GESCHRIFTEN TAN ABy des AMORIE van der HOEVEN J* III. PROZA en POËZIJ. Snelpersdruk Tm STJRINGAR. DOOR AB?* des AMORIE vak der HOEVEN Jtt Tweede Druk. LEEUWABDEN.' 6. T. N. SÜRINGAR. 1857. VOORBERIGT VOOR DEN EERSTEN DRUK. Bij de uitgave van deze verspreide en nagelaten lettervruchten van mijnen onvergetelijken Zoon heb ik weinig te lengten. Den belangstellenden lezer mag ik naar de Levens- en Karakterschets verreizen, voor den bundel zijner Nagelaten Leerredenen geplaatst. De schoone hulde, hem, kort na zijn ontslapen door zijnen Vriend Dr. j. j. van oosterzee in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie toegebragt, deed bij velen het verlangen ontstaan om de daarbij aangehaalde, in De Gids verspreide, opstellen van zijne hand in een boekdeeltje bijeenverzameld te vinden. En toen later enkele proeven zijner poè'zij door mij onder de oogen van het Algemeen werden gebragt, ontving ik tevens van vele zijden het dringend aanzoek om eene kleine verzameling zijner nagelaten verzen. Na eenig aarzelen gaf ik daaraan gehoor, en mijn hooggeschatte Vriend van oosterzee bewilligde gereedelijk in mijnen wemch om dit werkje met zijne bovenvermelde hulde, te mogen openen. Ziedaar de aanleiding tot de uitgave van dezen bundel. Nog slechts een enkel woord omtrent den inhoud. Ik mag hier niet herhalen, wat in de voornoemde levens- en karakterschets des ontslapenen zóó ten aanzien van zijne opstellen in De Gids, ah van zijne dichtoefeningen door mij is medegedeeld. Maar de herlezing of herinnering daarvan acht ik tot eene juiste waardering en billijke beoordeeling dezer lettervruchten geenszins overbodig. Wat bepaaldelijk zijne verzen betreft, houde men steeds in het oog, dat hij die tot ontspanning van zijnen geest, of laat mij liever zeggen uit innerlijke behoefte vervaardigde. Soms schreef hij die achteloos op kleine reepjes papier Ier neder, en hij dacht er niet aan, om wat hem onwillekeurig uit de pen was gevloeid onder de oogen van anderen te brengen. Vele, ik mag wel zeggen de meeste, en misschien mogt ik er bijvoegen, de beste zijner verzen heb ik om verschillende redenen, enkele omdat ze mij betroffen, achtergehouden. Tot staving van mijn gezegde omtrent de opgeruimdheid en geestigheid, die hij veeltijds liet blijken, is ook een enkel stukje in dien toon en trant uit den grooten voorraad door mij medegedeeld. Ik heb voorts bij de rangschikking der verzen alleen den tijd der vervaardiging in acht genomen. Be drie eerste, in dezen bundel voorkomende, maakte hij op achttienjarigen leeftijd; toen hij het laatste dichtte, was hij even vijfentwintig jaren oud. Ik meen eindelijk nog bij deze gelegenheid de verzekeiing te moeten geven, dat van zijne nagelaten schriften niets nameloos is ter perse gelegd, noch ook later in het licht zal verschijnen. Be uitgave zijner lettervruchten is met dezen bundel gesloten. Het gunstig onthaal, daaraan tot hiertoe ten deel gevallen, heeft menigen zoeten druppel gemengd in den wrangen lijdensbeker, mij door Gods wijze liefde bij het gemis van zulk een edelen veelbelovenden Zoon op de hand gezet. XBf BES AMOEIE VAN DER HOEVEN. AMSTERDAM, 28 Februarij 1850. INHOUD. BI. J. J. VAN OOSTERZEE, HERINNERING AAN ABRAHAM DES AMORIE VAN DER HOEVEN JB I—XXIII. P E O Z A. APHORISMEN OVER HET EIGENAARDIG GOEDE IN DE ROOMSCH-KATHOLIEKE AFDEELING DER CHRISTEN- . KERK. . . 3 BOEKBESCHOUWINGEN. Verhandeling over Jezus Christus als de Openbaring Gods. Door A. van der Willigen, Predikant te Tiel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. .... 18. J. P. Stricker, de mutatione, homini, secundum Jesu et Apostolorum doctrinam, subeunda 21. Vier Leerredenen van C. Schmid, schrijver van vele, in het Nederduitsch vertaalde, werkjes voor de jeugd. . 28. INHOUD. BL Beknopt en naautckeurig verslag van de handelingen en besluiten der eerste Duitsch-kathoUeke kerkvergadering, gehouden te Leipzig op Paschen, 1845. Voor belangstellende Roomschen en Protestanten, getrokken uit de (oorspronkelijke) authentieke stukken.. 2 8 De Katholieke Kerkhervorming. Uitgegeven door Anton Mauritius Muller; onder medewerking van de Eeeren Ozerski, Eonge en andere katholieke geestelijken. Naar het Hoogduitsch Wederlegging van de grondstellingen der Roomsch-katholieke kerk, enz. Boor den vertaler van EUendorfs ■ onderzoek nopens het verblijf van Petrus te Rome. . - Aan de Protestanten en Katholieken in Nederland-. Een woord ter zake van het Duitsch-kathoücimus, door 3. Coolhaas van der Woude, Predikant te Annerveen, beroepen te Emmen Een ernstig woord aan Protestanten en Protestantsche Leeraars in Nederland ; ter gelegenheid van de scheiding van Rome door de Duitsch-Katholijken. ... - Encyclopaedia Theologi Christiani. In scholarum suarum usum breviter delineata, a P. Hofstede de Groot et L. G. Pareau, Theologiae Professoribus in Academia Oroningana. Editio altera, aucta et emendata Compendium Dogmatices et Apologetices Christianae. In scholarum suarum usum scripserunt L. G. Pareau et P. Hofstede de Groot. Editio altera, aucta et emendata INHOUD. BI. De vereering van Maria, de Moeder onze» Heer en. Geschiedkundig nagespoord en beoordeeld door J. A. M. Mensinga, Predikant te Sijbecarspel. Eerste en tweede Stuk 64. Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. De drie eerste hoofdstukken. Door U. W. Thoden van Velzen 77. POBZ IJ. DE NACHT. FRAGMENT 1. DE MAAN 3. EÜTHANASIA 5. DE BEDOUINE 9. DE MOEDER TE MIDDERNACHT .' 12- SIMON PETRUS TE ROME 14- MOEDERS JAARDAG 35. GELOOF DES HARTEN 39. NAZANG OP DEN FAUST VAN GOETHE 43. DE MAASSTROOM 52. MANNENTROUW 67. AAN DE LARES VAN MIJN STUDEERKAMER 82. AAN MIJN BROEDER JAN DES AMORIE VAN DER HOEVEN, OP ZIJN JAARDAG 86. AAN MIJN VRIEND D. BURGER JR., BIJ ZIJNE BEVORDERING TOT DOCTOR IN DE LETTEREN 87. OP HET SLAGVELD BIJ LEIPZIG. NA DE BEZÏGTI- GING DAARVAN VERVAARDIGD 90. WENSCH NAAR LIEFDE 98. LIEVEN EN LEVEN 100. AAN SCHELLING DEN WIJSGEER 102. INHOUD. BI. 'BIJ DE BEGRAFENIS VAN WILLEM I, KONING DER NEDERLANDEN 104. PLOTSELING STERVEN 106. AAN MIJNE ZUSTER. MARIA BIJ HARE BELIJDENIS . . . 110. AAN MIJNE MOEDER. (MET EEN DAMES-AGENDA VOOR 1846.) 113. WEERZIEN H4. TER BRUILOFTE VAN MIJNE OUDSTE ZUSTER THEO- DORA MAGDALENA MET DB. J. PIJNAPPEL GZ. . . . 116. AAN LAMARTINE. FRAGMENT . H9- DE OUDERLIJKE HAARD 119' HET VERLANGEN OM ONTBONDEN TE WORDEN EN MET CHRISTUS TE ZIJN 120. HERINNERING aan ABRAHAM des AMORIE van der HOEVEN Jr. door J. J. van OOSTEEZEE. Het is met een gevoel van stillen weemoed, dat ik mij ter neder zet om eenige eenvoudige woorden over den onvergetelijke ter neder te schrijven, wiens naam aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. Eeeds is in wijderen kring de eerste schok, dien de mare van zijn sterven te weeg bragt, verzwakt door de onrust en het gewoel onzer dagen, en menige lentebloem is boven zijne laatste woning ontloken, sints hij zelf — ach, eene edele bloem, in het midden der lente geknakt — tot zijne ruste ingegaan is. Maar wie ook spoedig vergeten worde, Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. behoorde tot hen niet over wie de rouw nog spoediger dan het rouwgewaad slijt, en de nederige bloem der herinnering, die de hand der vriendschap boven zijn vroegontsloten graf heeft te planten, moge minder prachtig zijn dan de kinderen der lente, zij moet tevens bestendiger wezen. Ik althans vraag er geene verschooning voor, dat ik eene korte hulde aan den ontslapene wijde in een Tijdschrift *), dat de laatste vruchten van zijnen ryk ontwikkelden geest in zijne Verhandeling: „de godsdienst, het wezen van den mensch" heeft ontvangen. Helaas! ik had *) Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. Utrecht, Kemink en Zoon 1848. P. 'en P. 1 gehoopt, een woord aan hem in deze Jaarboeken te kunnen schrijven, een antwoord op dien Open Brief, waarin hij een onwaardeerbaar gedenkteeken, niet slechts van onze vriendschap, maar ook van zijne zeldzame scherpzinnigheid en , wat nog meer zegt, van zijnen christelijk vromen zin heeft gesticht. Maar eer" mij tijd en rust werd geschonken tot zulk een offer van dank aan den levende, koos het graf zijne kostbare prooi, en mij rest slechts de gelegenheid tot een blijk van trouw aan den doode. Het is mij meer dan pligt, het is mij behoefte hem die trouw te betoonen en, al is het met zwakke kleuren, zijn beeld te schetsen, zoo als het met onuitwiachbare trekken voor mijne herinnering staat.. Had het Gode behaagd mij vóór hem op te roepen, door bijna niemand liever dan door hem had ik gewenscht voor geheele vergetelheid beveiligd te worden: en eene geheime stem zegt mij, dat, zoo ook hij onder zijne tijdgenooten en medearbeiders had moeten omzien naar eenen, die nog na zijnen uitgang getuigen mogt, wie en wat hij geweest is, zijn blik welligt niet het laatst op mij zou gerust hebben. Wachtte men hier eene uitvoerige levensschets, eene volledige karakterbeschrijving, eene hooggestemde lofrede op den vereeuwigden broeder, ik zou schroomvallig terugtreden. De eerste, zal zij althans iets meer zijn dan eene dorre opgave van plaatsen en jaren, kan alleen door de bevoegde hand zijner naaste betrekkingen worden medegedeeld *); tot de tweede ware langduriger omgang met den ontslapene noodig geweest, dan mij vergund was, die hem niet als kind of jongeling had gekend; en eene lofrede — ach, wat vleitaal verstomt niet voor den emstigen aanblik des grafs en voor den indruk der gedachte, dat onze wierookwalmen, hoe hoog zij zich in het luchtruim verheffen, de wereld der geesten niet bereiken, waar hun hooggeprezen voorwerp reeds voor Éénen verscheen, die oordeelt naar eens iegelijks werk? Het is alleen mijn doel, mijne bijzondere herinneringen aan van der Hoeven met korte trekken weder te 'geven; rekenschap af te leggen van den indruk, *) Het is van algemeene bekendheid, op wat treffende wijze later in deze behoefte voorzien is door den treurenden, maar in God gesterkten Vader des Ontslapenen, in het overschoone Opstel, dat den Bundel zijner Nagelaten leerredenen opent. dien zijne persoonlijkheid en zijn karakter op mij naliet; en vooral wat hem als Godgeleerde onderscheidde en hoog verdienstelijk maakte, zoo goed ik kan, in het regte daglicht te plaatsen. Iets meerder dan dat te doen, gaat myne krachten te boven: eene mindere hulde hem te wijden, verbiedt mij mijn hart. Onder de veelvuldige weldaden, die ik in de laatstverloopen jaren Gode te danken had, reken ik het voorregt, dat nrij ten deel viel, om in nadere betrekking met den jeugdigen Godgeleerde te treden, wien ik reeds vroeger, door de lezing zijner Dissertatien, hoog had leeren waarderen. Men komt enkele malen op den levensweg met menschen in aanraking, tot wie men in uren en dagen meer nadert dan tot anderen in maanden en jaren; bij wier eerste ontmoeting het ons is, als ware hun geest en hun hart aan de onzen niet geheel en al vreemd; door wie we op eenmaal klaar hooren uitspreken, wat ons duister en diep in de ziel had gelegen; van wie wij spoedig niet meer twijfelen of zij zouden onze behoeften verstaan en ons streven begrijpen; die men niet verlaat, zonder onwillekeurig tot zichzelven te zeggen: „ik heb gevonden." Zoo gin°het mij, toen ik eenige uren in het gezelschap van van der Hoeven Jr. doorgebragt en met hem de eerste gedachten gewisseld had over wat ons beiden het hoogste en heiligste was, en ik geloof — mij niet alleen. Reeds zag ik te dien tijde mijne eerste gemeente achter mij, de zijne wachtte hem in 't verschiet: aan die herinneringen en betrekkingen waren onze eerste gesprekken gewijd, maar weldra opende zich een wijder veld van beschouwing. Gelijk het gaat bij zoo menige ontmoeting tusschen menschen van bijna gelijken leeftijd en»gelijke levensbestemming, die tot nog toe onafhankelijk van elkander in menig opzigt hetzelfde bedoelden en zochten: veel werd aangeroerd, weini» ontwikkeld; overtuigingen werden gewisseld en twijfelingen onder de oogen gezien; verschijnselen van den tijd ter sprake gebragt en verwachtingen voor de toekomst ontboezemd; kerk en kansel, wetenschap en leven, 't ging alles als in een bontgekleurd tafereel onzen jeugdigen blikken voorbij. Maar wij scheidden van elkander niet, zonder wederkeerig de overtuiging mede te dragen, dat wij, bij onmiskenbaar verschil van karakter en aanleg, menig punt van aanraking hadden; dat wij dikwijls langs verschillende wegen tot dezelfde overtuiging gekomen waren; dat wij van de zegepraal van gelijke beginselen het heil voor de kerk, voor de wetenschap, voor ons zeiven verwachtten. Sints dien tijd was de grondslag onzer vriendschap gelegd en feestuur was het voor mijn hart, zoo dikwijls zij door eene vernieuwde ontmoeting bevestigd, of door onze geregelde briefwisseling verlevendigd en opgewekt werd. Maar bovenal blijft mij de tijd onvergetelijk, dien wij te zamen doorbragten, toen ik hem in den zomer van 1846 op eene reize vergezelde, die hij naar Heidelberg en Baden, ook tot herstel zijner wankelende gezondheid, begon. Overtuigd als ik was, dat de winst slechts aan mijne zijde kon wezen, greep ik gretig de gelegenheid aan om, naar zijnen wensch, in zijn gezelschap het dubbel genot van natuur en vriendschap te smaken, en volvoerde met hem het plan, waaraan ik veertien van de schoonste dagen mijns levens te danken had. Hij zelf heeft in den aanvang van zijn Dpen Brief mij herinnerd, hoe hij mij in die dagen zijne overleggingen en uitzigten openbaarde, gelijk men tot den vriend spreekt van de gedachten zijns harten. Maar wat hij niet vermelden kon, mag ik niet verzwijgen: hoe elke blik, dien hij mij in zijn binnenste vergunde, mij bij vernieuwing overtuigde van den zeldzamen rijkdom van geest en den hoogen adel des harten, die God hem geschonken had. Wanneer ik terugzie op zoo menig gesprek, dat wij hielden, dan is het mij soms, als had ik hem nog niet hoog genoeg gewaardeerd. Geen onderwerp, dat wij aanroerden, of hij kon er een somtijds oorspronkelijk, dikwijls verrassend,*ltijd belangrijk oogpunt voor vinden; hij behoorde tot de. gelukkigen, die als het ware een tooverstaf in handen dragen, waarvoor elke stof, die zij aanraken, verandert in edel mejtaal. Sprak hij over personen, ik bewonderde zijne onmiskenbare gave — men kan er in zijne Academiereis, o. a. waar hij de persoonlijkheid van Nitzsch afschetst, eene proeve van vinden — om vaak met een enkelen trek karakters, toestanden, rigtingen, als naar het leven te teekenen. Eoerden wij strijdvragen aan — en welke vraag van Godsdienst of wijsbegeerte is in onzen tijd geen strijdvraag geworden? — met helderheid van blik paarde hij gematigheid van toon en waar hij te allen tijde gewoon was, eerst te onderzoeken, waarin hij met den tegenstander overeenkwam, voor hij vroeg in wat punt hij verschilde, toonde hij niet minder de zucht, om van elk, ook van den vijand te leeren. Beoordeelden wij elkanders arbeid, niemand kon beter dan hij bescheidene bedenkingen hooren of op een ander standpunt zich plaatsen. Naauwelijks weet ik, wat mij liever was, zijn lof of zijne berisping over wat ik had gedacht en geschreven; de eerste was altijd zoo kiesch, zoo gematigd, en vermeed zoo zorgvuldig de gemeenplaatsen der alledaagsche vleijerij, dat men zich meer dan gestreeld, dat men zich dankbaar voor en aangemoedigd door de wijze zijner goedkeuring voelde: en de tweede, zij was wederom zoo bescheiden, zoo onpartijdig, zoo leerrijk, dat men de hand slechts erkentelijk kon drukken, die alzoo op feilen kon wijzen. Het was ongetwijfeld mogelijk van hem te verschillen, maar niet mogelijk hem om dat verschil minder te schatten: al moest men zelfs oordeelen, dat hij dwaalde of met schoone droombeelden dweepte, geen middelmatige geest zou dat dwaalspoor gevonden hebben; men moest oorspronkelijk en edel zijn als hij, om alzoo te kunnen droomen en dweepen! Vaak deden we het te zamen, als wij onze liefste idealen zich lieten spiegelen in de heldere Lahn- of MurgStroomen; of in het schoone Neckardal, nadat in den .kring van Ullmann en Rothe de uren tot minuten geworden waren, onze luchtkasteelen bouwden op de puinhoopen van vervallene burgten; of straks wederom in onze gemeenschappelijke kamer teruggekeerd, in een uur van rust een lievelingsdichter in handen namen, om geest en hart te verkwikken. Nog heugt mij eene stille namiddagure, dat hij onzen vriend Rückert opvatte, en de bekende aesthetische betwijfeling van het geloof aan onsterfelijkheid, in het schoone dichtstuk die sterbende Bltime, mij voorlas — op een toon en met een klem, als waarmede hij. slechts kon spreken. Nog scheen hij zelf tamelijk wel, maar reeds droeg hij de ont- kiemende zaden der ziekte in zich, die later zijne krachten gesloopt heeft, en waar de avondzon dat bleek gelaat bescheen, was het mij, als zag ik in hem zei ven het woord des dichters vervuld: „Ach, ich bin kein starker Baum, „der ein Sommertausend lebt, „ach, ich bin die Blume nnr, u. s. w." en het hart schoot mij vol. Maar toen hij aan het roerend weemoedige slot was gekomen: „Ohne Kummer schlaf ich ein, „Ohne Hoffnung aufznstehn," sloeg hij op eenmaal, vol behoefte aan hooger uitzigt, van dienzelfden dichter het schoone Bethleliem uni Golgotha op, waarin het christelijk geloof zijne zegepraal viert, en las, en verhief zich, en terwijl in zijn oog reeds de zegepraal blonk over den vijand, die zoo vroeg hem zou vellen, gaf hij mij rekenschap van de hoop, die in hem was, op eene wijze, die ik niet ligt zal vergeten. Zoo ik geroepen was, de individualiteit van van deiHoeven met éénen trek te beschrijven, ik zou u doen oormerken, hoe hij een vernieuwd bewijs was van de stelling,. door zijnen beroemden vader op welsprekende wijze ontwikkeld: le stile, c'esi Vhomme. Ik verberg het niet, dat deze verklaring in mijnen mond tevens hooge lofspraak moet heeten, want den stijl van den ontslapene reken ik onder de schoonste, die ik ken, en al had zijne Academierek geene andere verdiensten, dan het kleed, waarin het verhaal is gedost, reeds dit zou in mijne schatting genoeg zijn, om het boek eene eervolle plaats onder de nieuwste voortbrengselen onzer vaderlandsche letterkunde toe te wijzen. Het is bijna onmogelijk een der grootere of kleinere opstellen van van der Hoeven te lezen, zonder dat men zich aangetrokken gevoelt door die keurigheid van uitdrukking , met den edelsten eenvoud vereenigd; door die gelukkige harmonie der vormen, die hij schiep, met de gedachten, waaraan zij ten voertuig verstrekten; door die frischheid en lenigheid van voorstelling, met puntigheid en juistheid gepaard; door dat losse, dat harmonische, dat geacheveerde, in één woord, van al wat hij aan het publiek heeft geschonken. Zulke eigenschappen, reeds in den stijl