroep Het profeteren is hem geen hoofdzaak, ook geen bijwerk; Vis zijn één en alles. Zijn geheele leven en bestaan, al wat hij zegt en doet i» profetisch is een verkondiging van den Vader in de hemelen, van den Heer dien hb bef heeft. Ook in zijne meest dagelijksehe gesprekken ademt de geest der profetie, en men kan niet met hem verkeeren, zonder iets te ontvangen van dien overvloed des christelijken levens, dien hij in zich draagt en mt zich meêdeelt. O dat ik u hem toonen kon, zoo als hij mij voor den geest staat, zoo als ik vrnchteloos poog hem te schüderen en te treffen! Dat ik hem met u kon volgen in de stüle binnenkamer en in 't gewoel der wereld, aan krank- en sterfbed, in het klaaghuis en in het huis der maaltijden; in de schamele hut ten bezoeke bij de arme broeders en zuster» van jezus, in de gevangenissen, onder Znne huisgenooten, overal het beeld van cheistus, altijd gedreven door den Geest, die in hem werkt en uit hem Leekt' Dat ik ze u kon laten hooren, zijn eigen woorden, met zout besprengd en tintelend van heibgen gloed, woorden van troost voor den weenende, van bestraffing voor den onboetvaardige, van vermaning voor den dwalende, van sterking voor den zwakke, - woorden des Evangehes voor allen! Hij leert ze niet van buiten, hij kraamt ze met nit; hij neemt ze uit de volheid Gods; hij vindt ze in den goeden schat zijns harten. De nieuwe dingen die hu voortbrengt, zijn beproefd, als waren ze oud; en de oude dingen, die hij wedergeeft, zijn frisch, als waren ze nieuw. En wordt hem soms een buitengewone last des Heeren opgedragen, geldt het de eer zijns Meesters, het heil der gemeente, den bloei van het Godsrijk, dan treedt hij op in zijnen kring en met zijne bescheidenheid, maar ook met al het gezag van een, die weet dat hij de woorden Gods verkondigt; dan profeteert hij als magthebbende en zonder eenig mensch naar de oogen te zien, want hij is het niet meer die spreekt, maar de Geest Gods die in hem is! Ik heb getracht u den geest der profetie te doen kennen. Is het mij gelukt u het beeld van den Christen-profeet voor oogen te stellen, dan zal ik niet vele woorden behoeven om u aan te toonen, dat hij in die kostelijke gave getuigenis van jEzus-zelf ontvangt. Zijne bescheidenheid moge allen menschen bekend zijn, toch wijkt hij geen engel in rang. Hem geldt het woord des Meesters: „Gij zijt het licht der wereld, het zout der aarde. Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zoo zend ik u; en die u ontvangt, die ontvangt mij." Komt! staan we bij de waarde van dit getuigenis nog eenige oogenblikken stil. Die den geest der profetie" heeft, heeft vooreerst in den engsten en den eigenlijksten zin getuigenis van JEzus-zelf; ten anderen: dit getuigenis zegt niets minder, dan dat in hem het christelijk leven zelfstandig, rein en krachtig is; ten laatste: in dat getuigenis heeft hij de volle verzekerdheid van zijne gemeenschap met den Vader. Met andere woorden: wie den geest der profetie heeft, van dien getuigt JEzus-zelf: dat hij een Christen is, dat hij in cheistus volwassen is, — dat hij in cheistus één is met den Vader. De geest der profetie is misschien meer dan eenige andere gave of deugd het onderscheidend kenmerk van den Christen. De goede werken, waarin ons christelijk leven zich openbaart, hebben wij voor 't grooter deel gemeen met alle goeden en braven, ook die nog op lager trap van godsdienstige ontwikkebng staan, die nog aan mozes hangen, of bij Mohammed zweren. En al is de christelijke befde in haar aard en wezen veel heerlijker dan heidensche gulheid, of joodsche geregtigheid, of mohammedaansche vrijgevigheid, — de roerselen onzer daden zijn meestal voor anderen, soms voor ons-zelven een geheim; en onze uiterlijke handehngen kan Jood en Heiden en wereldbng nabootsen. Maar te belijden dat chbistus de Heer is, dat kan alleen die in den Geest verkeert. Van chbistus profeteren kan alleen die in chbistus gelooft. En wanneer de geest der profetie den Christen doorademt en overweldigt en tot spréken dwingt, en hem gedachten ingeeft hooger dan zijne eigene, en woorden die hem geen menschebjke wijsheid leeren kon, dan geeft de verheerlijkte Zabgmaker aan aUen die het hooren en aan den hoogbegenadigde zelf als in het openbaar getuigenis: „Mijn geest spreekt door zijn mond; ik ben in hem, hij is in mij!" Arme mensch, arme Christen, wien die hooge? aandrang ten eenemale vreemd bleef; wien het nooit behoefte wasvan chbistus te getuigen, en in Gods genade te roemen; die zich altijd aan den gloed van anderen moet wannen met het geloof van anderen stichten, met den overvloed van anderen verzadigen; die voor het minst den geest der profetie niet heeft, al stokt de stem in zijn boezem, al mist hij de gave des uitsprekens! Een Christen mag hy zijn: een man in chbistus is hij niet! Maar wèl hem die met den geest der profetie gezalfd is, die rijkebjk heeft en mededeelt en overhoudt. Hij is geen Christen meer van hooren zeggen, noch uit gewoonte, noch omdat anderen Christenen zijn. JEzus-zelf verklaart hem mondig lidmaat der gemeente, en getuigt van hem, dat hij het christelijk leven zelfstandig heeft in zich blijvende. De geest van chbistus is zijn eigen geest; de volheid van chbistus is zijn eigen rijkdom. En waar anderen telkens moeten heengaan om het water des levens te putten en te drinken en wederom te dorsten, daar is het hem een levende wel geworden, die in zijn binnenste springt, en den akker zijns harten besproeit en vruchtbaar maakt. Eindelijk: Dit zelfstandig, christelijk leven is het leven Gods in den mensch. Daartoe heeft de Zoon onder ons gewoond en ons vleesch en bloed aangenomen, opdat wij zijnen geest zouden ontvangen, en in hem gemeenschap hebben met den Vader. Wie den geest der profetie heeft, van dien getuigt jezus: „mijn werk is aan u volbragt: gij zijt één met den Vader." Of kunt gij u hooger, inniger gemeenschap voorstellen, dan waar het den mensch gegeven is de gedachten Gods te denken en de woorden Gods te spreken? Hij, die zijne eigene gedachten wèl en waardig weet uit te drukken, staat met reden hoog in onze schatting. Wat zullen wij dan zeggen van den Christen-profeet, die verwaardigd wordt als een bode des Vaders in den naam en in den geest des Vaders te leeren, te vermanen, op te beuren en te troosten? Die eere keurt God abeen zijne vrienden, zijne oudste en volwassene kinderen waardig. Dat voorregt deelen zij met de engelen, met den Vorst der engelen zelf. De Vader maakt voor den Christen-profeet geen geheim meer van Zijn weg en wezen met de menschen. Ook de toekomst bgt voor zijn geloofsoog opent omdat zijn wil en inzigt één is met den wil en raad van God. En terwijl in de strijdende kerk op aarde de partijhoofden twisten, en de vreesachtigen uitroepen: „wij vergaan!" en de laauwen zwijgen, en de wankelmoedigen klagen: „de Heer vertraagt de belofte!" — profeteert hij den dag der toekomst van christus, en weet zich bdmaat dier gemeente, die moet opwassen tot de volkomen grootte en voortgaan van heeriijkheid tot heerbjkheid, tot dat God zij alles en in aUen'. Mijn voorgestelde taak is volbragt, Toehoorders! Ik kon eindigen, en daar ik u het getuigenis van jezus, den geest der profetie, in aard en waarde heb leeren kennen, kon ik de toepassing en het gebruik daarvan bij de beoordeeling van anderen en bij uwe zelfbeproeving aan uw eigen nadenken overlaten. Maar wilt gij ten slotte omtrent een en ander een enkele opmerking, verleent mij dan nog korte oogenbbkken uwe in cheistus geheiligde aandacht! Is de geest der profetie het getuigenis van jezus, Christenen! erkent dan uwe profeten en houdt ze in waarde! Dat 'zij u in de eerste plaats van de Apostelen des Heeren, de groote profeten des Nieuwen Verbonds, op het hart gedrukt! Wij zouden ons tegen elk, die hun hoog gezag in twijfel trok, kunnen beroepen op hun omgang met cheistus, op den bijzonderen last dien zij ontvingen, op de teekenen die door hen geschied zijn, en op het eenstemmig getuigenis 't welk de kerk hun geeft. Maar u verwijs ik befst op het getuigenis, dat zij van jszus-zelven hebben, op den geest der profetie, die ons uit al hunne schriften, uit elk hunner woorden tegenwaait. Waarom maakt een enkele'regel uit hunne brieven soms meer en dieper indruk op ons hart, dan vele lange preken en gerekte vertoogen? Het is omdat zij die eerste, frissche, volle en ongemengde mate des Geestes ontvangen hebben, welke de Heer hun boven allen, maar ook voor allen geschonken heeft. Daarom, elke geest, die zich tegen hen verheft, weerspreekt het getuigenis van jezus en is een leugengeest. Nogtans niet, als ware de geest der profetie van de kerk geweken en met de Apostelen van ons weggenomen; niet, als wilden wij uw leergierig onderzoek in de waarheid, die van boven is, tot den bundel des Nieuwen Verbonds bepalen! Veelmeer wenschte ik dat bij elk uwer eenige, en vele, en — geene andere