bij uitstek lofwaardig, verkrijgen hooger beteekenis, waar zy een getrouwen spiegel van het geheele karakter vertoonen, en alzoo was 't hier het geval. Dezelfde fijne beschaving, dat echte décorum, dat zijne hollandsche en latijnsche 'opstellen kenmerkt, was over alle zijne vormen verspreid, maar hoe rqk ook aan echte humaniteit, evenmin in zijn spreken als in zija schreven had hij den waren eenvoud verloren; veelzijdig ontwikkeld, vertoonde zijn geest eene gelijksoortige harmonie van denken, gevoelen en willen, als de overeenstemming tusschen gedachte en vorm, die zijne schriften doen zien; frisch en fijn gelijk zijne uitdrukkingen zyn konden, was zijn blik op menschen en zaken; en was er geene aanmatiging in den toon, dien hij aansloeg, ik heb haar ook in zija karakter nimmer gevonden. — Het zijn vooral twee eigenschappen zijner persoonlijkheid, in verband met zijnen stijl, die ik in hem leerde kennen en lief krijgen: ik weet ze niet beter te noemen dan zijne kinderlijkheid en z}jne dichterlijkheid; beide trekken, in zoo menig waarachtig groot man aanschouwd en bewonderd, bezat ook hij in uitnemende mate. De laatste moge zich slechts zelden in de bezielde taal der poëzij hebben lucht gegeven *), zy vertoonde zich onmiskenbaar in de gemakkelijkheid, waarmede hij beelden en vormen kon scheppen; in de liefde tot natuur en kunstschoon, die hem bezielde, onder wat gedaante het zich aan zijne oogen vertoonde; in de zucht, die hij openbaarde, om ook aan zang-, toon- en beeldende *) Zoo schreef ik, gelijk anderen geheel onbekend met den uitnemenden aanleg, die hem, gelijk Tollens later te regt heeft getuigd, „een der eerste sieraden van den vaderlandschen zangberg had kunnen „doen worden, indien hij het had gewild". Thans, bij de herlezing . der drukproeve, maanden na hare eerste verschoning, laat ik de uitdrukking staan, die door het poëtisch gedeelte van dezen bundel zoo schitterend gelogenstraft werd, omdat mijne onwillekeurige vergissing tevens eene hulde aan den gestorvene wordt. Is een dichterlijk talent als het zijne ver van gewoon, zeldzamer is gewis de bescheidenheid, die hem zelfs voor zijne naaste betrekkingen gedurende zqn leven van de edelste voortbrengselen zijner Muze deed zwijgen. Nov. 1849. kunsten een grooteren invloed op onze Protestantsche Godsvereering te geven, dan daaraan tot nog toe vergund was. En de eerste —■ wie kan er aan twijfelen, als hij de roerende taal zich herinnert, die hij tot zijnen vader in de voorrede zijner Academische proefschriften rigtte, eene taal, waarvan men twijfelt, of zij meer 'den Vader dan den Zoon tot eere'verstrekt? Inderdaad, er was iets aandoenlijks in die mengeling van eerbied en liefde, waarmede hij vaak in vertrouwelijk gesprek van zijne dierbaarste betrekkingen, daaronder ook van zijne zalige moeder, gewaagde. Maar ik bedoel nog iets anders dan dit, wanneer ik met warme ingenomenheid van zijnen eenvoudigen kinderzin spreke. Er. woonde in hem, den fijnen zelfstandigen denker, tevens een diep gevoel van af- en aanhankelijkheid, eene innige behoefte aan aansluiting, waardoor het hem steunde en sterkte, zoo dikwijls hij bij anderen, die hij Vertrouwde, voor zijne inzigten eene goedkeuring en bevestiging vond, die hij voorwaar minder dan de meesten behoefde. Dat kinderlijke, het drukte zich af in eene goedaardigheid, die niemand kwetsen of beleedigen wou: dikwijls heb ik hem hooren schertsen, en uit zijn geest spatteden soms vonken van humor, maar nooit was hij bitter of hatelijk. Aan diezelfde eigenschap van zijn karakter schrijf ik mede de warmte toe, waarmede hij mij eenmaal dankte voor eene leerrede, over den kinderstaat des levens op aarde *), die ik van zijnen kansel te Utrecht gehouden had: erkentelijker hoorder en toegevender beoordeelaar had ik welligt in de kerk niet gehad, maar misschien ook geen, die beter wist dan hij, wat het was kind te heeten in den edelsten zin van het woord. Wel verre verwijderd van de zucht, om zich op den voorgrond te plaatsen, behoefde hij integendeel herhaalde aanmoediging om te voorschijn te treden, en zoo hij niet blind was voor wat God hem boveS anderen 'schonk, hij was het nog minder voor zijne eigene zwakheid, en had zeker meer met het gevoel van moedeloosheid dan van zelfverheffing te kampen. Waar hij de eerstgenoemde stemming eenmaal in mijn hart had gelezen, daar schreef *) Zie mijne nieuwe Zeeerredenen, tweede druk, Rott. 1849, bl. 109—202. hij my, als uit zijne eigene ervaring: „ Ik weet te wel, „hoeveel goeds er in deze onvoldaanheid en ontevredenheid „is, om niet te wenschen, dat zij u nooit geheel mag ver„ laten: zij is — — profetie van nog veel hooger en beter. „Geef slechts uzelven daaraan niet toe, maar bedenk, dat „God geen menschenkind is, en geen torens aanvangt te „bouwen, waarvan Hij niet eerst de kosten berekend en „de voltooijing te voren beschikt en verordend heeft. Is ,,'t niet om onzent wil, die het zoo weinig verdienen, om „Zijns naams wil zal Hij het voleindigen. Zijne eer en „zijne liefde zijn er ook mede gemoeid. Deze gedachte „heeft mij reeds zoo dikwijls staande gehouden." De mededeeling dezer regelen zou mij bijna in de verzoeking brengen, om meer uit zijne-brieven over te nemen, niet slechts ter proeve van zijnen eenvoudigen kinderzin, maar ook ten bewijze, hoe hij als vriend immer de meeste kieschheid met de hartelijkste belangstelling paarde. Maar ik zou dit moeijehjk kunnen doen, zonder te gelijk van mijzelven te spreken, en ik wilde slechts gedenken aan hem. Ook mag ik niet vergeten, dat, al zou elke nieuwe mededeeling hem in beminnelijker' daglicht plaatsen, eene volledige karakterbeschrijving verre ligt van het doel dezer vlugtige schets. Doch van éénen trek mag ik niet zwijgen, omdat zij ziel en leven aan alle anderen gaf, en als het ware de gemeenschappelijke band zijner verschillende eigenschappen uitmaakte, het is de innige vroomheid van zijn hart. Hoe meer ik er over nadenk, des te helderder wordt het mij, dat hij in enkele, en wel in de schoonste en meest bezielde bladzijden van zijne verhandeling over de Godsdienst, het wezen van den mensch, mij een getrouw afdruksel van zijn innigst gemoedsleven schonk. Ik mag niet afschrijven, wat nog pas in dit Tijdschrift werd ter neder*gesteld en ook zonder zulk eene herhaling gewis nog in' veler geheugen bewaard bleef *). Maar dit kan ik verzekeren, dat ik in zijne gesprekken en brieven nooit een anderen geest heb ontmoet, dan die ons daar zoo wel- *) Zie vooral Jaarboeken, V, bl. 450—453, 485 en elders, (bl. 33—37, 92, 93 der afzonderlijke uitgave. Leeuw. 1848, en van den tweeden druk, Leeuw. 1857, bl. 23—26, 60, 61.) dadig tegenademt. Liefde tot God en tot Christus was het innerlijk beginsel zijns levens. De overtuiging, dat men, om waarachtig mensch te wezen, eerst Christen moest zijn, maakte een van die geloofsartikelen uit, waarop hij wilde leven en sterven. En de hoop op de toekomst des Heeren, door al de stormen der tijden krachtig in hem opgewekt, ook voor hemzelven was zij in waarheid een anker der ziel. Hij behoorde niet tot degenen, die te aller plaats en uur van hunne godsdienstige overtuigingen spreken: het binnenste heiligdom achtte hij te eerbiedwaardig, om het voor eiken blik te onthullen. Maar waar de zaak van Christus en het Evangelie gehoond of aangerand was, daar bleek het aanstonds, hoe na die aan zijn hart was gelegen, en nog dikwijls denk ik — om slechts ééne proeve uit velen te noemen —■ aan de droefheid en verontwaardiging, die hem vervulde, toen wij te Heidelberg eene godsdienstoefening der Duitsch-katholieken bijgewoond hadden, waaraan volstrekt niets christelijks, naauwelijks iets godsdienstigs te vinden was geweest, en wij te zamen in de klagt moesten instemmen: hunne laatste dwaling is erger, dan de eerste geweest is. Vol was kj des geloofs en des H. Geestes, en elke leerrede, die hij hield, was dan pas goed in zyne oogen, wanneer zij den trouwen weerklank van zijn eigen geloofsleven hooren deed. Doch waartoe op zyne woorden gewezen, waar zijne daden gesproken hebben? Zijne maandenlange kwijning, met voorbeeldige onderwerping doorgestaan, heeft niet slechts de echtheid van zijn geloof op den toets gebragt, maar ook de waarde en de kracht er van heerlijk doen uitkomen. In waarheid werd, hoe meer zijn uitwendige mensch werd verdorven, de inwendige vernieuwd van dage tot dage. Bij herhaling heb ik hem in dien toestand gezien en het gadegeslagen, hoe zwaar het hem viel tot gedwongen werkeloosheid veroordeeld te zijn, maar nooit heb ik ééne klagt van zyne lippen vernomen, en toen hij eindelijk de hoop voor altijd opgeven moest, om den gewyden leerstoel weder te betreden, was zijn sterfbed zijn kansel geworden. Die het voorregt hadden dat sterfbed te naderen, hebben zich in de getuigenis vereenigd, dat zij zelden of nooit zulk eene kalmte, zulk eene helderheid van geest, zulk een blijmoedig geloofsvertrouwen bijgewoond hadden. De vriendschap, die zijn hooggaand lijden van verre met magtelooze deelneming had gadegeslagen, vernam het met weemoedige vreugde, dat de Heer hem tot zich genomen had, en beloofde hem in stilte hare trouw tot over het graf. En zoo de liefde der zijnen de kracht vond, om onderworpen aan den Hemel terug te geven, wat voor een korte poos aan de aarde geleend werd; zoo de vader, wien „de kroon van het hoofd is gevallen", dat hoofd na zoo zwaren slag nog rustig ten hooge kon beuren; het was voorzeker daarom in de eerste plaats, omdat in aller hart de heilige overtuiginggeworteld was: hem was het sterven geioin. Maar dat het in waarheid verlies voor de wetenschap heeten mag; dat het betreurd mag worden ook in ruimeren kring, door allen die belang stellen in den bloei der vaderlandsche kerk, het is eene verzekering, waarvoor andere waarborgen, dan alleen het woord der vriendschap gevraagd kunnen worden. Wij hebben ons slechts het beeld van van der Hoeven Jr. als Godgeleerde te schetsen, om te zien, hoe kostbaar de parel is, die ons in hem voor de aarde ontviel. Wel kunnen wy slechts meestal kiemen aanwijzen van hetgeen hij later had kunnen worden en werken, maar reeds die kiemen zijn edel genoeg, om ons over het gemis der vrucht te doen treuren. Wel bezitten wij grootendeels van hem slechts kortere opstellen *), maar in deze zijn belangrijke wenken als zoovele goudkorrels daarhenen gestrooid, die de moeite van het opzamelen dubbel beloonen. Wel was er geen bepaald stelsel, dat hij met uitsluiting van andere huldigde, maar toch doen wij hem voorzeker geen onregt, wanneer wij van de eigenaardige rigting spreken, waarin hy, in vereeniging met anderen, maar behoudens zijne eigene individualiteit, het heil voor de kerk en *) Ik denk hier vooral aan de verschillende beoordeelingen, die hij in de Gids van 1845—1847 geplaatst heeft, ook in den Referent van 1844; alsmede aan zijne Aphorismen. Zijne Academiereis, Dissertatie» en Open Brief zijn de meer uitvoerige geschriften, die bijdragen tot kennis zijner rigting bevatten. de wetenschap zocht. Toen ik een en ander uit zijne geschriften verzameld had, wat strekken kon om die rigting te kenmerken, en te doen zien van hoedanigen geest hij was, kwam mij het beeld van den Godgeleerde voor de aandacht, dien hij zelf met kennelijke voorliefde geteekend heeft: Philippus a Limborch. Inderdaad, de drie trekken, waardoor hij zijne hooge lofspraak op dezen Godgeleerde regtvaardigde, worden, behoudens het verschil van tijd en karakter, van gave en roeping, ook werkelijk bij van der Hoeven wedergevonden. Ook zijne rigting, even als die van zijnen veelgeprezenen voorganger, was eene BijielscJie, eene practische, eene irenische. Ik wil het trachten aan te wijzen, waar het noodig is dikwijls met zijne eigene woorden, die ik van tijd tot tijd opneme, zonder daarbij overigens gedurige aanhaling van verband of plaatsing te voegen. In tegenoverstelling aan hen, die aan een bepaald kerkelijk stelsel angstig gehecht zijn, bezat van der Hoeven eene zuiver Bijbelsche, of wil men liever, eene zuiver Evangelische rigting. Bijbelsch Theoloog was hij, voorwaar niet in dien zin, dat hij de H. Schrift als een codex van bewijsplaatsen voor zijne geloofsartikelen en corrolarien aanwendde: indien iemand, hij wist het, dat niet de afzonderlijke letter, maar geheel de geest des N. T. geraadpleegd moest worden, om het geheim der waarheid te vinden. Nog minder maakte hij zich aan de eenzijdigheid schuldig van hen, die der Dogmatiek geene andere roeping toekennen, dan om al wat slechts resultaat van Exegetische studiën was, onverwerkt en onbegrepen op te nemen in het gebouw der geloofsleer. Wie ook den grondslag met het gebouw mogt verwarren, hij niet, die een zijner hoofdbeginselen in den wensch uitgedrukt had: „Hoogduitsche Religionsphiloso„phen, waart gij altijd Exegeten! Nederduitsche Exegeten, „waart gij altijd Keligionsphilosophen!" Neen, zoo van der Hoeven van het besef doordrongen was, dat de uitlegkunde eene veelomvattende taak te vervullen had, eer de Dogmatiek aan de hare kon denken, hij geloofde tevens „dat „het niet mogelijk was woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; dat het regt verstand van de gezegden des Heeren niet uit lexicon of grammatica gehaald „ kon worden, wanneer niet tevens het christelijk bewustzijn „ geraadpleegd werd; dat alleen de Geest van Christus ons „de woorden des N. V. regt kan doen verstaan, en dat er „evenmin exegese zonder dogmatiek, als dogmatiek zonder „exegese mogelijk is." Voorstander van zulk eene uitlegkundige methode, waardeerde hij tevens het licht, dat de geschiedenis der eeuwen over de christelijke waarheid deed opgaan, en in luide tegenspraak met allen, die zonderling of bekrompen genoeg waren om in haar niets dan eene chronique scandaleuse van menschehjke boosheid en dwaasheid te zien , slechts enkele malen door openbaring van den christelijken geest in enkelen vervangen — hield hij vast aan het denkbeeld, dat het Evangelie en de geschiedenis der kerk één doorloopend phaenomeen, ééne openbaring van God in Christus mogt heeten. Maar bij deze exegetische, bij deze historische opvatting der waarheid, vergat hij bovenal zijne roeping tot die christelijk-wijsgeerige niet, waardoor wij pas kunnen weten de dingen, die ons van God zijn geschonken. Het behoorde tot zijn dagelijksch streven, het Evangelie voor zijne gnosis te doen worden wat het reeds was voor zijn innigst geloof; en hoe hoog ook ingenomen met elke rigting, die Christus tot het middenpunt harer beschouwingen koos, hij kon er slechts eene onvolkomene, eene eenzijdige ontwikkeling der Theologie in herkennen, wanneer men enkel de historische zyde der christelijke waarheid in het licht stelde, en zich geheel onthield van het peilen der diepten en het onderzoek naar Gods verborgen wezen, dat zich in de verschijning van den Heer openbaart. Om die reden kon hij er ook niet in berusten, zoo men bij den historischen Christus bleef staan: hij zocht in zijne voorstelling op te klimmen tot den eeuwigen Logos, die van den beginne af het licht was en het leven der wereld, en daaruit ook de voorchristelijke Openbaring Gods in haar innig verband met de christelijke te verklaren. Daarom was het hem niet genoeg, of al de noodzakelijkheid van 's Heeren dood historisch, in verband met zijn zedelijk karakter en de boosheid zijner tijdgenooten verklaard was, zoolang hem niet tevens de vraag beantwoord was, waarom de Christus alle deze dingen moest lijden; en te sterker meende hij dat het geloof zich aan de volstrekte noodzakelijkheid van 's Heeren dood tot vergeving der zonde moest vasthouden, hoe minder het tot hiertoe der christelijke wetenschap gelukt was in dit mysterium tremendum in te dringen. — Maar nu, al deze exegetische, deze historische, deze christelijk-wijsgeerige studie, zij was hem geen middel, maar doel. Na met de christelijke ervaring en gnosis van alle eeuwen verrijkt te zijn, wenschte hij dan ook terug te keeren tot Hem, die het Hoofd en ook zelf de Geest is, en heilig achtte hij de roeping van den Godgeleerde, om na Paulus en Johannes, Augustinus en Luther, Calvijn en Zwingli gehoord te hebben, zich thans, als door hen gedragen en geleid, te verheffen tot den Eenige, van wien de Vader gesproken heeft: „hoort „Hem." Het was zijn ideaal, „bij aller éénigen Meester „hoogere éénheid, dieper inzigt te zoeken en alzpo eene „dogmatiek te helpen voorbereiden, ontdaan van het stof — „niet van de geleerdheid der scholen; van de doornen — niet „van de fijne onderscheidingen der oude systemen." — Op wat wijze hij voor zichzelven dat doel zocht nader te streven, laat zich slechts met enkele trekken beschrijven. Op Bijbelsch standpunt geplaatst, verklaarde hij zich zoowel tegen hen, die alleen het oude bejaagden en de regtzinnigheid der zeventiende eeuw als maatstaf en toetssteen op al het nieuwere aanwendden, als tegen anderen, die voor het gouden afgodsbeeld van menschelijk vernuft en rede zich bogen. Van al wat jlach rationalistisch gezind was , gevoelde hij zich in beginsel verwijderd: onder de Duitsche Theologen was er misschien geen, met wien hij minder dan met Bretschneider instemde. Met Wegscheider kon hij evenmin sympathiseren, en nog zie ik den ironischen glimlach, die om zijne lippen speelde, toen te Heidelberg der alk Paulus -— (ik had er hem met moeite naar toe gekregen, begeerig als ik was om den vader der Rationalisten te leeren kennen) ons met welbespraakte tong en fonkelenden blik eene nagelnieuwe natuurlijke verklaring van het gebeurde op den weg naar Damascus deed hooren, die inderdaad wonderbaarder dan het betwijfeld wonder mogt heeten. — Neen, wel verre van het bekrompen menschelijk verstand tot regter over het'Evangelie te willen verheffen, zag hij in Christus de hoogste, de eeuwige Bede geopenbaard, maar vond tevens in dit hoog-rationeel karakter des Christen doms een bewijs te meer voor zijnen bovennatuurlijken oorsprong. In elk systeem vond hij juist dat onredelijk en onnatuurlijk, wat van vermenging met onchristelijke bestanddeelen getuigde. Al wat met den geest van Christus streed, droeg naar zijne schatting juist daarin reeds het merk der veroordeeling. Maar — en zietdaar te gelijk vrucht en blijk zijner echt Evangelische rigting — om dien geest te leeren kennen, die hem de hoogste toetssteen der waarheid was, raadpleegde hij voor alle dingen de Schriften, die van Christus getuigen. Met naauwkeurigheid legde hij zich daarom toe op de grondige uitlegging van ieder woord, door den mond der waarheid gesproken *). Bij zijne historische beschouwing bleef het Evangelie altijd norm en keursteen, waaraan hij elke latere openbaring van God in Christus onderscheidde en toetste: wel kon hij in den geest van Erasmus zeggen: „non parum me movet „ Ecclesiae auctoritas," maar hij aarzelde nimmer er in den geest bij te voegen: „multo magis vero auctoritas Christi „et Apostolorum." En hoe begeerig ook naar een echt christelijk toeten, daar waar het hem nog niet gelukt was tot die hoogte te stijgen, bleef het eigen woord van den Heer en het feit van Gods openbaring in Hem de hoogste vierschaar, voor weiker uitspraak alle zijne bedenkingen zwichtten. — Men vergeve het mij, zoo de volkomen instemming met deze beginselen mij die uitvoeriger deed vermelden, dan welligt noodzakelijk scheen: ik meen het aan de nagedachtenis van mijnen gestorvenen vriend verschuldigd te zijn, dat het doel van zijn werken en streven uit het regte oogpunt beschouwd worde! Men wane echter niet, dat de wetenschappelijke rigting van van der Hoeven hem voor zijnen maatschappelijken werkkring minder geschikt maakte. Zijne rigting was niet slechts eene Bijbelsche, maar tevens eene practische: bleef hij een trouwe priester der wetenschap, hij was niet minder een echte dienaar der kerk. Zijne wetenschap had een *) Proeven kan men vinden in de Gids. 1846, bl. 705. 