boeken gevonden wierden, dan die het getuigenis van jezus hebben, dat ze waardig zijn door Christenen gelezen te worden. Waar inhoud en stijl en strekking en geest dien keurstempel dragen, laat u daar niet afschrikken omdat niet alles even verstaanbaar is, omdat ge u bij de lezing meer inspanning en nadenken moest getroosten, dan de wereld voor hare vlugschriften eischt; het profetisch woord pleegt van moenelijker uitlegging te zijn, en gij doet wèl als gij er ernstig acht op neemt. Stoot u ook niet aanstonds aan enkele uitdrukkingen, die u min gewoon of behagelijk zijn, en vordert niet dat alles zich naar uw smaak en inzigt voege; want niet alle profeten spreken eene taal, en niet op den vorm maar op den geest der profetie komt het aan. Gij dan keurt niet de woorden, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan, ook in onze dagen uitgegaan, en hebben sommigen misleid. Hieraan zult gij ze kennen: alle geest die chbistus belijdt en chbistus predikt, die is uit God; maar die christus niet belijdt, of die zich-zelven predikt of menschen predikt, die is uit God niet. Want gelijk chbistus zijnen profeten getuigenis geeft, zoo getuigen zij van hem, dat Hij alleen de Meester is, en wij allen broeders zijn. Daar is een onderzoek, Toehoorders! nog belangrijker dan deze onderscheiding en beproeving der geesten. Het is het onderzoek van ons eigen geestesleven, de zelfbeproeving. En zoo keer ik terug tot het punt waarvan onze overdenkingen zijn uitgegaan, en wek u op tot het biddend onderzoek: wat oordeelt en getuigt de Heer van mij? Het getuigenis van jezus is de geest der profetie. Hebt gij dat getuigenis, Gebefden? Heeft elk uwer ook maar een geringe mate van dien geest? Och of al het volk des Heeren profeten waren! Dat zou een gemeente van chbistus wezen, waar elk den ander stichtte, en van den ander ontving, en aan den ander mededeelde! Wel rust die pbgt der mededeebng in de eerste plaats op den Evangehe-dienaar; — en wee hem, zoo het getuigenis van jezus hem ten eenemale ontbreekt, zoo hij, door den nood gedrongen, altijd predikt en predikt, en nimmer profeteert! — op hem, en op u, die met hem het opzienersambt gemeen hebt, en boven anderen zijt geroepen om de gemeente voor te gaan en te leeren. Maar de geest der profetie is door God in chbistus uitgestort over alle vleesch; en niet slechts den Evangehe-dienaar, niet alleen de opzieners, alle Christenen geldt de vraag: hebt gij dien geest? Geeft jezus u ook daarin getuigenis dat gij de zijnen, geheel de zijnen zijt? Waarom profeteert ge zoo zelden? Zoo zelden in den huisselijken kring, zoo zelden in uw gezebig verkeer ? Waarom kost het ons dikwijls zoo veel moeite, elkander een woord te ontlokken over chbistus en Christendom — niet een fraaije spreekwijze, niet een deftige zedespreuk, maar een woord uit het hart geweld, gloeijend van pinkstervuur, tintelend van geest en leven? Waarom valt het bij velen bgter, over alles een gesprek te voeren, dan over den Heer en het Godsrijk — niet een gesprek in vele kennis die opgeblazen maakt, maar in warme liefde die weldoet en verkwikt, in vurig geloof dat uit innigen aandrang profeteert? Is dan daar binnen alles koud en leeg, dat nooit het vuur naar buiten slaat? Is dan uw christelijk leven nog zoo zwak, dat het zich nooit naar buiten waagt ? Blijven wij altijd kinderkens ?.... Of — ieder taste in zijn boezem! — of is ons binnenste misschien met boosheid vervuld en van verkeerde lusten verontreinigd? Want de Heilige Geest der profetie ademt niet in bedorven harten, en spreekt niet van bezoedelde lippen. En jezus liegt niet, dat hij getuigenis zou geven hun die de wereld liefhebben en verre van hem zijn. Daarom — God behoede mij dat ik er aanleiding toe zou geven! — daarom jaagt niet naar den schijn der profetie, als moesten wij den Geest dwingen, en niet veelmeer de Geest ons! Laat ons Christenen zijn, en wij zullen profeten worden! Beinigt uwe harten, dat er plaatse zij voor den Geest! Houdt aan in den gebede! Zoekt God waar Hij te vinden is: in zijn bedehuis, in den tempel der natuur, in uwe gezinnen, in uwe harten! Tracht den Vader te verstaan, dat gij Hem ook anderen te verstaan moogt geven! Volhardt in de gemeenschap met cheistus en in den omgang met de heiligen, want deze is de regte profetenschool. Zoo zult gij mannen Gods worden, engelen der gemeente, eersten en oudsten in het rijk des Heeren. Maar die heeft, verachte dien niet die niet heeft, maar deele liever mede, opdat zich te zamen verblijden die geeft en die ontvangt! En ik wijs u een weg die nog uitnemender is. Al ware 't dat ik de talen der menschen en> der engelen sprake, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle. En al ware 't dat ik de profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap, zoodat ik kon roeren en bewegen en stichten en treffen, en ik had de liefde niet, zoo ware Nag. Leerr. 