1847 bl. 545. (hieronder hl. 58, 84.) practischen grondslag; zij wortelde in het leven, en was hn overtuigd, dat de Geest van Christus de zijnen in de waarheid leidt, zoodat zij *l Hem alles weten — het innig besef, dat onze kennis niet volkomen is, zoolang onze gemeenschap met den Heiland gebrekkig blijft, drong hem zelfs in het belang zijner intellectueele ontwikkeling, tot steeds naauwer aansluiting aan Hem, in wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Niet luide genoeg meende hij daarom zijne stem te kunnen verheffen tegen de gruwelijke afgoderij, die in onzen tijd met woorden en begrippen gepleegd werd: „van de ««^heiligheid duchtte Mi nog grooter gevaar voor de kerk, dan waarmede de "^heiligheid haar ooit had gedreigd." Geloovende dat de wetenschap alleen op den bodem van de Godsdienst kon wassen, verwachtte hij beide hare wedergeboorte en haren triumf eerst van het beginsel des geloofs en der liefde tot Christus. Ook bij hem was de laatste grond zijns geloofe eene subjectieve en practische: „in zijn geloofsleven zelf in den H. G., die hem geschonken was, had hij, "als Christen, voor zichzelven de gewisheid van al wat te "zijner zaligheid noodig was, ja het middel om als door een geestelijken tastzin te onderscheiden, wat met die zaligmakende waarheid streed of daarvan afweek. Maar terwijl alzoo de Christelijke ervaring eene van de rijkste bronnen zijner Christelijke wetenschap uitmaakte, zocht hu tevens aan zijne wetenschappelijke onderzoekingen eene practische rigting te geven. Dogmatiek en Moraal waren in zijne opvatting — gelijk in die van den grooten Nitzsch — innig vereenigd, en het ideaal der Theologie, dat hem voor den geest zweefde, was niet, dat zij eene wetenschap des christelijken denkens, maar des christelijken levens moest ziin Het kan ter kenmerkende proeve zijner geheele zienswijze verstrekken, dat hij juist het Godsdienstig leven ia den mensch tot eerste onderwerp van een meer uitvoerig onderzoek koos. Wat louter wetenschappelijk was en volstrekt geene practische beduidenis had, wekte zijne belangstelling in betrekkelijk mindere mate, en eenmaal gaf het ons stof tot een vriendschappelijk geschil, dat hij de kritische operatiën der Tubingsche school zonder brandende belangstelling aanzag en (door een juisten tact geleid) de schouders ophaalde over veel, dat mij en anderen met onrust en kommer vervulde. Voor elk verschijnsel daarentegen, dat meer onmiddellijk de kerk van Christus betrof had hij een geopend oor en een opmerkzaam hart. Het Duitsch-kathohcisme vond zeker op onzen vaderlandschen bodem geen grondiger beoordeelaar dan hem. Het zendelingswerk bezat zyne volle sympathie, en terwijl hij het met belangstelling gade sloeg, hoe de christelijke kerk hare keurbenden afzond tot verovering der heidensche wereld zag hij juist m dien arbeid den weg geopend tot wedergeboorte van haar eigen geestelijk leven. Ook in dit zijn practisch karakter vertoonde hij zich Nederlandsen Theoloog m den edelsten zin van het woord. Hoe hoog hij ook het bmtenlandsche waardeerde, hij was er niet blind voor dat ^«• minder dan daar kerkelijke leer van kerkelijk leven bescheiden was, en zoo hij — bij alle verschil van beginsel en resultaat — de Gromngsche school in ons vaderland met hooge vreugde begroette, het was vooral, omdat hij m haar een echt nationaal verschijnsel erkende, zijner hoogste belangstelling waardig. Terwijl anderen uit den vreemde dikwijls slechts' Wapenen medebrengen om tegen wat inheemsen en bekend is te strijden, keerde hij van zijne Academiereis terug met verhoogde liefde voor vaderlandscne instellingen; met versterkte overtuiging, „dat de Geest „van Christus, die de wereld draagt en dé wereld vernieuwt, zich in menigvuldigheid van vormen openbaart"bovenal met brandenden ijver voor de Evangeliebediening' waaraan de bestemming van zijn leven, gewijd was Het is inzonderheid zijne werkzaamheid in de laatstgenoemde betrekking, die ten bewijze van zijnen practischen zin kan verstrekken. B,j herhaling zag ik tot mijn innig leedwezen mijn pogen verijdeld, om hem zeiven te hooren, maar genoeg is mij van zijne preekmethode bekend, om de overtuiging uit te spreken — die eerlang door de uitgave zijner nagelaten Leerredenen bevestigd zal worden — dat hij niet slechts in het hart, maar ook in het leven zijner toehoorders krachtig zocht in te grijpen *). Wel verre dat *) Men vergelijke, des verkiezende, wat wij, na de verschiinino- P. en P. de wetenschap hem voor zijne bediening als .herder en leeraar ongeschikt maakte, zocht hu integendeel van het kapitaal, dat hij in het boekvertrek of in het leven vemmeWe de renten mede te deelen aan de gemeente, d» hij hefhad en diende. Slechte ééne proeve er van uit mijne eigene herinnering. „Gister" (zoo schreef hij mij de eerste week na zijne terugkomst van onze reize) „ben ik weder voor mijne gemeente opgetreden met eene reispreek over 3Cor VlIT 1 [„Voorts maken w^j u bekend, broeders, de -enade Gods, die aan de gemeenten van Macedonien " "0.eschied is"], mededeeling behelzende omtrent de genade "Gods die in onze dagen aan de gemeenten m Dmtsch"2 begeven is. Ik baseerde mij daarbij behalve op enkele onzer ontmoetingen, vooral op hetgeen wij te "Heidelberg, van Ullmann, aangaande de Berhner Confe"«nf en Synode mogten vernemen. Mijn gehoor keek wel een weinig vreemd op, maar ik geloof toch e "SoJen hopen, dat de preek gesticht en opgewekt heeft. Ik moet ten einde spoeden, en heb nog slechts mijne beweriT te regtvaardigen, dat zijne rigting eene trenuche wal SF de waarheid zocht hij boven alles den • /en versta diverzekering wèl. Verre was hu verwijderd van rnvetschüligheid voor zijn .«g» kerkgenootarf-p. "to harte ingenomen met het beginsel der vrijheid. waarop, het nane m&B" de p-elegenheid zich aanbood, en verdelgt 1 beginseT waaf £ het bij monde of bij escSfte' miskend J veroordeeld vond ggjjjte dreef hii de liefde tot den vrede zoover, dat hij lat hartig ? ™ oen waar hü in den boezem der christelijke kerk £ waaS voeden zag en de leugen geëerd; getuige „r Tttegendeel het krachtig protest, dat hij, door «ver voo de eef van Christus gedreven, tegen „de eigenhjke voor de eer afgodsaanbidding van een bui- "tonTpoïg iiaÖleed hooien; eene pest, waartegen n?TenL, dat de christelijke kerk -der chroom terughouding haar anathema uitspreken moest f)- En aller t)Gids, 1846, bl. 741. (hieronder bl. 66-68.) minst begeerde hij de verdraagzaamheid zoover te laten gaan, dat luj iedereen als christenbroeder zou willen erkennen' die verklaarde in den Bijbel niet meer dan de leer van God' deugd en onsterfelijkheid te kunnen vinden. „In zulke „voorslagen", — zoo klonk zijn hoogernstig antwoord —. „kan door ons niet getreden worden.- wij ruilen ons christe„lijk geloofsleven niet met eene geloofsleer, die eenige „overeenkomst met het Christendom heeft, zoomin als wij „de zon willen missen voor een gazlicht, dat van verre „naar haar zweemt." — Maar waar zijne verdraagzaamheid alzoo de klippen van indifferentisme en syncretisme ontweek, waar hij zelfs met zijn irenisch en vermittelnd streven eene' apologetische rigting vereenigde, bleef hij tevens der schoone zinspreuk getrouw: „hij, voor wien Christus het licht der „wereld is, het hoogste wat hij kent, de volheid van wat „hij behoeft, die is een Christen. Ik beweer niet dat „om het even is, wat iemand van Christus meent en' aan „Christus heeft; maar het komt mij onbillijk voor,-hem „wien Christus iet» is, toe te voegen: gij hebt geen deel „hoegenaamd aan Hem *)." Terwijl dit beginsel hem bestnuude, viel het hem niet moenelnk, zelfs daar, waar hij meemngen en rigtingen te bespreken had, die geheel van de zijne verschilden, den kalmen toon der gematigheid aan te slaan: ook bij het gevoel der sterkste antipathie, zocht hij naar punten van aanraking, en zelfs na eene afkeurende kritiek had hij vredesvoorslagen gereed en gaf toe wat hij bij mogelijkheid kon f). Nooit kon iemand — schoone maar zeldzame getuigenis — die znn afkeurend oordeel moest hooren, zieh door hem gekrenkt of beleedigd voelen want altijd liet hij hart en karakter onaangetast, en waar hij nooit anders dan met eerhjke wapenen streed, zorgde hij tevens, geen gekrookten rietscheut te breken, geen rookende vlaswiek te blusschen. Zoo bewandelde hij zijnen weg, het zwaard des Geestes in de eene hand, om eiken vijand van Christus' kerk te bestrijden, maar ook in de andere den palmtak des vredes haar toonende. Vereeniging *) Academiereis, bl. 70, tweede druk, W. 45. t) Een der ondubbelzinnigste beween daarvan is zeker zijne be1846, bl. 737—749. (hieronder bl. 64—77.) van verschillende kerkgenootschappen behoorde tot zijne innigste wenschen, omdat hij niet overtuigd was, dat het bestaan van papieren scheidsmuren tusschen Christenen en Christenen in eenig opzigt noodig, nuttig of wenschehjk zijn kon *). En dat deze zijne zucht tot vrede en eenheid zich niet enkel tot de verschillende afdeelingen der Evangelische kerk bleef bepalen — het is in zijne Aphonsmen over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholieke afdeelmg der Christenkerk f), met nadruk uitgesproken. Een hoogstuiteenloopend, niet altijd gunstig oordeel werd van verschillende zijden over dat opstel geuit: strenge Ultramontanen ter eene streng orthodoxe zoowel als rationalistische Protestanten ter andere zijde, konden er zeker wel het minste vrede bij hebben. Vraagt men mijn oordeel, ik schroom de erkentenis mijner sympathie voor de meesten dier aphonsmen geen oogenblik, en behoudens kleinere bedenkingen op enkele punten is het mij behoefte, om mijne ingenomenheid nit te spreken met het gronddenkbeeld, door van der Hoeven ontwikkeld : dat ook de Protestantsche eeredienst en kerkvorm aan eenzijdigheid lijdt, zoowel als de Roomscnkatholieke; dat onder ons het verstand dikwijls ten koste van gevoel en verbeelding gevoed wordt; dat er in het Roomsch-katholicisme elementen liggen, wier gezuiverde opname aan de volmaking der Evangelische kerk zou kunnen dienstbaar zijn; dat even zoo min de eene als de andere afdeeling des Christendoms bestemd is, om te blijven wat zij zijn, maar dat beiden zich moeten oplossen m de kerk eener betere toekomst. Zoo hij, te midden van al de woeling en de tweespalt onzer dagen, aan die kerk der toekomst gedacht, gearbeid, zich in hope vastgehouden heeft — voorwaar, het is geene mijmerij, die men bespotten, het is eene geloofskracht, die men bewonderen mag! De kerk der toekomst — dat woord brengt my tot een laatsten trek dezer schets. Men verlangt, en te *) Zie Academiereis, bl. 82—90, tweede druk ". 88—68. Het is hier natuurlijk de plaats niet, dit denkbeeld zelf te beoordeel en. Men kan den verdediger waarderen, zonder te meenen, dat hij net pleit heeft gewonnen. t) Gids, 1846, II. bl. 141—154. (hieronder bl. 8—17.) regt, dat de Godgeleerde op de hoogte van zijnen tijd zich bevinde. Zoo het bezit van een onmisbaar vereischte eene nieuwe lofspraak regtvaardigen kon, wij zouden ook deze doen hooren, dat van der Hoeven dien eisch ten volle heeft verstaan en vervuld. Maar wij kunnen daaraan zonder grootspraak eene hoogere toevoegen: hij stond in zeker opzigt boven zijnen tijd, hij zweefde den geest des tijds reeds vooruit. De gave der divinatie, van welke hij voor kerk. en wetenschap zooveel heil verwachtte *), bezat hij zelf in bijzondere mate, en behoorde er, gelijk hij ergens verzekert, „tot het gezond en krachtig geloofsleven des „ Christens etwas apocatyptisckes, een orgaan voor de dingen „ die komen zullen", het was in hem meer dan gewoonlijk ontwikkeld. Te midden van de woelingen der hoogere kritiek, en terwijl anderen den stortvloed met schrik zagen opkomen, vond hij al spoedig grond tot de geruststellende verzekering: „dat er wel veel grond overstroomd, maar „naauweüjks ééne kluit weggespoeld was", en de uitkomst heeft aanvankelijk züne uitspraak bevestigd. — Waar anderen jubelden over de Duitsch-katholieke hervorming, sprak hij van de scheuring; terwijl de voorbarigheid reeds Luthers geest zag verrezen in wie onder feestbanket en toast het hervormingswerk weêr begonnen, liet zijn ernst de herinnering hooren: „het wordt voor de jonge gemeente hoog tijd, „dat zij den feestkelk ter zijde zette en alleen ga op den „berg om te bidden", en op het ongunstig oordeel, dat hij velde, heeft nu reeds de tijd het zegel der waarheid gedrukt. — Terwijl eindelijk ook in ons vaderland eene ongeloovige wijsbegeerte aan Christus den oorlog verkondigde, kon hij met kalmen moed het woord ter neder schrijven: „ik heb hope op een beteren tijd en ik kan niet nalaten „er van te profeteren — hope op eene christelijke weder„ geboorte van Anthropologie en Psychologie, op eene „Aoyixrj in den hoogen zin des woords, die van den ^óyog „tov &eov zal aanvangen, niet gelijk Hegel dien begreep, „maar gelijk Joannes Hem aanschouwde." En al schijnt die omwenteling op het gebied des menschehjken denkens nog verre verwijderd, wij verwachten haar zóo zeker en *) Jaarb. V. bl. 435. (Afzonderlijke uitgave van den „Brief bl. 7.) vast, als wij de komst van het rijk van Christus verwachten. Zoo stond van der Hoeven Jr. daar onder ons, als profeet van een lateren vrede der kerk, als heraut van de komst des Konings van 't Godsrijk, te midden van de aanvallen zijner bitterste vijanden. Gewis, ware het hem vergund geweest, dien strijd langer mede te strijden, even krachtig van ligchaam als hij sterk was van geest, luj wm den kamp niet geschroomd, maar wat hij bij onze laatste ontmoeting mij zeide, bestendig behartigd hebben: „het „ wordt hoog tijd, dat wij onze krachten concentreren tegen „de stoute openbaringen des ongeloofs." En had hij den schoonen triomf van waarheid en vrede mogen aanschouwen, neen, geene knie had zich meer dankbaar dan de zijne voor Christus gebogen, geene tong had reiner en hooger loflied doen hooren. Hij zelf verlangde aanvankelijk in vrome onderwerping dien triomf nog hier te beleven, en onder het vele, wat gedurende zijn langdurig ziekbed in hem te bewonderen was, behoort voorzeker ook die kalme effenbaarheid des gemoeds, waardoor lnj evenmin onverachillig was voor het leven als buitensporig bevreesd voor het sterven. Nog in het laatst des vorigen jaars schreef hij mij: „ik leer geduld oefenen en zeggen: „misschien „„is er verwachtinge. God zal het wèl maken, hoedanig „ „het einde ook zij. Hij maakte het altijd tot nog toe „„zoo wèl met mij."" En Hij heeft het ook thans wèl gemaakt, arme, zwaarbeproefde — neen, rijke en gelukkige vriend! Ja! bestond er geen enkel antwoord op de vraag naar het doel der Voorzienigheid, waar jeugdige en veelbelovende kracht Onder het geweld eener wreedaardige ziekte bezwijkt, wij zouden met stomme smart op uwe sombere grafstede staren, met al de troosteloosheid des ongeloofs in de ziel, nu wij ook u, gelijk een Nieuwland, een Borger, een Th. A. Clarisse, wier spoor gij later zoudt gedrukt hebben, reeds aan den aanvang uwer veelbelovende loopbaan gestuit zien. Maar waar de liefde u niet zal vergeten, kan het geloof u betreuren met onderwerping, met hope, met weemoedige vreugde. Hooger wijsheid had wat beters over u voorzien, dan wij in onze kortzigtigheid voor u konden wenschen en vragen; de zeven en twintig vlugtige zijn geene verlorene jaren geweest; en was het aan de aarde slechts vergund de volle bloesems van uwen geest te bewonderen, de hemel zal er getuige van wezen, hoe voorspoedig de vrucht in malscher grond en zachter lucht zich ontwikkelt. Wie ook, dwalende in zijnen ijver, hout of stoppelen aandroeg, gij hebt edele sternen aan het gebouw der waarheid gehecht, die de vuurproef van den grooten dag niet zal verteren. Wel moet de Heer u liefgehad hebben, dat Hij u zoo spoedig met de eere verwaardigde, om aanschouwer zijner heerlijkheid te zijn, nadat gij hier een korten tijd zijn getrouwe getuige geweest waart! Gekroond, voor de strijd des levens de krachten van uwen geest uitputten kon; in den morgenstond van uwen akker geroepen, voor de héete middagzon u het moede hoofd magteloos ter aarde deed buigen; heengegaan uit de wereld, voor nog kleingeestige nijd uwen roem kon bezwalken of miskenning uwer edelste bedoelingen uw hart kon doorwonden — o, zoo er geene andere keuze ware, dan tusschen het benijden of het beklagen van uw lot, kon die keuze moeijelijk zijn? Maar* neen, niet om u te beklagen, niet om u te benijden — om u te volgen zijn wij geroepen, die weemoedig op uw graf bhjven staren; u te volgen in het ijverig woekeren met het aanvertrouwde talent, in het lijdzaam dragen van het opgelegde kruis, in het geloovig heiligen van iedere gave en iedere kracht aan Hem, die de gave verleent en de kracht ondersteunt! Zulk eene hulde, bestendiger en vruchtbaarder dan de bladzijden van trouwe herinnering, door de hand der vriendschap beschreven — wij beloven haar in den geest aan u, aan de kerk, aan den Heer! Zoo waarlijk moge eens op ons graf de taal worden gehoord, die wij scheidende van het uwe herhalen: „ Uwe werken volgen u." ROTTERDAM, April 1848. PROZA. P. en P. APHORISMEN OVER HET EIGENAARDIG GOEDE IN DE ROOMSCH-KATHOLIJKE AFDEE1ING DER CHRISTENKERK. 