10 ik niets. Want aan profetie en taal en kennis zal een einde komen, wanneer wij zullen zien van aangezigt tot aangezigt, en aUen te zamen zullen zün opgewassen tot de volle, mannelijke grootte; maar de liefde vergaat nimmermeer. Jaagt dan de liefde na; en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest dat gij moogt profeteren! Amen. DE MENSCH TEGENOVER DEN DOOD. LEERREDE over I SAMUËL XX. vs. 3". daar is maar als een schrede tusschen mlt en tusschen den dood. Het zijn schoone en treffende woorden, met welke david aan zijnen vriend jonathan te kennen geeft, in welk levensgevaar hij verkeert. Hij stelt den dood voor als een vijand, die hem rusteloos vervolgt en bijkans hem heeft ingehaald,' zoodat nog maar de afstand als van een schrede tusschenbeide is. Aan het hof des konings, in zijn eigen woning, m de vreedzame en Godgewijde profetenschool, had hij den achterdocht van saul te duchten; banneling in de steden der Philistijnen, die twijfelden of zij meer voordeel zouden hebben bij zijn dood of bij zijn leven; voortgejaagd langs al de heuvelen en door al de wildernissen van Palaestina, telkens op het punt van achterhaald, ingesloten, verraden, gegrepen te worden — hoe kon hij zijn toestand juister en krachtiger uitdrukken dan met de woorden van den tekst: Daar ü maar ah een schrede tusschen mij en den dood? Maar van welken sterveling gelden ze niet? Van wien heb ik tegenspraak te wachten, wanneer ik ze op elk onzer toepas? Ja, zou het niet een zeer overtollige moeite zijn, wanneer ik u ging bewijzen, dat de dood ons overal nabij is en ons elk oogenblik kan treffen? Zoudt gij mij niet al haast toeroepen: houd op met uw,betoog, wie twijfelt er dan aan? Ik weet wel dat er zijn — ach, dat er niet velen waren! — die de gedachte aan den dood zoo ver mogelijk van zich verwijderen: maar geen hunner is zoo dwaas van te meenen dat hij zich daardoor den vijand zelf van 't lijf kan houden Zal ik het hun ten overvloede herinneren, dat het leven de onzekerste is van alle bezittingen, en dat er met den dood geen verbond te sluiten, geen verdrag te treffen is, ook voor één enkel uur? Maar daar zijn stemmen krachtiger dan de nüjne, die het dag en nacht verkondigen, — laat ze die hooren! Stemmen op de straten, waar de rouwklagers rondgaan; stemmen uit de sterfhuizen; stemmen uit de graven, waar jongen en ouden rusten, rijken en armen, de knecht naast zijnen heer! God is niet karig met lessen der vergankebjkheid. Gekroonde hoofden en wijdberoemde mannen heeft Hij ook voor dit geslacht ten voorbeelde gesteld, dat de dood nooit verre is van den sterveling; uit den kring onzer naaste betrekkingen, als van onze zijde, rukt Hij er plotsebng weg, opdat ook de bbnden zouden zien en de dooven zouden hooren. Luid wordt het ons gepredikt: Bereid uw huis, want gij gaat sterven! Waar gij staat of gaat of zit of nederbgt, daar is de dood. Des morgens gaat hij met u uit op de straten en naar den akker, en als gij 's avonds de huisdeur sluit, hebt gij hem mede binnengesloten. Ongenoodigd zit hij naast u aan den maaltijd, en kbmt met u te bedde. Hij is een ongebeden en onzigtbare gast op uwe feesten; bij dringt heen door het gewoel der menigte; en in de eenzaamheid, daar is hij. Hij zou u op de hielen volgen, al was uwe snelheid als die des arends, en al wierden u de vleugelen des dageraads gegeven! Waar gij u keert of wendt, man of vrouw, kind of grijze, sterk of zwak, — tusschen u en tusschen hem is maar als ééne schrede. Wat zullen wij doen, Broeders en ZustersP Zullen wij, wetende dat hij achter ons is, het niet willen weten, en huiveren van er aan te denken? Zullen wij de oogen sluiten om hem niet te zien, en de ooren stoppen om zijn voetstap niet te hooren ? Ik verwacht van u verstandiger en kloekmoediger besluit. Den Christen past geen andere vrees dan de vrees des Heeren. Wij willen ons omkeeren en den vervolger onder de oogen zien; wij willen hem afvragen, wat hij van ons te vorderen en welke magt hij over