't Is tegenwoordig voor den protestant moegelijk spreken en schrijven over al wat zijne roomsch-katholieke zusterkerk betreft. Wie wil gaarne gerekend worden onder dat henvan bloode schreeuwers, die den oorlogskreet tegen haar aanheffen, als had zij met ons niet éénen Heer en Heiland; die elkander bang maken voor hare pogingen, als ware zij 'aan Gods bestuur ontwassen? Wie ziet er niet tegen op, onder de verdenking te staan, van uit modezucht met haar te coquetteren, en voor een verrader der beste, heiligste zaak gehouden te worden? Wie waagt het bijna den middenweg te betreden, op gevaar af van aan beide partijen evenzeer te mishagen, en zich van links en regts voor een laauwe, karakterlooze, onverschillige te hooren uitkrijten? — Wanneer ik nogtans vpor mijn vreedzaam woord eene vreedzame plaats durf vragen, geschiedt het in de hoop, dat ik onbevooroordeelde lezers zal vinden, die mij, op den titel van mijn opstel af, niet aanstonds voor een verkapt Jezuït, noch voor een Laodiceër houden; welwillende lezers, die mij geen geloof weigeren, als ik verzeker, dat niet de zucht om wat vreemds, maar de wensch om iets goeds te zeggen, en welligt iets beters uit te lokken, mij tot schrijven drong; lezers, eindelijk, — zóó stel ik ze mij liefst van alle voor, — van harte katholiek, van harte protestant, maar die toch nog iets meer dan protestant of katholiek, die in de eerste plaats leden willen zijn der kerk van Christus. Die „kerk der toekomst" heb ik lief, schoon haar nu niet ziende; in het geloof aan haar heb ik geschreven; aan haren bouw wenschte ik, met zoo weinig gerucht mogelijk, een enkelen steen toe te voegen. Heb ik, dwalende in mijnen ijver, hout of stoppelen aangedragen, de vuurproef van den dag. vertere mijn werk, en 't moge met den wind verwaaüen! ' i „, De mensch en al wat menschelijk is neigt, als de ondervinding leert, tot eenzijdigheid. Wij streven voort op de baan der volmaking, niet in regte lijn, maar en zig-zag — vergeeft het vreemde woord; — bij actie en reactie — verschoont den kunstterm. Het christelijk leven, omdat het een menschelijk leven is, volgt in zijne ontwikkeling veelal denzelfden gang. Het Christendom is de godsdienst der liefde. In de liefde zijn twee beginsels werkzaam: zelfstandigheid en gemeenschap, ja, de hoogste zelfstandigheid en de engste gemeenschap. Want nooit gevoelt de mensch zich meer zelfstandig, nooit geeft hy zich meer over als ware 't om zich zeiven te verliezen, dan wanneer hij waarlijk hef heeft. Daarom kan het Christendom alléén, wat voor de godsdienst op eiken lageren trap van ontwikkeling onmogelijk is, van den éénen kant eiken mensch, als individu, geheel zelfstandig opvoeden, en van de andere zijde de menschheid, als één geheel, tot volkomenheid brengen. In Christus alléén erkennen wij de regten van eiken mensch op al wat menschelijk is, en de regten der menschheid op elk harer leden. Ieder voor zich zei ven, elk voor allen, allen voor elkander en voor een ïegelyk in het bijzonder. Ieder volkomen vrij, allen elkander onderdanig, afhankelijk uit vrije keuze. Aan elk zijn eigendom, heilig en onvervreemdbaar, en toch allen alles gemeen; vele gaven, één geest; vele leden, één ligchaam; elk christen priester, en toch maar ééne kerk; elk zijn eigen, en allen toch maar één geloove — dat wonder zou de liefde werken! ',' "\ Zij deed het aanvankelijk. — De apostolische kerk is de openbaring van het gezond christelijk leven der liefde, en de typus der volmaaktheid, welke wij van Hem verwachten, die Heer der toekomst is. Maar het Christendom, schoon niet van de wereld, was in de wereld, en moest de wereld overwinnen. Zoo werd de ontwikkeling strijd, het leven worsteling; het goddelijke werd met het menschelijke vermengd en ging er in schuil; 't is met het koninkrijk der Hemelen als met een zuurdeeg. De liefde verkoelde; hare beide bestanddeelen, als ik ze zoo noemen mag, scheidden zich van elkander, en werkten beurtelings met ongetemperde kracht. Zelfstandigheid en gemeenschap ontwikkelen zich in het christelijk leven en in de christelijke kerk eenzijdig, als bij afwisseling, en daardoor tevens gebrekkig en min zuiver. De menschelijke, d. i. gebrekkige en eenzijdige ontwikkeling van het christelijk beginsel der gemeenschap, is het roomsch-katholicisme; de menschelijke ontwikkeling van het christelijk beginseld er zelfstandigheid is het protestantisme. Ik behoef niet te herinneren, dat, gelijk het het katholicisme de hervorming overleefd heeft, zoo het protestantisme ouder'is dan Luther. Maar ik moet mijne stelling breeder uiteenzetten, en aantoonen op wat gronden zij rust. In de liefde, welke zich eenzijdig, min of meer gebrekkig, ontwikkelt, zal eerst het beginsel van gemeenschap boven dat van zelfstandigheid heerschen. Men begint met zich in vol vertrouwen over te geven; het duurt somtijdslang, eer men zich zeiven wedervindt. Zoo moest zich dan in de christenkerk het katholicisme vóór het protestantisme ontwikkelen. Ik ontken niet, dat uitwendige omstandigheden en dat ook de geest der wereld zamenwerkten, om aan het katholicisme die uitbreiding, die vastheid, en bovenal dien aristocratischen, monarchalen, despotischen vorm te geven, die het al spoedig verkreeg, die het lang, ten deele tot op onzen tijd, behouden heeft. Maar die ingenomenheid, dat dweepen met de kerk, dat afstand doen van alle eigen regt, die onderwerping aan het groot geheel, van de zijde der leeken; en van den kant der geestelijkheid, die willige subordinatie, dat leven iri de kerk en voor de kerk, met opoffering van huisselijk geluk, met verloochening van den wensch auch etwas für sich zu seyn — het is in de eerste plaats een uitvloeisel van den geest van Christus, eene openbaring van het christelijk leven, maar in ziekelijken toestand, kwijnende door een verkeerd geleide en eenzijdige ontwikkelde zucht tot gemeenschap. Na die eerste drift, met welke de liefde zich aansluit . en overgeeft, komt zij. weder tot bezinning. Het beginsel der zelfstandigheid doet zich gelden, en de mensch wil weten, wat hy bij zijn zelfvergeten gewonnen heeft. Is de uitslag van het onderzoek gunstig, de liefde zal des te sterker zijn, naar mate zij nu ook redelijker is; maar is het vertrouwen misbruikt, de verwachting teleurgesteld, misnoegen en afkeer zullen het gevolg wezen. De christenen hadden in de kerk alles gezocht, en de kerk had niet alles te geven, omdat zij niet geheel in Christus gebleven, omdat zij nog geene evangelische kerk was. Ja, verontreinigd als ze was door den geest der wèreld, had ze meer en meer, en ten laatste schromelijk en schandelijk, misbruik gemaakt van het goed, van het blind vertrouwen harer leden. Waar allen alles voor haar overgaven, had zij velen veel onthouden; waar men haar lijdzaam volgde, zoo het heeten moest tot Christus en de zaligheid, had zij voor Christus den paus, voor de zaligheid het verderf in de plaats gesteld. Ik spreek van de kerk vóór drie eeuwen, die rijp was ten ondergang of — ter hervorming. Velen hadden haar sinds lang gewantrouwd, weêrsproken, bestreden. Zijn wij niet allen priesters? Is Christus de Christus der geestelijken alleen, of ook der leeken? Ja, van een iegelijk onzer! Elk voor zich zelf, gij kinderen Gods! Zoo protesteerden wij, zoo doen we het nog. Maar het protestantisme is de menschehjke, d. i. gebrekkige en eenzijdige ontwikkeling van het christelijk beginsel der zelfstandigheid. Gebrekkig — niet tegen alle onwettig gezag der kerk is geprotesteerd. Het christelijk gevoel en het christelijk geweten deden zich bij de hervorming gelden, ook werden zij vry verklaard; de onchristelijke vormen van eeredienst lagen ter neder; de aflaten waren vernietigd; men behoefde niet meer bij priesters te vragen: wat moet ik doen om zalig te worden? Maar het verstand, dat altijd bedaarder gang pleegt te houden — (en de christelijke gnosis was toen nog min ontwikkeld) — het verstand nam zijn tijd niet waar. Toen Luther het formeel beginsel der hervorming uitsprak, en zijne eigene schriften wilde verbranden, opdat niemand later bij hem mogt zweren, toen was het oogenblik geweest, om uitdrukkelijk, voor alle volgende tijden, vrijheid van denken en leeren te eischen. Maar bij wien kwam toen de vrees op, dat de katholieke zuurdeesem bij protestanten zóó krachtig zou nawerken? Toen de christelijke gnosis later haar protest van zelfstandigheid indiende, was het te laat; de tijd van protesteren was voorbij, en gehecht als men bleef, ondanks zich zei ven bleef, aan de aloude kerk, wilde men de laatste boei niet verbreken, om, zoo men meende, den laatsten band niet te verscheuren. Des te sterker en te eenzijdiger ontwikkelde zich de zelfstandigheid in het verder christelijk leven. Door de kerk teleurgesteld, wilde de protestantsche christenheid van de kerk, van de zigtbare althans, weinig meer weten; zij droeg hare liefde over op een ideaal, op de onzigtbare kerk, en troostte zich met eene toekomstige gemeenschap der heiligen, die echter nog niet werkelijk was en dus ook nog niet werken kon. En zoo staan de beide afdeelingen der christenkerk tegen elkander over: de ééne katholiek, maar niet op de regte wijze, omdat ze niet evangelisch is; de andere evangelisch, maar niet volkomen, zoolang ze niet katholiek is; in gene gebrek aan zelfstandigheid, gebrek aan gemeenschap in deze. II. Men kan, zonder onbillijk te zijn, het katholicisme en protestantisme niet coördineren, 't Laatste is buiten tegenspraak een hoogere ontwikkeling des christelijken levens. De katholiek voelt zich lid van hetligchaam; de protestant voelt zich lid van het hoofd des ligchaams! De katholiek zegt: als leden der kerk zijn we christenen; de protestant: als christenen alleen kunnen we eene kerk hebben. En zóó is het! Christus is ouder dan de kerk en meer dan de kerk; waar Christus is, zal ook wel eene kerk komen; maar hoe is van eene verbasterde kerk het zuiver Evangelie te verwachten? Eerst één met Hem, dan met elkander éénl Ja, het protestantisme staat hooger dan het katholicisme. Wilt gij een bewijs te meer? Het protestantisme gevoelt en erkent zijne onvolkomenheid, gevoelt en erkent ook langs zoo meer züne eenzijdigheid. Dit ligt in den aard der zake. Waar het beginsel der gemeenschap heerscht, gevoelt men wel de behoefte aan iets beters; maar men meent de bevrediging dier behoefte juist in de gemeenschap te hebben; en is elk katholiek een zwak en zondig wezen, de kerk — waant hij, en hoe laat zich die dwaling begrijpen! — de kerk is heilig, volkomen, onfeilbaar; wat aan elk der leden ontbreekt, wordt uit den gemeenen schat voldaan. Maar is de meVtsch tot zelfstandigheid ontwikkeld, heeft de christen geleerd voor zich zeiven toe te zien — het is met die vriendelijke begoocheling gedaan; is elk onzer schuldig, dan zijn we het ook allen te zamen; nk* in elkanders gemeenschap, in de gemeenschap met Christus alléén zijn we rijk en heilig, en worden geleid in al de waarheid. Is het protestantisme eene hoogere, en toch eene eenzijdige ontwikkeling van het christelijk leven, dan moet het ook al wat het katholiscisme goeds, d. i. christelijks, heeft, in zich opnemen; — niet, zondermeer, overnemen, maar gelouterd en verheerlijkt opnemen. Zoo neemt de vruchttak de sappen van den stam in zich op, maar om ze te verfijnen en te veredelen; onder in den tronk stremden ze tot knoesten en kwasten; boven aan de loten stollen «e tot bloesems en vruchten. Hl. 't Is den katholiek toch niet ten kwade te duiden, dat hij hoog met zijne kerk is ingenomen, en ons, die buiten rijn, met deernis beschouwt. De roomsch-katholieke kerk! „Ziet, welk een gebouw! — Protestanten, zoo hebt ge 't niet." Wij plegen op die uitdaging min of meer wrevelig te antwoorden: „Zoo. willen wij 't niet eens hebben." De katholiek gelooft er niets van, en wij zeggen ook maar half de waarheid. Neen zoo, juist zoo verlangen wij het niet; we zouden het nog wel beter wenschen; maar wü verzwijgen en ontveinzen, dat wij het daarom nog met beter hebben. Valt het den protestant moeijelijk de katholieke kerk te prijzen, zoolang hij van zijn standpunt haar gadeslaat: vergelijkt haar met al wat de oudheid groots en heerlijks heeft — hoe overtreft zij 't verre! Het christelijk Rome is magtiger dan ooit het heidensch Rome was; het viert luisterrijker zegepralen; het heeft stouter plannen, juister middelen, fijner staatkunde, grootscher feesten, eerwaardiger aanzien. Of maakt al dat vertoon geen indruk op u, omdat ge ook niet voor één oogenblik kunt vergeten, hoeveel gebrekkigs, hoeveel kranks, hoeveel verkeerds er onder schuilt, — hebt dan eerbied voor die onverbrokene eendragt, voor dat magtig gevoel van gemeenschap,.hetwelk tot nog toe den protestanten te sterk, der reformatie te magtig was. Ik laat uitzonderingen en tegenwerpingen, ik laat zelfs beknibbelingen gelden; maar van de gemoedelijke katholieken moet toch door vriend en vijand erkend worden: „Ziet! hoe ze zich vast aaneensluiten, eendragtig volhardende, om elk in zijn kring, ieder op zijn post/voor de kerk te arbeiden en te leven, opdat zij in stand blijve, zich uitbreide en bloeije." Dat is het geheim harer kracht; mogten wij het haar afzien! De klagten over onze verdeeldheid zijn zou oud en vervelend en verdrietig om te hooren; — zwijgen wij er van! Maar als men ons troost: „Wij zijn één in hoogeren zin!" dan wil ik het wel tot geen prijs miskennen of geringschatten; maar wie betreurt niet, dat die hoogere éénheid zoo hoog boven ons zweeft, en zoo zelden op aarde afdaalt, om zich in 't leven te openbaren? Is de éénheid der katholieken minder van gehalte, te beter schijnt ze gangbaar te wezen en te hoogere rente te geven. En het is mij soms, als hoorde ik bij de luide betuiging der protestanten: „ we zijn één!" de fluisterende afspraak: „ we zullen niet te digt bij elkander komen." Vanwaar die gehechtheid van den katholiek aan zijn lieve moeder, de kerk? — „Bijgeloof en onkunde!" — Waarlijk? Na drie eeuwen protestantisme, onder de veriichtste volken van Europa, onder alle standen, niet zelden bij zeer beschaafde, soms bij zeer geleerde menschen, zóó veel bijgeloof en onkunde? Zulk een verschijnsel alléén aan zulke oorzaken te willen toeschrijven, schijnt mij toe bijgeloof aan het vermogen der onkunde, en onkunde van den aard van het bijgeloof te zijn. Ik stem toe, dat de katholieke kerk ophoudt in de behoeften harer leeken te voorzien, zoodra hun christelijk leven, hun christelijk gevoel, en hunne Christelijke gnosis tot een hoogen trap van ontwikkeling gekomen zijn. Maar de katholiek, zoolang hij katholiek blijft, en het beginsel der evangelische vrijheid en zelfstandigheid bij hem sluimert, vindt in zijne kerk al wat hij behoeft; zij is hem alles, daarom geldt zij hem ook alles; zij geeft hem alles, daarom geeft hij haar zich zeiven en al het zijne. Zoo is het in onze protestantsche kerken met; de ééne meer, de andere min, maar alle schieten te kort in 't voldoen aan de behoeften harer leden. Van daar — ik spreek in het algemeen — die talrijke en diep betreurde overgangen tot de katholieke kerk; van daar onder hen, die getrouw blijven, dat gebrek aan kerkelijk leven en kerkelijken zin — zeg ik te veel? — aan christelijke gemeenschap. IV. De katholieke kerk omvat den geheelen mensch, soms, het is waar, met knellenden arm. De zorg der protestantsche bepaalt zich te zeer tot den denkenden mensch; — in vroeger tijden was ook die zorg niet altoos even zacht en teeder. Maar de christelijke verbeelding, het christelijk gevoel en de christelijke praxis worden bij ons door de kerk te zeer veronachtzaamd; men laat ze toe, men laat ze vrij; maar men laat ze te veel los, men laat ze te veel over. Vergunt mij, dat ik meer in bijzonderheden aantoone, hoe de katholieke kerk de verbeelding, het gevoel en de praxis harer leden leidt, en wat, naar mijne meening, daarin goeds en loffelijks is. Ik begin met de verbeelding. Men keurt het af, dat de katholieke kerk kinderen van twaalf jaren als volleerd beschouwt, en tot de communie toelaat. Ik zal het niet prijzen, daarom vooral niet, dewijl het korte onderrigt veelal nog hoogstgebrekkig en oppervlakkig is; de protestantsche jongeling en maagd, die in volwassen leeftijd, na grondig onderwijs, worden aangenomen, hebben een beter deel ontvangen. Intusschen, wanneer men bij den katholieken knaap eenige belangstelling en opmerkzaamheid mag onderstellen, is het niet te ontveinzen, dat hij op züne beurt iets vooruit heeft. De groote waarheden, welke hij belijden zal, heeft hij gezien, heelt hij als vooroogen, in kruisbeeld en altaarstuk en plegtige eeredienst; de protestantsche lidmaten — ik spreek hier en in 't vervolg inzonderheid van onze landgenooten — hebben er' alleen van gehoord. Waarom heeft het protestantisme tot de kunst gezegd: „de kerk heeft u niet meer noodig?" Heeft de hervorming dan de verbeelding vernietigd ? Is het dan niet goed, niet wenschelijk, niet noodig, dat zij, die toch ook een geestelijk zintuig, eene gave des Scheppers is, geleid en gelouterd worde? 