ons heeft; daarna willen wij te zamen raad nemen, hoe wij hem zullen afwachten. Een blik op den dood, een blik op ons-zelven! Ik heb wigtige woorden tot u te spreken; hoort ze met aandacht! Ligt spreke ik — hoort gij ze — voor de laatste maal. Stemt uwe harten tot ernst, als zaagt gij den dood zittende in uw midden; maar ook tot kinderlijk vertrouwen, als die weet, dat gij zijt in de hand Desgenen bij wien al de hairen van uw hoofd geteld zijn, en dat Hij onder ons is die den dood heeft verwonnen! Dat zij zoo! Wij zien den dood onder de oogen en vragen hem, wat hij van ons wil? Waarom hij ons overal vervolgt? — Zijne gestalte is somber en dreigend, zoodat ons hair te berge rijst. Zijn antwoordt luidt: „ ik heb een schuld van u in te vorderen; uw leven komt mij toe, want gij zijt stervebngen." Het is zoo, Broeders en Zusters! Wij kunnen die schuld niet loochenen; vroeg of laat moeten wij den vervolger in handen vallen, en hem met ons leven betalen. Sterven — het is een bange gedachte! Vertrouwt die overwijzen niet, die er van spreken als ware het de onverschilbgste zaak ter wereld; gelooft niet aan de onverschrokkenheid waarmee ze pralen! Niet hém prijs ik om zijn moed die nooit gevreesd heeft, maar hem die de vrees overwon. Den Zoon des menschen zelf brak het angstzweet uit, toen de ure was gekomen dat de dood hem achterhaald had en met kille hand hem aangreep. Onze natuur siddert voor het geweld, waarmee de banden van ziel en ligchaam worden losgescheurd, en de dood doet pijn, en het sterven valt smartelijk, al zien wij er ook de barensweeën in voor een hooger leven. Daar is meer. Wij zijn op aarde elk in een kring van verwanten en betrekkingen geplaatst, aan welke ons hart hangt, wier liefde ons verkwikt, wier omgang ons tot behoefte werd; ja zelfs aan de redelooze schepselen en de levenlooze dingen, die ons omgeven, hechten we ons; aan onze velden en bloemen, aan de koesterende zon, aan de geheele schoone natuur, en aan al de reine genoegens van het leven, vriendschap en huwelijksheil en oudervreugd en kunst en wetenschap! — O, al zijn wij vreemdelingen op aarde, soms kunnen we ons toch fhuis gevoelen in onze tente; wij schieten hier diepe wortelen, en het scheiden en heengaan kost moeite! En tusschen ons en tusschen hem, die ons van dat alles zal wegrukken, is maar als ééne schrede! Als hij ons heeft ingehaald, wordt het licht onzer oogen uitgebluscht; wat we heden nog hebben en genieten, huis en gaarde en lief gezin, ligt zal het morgen — en heden nog misschien — niet meer het onze zijn! Vaarwel, gij moederaarde! vaartwel, vrienden, kinderen, gade! zoo als wij u thans, voor het laatst zien, zien wij u niet weder: vaartwel! wij gaan — God weet waarheen! En de dood bedreigt niet ons alleen, maar al de onzen tevens. Moeder, die uwe kinderen liefkoost! Kinderen, die uwen vader aanhangt! Vrouw, die uwen man omklemt!.... Ook tusschen hen en den dood is maar als ééne schrede. Hij ontziet niet die wij liefhebben; hij weet van sparen noch versohoonen; hij neemt ze in rijpen ouderom of in de vaag des levens, — hij neemt ze als zijn wettig deel! En van waar hebt gij dan de magt en het regt, gij dwingeland! om ons zoo wreed te vervolgen? Waardoor zijn wij uwe schuldenaars geworden? Wie heeft u tegen ons gewapend ? En de dood antwoordt: „ Gij-zelven, menschenkinderen! Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren, want gij zijt zondaren!" Dat wij het wederom niet kunnen loochenen, Broeders en Zusters! Dat wij het moeten erkennen: wij hebben onzen vijand het wapen in handen gegeven! Nu wordt de dood, van een onbarmhartig dwingeland, in ons oog een regtvaardig wreker. Door onzen Eerstvader is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; wij allen hebben hem nagezondigd, en zullen hem nasterven. Van den beginne is het zoo niet geweest. Wij weten wel niet met zekerheid, wat er van onze voorouders in het paradijs zou zijn geworden, wanneer zij niet gezondigd hadden; maar wij kunnen ons toch voorstellen, hoe de reine ziel, allengs tot hooger volkomenheid ontwikkeld, ook het onverdorven ligchaam van trap tot trap zou hebben verheerlijkt, zoodat zij niet, als nu, door het geweld des doods eensklaps met smart en smaad ontkleed werd, maar langzamerhand door eigen goddelijke kracht zich overkleedde; hoe de geheele schepping, die nu met den gevallen mensch zucht, dan met den stedehouder Gods van heerlijkheid tot heerlijkheid zou zijn