't Is waar, het protestantisme verbiedt niet te schilderen en te beeldhouwen; het gedoogt, het ziet gaarne, dat penseel en beitel zich aan bijbelsche stoffen wijden. Niemand zal het den protestant ten kwade duiden, dat Thorwaldsens Christus-beeld beschouwe en zich gedurig voor den geest stelle, opdat hij te beter die roerende noodiging versta: „Komt herwaarts tot Mij!" Waarom versmaadt dan de kerk, als kerk, de gaven des schilders en des beeldhouwers? Is het onverschillig, hoe men zich den persoon des Heilands voorstelle? Is 't goed, dat, wanneer het op de kerk moet aankomen, geen onzer gemeenteleden eene duidelijke en waardige voorstelling zal hebben van het kruishout, veel minder van de houding, waarin Christus voor hem gestorven is, noch van de opstanding, noch van de hemelvaart? — „Maar het Christendom is geen zinnelijke godsdienst; Christus heeft ons niet gezonden om te beeldhouwen en te schilderen, maar om te prediken." — Paulus was ook niet gezonden om te doopen; wie zal er een bewijs tegen den doop uit afleiden? Neen, het is ons niet om het uiterlijke teeken te doen; maar het teeken zelf moet prediken, prediken voor de oogen, wat de mond voor de ooren predikt. Neen, het Christendom is geen zinnelijke godsdienst; maar de mensch is zinnelijk; en wordt zijne verbeelding niet tot het bovenzinnelijke, tot het ideale geleid, daar is groot gevaar, dat zij grofzinnelijk worde. Nog eens: de protestantsche kerk keurt het niet af, dat hare leden in het beschouwen der meesterstukken van schilder- en beelhouwkunst voedsel zoeken voor hunne christehjke verbeelding. „ Zijt gij in de gelegenheid — ik heb er niet tegen! — maar bij mij vindt ge 't niet." Dat zal de katholiek hooit van zijne kerk hooren; „ wat u goed is," zegt zij, „dat kan en zal ik u geven." Maar zoo worden wij wedergebragt tot de aanbidding der heiligen en der moedermaagd! — Ik kan het niet zien; wanneer de verbeelding maar niet ten koste van 't verstand overvoed, wanneer ze met verstand opgevoed wordt. De katholiek aanbidt ook de hostie; zult gij er het avondmaal om afschaffen? Abusus non tollit usum; en dat het misbruik in sommige gevallen met van 't gebruik te onderscheiden en af te scheiden zou wezen, is een dier afschaffingstheoriën, welke gaarne voor axiomaas doorgaan, omdat ze niet bewezen kunnen worden. Van heüigen-beelden heb ik voor het overige niet gesproken. Maar van de heiligen valt toch nog iets te zeggen. V. Gelijk de overdrevene vereering der heiligen is af te keuren, zoo is het aandenken aan hen een band van gemeenschap met al de christelijke voorgeslachten. De katholieke kerk strekt zich voor het gevoel van elk harer leden niet alleen uit in de ruimte, maar ook in den tijd; zij omvat den hemel met de aarde, 't verleden met de toekomst. Bij de protestanten is het nog zoo lang niet geleden, — en is het wel reeds overal verleden? — dat de kerkgeschiedenis zich voor den leek bepaalde tot het Boek van de Handeüngen der Apostelen, het jaar 1517, en het Kerknieuws van de Boekzaal. Tegenwoordig wordt het onderrigt in de kerkgeschiedenis meer en meer algemeen; en dit is een voorregt, hetwelk de protestanten boven de katholieken genieten, — het onderrigt zeg ik; overal toch speelt bij ons het verstand den boventoon. Indien maar niet solol Welk gebruik maakt de protestantsche kerk van de kerkgeschiedenis, tot opwekking van het christelijk gevoel? Jaarlijks eene hervormingspreek, waarin het den leeraar, als hg uitzondering, geoorloofd is, onbnbelsche namen van den kansel te noemen, anders in de publieke opinie contrabande. Ik meen, dat de katholieke kerk wèl en wijs heeft gehandeld, met „de wolke van getuigen" te vergrooten, door hunne lijst tot op onzen tijd voort te zetten, en hen in feestelijk aandenken te houden. Peesten — wat zijn de protestanten er arm aan! En toch is er misschien geen krachtiger, laat mij er mogen bijvoegen, geen zuiverder middel, hetwelk meer in den milden geest der godsdienst en des evangeliums valt, geen beter middel misschien, om het christehjk gevoel op te wekken, te louteren, te sterken. Eenige feesten hebben wij, — die feestelijk zijn; in vergelijking met onze overige godsdienstoefeningen; anders zou men het onzer kerken en vergaderingen bij zulke gelegenheden niet aanzien, dat we feest vierden. Op al die feesten is de preek niet slechts hoofdschotel, maar het éénige geregt bijna waaraan veel zorg besteed wordt. Wij hebben — ik spreek weêr van hetgeen pleegt te geschieden — geene lente-, geene hervormings-, geene oudejaarsfeesten, maar lente-, hervormings- en oudejaarspreken; ja, in hoevele, vooral vaderlandsche, kerken zal men komen., verlangende Kers- en Paasch- en Pinksterfeest te vieren, en zich met eene Kers-, Paasch- en Pinksterpreek tevreden moeten stellen ? Of ik ze wil afschaffen? Of ik ze wil ruilen tegen de muzijk en verdere eeredienst der roomsch-katholieken ? Ik denk er niet aan. Maar men kan het ééne doen en het andere niet nalaten. Ik zou geen orchest in de kerk verlangen; .maar eene liturgie, zoo als die in Duitschland door koor en gemeente wordt uitgevoerd, acht ik zeer stichtelijk en wenschelijk. En ziedaar tevens, in de Pruissische Agenda, ik zeg niet een volmaakt model, maar eene loffelijke proeve, op welke wijze het eigenaardig goede in de roomsch-katholieke kerk door ons, protestanten, kan worden overgenomen. Immers, het protestantisme heeft op zich zelf niets tegen muzijk, ook niet tegen christebjke muzijk, en hetgeen 'verder strekt om het godsdienstig gevoel op te wekken. Welk predikant zal den leek, die hem raadpleegt of het geoorloofd zij een oratorium van Haydn of Beethoven te gaan hooren, waarschuwen: „Mijn vriend! doe 't niet! Dat is te zinnelijk; dat riekt Boomsch; gij hebt immers des zondags ons psalmgezang." En waarlijk, zulk een raad zou weinig kennis van de toovermagt der toonen of van den aard van het godsdienstig gevoel verraden. Nog heugt mij, hee te Berlijn, bij de uitvoering van Schulzens Hymnus an Gott, in de Singacademie, voor een zeer wereldsch gehoor, toen de woorden: „Du bist uns nah'f" eenige malen, telkens zachter, breed er, plegtiger herhaald werden, totdat ze wegstierven in de doordringende bastoonen: „ nah', — nah', — nah'f' hoe op dat oogenblik al de hooggekapte en gepluimde hoofden zich bogen, als voor de Majesteit des Alomtegenwoordigen, die niet verre is van een iegelijk onzer. — „Die indruk is voor een oogenblik!" — Eilieve! hoelang zal het meerendeel uwer hoorders eene preek over dit onderwerp onthouden? Neen, het protestantisme heeft niets tegen muzijk; het laat zelfs oratoriën'in de kerkgebouwen toe; het was ook moeijelijk te weigeren, sedert ze waren opengesteld voor Nutsvergaderingen en latijnsche promoties; maar gedurende die oratoriën zijn het, om de dood! geene kerkgebouwen; hadden we wijwater, wij zouden ze weer afspoelen! Waarom toch? Is 't eerlijk? Is't consequent? Dominé's en kerkeraden en gemeenteleden wonen zulke muzijkfeesten bij, en, wij hopen het, met stichting bij. Waarom moet de hoogere, kerkelijke wijding er aan ontbreken? Waarom moet de protestant het voedsel voor zijn christelijk gevoel als ter sluiks zoeken en genieten ? Waarom geeft de kerk niet aan hare leden, hetgeen zij hun toestaat elders aan te nemen ? — Neen, van de kerk moet dat en al wat daarnaar zweemt blijven uitgesloten; in het christelijk leven mag het worden toegelaten. VI. Zoo zijn, helaas! kerkelijk en christahjk leven bij ons maar al te zeer afgescheiden. En toch, wie stemt niet toe, dat de godsdienstoefening geheel leven en het geheele leven godsdienstoefening wezen moet? Dat leert het protestantisme; maar de protestantsche kerk is er niet op ingerigt. De katholiek, de echte katholiek, leeft altoos in de kerk; de protestant wekelijks weinige uren; immers, hoevele protestanten blijven in de kerk, als zij het kerkgebouw verlaten? Ik denk niet gering van de herderlijke zorg onzer evangeliedienaren; waar ze geoefend wordt, is zij uit haren aard veel herderlijker dan die der meeste pastoors. En het is voorzeker een groot voorregt, dat de protestanten geen priesterstand, geene middelaars tusschen God en men- schen erkennen, buiten den Éénen en Éénigen. Of evenwel de katholieke geestelijke, en waar deze zich waardig gedraagt, ook de katholieke leek, niet wederkeerig eenig voordeel trekt uit de beteekenis, die aan het ambt gehecht wordt? Zou het goed zijn, dat bij de protestanten alles op den persoon aankomt, en dat bij velen de huisvriend, de geachte en geliefde huisvriend, den evangeliedienaar moet binnensmokkelen? Wat vermag de protestantsche zielzorger, niet in theorie, maar in de daad, uit kracht van zijn ambt? Wat sommigen er ook van zeggen, men moet meer apostolisch willen zijn dan de Apostelen zelve, om te beweren, dat de evangeliedienaar altijd als broeder, tegenover broeders staat. Hij kan en moet soms meer zijn, want de gemeente kiest hem in vele gevallen tot haren vertegenwoordiger, en legt al hare magt in zijne hand. Daarom voegt hem de titel van Eerwaardig — (in zich zeiven is hij, wat de anderen zijn, een onwaardig zondaar —); daarom het achtbaar ambtsgewaad. In hem eert men, afgezien van den persoon, de gemeente, de kerk, het ligchaam des Heeren; en dat de protestanten alleen aan den persoon, niet of luttel aan het ambt hechten, toont hoe zwak hun gevoel van gemeenschap, hoe flaauw hun denkbeeld van kerk en gemeente is. Voor het christelijk leven vindt de katholiek in zijne kerk leiding en bestuur, de protestant alleen, of bijna alleen, leering en onderrigt. Stel u voor, dat een katholiek, uit een katholiek land, uit België, tot helder inzigt in de evangelische waarheid, tot een hoogeren trap van ontwikkeling des christelijken levens komt, en zich bij de protestanten voegt, terwijl hij zich terzelfder tijd met der woon in Nederland vestigt. Hij geeft zich als lidmaat aan, bij den predikant van het dorp, waar hij burger wordt. „Ik heb mijne betere inzigten, mijne hervorming naar verstand en hart, aan den Bijbel te danken; ik wensch het boek der boeken in veler handen; ik heb een som bestemd voor uw kerkefonds ter uitdeeiing van Bijbels." — „ Zulk een kerkefonds bestaat er niet; de kerk deelt geen Bijbels uit; daar is een genootschap, hetwelk zich daaraan wijdt." — „Een genootschap? De kerk heeft haar regt en voorregt aan een genootschap afgestaan? — Maar ik wenschte ook mede te werken tot de uitbreiding van het zuiver Evangelie onder de Heidenen. Zijt gij misschien lid van de protestantsche propaganda?" — „ Gij bedoelt ons Zendelinggenootschap!" — Wederom genootschap? Het staat dan toch onder opzigt, èn in naauw verband met de kerk?" — „Neen! 't Is niet van de kerk uitgegaan. De kerk heeft eigenlijk noch zending noch zendelingen. Zij houdt maandelijks bedestonden om 's Heeren zegen af te smeeken over den arbeid " — „Over den arbeid, die haar was opgedragen," valt de katholiek in, „en dien ze niet aan een genootschap behoorde over te laten." — Dezelfde man vestigt zich later te Amsterdam; hij ontmoet er een protestantschen vriend, en zegt hem: „Men heeft mij met een woord uitgenoodigd om lid te worden van: Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede; is dat een Joodsch genootschap?" — „Neen, ik geloof dat al de leden Christenen zijn, en wel meest protestanten." „Heeft men hier ter stede dan geen diakoniën? Mij dunkt, eerlijke en vlijtige armoede valt onder haar ressort." De Amsterdammer die zelf diaken is, lacht, om te verbergen dat hij bloost. — „Waarom ben ik dan lidmaat der kerk geworden, als de kerk mij van 'téene genootschap naar 't andere verwijst? Hoe kan de kerk het verantwoorden, dat zij haren Bijbel, haar Evangelie, hare armen in vreemde handen overgeeft? Hoeveel, of, hoe weinig doet dan de kerk?" VI. En de diaken haalde voor den dag een der laatste nommers van het Maandschrift voor Christenen van den Beschaafden Stand, en las er uit voor een betoog: dat het denkbeeld van kerk eene hersenschim is, dat de belijders des Heeren onderling naauw vereenigd zijn, door hooger en heiliger, maar toch door gelijksoortige gemeenschap als de regtegeleerden, de natuuronderzoekers, de wiskundigen, de dichters, en dat ten aanzien der buitenwereld elk hunner op zich' zelf staat. En de gewezen katholiek nam zijn Nieuw Testament ter hand, en las er uit voor van het gebed des Heeren, Joann. XVII, en stelde tegen die vergelijking met regtso-eleerden en dichters de bede over: „dat zij allen een zijn, gélijkermjs Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn;" en omtrent het opgemerkte ten aanzien der buitenwereld., haalde hij de woorden aan: „opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." — Als de wereld het niet gelooft — aan wie de schuld? Ben in ons, in God en Christus één!- Hoelang zal het duren, tot de Christenen die woorden verstaan, en al de onwettige facties zamensmelten in ééne evangelisch-kathclieke kerk? Neen, geene roomsen-katholieke! Niet één in den paus, niet één in het geloof aan de traditie, noch in de vreeze der formulieren, noch in den naam van Arminius of Luther, noch in den Bejaarden-Doop! Dat is menschenwerk, hetgeen verbroken zal worden; en daarmede zal de wereld zich verontschuldigen, ten dage des oordeels: „Heer! wij zouden uwe jongeren daaraan kennen, dat ze één waren in U; dit zou ons het teeken wezen, dat Gij van God gezonden zijt; maar dan zijn veelmeer de pausen en sommige uitstekende mannen van lateren tijd van God gezonden; zij hadden hunne discipelen en volgers, die één in hen waren; maar eene kerk, één in U, hebben wij op aarde niet gezien." Protestanten, Katholieken, Christenen, wat zullen wij antwoorden? — (de gids. 1845. Mengelingen. bl. 141 en verv.) P. en P. 4 BOEKBESCHOUWINGEN. Perhandeling over Jezus Christus als de Openbaring Gods. Boor A. van der Willigen, Predikant te Tiel.. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844, 194 bladz. De prijsvraag van het Haagsch genootschap, welke in deze Verhandeling wordt beantwoord, luidt: In welken zin kan Jezus Christus gezegd worden de Openbaring Gods te zijn/ Is Hij dit alleen door zijne persoonlijke verschijning en zijn handelend leven op aarde, alsmede door de voortdurende werking van zijnen Geest in de Christelijke gemeente; of is Hij het evenzeer door hetgeen Hij zelf en de Apostelen, omtrent God en Goddelijke zaken, bij monde en in geschrifte, hebben voorgedragen? In welk verband staat het eene tot het andere/ En welke waarde behoort aan beide onderscheidenlijk te worden toegekend? Dat deze vraag belangrijk en voor onzen tud gepast is, zal geen theoloog ontkennen. Zij betreft een onderwerp, waarover veel geschreven en gestreden w°rd*> en wijst den weg, om door een bondig vertoog aan al dat geschrijf en al dien strijd een einde te maken. Maar men moet toch ook waarlijk theoloog ev professo zijn, om het gewigt van die woordekens of evenzeer te beseffen; en er behoort veel liefhebberij toe, om de eenvoudigste zaken zoo te verwikkelen, dat er ten laatste eene opzettelijke verhandeling noodig is, om ze weder te ontwarren. Daar was een tijd — ref. spreekt tot de leeken, die zich verwonderen, dat zulk eene vraag behoeft gedaan, en met niet veel minder dan twee honderd bladzijden dient beantwoord te worden — daar was een tijd, dat de godgeleerden den Bijbel beschouwden en gebruikten als een codex van bewijsplaatsen voor hunne geloofsartikelen en corollariën. Daarbij moest de Bijbelsche geschiedenis, of, wilt ge, de Evangeliegeschiedenis, die zoo oud is als de schepping en voortloopt tot het einde der tijden en van den tijd, en ook de goddelijke schoone geschiedenis van Hem, die het levend middelpunt des Evangelies is, achterstaan, want enkele woorden en gezegden leenen zich beter dan geschiedenissen tot afdoend betoog en scherp twistgeschrijf. Toen men op dezen weg al verder en verder afdoolde, kwamen sommigen tot inkeer, en bragten zich zeïven en anderen te binnen, dat ook daden spreken. Hoe meer men vroeger de Evangeliegeschiedenis verwaarloosd had, des te hooger was men nu met haar ingenomen; allengs kwam eene o-eheel andere methode in zwang; men begon meer te zoeken, minder te betoogen; men sprak weinig van bewijsplaatsen, veel van de Openbaring Gods in Christus — misschien had men veiliger gesproken van de Openbaring Gods, des Vaders, in zijnen Zoon, want Christus noemen wij den Zoon eerst na zijne menschwording; — en bij het hechten aan enkele woorden en gezegden .werd men schroomvallig, ligt al te schroomvallig. Daar riep men van den anderen kant: woorden zijn ook feiten; woorden behooren ook tot de geschiedenis en den persoon! Hiermede was'de zaak eigenlijk afgedaan. Dat zij het niet was; dat er behoefte bleef bestaan aan deze prijsvraag en prijsverhandeling, heeft zijnen grond in den loop der omstandigheden. Sinds eenigen tijd namelijk had de hoogere kritiek er behagen in geschept, de echtheid van de meeste schriften des N. V. in twijfel te trekken, en, zoo veel in haar was, op losse schroeven te zetten. Den hoofdinhoud evenwel der Evangeliegeschiedenis durfde zij nog niet verwerpen, en de theologen, ontrust door zoovele stoute aanvallen, nu tegen dezen, dan tegen genen Apostolischen brief, nu tegen de redevoeringen des Heeren, welke Mattheüs, dan tegen de gesprekken, welke Joannes ons bewaard heeft, begonnen' op retraite te denken, en te overleggen: „ Het is nog wel zoo ver niet gekomen, maar indien het eens zoo ver kwam; zouden wij de woorden en uitspraken van den Heer, en het onderwijs der Apostelen niet voor een goed deel kunnen prijs geven, en ons tevreden stellen met den hoofdinhoud der Evangeliegeschiedenis? Veiligst althans bouwen wij op feiten, en niet te vast noch te veel op woorden." De geleerde schrijver dezer prijsverhandeling komt er voor uit (bl. 6), dat, naar zijn inzien, hierin le fort ou le faible? gelegen is van hen, die de geschiedenis zoo hoog boven de leer stellen; zijn voorbeeld gaf mij moed, om hetzelfde vermoeden te uiten, want groothartig zijn deze overleggingen toch waarlijk niet, en zulk een vrede ware weinig eervol geweest. En nog minder raadzaam of voordeelig. Immers al spoedig keerde de kritiek al de kracht harer wapens tegen de Evangeliegeschiedenis, en niet zeer lang geleden liet het zich aanzien, als zouden het juist weder alleen twee of drie Apostolische brieven zijn, die haar geweld trotseerden. Tegenwoordig, nu wij van den schrik bekomen zijn, nu de hoogere kritiek — ik bedoel die onkritiek, welke zich eenen tijdlang zoo liet noemen — vreesselijk aan het ebben is; nu het blijkt, dat wel veel land overstroomd, maar naauwelijks ééne kluit is weggespoeld, tegenwoordig kunnen wij zulke bedenkingen a tutiori ter zijde stellen. De geleerde schrijver wederlegt ten overvloede nog eens de gronden, op welke men de echtheid der redevoeringen en gesprekken, die in den bundel des N. V. voorkomen, pleegt te bestrijden (bl. 56—88); hij doet het kort, bondig, eenvoudig; misschien al te eenvoudig naar den zin van sommige Apologeten, die schijnen te meenen, dat men welstaanshalve ook op de meest ongerijmde tegenwerpingen niet dan met een zeer geleerd en bedenkelijk gelaat mag antwoorden, en wier overgroote beleefdheid ons de woorden van de Valenti te binnen brengt: „wie doch dem Teufel so viele jammerliche Komplimente wegen seines wissewschaftlichen Ermtes gemacht werden!" Verdere opgave van den inhoud dezer prijsverhandeling achten wij overbodig. De schrijver geeft al hetgeen van hem verlangd werd, in dezelfde geleidelijke orde, waarin men het vroeg, in duidelijken, vrij beknopten stijl. Het Haagsch genootschap heeft geoordeeld, dat de uitgeschrevene prijsvraag naar eisch was beantwoord; mogt de godgeleerde wereld oordeelen, dat het vraagstuk naar eisch is toegelicht en opgelost! Eef. zou van meening zijn, dat de geleerde schrijver boven de medaille ook nog absolutie verdiend heeft voor het zeer onverstaanbaar en zeer leelijk woord, hetwelk bijkans elke bladzijde van dit geschrift ontsiert , de wanschapene dochter van eene wanschapene moeder: daadzakelijk van daadzaak. Het is kortheidshalve, dat de schrijver van daadzakelijke en woordelijke openbaring spreekt (bl. 7, in de noot). Openbaring x en Openbaring y ware nog korter geweest, en voor het geval, dat men weder over de onderhavige daadzaak mogt willen schrijven, durft ref. deze formules aanbevelen. Maar, zoo als gezegd is, het bondig vertoog zal hoogstwaarschijnlijk voor goed een einde maken aan den strijd, en met dien strijd zij ook dat woord vergeten! (de gids. 1845. Boekbeoordeelingen. bl. 454 en verv.) J. P. Stricker, de mutatione, homini, seeundum Jesu et Apostolorum doctrinam, subeunda. Hagae Comitis, 1845 , pag. vin en 120. Onze Duitsche naburen plegen ons te verwijten, dat wij voor alle vakken der godgeleerdheid lust en aanleg hebben, behalve voor de dogmatiek. Of zij ons wel groot onregt doen? Uitzonderingen zullen zij gaarne laten gelden. Maar getuigen niet onze theologische dissertatiën en prijsverhandelingen , dat is: verreweg het grootere deel van onze theologische literatuur, getuigen ze niet evenzeer van de onvermoeide vhjt der Nederlandsche godgeleerden, waar het de exegese, als van hunne antipathie is te sterk, apathie nog wat sterk, gebrek aan sympathie weder te zwak; kies zelf een woord! waar het de dogmatiek geldt? Bij voorkeur noem ik dissertatiën en prijsverhandelingen; bij voorkeur stel ik tegen de dogmatiek de exegese over, omdat in die beide soorten van geschriften veelal een onderwerp e media theologia behandeld wordt, een onderwerp veelal, hetwelk eene meer dogmatische of meer exegetische behandeling toelaat. Ik verbeelde mij de dissertatie van Dr. Stricker in handen van een Duit- schen godgeleerde: „ziedaar," zegt hij, „eene nieuwe proeve van hetgeen ik uwen landgenooten daareven verweet. De titel belooft Religionsphilosophie, het boek geeft exegese. De schrijver zegt te zullen handelen over de verandering, die er, naar de leer van Jezus en de Apostelen, met den mensch moet plaats hebben; toch vind ik in zijne dissertatie geene behandeling van het leerstuk in systematisch verband met de ontwikkeling der geheele christelijke waarheid (Keligionsphilosophie), zelfs geene behandeling van de leer (biblische Dogmatik), maar alleen verklaring van woorden, van gezegden, van alles behalve van de zaak. Uw geleerde landgenoot heeft treffelijke en onmisbare Vorarbeiten voor de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp geleverd; maar exegese van bijzondere plaatsen is nog geene uiteenzetting van de leer, is nog minder eene Darstellung der waarheid secundum doctrinam; woordverklaring is nog geene begripsontwikkeling, und die Attheit noch keine Mnheit." Op dezen aanval laat zich zeker veel en velerlei antwoorden: Dr. Stricker heeft regt en vrijheid, om te geven wat en zooveel hem goeddunkt; is de titel van zijn geschrift te gul in het beloven, zijne praefatio is er misschien al te bescheiden in (p. vn): „ haec in lucem edidi, sperans fore, ut viris doctis non prorsus displiceant, quae ad nonnullos N. T. locos difficiliores illustrandos" disputata sunt;" men kan over de zaak niet handelen zonder de woorden te verklaren, noch de woorden verklaren zonder van de zaak te handelen, enz. En toch beslisse de geleerde schrijver zelf, of de opponens door deze defensie uit het veld geslagen is; — toch veroorlove hij ons, bij het lezen van den Appendix en van het korte antwoord op de hoogstbelangrijke vraag, p. 71, de wedervraag: waarom niet langer? — toch, bij onze ingenomenheid met den hechten exegetischen grondslag des onderzoeks, den wensch, die zich niet alleen tot zijnen arbeid bepaalt: och, of op zoo goeden grond eens hooger wierde opgebouwd! Of de Nederduitsche exegetenschool een kweekplaats wierde van Nederduitsche dogmatici, theologen in den vollen zin des woords! — Misschien... misschien kon ook de exegese wat besnoeid en, in verhandelingen als deze, tot de hoofdbewijsplaatsen beperkt worden. Staat het huis, wie zal dan weigeren met goed vertrouwen aan te nemen, dat er palen in den grond zijn geheid ? Die spreken immers van zelve! — De schrijver, die ons hier en daar zoo fijne en nieuwe opmerkingen mededeelt, die ons (p. 47 sqq.) met zoo veel. schijn van waarheid — ref. durft het pleit niet voor beslecht verklaren — weet aan te toonen, dat het woord iniöTQécpeiv in het N. T. nergens van 's menschen bekeering tot Christus, maar alleen van de bekeering tot God gebezigd wordt, die schrijver heeft immers het regt, om zich verheven te rekenen boven de moeite van ons te herinneren: „ vocabula axórog et qptöj saepissime sibi invicem opponuntur," et quae sequuntur, p. 59. Dr. Stricker geeft den inhoud zijner dissertatie met deze woorden op (p. 1): „ de mutatione, homini, secundum Jesu et Apostolorum doctrinam, suóeunda disputaturus, hanc omnem disputationem tripartitam feci. Gaput primum, quid de verbis ptruvoiip et (iiravoia. censendum sit, docebit; alterum ostendet, quomodo judicandum sit de verbis tntaTQiqinp et tntOTQOcpri; tertium, alias voces aliasque formulas utrique tw (itruvoiiv et ra> titiarqicfiiv affines, tractabit. His peractis, in appendice breviter [i. e. una alteraque pagina, 119 et 120] indicabo, quonam loco et numero utrumque illud ab homine Christiano haberi debeat." Misschien hebben wij geen regt meer van den geleerden schrijver te vorderen dan deze woordverklaring. Dr. Stricker kon niet wel duidelijker te kennen geven, dat hij niets meer bedoelt, ofschoon wij hierboven de vrijheid namen meer te wenschen. Kon ref. wanen, dat lof uit zijnen mond den schrijver aangenaam zou wezen, gaarne gaf hij een uitvoerig en doorgaans aanprijzend verslag van hetgeen in deze verhandeling tot opheldering van onderscheidene Bijbelplaatsen is bijgebragt. Maar zoo geheel kunnen wij titel en onderwerp der dissertatie niet voorbijzien, dat niet onze eerste vraag zou wezen: welk is dan nu het resultaat dier woordverklaring? De schrijver geeft hier en daar kort en duidelijk antwoord; b. v., p. 6: „verborum fieravoHv et /jeravoict notionem in N. T. nullam esse aliam, quam animi emendationem." Maar vragen wij verder: waarin bestaat die emendatie- animi? het antwoord blijft uit. Misschien moeten wij het zoeken in de volgende sectiën van dit eerste hoofdstuk: homines, qui ad tó péTocvoiïv vocati sunt allen die geene Christenen rijn, Joden, Heidenen, soms ook Christenen; wilt gy bewijzen? De schrijver toont n op de meest afdoende exegetische gronden, dat het daar en daar en weder daar in het N. T. te lezen staat; — necessitas rov fitravotïv kominibm , supra memorati», imposita — wie deze sectie leest, kan niet langer twijfelen, dat de (urapoicc wel uitdrukkelijk door Jezus en de Apostelen gevorderd wordt; — vis saluiaris rov fitravotïv — de fUTÓtvoicc is de voorwaarde der behoudenis en van het eeuwig leven. Het is buiten de schuld van ref. en tegen zijn wil, wanneer dit verslag een zweem van ironie heeft. Maar hebben wij nu inderdaad ook maar eenig denkbeeld van den vollen, rijken zin der woorden furavoilv en fiiTavoia? Is met dit alles iets gewonnen voor ons inzigt in de mutatio homini, secundum Jesu et Jpostolorum doctrinam, subeunda? En waarom niet? Omdat het niet mogelijk is, woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; omdat het regt verstand van de gezegden des Heeren uit Lexicon noch Grammatica gehaald kan worden, wanneer niet tevens het christelijk bewustzijn geraadpleegd wordt; omdat exegese zonder dogmatiek even onbestaanbaar is als dogmatiek zonder exegese. Rationeel mag ze zijn, waar is zij niet, de stelling: dat de schriften des N. V. verklaard moeten worden uit het Joodsch en Hellenistisch taalgebruik; zij wordt het eerst, wanneer die andere regel is voorafgegaan: de schriften, en de gezegden, en de uitdrukkingen , en de woorden des N. V. moeten verklaard worden uit den Geest van Christus. „Gelijk in 't zelfde tooneel„costuum," zegt Jean Leclerc, „gelijk in 't zelfde tooneel. oostuum niet altijd dezelfde acteur optreed*, zoo heeft ook hetzelfde woord niet bij eiken schrijver denzelfden rin." Veelmeer bq' eiken schrijver, die geen naschrijver is, een eigen, bijzonderen, min of meer gewijzigden zin, welke niet verstaan kan worden dan uit den geest des schrijvers. Of heeft b. v. het .woord &tög dezelfde beteekenis in den mond van den Heiden, van den Jood, van den Christen, van den Zone Gods? En worden wij nader gebragt tot de kennisse Gods door het onderwijs: ötög duidt op alle plaatsen van het N. T. — uitgenomen die en die, hetwelk exegetisch wordt betoogd — het Hoogste Wezen aan; van dezen &ióg wordt geleerd, dat Hy is nvtvpa, Joann. 17: 24, dat Hjj.is cpag, i Joann. I: 5, enz.; dezen #fóc te kennen is de weg ten leven, ja, het eeuwige leven zelf, Joann. XVII: 3, enz.? Zulke Vorarbeiten zijn wel onmisbaar, en het is er verre af, dat ref. de waarde van den arbeid des geleerden schrijvers zou willen verkleinen; maar men meene toch niet — en, hetzij met alle bescheidenheid opgemerkt, velen schünea het te meenen — dat daarmede iets afgedaan, iets voltooid, iets regt verklaard of juist ontwikkeld is. Niet uit het onderzoek der deelen wordt het geheel, maar ieder deel wordt eerst regt uit het geheel begrepen. En ref. waagt het voor zijne meening uit te komen, welke hij gaarne ook aan het oordeel van Dr. Stricker onderwwpt: dat er voor de exegese — de hoogere exegese, in dergelijken zin als waarin men van hoogere kritiek spreekt, — geen heil te wachten is, zoolang de interpretatio grammattco-historica weigert zich met de interpretatio ex analogiafidei te verzoenen. Dr. Heemskerk handelt in zijn specimen: de ^aaihicf rmv ovocevAp, p. 88 sqq., (Dr. Stricker heeft de plaats aangehaald) in het voorbijgaan over de iitravoiu; zijne exegetische onderzoekingen zijn uit den aard der zake veel minder uitvoerig en compleet dan die van Dr. Stricker; zijn resultaat daarentegen is — misschien ook uit den aard der zake — veel meer bevredigend en afdoend. Want Dr. Stricker milde alleen het woord verklaren, Dr. Heemskerk moest ook het begrip ontwikkelen. De laatstgenoemde acht noodig zich te verontschuldigen: „quodsi vero quis me notionem et vim hujus fterapoiae mmis extendere et urgere putet, ipse eum Jesus alia docebife»> enz. En waarlijk, overtollig is dat „quodsi" niet. Ik bid u, hij verklaart het eenvoudige, overbekende woord met niets minder dan: „sensum turpem, vilem ac terrestrem exuere, atque induere sensum regno coelorum dignum, regalem, coelestem;" hij zegt er nog wel eene halve bladzijde meer van! Is dat nu historisch-grammatische exegese? Ik weet het niet; ik zou nog wel durven zeggen van ja; maar in allen gevalle begin ik nu het peTccvoHTf! van Christus te begrijpen; met een enkel mentem mntate! animum emendate! ben ik nog bitter weinig gevorderd; ook een rabbijn; ook een heidensch wijsgeer kon het mij toeroe- pen. — en ref. kan toch maar niet vergeten, dat hij van Dr. Stricker zou hooren, wélke verandering .er met den mensch moet plaats grijpen. "Viel hem het genoegen te beurt van den geleerden schruver te oi tmoeten, gaarne zou hij over enkele gedeelten der dissertatie nader worden ingelicht, of met Dr. Stricker van gedachten wisselen; b. v. over de verklaring, welke p.. 24 gegeven wordt van Luc. XIII: 5 :.„dehortatur Jesus Judaeos ab° omni motu in Romanos rebelli, ne in poenam eandem similemve incidant." De woorden kunnen het wel beteekenen, maar Jezus kan het niet bedoeld hebben. Waarom niet? Ja, daarover zou ik nu juist met den schrijver willen spreken, en misschien wierden wij het er nooit over eens. P. 41 zegt de schrijver: „regnum divinum esse consociationem hominum mere spiritualem et moralem agnoscunt omnes," etc. Men hoort het voor het minst dikwijls genoeg. Zou Dr. Stricker waarlijk die contradictio in adjecto willen verdedigen: consociationem hominum mere spiritualem? Naar de meening van ref. behoort zij tot de onverklaarbare kanseltermen, welke de gemeente mag verstaan zoo zij kan, mits zij er bij de collecte niet te veel aan hechte. — Onder de theses trok vooral de li48 het oog van ref.: „Praestat omnino ita pro concione dicere, ut, quae antea sedulo meditata sint, ex tempore dicantur," etc. Waar is toch de grens van het sedulo meditare, en waar begint het ex tempore? Moet ik bij het overdenken mij tot de stof bepalen, of mag ik ook over den vorm mijne gedachten laten gaan? — te meer, daar stof zonder vorm voor iedereen, maar inzonderheid voor den redenaar, onbruikbaar is. Ja, als het mogelijk ware, zou ik den kansel liever betreden met vormen zonder stof dan met stof zonder vormen; den inhoud der kanselrede heb ik voor het nemen uit Bnbel en dogmatiek en natuur en menschenwereld; den vorm moet ik scheppen, ex tempore zoo ge wilt; maar op die schepping ex tempore volgt dan de uitwerking in tempore; en op zulke preken alleen, van welke Schillers woorden gelden: „Lang8am in dem Lauf der Horen Fiiget siob. der Stein zum Stein," kunnen ook de beide andere dichtregelen worden toegepast: „Schnell, wie es der Geist geboren Will das Werk empfnnden seyn." En nu verder: hoeveel hangt soms van de keus en de plaatsing van enkele zinsneden, van e'én enkel woord, hoeveel van den numerus af! Zou het niet geraden zijn de meest belangrijke volzinnen met rijp overleg te stellen? En als ik tijd overhoud voor de min belangrijke? En wat is in eene toespraak tot de gemeente des Heeren niet belangrijk? En als ik in het hoofd niet kan bewaren, wat ik m het hoofd gesteld heb, zonder het in het hoofd te prenten? In het kort: is geene gedachte volmaakt, eer de volmaakte, noch bruikbaar, eer de regte woordvorm voor haar gevonden is, dan wordt het sedulo meditare van zelf memoriter haiere, — of aan het sedulo zal toch nog altijd wat ontbreken. Valt den redenaar onder het spreken iets beters in dan het gememoriseerde, hij behoort het te kunnen opnemen; maar hij mag op die invallen niet rekenen. Ten slotte neemt ref. de vrijheid het onderwerp dezer dissertatie nogmaals te bevelen in de aandacht van den schrijver en van de vaderlandsche godgeleerden. Wie het naar eisch behandelt, zal licht verspreiden over de belangrijkste vraagstukken van onzen tijd; hij zal ons leeren begrijpen, wat eigenlijk den Christen . maakt, en wat hem onderscheidt van den Jood, van den Mohammedaan, van den Heiden; hij zal ons tot zekerheid brengen, of Christen te zijn wel iets anders is dan mensch te wezen; hij zal ons den schat van wijsheid openleggen, die onder de woordzegelen niTctvotïv en imoroécpeiv besloten ligt. Dat alles, en meer dan dat, zouden onze naburen onder den titel dezer dissertatie brengen; maar velen hunner zonder den Bijbel er bij op te slaan. Hoogduitsche Beligionsphilosophen! waart ge altijd Exegeten! Nederduitsche Exegeten! wierdt ge eens Beligionsphilosophen! (de gids. 1845. Boekbeoordeelingen. bl. 624 en verv.) I. Fier Leerredenen van C. Schond, schrijver van vele, in het Nederduitsch vertaalde, werkjes voor de jeugd. Te Amsterdam, bij G. J. A. Beijerinck. 1844. 84 bladz. II. Beknopt en naamokeurig verslag van de handelingen en besluiten der eerste Buitsch-katholieke kerkvergadering, gehouden te Leipzig op Paschen, 1845. Foor belangstellende Roomschen en Protestanten, getrokken uit de (oorspronkelijke) authentieke stukken. Amsterdam, C. J. Borleffs. 1845. 47 bladz. III. Be Katholieke Kerkhervorming. Uitgegeven door Anton Mauritius Muller; onder medewerking van de Heeren Dzerski, Rouge en andere katholieke geestelijken. Naar het Hoogduitsch Te 's Gravenhage, bij H. C. Susan C. Hz. Eerste jaargang, Nr. 1 en 2; te zamen 150 bladz. IV. Wederlegging van de grondstellingen der Roomsch' katholieke kerk, enz. Boor den vertaler van Ellendorfs onderzoek nopens het verblijf van Petrus te Rome. Amsterdam, J. M. E. Meijer. 1843. 361 bladz. V. Aan de Protestanten en Katholieken in Nederland. Een woord ter zake van het Buitsch-katholicismus, door J. Coolhaas van der Woude, Predikant te Annerveen, beroepen te Emmen. Groningen, J. Oomkens, Jzoon. 1845. 16 bladz. VI. Een ernstig woord aan Protestanten en Protestantsche Leeraars in Nederland, ter gelegenheid van de scheiding van Rome door de DuitschKatholijken. Amsterdam, Gebr. Biederichs. 1845. 30 bladz. Het jaar 1844 was door de mannen van achteruitgang in de katholieke kerk bestemd tot eene tentoonstelling — niet zoo zeer van den Heüigen Rok, als van het eeuwenoud gebouw der Roomsche heerschappij. Het zou blijken, dat het onder alle stormen en vlagen in waarheid mets geleden had, dat het op zijne grondslagen tegen eiken schok en elke proef bestand bleef, een onwinbare veste, waaruit men nog altijd hopen kon de wereld te veroveren en in bedwang te houden. Zelden of nooit is eene partij in hare verwachtingen zoo stout en onbescheiden geweest; zelden of nooit zoo jammerlijk teleurgesteld. Van al wat blijken moest, bleek juist het tegendeel. Zonderlinge uitkomst! Tegen de aanvallen der liberalen en tegen het gezag van den Pruissischen Monarch had de Eoomsche factie zich met eere en niet zonder voordeel gehandhaafd. Men had geen bres kunnen stormen in de wallen van haar Jericho ; en zie, daar zij in haren overmoed feest houdt en zegepraal viert, stort van den daverenden weerklank de kranke muur omver! Aan den Ehijn had zij luide geroemd tegen de waarheid; van den anderen hoek van Duitschland begint de Hemelsche Nemesis het oordeel aan haar te voltrekken. Het was natuurlijk, dat de groote gebeurtenissen van het vorige jaar, de brief van Eonge, — een woord, dat voor een daad mogt gelden, — de beweging, die als een electrieke schok geheel Duitschland doorliep, en de zware nederlaag der reactionnairen, het is natuurlijk, dat dit alles op de protestanten een aangenamen indruk maakte. Men zou onbillijk zün, wanneer men hunne belangstelling en hun welgevallen in het gebeurde uit de onzuivere bron van nijd en vijandschap wilde afleiden, al moeten wij erkennen en elkander waarschuwen: dat de zonde voor de deur ligt. Maar zuiver menschelijk en christelijk is het, zich te verblijden in de zegepraah des lichts en der vrijheid over duisternis en gewetensdwang.. Billijk was onze toorn ontstoken over de aanmatigingen van Bome, dat sinds eeuwen zich tegen de oordeelen Gods in een boozen, onbekeerhjken zin verhardt. En die de katholieke zusterkerk opregtehjk liefheeft, moet zich met bevinge verheugen, dat de Heer haar niet verloren geeft, noch de hand van haar aftrekt, maar op nieuw als door vuur haar loutert, of zij in het eind zich het behouden! Ziedaar den eersten indruk, dien het gebeurde op ons maken moest. Maar op die levendige aandoeningen volgt de kalme beschouwing. En schoon het moeijelijk is te oordeelen over eene gebeurtenis, welke nog eerst gebeurt, het valt even zwaar zich te onthouden van meening en raming omtrent den aard en den afloop van hetgeen voor onze oogen geschiedt. Trachten wh' ons van de Duitschkatholieke scheuring een juist denkbeeld te vormen. Duitsch-katholieke scheuring/ De groote meerderheid spreekt van Duitsch-katholieke kerkhervorming, en het valt inderdaad niet te loochenen, dat bij de hoofden der beweging en bij de afgescheidene gemeenten iets van den herTomangsgeest gevonden wordt. Men heeft met krachtige hand misbruiken aangetast, en met nog krachtiger stem gewetensvrijheid uilgeroepen. Maar — dit is onze eerste opmerking — die hervormingsgeest ontbrak in de katholieke kerk van Duitschland ook vóór de scheuring niet. Mannen van echt