voortgegaan, zonder dat een zondvloed of wereldbrand haar moest reinigen en louteren. Zoo was de mensch bestemd al meer en meer Gods evenbeeld te worden. Maar toen hij zich in eigenwaan verleiden liet om 's Heeren bevel te overtreden, en naar de valsche lokstem hoorde: „gij zult als God zijn!" toen antwoordde God uit den hemel: „ja, stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren!" Daarom heb ik u zoo even al den jammer geschetst, dien de dood met zich brengt, opdat gij zoudt beseffen welke ellende de zonde over ons heeft gebragt. Sinds de menschen zondaars zijn, is de wreker hun op de hielen, en heerscht als dwingeland in de schepping Gods en over adams nageslacht. Wij hebben geen regt tot klagen, want wij ook, wij hebben gezondigd, en toonen ons een kroost onzen vader waardig. En als wij morren tegen het geweld des drijvers, dan sluit zijn antwoord ons den mond: „gij hebt het verdiend, en ik voltrek het oordeel Gods!" „Ik voltrek het oordeel Gods!" Zoo zoudt gij dan geen ma'gt over ons hebbèn, gij vreesselijke, zoo u die niet van boven gegeven ware? Zoo is het dan God die u zendt? En de dood antwoordt: „Ik vermag niets tegen God, maar door God." — Broeders en Zusters! dan is er hope! Want God blijft Vader ook voor het afgedwaalde kind; ook Zijn straffen is genade, en Hij kastijdt uit liefde. 166 wordt de dood dan, van een strengen wreker, een engel des Heeren. Hij straft ons niet naar' willekeur, maar de mate zijns gewelds is hem toegemeten door God. Wel blijft zijne gedaante somber en zijn gelaat ernstig, want hij is van een heüig Vader tot ongehoorzame kinderen gezonden. Maar wanneer wij tot God wederkeeren en ons aan de tuchtiging onderwerpen, zal zijn slaan genezen, zijn wonden heelen zijn. Dat reeds is troost, te weten, dat dit leven der ongeregtigheid niet eeuwig duren zal; dat God perken heeft gesteld aan de heerschappij van den Booze, die in Zijne schepping is ingebroken; dat Hij het kwaad vernietigt door de gevolgen des kwaads, en dat de straf der zonde ons van de dienst der zonde verlost On- sterfelijke zondaars — wat kunt ge u schrikkelijkers denken! Sinds de zonde in onze leden huisvest en wij het zaad des verderfs in ons hebben opgenomen, is het goed en weldadig, dat dit ligchaam der zonde, de prooi van ziekten en kwalen en pijnen, dit ligchaam, dat slijt en veroudt en allengs onze ziel niet meer dienen kan, eenmaal voor goed wordt afgelegd. Goed en weldadig is het, dat er een einde komt aan dit leven, want het meeste der dagen der jaren onzes levens is moeite en verdriet. Tusschen ons en den engel des Heeren is maar ééne schrede; en als wij bezwijken op den weg, terstond is hij daar om ons te verzamelen tot onze vaderen in het koele graf. Daar houden de boozen op van beroering; daar sluimeren de vermoeiden van kracht; daar zijn de slaven te zamen in rust en hooren de stem des drijvers niet; de kleine met den groote is daar, en de knecht vrij van zijn heer! Zoo is de dood den ouden Godsmannen verschenen, dien Aartsvaderen, die wandelden met den Heer; zóó hebben zij den vervolger welkom geheeten, wanneer hij hen had ingehaald. Des levens zat legden zij zich te bedde, en namen afscheid van hunne zonen: „Ik sterve, ik ga den weg der gansche aarde!" En al reikte hun blik niet verder dan het graf, het vertrouwen op den God hunnes levens begaf hen niet in 't worstelen met den dood. Terwijl zij bezweken voor zijn geweld, roemde hun geloof: „Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart: God is de rotsteen van mijn hart, mijn deel voor eeuwig is Hij!" Wij zien den vervolger nog eenmaal onder de oogen en vragen hem: En wanneer gij ons gegrepen en Gods vonnis aan ons voltrokken en dit ligchaam tot uwe prooi genomen hebt, zullen wij dan in uwe magt blijven? En de dood antwoordt: „ik ontbind uwe ziele, dat zij henenga naar hare eigene plaatse." Hoort gij het, Broeders en Zusters? De zielen der afgestorvenen gaan elk naar hare eigene plaatse, en de plaats des Christens is bij christus. Heeft Hij-zelf het niet gezegd: „Ik wil dat al de mijnen met mij zijn?" Wat scheidt ons van Hem, welke oorzake is er dat wij Hem niet nu reeds volgen kunnen? Het is deze aardsche tabernakel, waarmede wij bezwaard zijnde zuchten. Komt gij om deze tente te sloopen, waarin wij uitwonen van Hem, komt gij de vleugelen onzer ziel ontbinden, opdat wij mogen opvaren tot Hem, — wees ons dan welkom, o dood! En al neemt gij ons aües wat wij