evangelischen, practisch vromen zin, die meer tot de christehjke dan tot de roomsche kerk behoorden, stonden sinds lang in getale tegenover de ultramontaansche factie. Onder deze mag ook de voortreffelijke Schmid gerekend worden, van wien wij een viertal leerredenen in de eerste plaats te beschouwen hebben. ]S0. I. Deze preken hebben ref. overtuigd, dat de uitmuntende kinderschrijver als kanselredenaar verre te kort schiet. De vertaler erkent ook ten naastenbij, dat zij weinig homiletische waarde hebben; het zijn eenvoudige, hartelijke, maar wat gerekte toespraken. Maar uit een ander oogpunt beschouwd, verdienen zij voorzeker vertaald en gelezen en van de daken verkondigd te worden. „Het is," zegt de vertaler in zijn voorberigt, „het is, vooral in den tegenwoordigen tijd, aangenaam te vernemen, dat er ook in de roomsche kerk mannen gevonden worden, die tponen door den geest des christendoms bezield te zijn." Ééne bedenking slechts: wisten wij het van Schmid, wisten wij het van vele anderen niet sinds lang? Of vallen wij op dit punt zoo ongeloovig, dat ons telkens nieuwe voorbeelden onder de oogen gebragt moeten worden? Wie twijfelt, of er roomsche priesters zijn, die evangelisch prediken, leze dit bundeltie; wij zullen hem diep beklagen, zoo hij zich door den evangeliedienaar niet laat stichten, omdat de priester hem ergert. Maar die niet twijfelt, kan het boeksken veilig ongelezen laten. Schmid nogtans is geen hervormer. Daar zijn er onder Duitschlands katholieken, die verre boven hem uitsteken. Daar zijn er, die zich tegen het gedwongen coelibaat der priesters, tegen de aanmatigingen van den Paus, tegen de ketterjagt en den ketterhaat der ultramontanen, tegen wat niet al, luide hebben doen hooren. En hadden de protestanten hun tijd en rust gelaten, had ons gedurig alarm slaan en onze geurilla den grooten strijd der geesten niet dikwijls zeer te onpas belemmerd, waarschijnlijk had de katholieke kerk zich reeds voorlang met magt en waardigheid tegen de roomsche kerk doen gelden. Geene kerk, en de roomsch-katholieke allerminst, wordt met geweld van buiten hervormd; zoolang de Geest van Christus in haar leeft, hervormt zij zich zelve; wanneer zij zich zelve niet meer hervormen kan, heeft de Geest haar verlaten; zij is een dor en dood en afgesneden lid. Maar mag de Duitschkatholieke beweging niet juist zulk eene kerkhervorming in de kerk heeten? Neen! want zij is, van den beginne af, eene scheuring geweest. Grooter verwarring van begrippen is naauwelijks denkbaar, dan waar men het verlaten van de kerk een hervormen van de kerk genoemd wil hebben. Die zich van de kerk afscheidt, betuigt daarmede, dat hij geen moed of geen kracht of geene opgewektheid heeft, om haar te hervormen, dat hij haar verloren geeft, en niet mede onder hare bouwvallen begraven wil worden. Wat is dan daarmede uitgerigt, dat eenige ontevredenen verklaren: wij verlangen het anders te hebben 1 en, — alsof het genoeg ware zich de moeite te geven van dit verlangen eens en andermaal aan te dringen, — in arren moede de kerk verlaten, omdat zij door dien blooten wensch niet aanstonds hervormd is? Zie, de landman verwacht de kostelijke veldvrucht met geduld en lankmoedigheid, totdat zij den vroegen en den spaden regen zal hebben ontvangen. En de echte hervormer zou er zich niet tweemaal op bedenken, eer hij den huisgenooten des geloofs in het aangezigt vaarwel zegt? Het is waar: de nieuwe gemeenten nebben verklaard katholiek te willen blijven; maar inderdaad betuigen zij daarmede niets meer, dan dat zij ook niet tot de protestantsche kerkgemeenschap willen overgaan; gelijk zij in het algemeen veel beter schijnen te weten, wat zy met, dan wat zij wel verlangen. Welk een hemelsbreed verschil tusschen de houding der Duitsch-katholieken en het gedrag der volgelingen van Jansenius, die zich niet laten afsnijden, zoo verre is het er van daan, dat ze zich willen afscheuren'. En men heeft deze geïmproviseerde kerkhervorming der negentiende eeuw met de kerkhervorming der zestiende eeuw vergeleken? En men heeft ten eenemale over het hoofd kunnen zien, hoe Luther jaren lang de kerk hervormd had, en tot wering van het bederf niets onbeproefd had gelaten, eer hy de kerk verliet? Hoe hij meer uitgeworpen is dan uitgegaan? Hoe men hem niet kon uitstooten, zonder het edelste deel der Duitsche Christenheid in den eigen ban te doen, zoodat het twijfelachtig werd, aan welke zijde de oude kerk gebleven was? Men heeft geen onderscheid gemaakt tusschen eene hervorming, die door Gods bestel op eene scheuring is uitgeloopen, en eene scheuring, van welke wij naauwelijks durven hopen, dat zij in Gods hand een middel tot hervorming zal worden? Men heeft niets bedenkelijks gevonden in het verschil der teekenen, — Luthers hervorming, onder tranen en gebeden en voortdurenden strijd in een menschenleeftüd naauwelijks aangevangen; de scheuring der Duitsch-katholieken binnen het jaar, onder proclamaties en toasten en schitterend eerbetoon, in zekeren zin aireede voltooid! ... Intusschen, wat gebeurd is, is gebeurd. Het kan de vraag niet langer zijn, of dit afgescheiden zuurdeeg niet in de mate meels verborgen had moeten blijven, en of de hoofden der beweging met meer bedachtzaamheid, met meer hart voor de kerk, met meer zelfverloochening, niet hadden kunnen hervormen en verbeteren, waar ze nu gescheurd en verbitterd hebben. De zaak is voor het oogenblik afgedaan, onherstelbaar afgedaan. Eene hervorming der katholieke kerk, welke vooral in Duitschland scheen te worden voorbereid, is thans, na de versnippering der intellectuele en materiële krachten van de mannen van voortuitgang, die ten deele de kerk verlaten, ten deele uit vrees voor overdrijving zich teruggetrokken hebben, — eene hervorming der katholieke kerk in Duitschland is vooreerst niet meer te wachten. In plaats van dien zegen is de straf eener scheuring over haar gekomen. Misschien was zij voor den zegen nog niet rijp; en had zij de straf verdiend. Wy willen althans Eonge en zijne medearbeiders niet'te hard vallen, als lag bij hen alleen de schuld. Zijn ze in hunnen toorn onbedachtzaam te ver gegaan, wee den onbekeerlijken en verharden van harteji, die hen tot toorn verwekten; wee den onverzettelijken priesters, die huishouden in de gemeente des Heeren, dat zij het in eigen huis en kerk niet langer harden kan! Beklagen wij de uitgewekenen! zij waren niet sterk genoeg, om in de kerk te blijven; zullen ze sterk genoeg zijn, om op zich zelve te staan F Eene physiologie — ik neem het woord in fatsoenlijken, wetenschappelijken, ernstigen zin — eene physiologie van het nieuwe, Duitsch-katholieke kerkgenootschap zou mijn bestek verre te buiten gaan. Ik beken gaarne, dat het mij daartoe aan kennis van bijzonderheden ontbreekt, en verwijs mijne lezers naar het uitmuntende opstel van Ullmann, hetwelk met een ander Bedenken van Hauber in het laatste nommer der Studiën und Kritiken verschenen is, en waarvan men ons eene Nederduitsche vertaling heeft geschonken. JJc wil mij hoofdzakelijk bepalen tot eenige mededeelingen en opmerkingen omtrent het verslag van de handelingen der eerste Duitsch-katholieke kerkvergadering, en omtrent de eerste nommers van het tijdschrift, reeds uit den boezem van het nieuwe kerkgenootschap voortgekomen. N°. II. Wanneer wij dit verslag, van welks naauwkeurigheid ref. zich althans voor een gedeelte door vergelijking der oorspronkelijke bescheiden heeft overtuigd, wanneer wij deze mededeelingen omtrent de eerste kerkvergadering der Duitsch-katholieke gemeenten naast de synodale Handelingen leggen, welke vóór eenige jaren door de afgescheidene gereformeerden in ons vaderland onder de oogen van het publiek zijn gebragt, dan is buiten kijf het voordeel aan den kant der katholieke tempelbouwers. Deze toonen voor het minst eenig denkbeeld te hebben, hoe een huis ordelijk wordt ingerigt. Eendragt en inschikkelijkheid kenmerken hunne beraadslagingen. Inzonderheid geeft het ons van de hoofden der beweging, van Bonge, Czerski en anderen, een goeden dunk, dat zij zich nergens onbescheiden en aanmatigend op den voorgrond dringen. In tegendeel: men zou kunnen wenschen, dat hier en daar de overmagt huns geestes zich had doen gelden, indien niet met apostolisch gezag, toch met meer apostolische kracht; wij moe. P. en P. 6 ten bijkans vreezen, dat in eene vergadering, waar alles zoo vlak en effen toegaat, zoo gelijkvloers wordt afgehandeld, geene groote geesten tegenwoordig waren, die ook, zonder het te weten of te willen, boven de middelmatigen plegen uit te steken. Intusschen, men maakt zich zeiven niet tot een groot man, en die de verzoeking, om voor een groot man te spelen, kan weerstaan, toont voor het minst een goed, welmeenend, eerlijk man te zijn. Zoo er iets is, hetgeen ons voor Eonge gunstig inneemt, het is, dat hij tot heden toe voor zijne zaak, niet voor zijn persoon, geijverd heeft, dat hij zijn priesterkleed niet aanstonds tot een profetenmantel heeft geplooid, en liever Konge wil zijn, dan Luther of Zwingli wil schijnen. Over het geheel nogtans maakt deze kerkvergadering in geenen deele een hartverheffenden indruk. Wanneer het te doen ware, om een nieuw genootschap, eene Duitschkatholieke maatschappij tot volksbeschaving, of tot heil der armen, op te rigten, wij zouden met den aard en den loop der werkzaamheden volkomen vrede hebben. Wanneer eene gevestigde kerk op zulk eene wijs over hare huishoudelijke belangen raadpleegde, wij zouden verder niets hebben aan te merken, dan dat wij het bijwonen der vergadering voor de afgevaardigden meer als een pligt dan als een voorregt beschouwden. Maar als wij bedenken, dat hier geen genootschap, dat er eene kerk gesticht wordt; dat het geen reglement van orde, maar eene belijdenis des geloofs geldt, dan bevriest ons bij de lezing van het verslag het bloed in de aderen, en wij zouden haast twist gaan stoken, om weer warm te worden. Wij kwamen in onze verbeelding ter vergadering, om van de Duitsch-katholieke kerk eene regtvaardiging van haar bestaan te vernemen, eene getuigenis voor de Evangelische waarheid, tintelend van leven en fonkelend van Pinkstervuur, — en wij hooren de stemmen opnemen over den naam der nieuwe kerk, en over hetgeen men niet gelooven en wel gelooven zal, en de aanprijzing van den president: „dit artikel dient, om ons van de roomschen, en dit andere, om ons van de protestanten te onderscheiden," en de eenparige beslissing, dat men zich bepaalt tot de volgende geloofsbelijdenis: „Ik geloof in God den Vader, die door zijn almagtig woord de wereld heeft geschapen, en haar met wijsheid, regtvaardigheid en liefde regeert. Ik geloof in J. Chr., onzen Heiland. Ik geloof in den H. G., eene heilige, algemeene christelijke kerk, de vergeving der zonden en een eeuwig leven. Amen!" en dat alles beleden op een toon, als wilde men zeggen: „daartegen hebben wij niets in te brengen " — wien vergaat niet elke gedachte aan kerkhervorming? En de tirades over Duitschen vrijheidszin en Duitsche trouw, over menschenregten, over gelijkheid en broederschap, en het feestelijk vriendenmaal, waarmede het werk besloten wordt men zegge wat men wil, hier is geene kerk gesticht, maar eene No-PoperySocietyf Intusschen laat ons billijk zijn. In dezen tijd en onder die omstandigheden was naauwelijks iets beters te wachten, was veelmeer iets ergers te vreezen. De Duitschkatholieke kerkvergadering verdient onzen dank en lof, dat zij althans niet met opzet in eene vrijmetselaars-loge is ontaard, noch zich het jonge Duitschland in de armen heeft geworpen. Zij heeft gewenscht en getracht eene kerk te stichten; zij kan het niet gebeteren, dat onze eeuw tot zulk een werk de allerongeschiktste tijd is; dat hare leden en voorgangers daartoe niet de meest geschikte mannen waren. Zeker had men dit vroeger behooren in te zien, eer men de gemeenschap der Moederkerk verliet; dit iiQwTov tywdog, deze verwarring van kerkhervorming met kerkscheuring, dit ongeduld, dat zich zelf wil helpen, omdat de Heer de belofte vertraagt, dat niet kan afwachten, tot voor het minst de grond tot een nieuwen tempelbouw is afgebakend en geruimd; — ziedaar de bron van al het kwaad; dank zij den Geest des Heeren, die het ergste heeft verhoed en nog iets goeds gesticht! Daar bestaat, zij het ook in vele onvolkomenheid, daar bestaat een nieuw kerkgenootschap in de christenkerk. De Duitsch-kathplieken hebben eene christelijke geloofsbelijdenis afgelegd; al komt zij ons schraal en flaauw voor, al hadden wij gewenscht, dat dit werk tot lateren tijd, tot zijn eigen tijd, ware uitgesteld, dat het tot stand ware gekomen, en niet tot stand gebragt, op die belijdenis nogtans erkennen wij de afgescheidenen voor christenbroeders. Met belangstelling en deelneming slaan wij hen gade, en trachten uit te vorschen, tot welke grootte in Christus deze nieuwe kerkgemeenschap is opgegroeid, en van wat geest ze zij. N". III. De stukken, welke in deze beide eerste nommers van den eersten jaargang worden medegedeeld, zijn alle van vroegere dagteekening dan de kerkvergadering te Leipzig. De meeste zijn van zeer middelmatig gehalte, en bewegen zich in een engen kring van loei communes over gewetensvrijheid, verlichting, gezond verstand, verdraagzaamheid en menschenregten; de stijl is over het geheel gezwollen, en grenst hier en daar aan onzin. Tot proeve kiezen wij de eerste volzinnen van den herderlijken Brief aan de Duitsch-katholieke Christenen. „Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Laat deze woorden, bovenal in dezen onrustigeu tijd, ons tot leuze dienen. Werpt den blik om u heen; midden uit den bajert der verderfelijke beweging op het gebied der katholieke kerk verheft zich de tempel van het zuivere Evangelie, en aan zijn schitterend kruis praalt het opschrift: de liefde. Nog eens smelt de harde wet voor de zon des Evangelies, en aan alle plaatsen worden de banieren opgerigt, waarom zich de volken als broeders komen scharen. Laat daar nog eens de mannen der duisternis het hoofd verheffen, hunne woorden zijn als de toonen der nachtgeesten in het moeras, die verstommen bij het aanbreken van den dag; nog eens moge zich de wereldsche magt der kerk in vollen luister ontwikkelen, het zwaard des geestes slaat haar voor altijd uit de dreven der vrijheid terug." Wij erkennen, dat het vervolg, op enkele plaatsen na, in waardiger toon gesteld is. Ook zou men het gereedelijk kunnen verschoonen, dat de nieuwe wijn den Duitsch-katholieken voor een oogenblik naar het hoofd steeg. Maar wij moeten, helaas! verder gaan, en beweren, dat wij in al deze opstellen en mededeelingen weinig of niets hebben aangetroffen, dat blijken draagt van door den geest der echte, heilige profetie te zijn ingegeven. Waar van Christus en het Christendom sprake is, wordt'de stijl flaauw en mat; geldt het den roem van Duitschland, den strijd tegen Bome, de regten van den mensch, aanstonds tuigt de toon des opstels, indien niet van geestdrift, dan toch van opgewondenheid. Daar zijn wel sporen van christelijk geloof en christelijke liefde, maar zij worden weggespoeld door een vloed van nieuwerwetsche uitweidingen over het gezond verstand en de verdraagzaamheid. Het geheel heeft weder het aanzien van een NoPopery-Reporter, en wij kunnen bij het lezen de gedachte niet onderdrukken,, dat deze hervormers voor zich zelve nog groote behoefte aan hervorming hebben. Iets anders is het vrijheid te proclameren, iets anders waarlijk vrijgemaakten van Christus te zijn; iets anders misbruiken a°an te tasten, en den rok van Trier met ongebogen hoofde voorbij te gaan; iets anders het zout der kerk en het licht der wereld te wezen. Wij willen bidden voor deze jeugdige gemeenten, dat ze niet worden omgevoerd met allerlei wind van leeringe; bidden voor deze kinderkens in Christus, dat hunne schreden bevestigd worden; want, wn ontveinzen het niet, wij vinden meer te vreezen dan te hopen, meer te bidden dan te danken, meer voor afval te schromen, dan van hervorming te roemen. Tot nog toe beschouwden wij de Duitsch-katholieke scheuring meer op zich zelve, dan in betrekking tot de roomsch-katholieke kerk en de evangelische kerken. Wat Eome betreft, wij gelooven niet, dat het van Eonge veel te vreezen heeft; en als hij uitvaart: „Eome zal vallen! Eome moet vallen!" zouden wij haast geneigd zijn hem met dien stouten tegenspreker te waarschuwen: „zie voor u zeiven toe; eer nog valt gij!" Ook heeft die bulderende oorlogskreet ons bedroefd en geërgerd. De Heilige zelf heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve; wie zijn wij, dat we ons' zouden verheugen in den val der oudste en talrijkste gemeenschap in de Christenheid? Inderdaad, ook de protestanten van Nederland moesten voorzigtiger zijn in hunne woorden en godragingen. Vergeten wij toch niet, dat de Heer der kerk onze voorvaderen door roomsche zendelingen tot de zaligheid geroepen heeft; en zoo wij ijveren voor de waarheid, het zij als tegen dwalende broeders, die wij liefhebben, niet als tegen booze vijanden, die wij haten. Houden _ wij niet op elkander te waarschuwen — het is noodig in een tijd, die door talrijke genootschappen en tallooze twistschriften den geest van partijschap wakker houdt: — „Christenen 1 bedenkt, dat gij het tegen Christenen hebt!" Met alle bescheidenheid wenscht ref. te dezer plaatse eene dergelijke aanmerking te doen gelden tegen den geleerden schrijver van de Wederlegging der grondstellingen van de roomsch-katholieke kerk. N°. IV. Het ware hoogstvermetel in weinige regelen en als ter loops de kritiek te willen leveren van eenen arbeid, waaraan blijkbaar veel tijd en moeite is besteed. Het belangrijke en uitvoerige werk verdient met studie gelezen en met studie beoordeeld te worden. Alleen tegen den titel en eenigermate tegen de strekking van het boek wil ref. hier eene bedenking opperen, welke de schrijver zelf waarschijnlijk gaaf zal toestemmen. Het komt ons minder juist en in zeker opzigt gevaarlijk voor, een werk als dit, hetwelk de dwalingen der E.-K. kerk wil bestrijden, eene wederlegging van de grondstellingen dier kerk te noemen. Aequum est, fateor, veile intelligere, en het is niet twijfelachtig, of de schrijver heeft alleen die grondstellingen der E.