buiten Hem bef hebben, daar gij ons geeft 't geen zeer verre het beste is — met Hem te wezen —begroeten wij n als bode der zabgheid! Tusschen u en tusschen ons is maar als ééne schrede, — zoo dan ook maar als ééne schrede tusschen ons en chbistus! Wij zijn nooit verre van Hem; ieder oogenblik kunnen wij verwachten tot Hem te gaan; want die onze kluisters slaakt, dat wij gaan kunnen waarheen het hart ons trekt — de dood — volgt ons op de hielen. Hoe is zijne gedaante veranderd in ons oog! Hoe maakt chbistus aUe dingen nieuw! Nu schijnt dit aardsche leven een langgerekte stervensure, omdat ons eeuwig leven nog verborgen is bij God. Nu wordt de dag des doods de dag onzer geboorte; want niet een bestaan als dit, zwak en onvolkomen, gedrukt door moeiten en smarten, buiten het Vaderhuis en van chbistus verwijderd, niet dit aardsch bestaan is ons ware leven. Zóó heeft God het niet met ons gemeend en gewild; dit is een vrucht en een werk der zonde. Wat God voor ons bestemd heeft, zal eerst daarboven blijken. En zoo is dit bet einde van Zijn weg, dat Hij het kwade keert ten goede, en de straf der zonde tot een middel ter zabgheid maakt, en uit den dood het leven geeft! Wij hebben den geheimzinnigen vijand leeren kennen, die ons rusteloos vervolgt. Eerst verscheen hij ons als een onbarmhartig dwingeland, en wij klaagden over onze sterfelijkheid; maar wij gedachten aan onze zonden, en moesten hem als een regtvaardig wreker erkennen; en wij dachten na over de jammerlijke gevolgen der zonde, die onze ziel in het ligchaam te dragen heeft, en de dood werd ons een engel der ruste, van God gezonden; en wij waren des eeuwigen levens indachtig, ons in chbistus geschonken maar nog met hem verborgen, en wij begroetten den dood als den bode der zaligheid. Wat dunkt u, Broeders en Zusters! hoe zullen wij jegens hem gezind zijn? Hoe willen wij hem afwachten? De tijd eischt kort en kloek beraad: want tusschen hem en tusschen ons is maar als ééne schrede! Wij plegen raad hoe wij den dood zullen afwachten. "Verdeeld en wijduitéénloopend zijn de meeningen der menschen. „Ik tart den dwingeland!" — zegt de een „heden laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!" „Ik sidder voor den wreker!" — zegt een ander — „laat ons zijner elk oogenblik gedenken met vreeze!" — „Ik reikhals naar den engel der ruste!" — zegt een derde — „laat ons hem dag en nacht verbeiden met uitgestrekt verlangen!" „Ik wacht den bode des nieuwen levens rustig af!" — zegt de vierde — „laat ons bereid zijn, wetende dat de tijd kort is!" Wij hebben den raad der raadslieden gehoord; overleggen we dien bij Ons-zelven! „Tarten wij den dwingeland, en laat ons heden eten en drinken, want morgen sterven wij!" O roekelooze dwaas- heid en jammerlijke verbhnding! Alsof bet wijsheid ware en sterkte van geest, den ernst des levens in den beker te verdrinken en den angst voor den dood weg te spoelen met den wijn! Een moed, die zich in uitspattingen en drinkgelagen betoont! Alsof men daarmede iemand anders benadeelde dan zich-zelven! Heet dat den dwingeland trotseren, dat gij voor immer zijn slaaf wilt zijn, en de prooi tracht te worden van den eeuwigen dood? Of is het louter bgtzinnigheid, welke zich om den dag van morgen niet bekreunt, maar dien van heden wil genieten? Alsof bet genot van heden mogelijk ware zonder gerustheid omtrent morgen! Ziet de dienaars der ontucht en de minnaars van den wijn, uit het hoog en laag gemeen, vergaderd in de spelonken der ondeugd! De dood zit bi hun midden en kiest zijne prooi. Heden eten en drinken zij; morgen zullen de maden aan hen te gast gaan. En deze menschen noemen zich wijzen en vrijen en sterken van geest! En dat zal genot des levens heeten! Wilt gij weten, welk einde niet zelden die onversaagdheid en die vreugde neemt? Dat zij, uit laffen angst voor het leven en afgemarteld van genot, rust bedelen bij den dood, en zich den dwingeland in de armen werpen, eer 't hem de moeite waard was ben te grijpen! „Ik sidder voor den wreker; laat ons zijner elk oogenbbk gedenken met vreeze!" En waarom dan met vreeze? „Hebben wij dan niet gezondigd en struikelen nog dagelijks, en zouden we niet vreezen, wetende dat er maar als 'ééne schrede is tusschen ons en den dood, tusschen ons en den regterstoel Gods? Hoe zouden wij ons durven toegeven in de ijdele genietingen dezes ijdelen levens; hoe ons durven hechten aan gade, kroost en vrienden, wetende dat hij achter ons staat, en dat wij sterven gaan?" Niet alzoo, Broeders en Zusters! Ja, daar is een heilzame vreeze des doods, die ons dringt om heden, heden nog, te bedenken wat tot onzen vrede dient; die, als de verleider tot ons komt, ons waarschuwt: „weet gij niet dat de dood u op de hielen is ? Indien hij u eens overviel midden in uwe zonde!" Maar die in cheistus is en blijft, is verheven boven de vreeze des doods. In cheistus zijn wij met God verzoend, en waarom zouden wij dan de goede gaven des Vaders, het rein genot des levens versmaden? Ook de wereld is de uwe, indien gij van cheistus zijt. En al is ieder tijdelijk goed vergankebjk en broos, wat in Hem geheibgd is zal den tijd overleven. Echtgenooten, ouders en kinderen, die malkander in cheistus bef hebt, bij chbistus zult gij elkander wedervinden. Broeders en Zusters, bemint elkaar voor meer dan ééne wereld! Want indien er maar een schrede is tusschen bezit en scheiding, ook tusschen scheiding en hereeniging is maar als ééne schrede! „Ik reikhals naar den engel der ruste; laat ons hem dag en nacht verbeiden met uitgestrekt verlangen!" Maar toch niet met ongeduld, met ongeloovig haasten? Daar is droefheid zóó groot, en jammer zóó zwaar, en strijd zóó bang, dat ze ons doen hijgen naar den dood en er naar graven als naar verborgen schatten! Zwaar beproefde bjders! gij moogt u den troost van het tekstwoord toeèigenen: tusschen u en tusschen den dood is maar als ééne schrede; — morgen misschien — heden welhgt! Maar wanneer hij heden uitbbjft, en de morgen nieuwe smarten aanbrengt en nog altoos geen rust — mort niet tegen God! En laat uw verlangen geen moedeloos zuchten worden, waarbij gij de handen in den schoot legt en den dood in ledigheid afwacht. Misschien vertraagt God zijne komst, omdat uw taak nog niet is afgewerkt. Paulus wenschte ook ontbonden te zijn en met chbistus te wezen, maar liefde en pligtbesef dreef dien wensch over zijne lippen terug: in het vleesch te blijven was noodiger om der broederen wil. Voorts, dat niemand zich-zelven bedriege! Niet elk, die wars is van 't leven, is voor den dood bereid, en ontevredenheid met de aarde is nog geen hemelzin! „Ik wacht den bode des nieuwen levens rustig af; laat ons bereid zjjn, wetende dat de tijd kort is!" Ziedaar de taal des Christens, mijne Hoorders! Zulk "een houding past ons tegenover den vervolger. Geen uittarting, geen bange vrees, geen ongeduldig verlangen, maar rustig wachten, met kalmen bbk en met het woord op de bppen: „Leven of sterven — wat ik kiezen zal, weet ik niet; de Heer weet het voor mij!" Beide is den Christen goed, want hij leeft niet zich-zelven noch sterft zich-zelven maar den Heere; zoolang de dood van hem aflaat, werkt hij het werk Gods, het werk zijner behoudenis en der behoudenis van anderen; zoodra de dood hem aangrijpt, volgt hij gewilhg en gaarne. Zoodan, hetzij hij leve, hetzij hij sterve, hij is des Heeren! „Laat ons bereid zijn, want de tijd is kort!" Maar als ééne schrede! En wanneer zult gij ons die ééne schrede inhalen, rusteloos vervolger? Wanneer niet langer achter ons aan treden, maar voor ons staan, zeggende: „toe hiertoe en niet verder!" Wanneer ?.... De dood geeft geen antwoord op die vraag. Wij vragen den hemel, maar ook de hemel zwijgt. Het komt ons niet toe te weten de tijden en gelegenheden. Daarom, Broeders en Zusters! tyj uwer zielen zabgheid bezweer ik u: weest ten aben tijde bereid! Stelt niet uit wat geen uitstel lijden kan! Geeft u niet over aan den slaap zonder avondbede: bgt komt de dood te middernacht; vernacht niet bij den wijn: misschien komt hij met het hanengekraai. Als uw geweten u tot het goede dringt of tot herstel des kwaads, zegt niet: morgen! Misschien heeft God den dood van u bevolen: heien! En laat de zon niet ondergaan over uwen toorn, dat gij niet onverwachts met een onverzoend hart voor den Eegter staat! Strijders in den geestelijken strijd! welligt is deze uw laatste worsteling; bestaat haar kloek, als voor het aangezigt van den dood! Lijders! misschien is deze uw laatste beproeving; verheerlijkt God nog deze maal! Christenen, houdt wat gij hebt! Cheistus is voorgegaan om ons plaats te bereiden; en als uwe plaats bereid is, dan hoort gij achter u een stemme: „kom!" En gij ziet om, meenende dat het de dood is — maar ziet, het is de Heer! Tusschen u en tusschen Hem is nog maar ééne schrede; gij valt Hem in de armen heden nog zult gij met Hem in het paradijs zijn! Amen.