-K. kerk op het oog, door welke zij zich van de protestantsche kerken onderscheidt, zonder daarom te ontkennen, dat zij andere, nog wigtiger stellingen met ons gemeen heeft, ja, in hoogeren zin, met ons op éénen zelfden, op den eenigen grondslag, Christus, is gebouwd. In tegendeel, hij erkent dit in de voorrede op edelen, waardigen toon. Maar waarom het op den titel niet uitgedrukt, in het boek niet ontwikkeld? De wederlegging zelve had er zonder twijfel bij gewonnen, indien zij van de erkentenis der waarheid tot het opsporen der dwaling ware voortgegaan. En ook bij min kundige of min nadenkende lezers zou het misverstand zijn voorgekomen, als maakten de wanbegrippen, welke de geleerde schrijver bestrijdt, het eigenlijke wezen uit der roomsch-katholieke kerk en leer. Wij erkennen nogtans gaarne, dat de schuld dier miskenning voor het grooter deel op de roomsche kerk zelve nederkomt. Zij strijdt voor hare dwalingen, als waren ze hare grondstellingen, en schept er behagen in stijfst en stelligst vast te houden, wat minst van alles houdbaar is. Daarom heeft Eome in waarheid alles te vreezen, met van Eonge, maar van zich zelve. De oude kerk werkt sinds eeuwen met onvermoeide hand aan haren eigen val. Nog leeft en werkt in haar de Geest des Heeren, maar zij houdt niet op dien te wederstaan en te bedroeven. Daar is in de Christenheid, van de dagen der Apostelen tot op dezen dag, geen tweede voorbeeld van zoo jammerlijke verstoktheid en verblinding. Hoe zwaar de Heer haar tuchtigt, hoe genadig Hij haar verschoont, het mag niet baten. In de zestiende eeuw heeft zij door eigene schuld een deel van zich zelve, haar kostbaarst deel, verloren. Het scheen met haar gedaan; tegen alle verwachting, als door een wonder, werd zij opgebeurd, maar niet tot bekeering. In deze dagen lijdt zij op nieuw zware verliezen; wat men ook van de Duitsch-katholieke scheuring en van de meerderheid der afgescheidenen denke, het is niet te ontkennen, dat vele edele, bekwame mannen, vele vrome, bpregte zielen, zich van de roomsche kerk hebben afgewend. Zal zij zich blijven verharden? Zal zij aan hare leden nog langer den vollen zegen der Evangelieprediking, en den Bijbel, en den Nachtmaalsbeker, en aan hare geestelijken de weldaad der wetenschap en het heilig regt des huwelijks onthouden? Zal zij nog langer gedoogen, dat men, tegen haren eigen verklaarden wil, maar toch onder haar oog en hare toelating, Maria voor Christus dient, en schaamteloos wonderen liegt? Zij zie toe voor zich zelve, en zij de Heer haar genadig 1 Wat ons protestanten betreft, het is natuurlijk, dat wij eenige sympathie voor de Duitsch-katholieken gevoelen. Wel zijn ze daarom onze broeders niet, omdat ze zich van Eome hebben afgescheiden; in tegendeel, waren zij in de roomschkatholieke kerkgemeenschap gebleven, wij zouden met beteren moed en blijder hope hun hervormingswerk gadeslaan. Maar van den anderen kant weten wij toch ook, wat het zegt priesterdwang te dulden, en gekweld en mishandeld te worden in het eigen huis onzes Gods, waar we troost en kracht moeten zoeken tegen al het leed en al de verleiding der wereld. Gewetensvrijheid is een woord, dat van ouds bü eiken Nederlander weerklank vindt; en die zoo koen en onverschrokken, als Eonge deed, den hoogen kerkvoogd onder de oogen durft treden: „wist gij "het niet? gij moest het weten!" steelt het harte van ons volk. Daarenboven is ons godsdienstig volksgestel, — wanneer ik mij zoo mag uitdrukken, — tegenwoordig door al den godsdienststrijd overprikkeld en hoogstaandoenlijk; maatregelen tot afschaffing, althans tot matiging van het verhittend twistgeschrijf, waren misschien voor onzen geestelijken welstand niet overbodig. Wachten wij ons voor het minst, om onzentwil, om der Duitsch-katholieken, om onzer roomsch-katholieke landgenooten wil, wachten wij ons van in koortsige drift de nieuwe scheuring met voorbarigen jubel te vieren, veelmeer nog van haar met deelneming en onderstand in de hand te werken. Ref. heeft hier inzonderheid het oog op het vlugschrift: Aan de Protestanten | en Katholieken in Nederland. N°. V. II faut jager les e'crits d'après leur date. En wanneer wij bedenken, dat dit opstel reeds vóór vele maanden het licht zag, toen wij nog zeer onvolledig met den aard en den gang van het Duitsch-katholicisme bekend waren, laat zich de hooggestemde toon dezer bladzijden begrijpen en verklaren. Het is naauwelijks te denken, dat de eerw. schrijver, na rijper overweging, van de Duitschkatholieke beweging zou blijven zeggen: „zij is welligt de heiligste en heerlijkste zaak, welke de negentiende eeuw oplevert." Hij gewaagt ook voornamelijk van „de stoute taal van Johannes Ronge;" en wie zal ontkennen, dat vooral diens eerste woord van heiligen waarheidszin en heerlijken moed getuigde? Maar bleef Ds. van der Woude de zaak zelve, de scheuring, zoo als wij haar nader hebben leeren kennen, heilig en heerlijk noemen boven alles, wat de negentiende eeuw heeft opgeleverd, dan zeker zouden wij in gevoelen van hem moeten verschillen, en van zijn billijk, ernstig oordeel durven vorderen, dat hij voor het minst de zendelingszaak en het werk der bijbelverspreiding tot den naoogst der vorige eeuw gelieve te rekenen. En wanneer hij voor de nieuwe gemeenten den geldelijken onderstand zijner landgenooten blijft inroepen, vinden wij ons verpligt in het waarachtig belang der Duitsch-katholieke kerk daartegen in te brengen: „gunt haar althans voor eene korte poos den zegen'des kruises! Laat haar, is het met met den bloeddoop, voor het minst door strijd en ontbering tot eene echte christenkerk geheüigd worden. Wd zij van de waarheid getuigen, laat haar ook den smaad en de smart der waarheid dragen. Het wordt tijd, hoogtijd, dat zij den feestkelk ter zijde zette, en op den berg alleen ga om te bidden." — En tot onze katholieke landgenooten zeggen wij: „ziet toe, dat de schijn u niet verblinde! Hunkert niet eerst en meest naar uitwendige vrijheid, maar laat den Zoon van God u verlossen van zonde en dwaling; te zijner tijd zal Hij u ook van Eome vrijmaken. Geeft den priester wat des priesters, den bisschop wat des bisschops is; niet die zich afscheurt van Eome, maar die zich aansluit aan Christus, wordt zalig. Hervormt uwe kerk; scheurt haar niet. Laat uw licht schijnen; neemt het niet weg van den kandelaar, waarop de Heer het heeft geplaatst. Bovenal, hervormt eerst en verlicht eerst u zelve; wordt gereformeerd in den geest uws gemoeds." En echter, — wij willen onze vrees niet verbloemen, — blijft de roomsche kerk hare katholieke gemeenten in Nederland met leugenbrood voeden; blijft zij de geestelijken, die hart toónen voor het volk, verdringen door seminaristen, die niet met onze jongelingen,zijn opgegroeid, noch eerbied hebben voor den vrijheidszin en den werkdadig vromen geest onzer natie; büjft zij hare gehoorzame kinderen met valsche mirakelen misleiden, en spenen van de zuivere, onvervalschte melk der waarheid, — dan is over kort of lang ook hier het oordeel Gods en de scheuring der kerk te duchten. De hervormden in Nederland wachten met ernst en waardigheid de toekomst des Heeren af. De tijd is Zijn, en Zijn is het beleid! N°. VI. De ongenoemde schrijver van Een ernstig woord aan Protestanten en Protestantsche Leeraars in Nederland is met de Duitsch-katholieken zoo hoog ingenomen, dat hij ons hunne vrijzinnigheid ten voorbedde stelt, en ons opwekt, om, als zij, met verwerping van alle vroegere geloofsbebjdenissen, eiken braven, eerlijken mensch als broeder te erkennen, zoodra hij verklaart den bijbel aan te nemen, al vindt hij er, naar zijne overtuiging, niet meer in dan onderwijs omtrent God, deugd en onsterfelijkheid. Daarbij worden aangehaald de Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede, door een geloovige, mede bij Gebr. Diederichs uitgegeven. Het is misschien niet ongepast op te merken, dat beide geschriften met sprekenden familietrek van den eigen vader tuigen; en, mogen wij eene physiognomische gissing wagen, dan verraden de Gedachten vrij duidelijk eene Joodsche herkomst, welke bij het Ernstig woord minder in het oog loopt, maar toch herkenbaar is. Hoe dit zij, het is den schrijver blijkbaar daarom te doen, dat eene zoogenaamde natuurlijke of redelijke godsdienstleer ons christelijk geloof vervange. Hij heeft zeer juist gezien, dat geen aanhang in de christenkerk tegenwoordig op dezen weg meer gevorderd is dan die der Duitsch-katholieken; — misschien alleen de protestantsche lichtvrienden uitgezonderd; maar deze tot voorbeeld te kiezen, zou even onhandig zijn geweest, als de greep, die de schrijver nu deed, goed gevat mag heeten. De Duitschkatholieken zijn hem nog wel niet regt naar den zin, want inderdaad is hunne geloofsbelijdenis, gelijk wij boven zagen, nog zeer bepaald en stellig christelijk. Hij zegt ook alleen, dat zij ons, protestanten, vooruit zijn; d. i. in zijnen geest: zij zouden eerder dan wij er toe komen, om hunne geloofsleer te zuiveren van al wat bepaald christelijk is, en in hunne kerkgemeenschap allen op te nemen, die aan de belijdenis van Gods bestaan en van de onsterfelijkheid der ziel een eerlijken wandel paren. Nog eens, dat heeft de schrijver wél gezien! Het christelijk leven en het christelijk bewustzijn is bij het grootere deel der Duitsch-katholieken óf weinig ontwikkeld, óf door vreemde indrukken merkbaar verzwakt en verflaauwd; zeer vele hunner schijnen niet regt te weten, wat zij aan Christus hebben, en stellen er daarom ook den vollen prys niet op; behielden deze den boventoon, het ware ligt mogelijk, dat des schrijvers droombeeld voor eene poos door hen vervuld, en de nieuwe kerkgemeenschap een punt van vereeniging wierde voor protestantsche, katholieke en joodsche rationalisten. Wij hopen het zeker anders; wij wenschen en bidden, dat het christelijke levensbeginsel, hetwelk zich bij niet weinigen als oppositie tegen de meerderheid openbaart, met de kracht des zuurdeegs allengs het nieuwe kerkgenootschap doordringe en behoude. En wij achten het onnoodig onze protestantsche landgenooten te waarschuwen, dat zij van hunne Duitsch-katholirite broeders niet juist dien geest van oppervlakkigheid over- nemen, welke ons van al het bedenkelijke der zaak meest bedenkelijk voorkomt. Wat den schrijver, onzen hedendaagschen Nathan, betreft, wij gelooven, dat hn waarlijk bij zich zeiven meent Gode en ons een dienst te doen. Maar hij kent ons christelijk geloove niet, en weet niet, wat hij van ons vordert. Hij wil eene godsdienstleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede. Deze woorden zijn dubbelzinnig. Zij kunnen beteekenen, óf: eene godsdienstleer, gegrond op natuur en rede, juist, even zoo, als de christelijke er op gegrond is. Is dit, niets anders, de bedoeling, dan vragen wij: waarom de schrijver nog verlangt en wenscht hetgeen hij in de christelijke godsdienstleer reeds heeft of hebben kan? Maar de woorden kunnen ook, en zullen wel moeten beteekenen: eene godsdienstleer, die wel eenige overeenkomst heeft met de christelijke, maar meer dan de christelijke op natuur en rede gegrond is. Zoo is dan, volgens den schrijver, in het christendom nog iets onredelijks en onnatuurlijks, dat verwonnen en verworpen moet worden. Maar wij houden het juist daarvoor, dat eerst in het christendom, en alleen in het christendom, rede en natuur ten volle gekend en in al hare regten erkend worden, en dat eene geloofsleer onredelijk en onnatuurlijk is, zoo lang en in die mate, als haar nog iets onchristelijks aankleeft. Wij kennen geen anderen God dan den Vader van onzen Heer Jezus Christus; geene andere zuivere, onbevlekte deugd dan het geloof in Christus, door de liefde werkzaam; geene andere onsterfelijkheid dan het eeuwige leven in en met Christus. En dit ons geloof is niet alleen onze leer, maar ons leven. Wij zijn christenen; wij staan waarlijk en werkelijk in die gemeenschap met ons verheerlijkt Hoofd; zoo wij in Hem niet blijven, wy kunnen geene vrucht dragen, maar zullen dorren en sterven als de afgesneden rank. Ziedaar ons hoog ernstig antwoord op het ernstig woord des schrijvers. Hij zal wel inzien, dat in zijn voorslag door ons niet kan getreden worden; wij ruilen ons christelijk geloofsleven niet voor eene geloofsleer, die eenige overeenkomst met de christelijke heeft, zoomin als wij de zon willen missen voor een gaslicht, dat van verre naar haar zweemt. Wat zijne vraag betreft, of wij den eerlijken, opregten man, die in den Bijbel niets meer vindt dan de leer aangaande God, deugd en onsterfelijkheid, voor broeder willen erkennen, — wij begrijpen niet, wat hij daarmede eigenlijk bedoelt. Zulk een eerlijk, opregt man zal immers niet in ernst verlangen eene christelijke belijdenis af te leggen? Mogt hij het verlangen, dan durven wij verzekeren, dat het hem dooide protestantsche kerk in Nederland in ernst ontraden en geweigerd zou worden. Men zou het veelmeer pligt rekenen dien onkundigen en oppervlakkigen bijbellezer beter te onderrigten; en als hij b. v. uit den eersten brief van Joannes alle plaatsen bijeenzoekt, waar van de broederlijke liefde sprake is, zou men niet verzuimen hem het onderwijs des Apostels nader te verklaren; beginnende van de liefde, met welke God ons eerst heeft liefgehad, en zijn eengeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem (1 Joann. IV: 9); en opmerkende, dat wie den Zoon loochent, ook den Vader niet heeft (1 Joann. II: en met waarschuwing aandringende, dat, zoo er iemand is, die dwaalt, *hij het is, die loochent, dat Jezus is de Christus (ibid. 22). Dezen geest, wij twijfelen er niet aan, zou de schrijver bij de protestanten in Nederland ontmoeten. Voor het overige, waarom zouden wij niet allen voor broeders erkennen, die God als kinderen aanneemt en liefheeft? Ja, onze vurigste gebeden en smeekingen zijn voor de volheid der Heidenen, dat zij inga, voor Israël, dat het zalig worde! In alle menschen zien wij onze broeders in Christus, die het nu reeds zijn of het eenmaal zullen worden. Wij dienen een Vredevorst, die verovert om te zegenen, en bezit neemt van de wereld, om haar met God te verzoenen. Onder alle schuddingen en beroeringen, terwijl het oordeel aanvangt van het huis Gods, en de jammerlijk verdeelde kerk op nieuw gescheurd, en de gemeente gezift wordt als de tarwe, sluiten wij ons vast aan Hem, steunende op zijn woord, dat Hij met ons is al de dagen, en wachtende op zijn heil, dat Hij kome en vrede brenge! (de gids. 1845. Boékbeoordeelingen. bl. 842 en verv.) Encyclopaedia Theologi Christiani. In scholarum suarum usum hreviter delineata, a P. Hofstede de Groot et L. G. Pareau, Theologiae Professoribus in Academia Groningana. Editio altera, aucta et emendata. Groningae, apud C. M. van Bolhuis Hoitsema. 1844. 186 pagg. Compendium Bogmatices et Apologetices Christianae. In scholarum suarum usum scripserunt L. G. Pareau et P. Hofstede de Groot. Editio altera, aucta et emendata. Groningae, apud C. M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. xn et 188 pagg. De Compendia: welke ref. heeft aan te kondigen, zijn geene boeken als andere boeken. Verwacht eer zij beloofd, gebruikt en beproefd eer zij uitgegeven, beoordeeld en veroordeeld eer zij gelezen werden, behooren zij in zekeren zin reeds tot de geschiedenis der Nederlandsche christenkerk, en vertegenwoordigen eene rigting, welke men volgen of tegenwerken, aanprezen of verketteren, wetenschappelijk verdedigen of wederleggen, maar zonder ijdele aanmatiging niet wel recenseren kan. Reeds het woord recensie, zoo als het onder ons gangbaar is, heeft in dit geval iets stuitends en onvoegelnks. De naam van Groningen had in de laatste jaren binnen- en ook buiten'slands godsdienstige en theologische beteekenis; men hoorde dien in aller mond, bij de meesten als partijnaam en strijdleuze. De gemeente werd opgeruid, om de twistzaak mede te twisten; hetgeen in de scholen verkondigd werd, klonk met daverenden weergalm door de kerk. De kruistogt, tegen Groningen gepredikt, zal, bij den Dordrechtschen oorlog en den krijg tusschen Voetius en Coccejus, eene bladzijde toevoegen aan de geschiedenis onzer kerkgeschillen. De inhoud der aangekondigde boeken is — schoon in min volkomen vorm —> duizenden in ons vaderland sinds lang tot stichting, duizenden tot ergernis geweest. En thans, nu de lang verwachte, lang gewenschte schriften verschijnen, zal men van deze phaenomena, van deze godsdienstig-wetenschappelijke geloofsbelijdenis, eene recensie gaan schrijven? Dat ware, om niets meer of niets anders te zeggen, toch overen overphlegmatisch! • Het is waar, daar is ook nog hooger recenseren denkbaar dan het uitbrengen van een goed- of afkeurend oordeel, meer of min gemotiveerd, met eenige aanhalingen gestaafd, met wat eigene geleerdheid versierd, met eene lijst van drukfouten gekroond, en besloten met de krachtige verzekering: „dat men, naar het oordeel van Ree, welgemeld boek niet zonder nut of stichting zal ter zijde leggen." Daar is een census in beteren, in klassieken zin denkbaar, waarbij van de hoogte der wetenschap aan ieder werk naar zijne innerlijke waarde plaats en rang wordt aangewezen; een xoiat? in hoogen, christelijken zin, waarbij in den geest der wijsheid en der kracht scheiding wordt gemaakt tusschen waarheid en dwaling. En elke beoordeeling van ieder geschrift behoort naar zulk een censm te zweemen, en moet van zulk een xgioig uitgaan. Maar juist daarom is het recenseren van schriften, die schrijver en recensent zullen overleven, zoo zwaar en hagchelijk eene taak, alleen den vergevorderden te betrouwen, zulken, die de gave van onderscheiding der geesten hebben; liever den nakomeling over te laten, dan door den tijdgenoot mit beliebter Kürze und Mie te verrigten. En waar het boeken geldt als deze, op welke de wetenschap wacht, de kerk met belangstelling het oog houdt, en de geschiedenis bij voorraad aanspraak maakt daar trede voor de beoordeeling der tijdschriften het oordeel van den tijd in de plaats, — van den Heer der tijden, die, meer dan wij erkennen of bedenken, zich zeiven al het oordeel voorbehoudt. Ik meen genoeg gezegd te hebben, om mij bq de lezers van de Gids te verontschuldigen, wanneer ik althans mij zeiven geroepen acht noch geregtigd, om de Groningsche Compendia te recenseren. Bij de redactie heb ik die verontschuldiging niet noodig. Zij verlangde geene recensie; zij zelve gaf mij den wenk, dien ik dankbaar en gaarne volg, dat eene beschouwing, een overzigt van hetgeen men de Groningsche rigting pleegt te noemen, meer dan eene bloote boekbeoordeeling voor haar tijdschrift voegde en voor hare lezers belangrijk kon wezen. Zal ik er bijvoegen, dat ook zulk een overzigt zijne bezwaren heeft; dat men daartoe niet in mediis rebus, maar op een afstand geplaatst moet zijn; en dat het regt verstand van zulk eene gods- dienstigwetenschappelijke rigting, in haren zamenhang met oorzaken, omstandigheden en gevolgen, voor een later geslacht, voor den geschiedvorscher bewaard blijft? Men verwachte van mij niets anders, niets meer dan enkele opmerkingen, hier en daar met eene enkele bedenking doorweven. Een doorgaand verslag van den inhoud dezer Compendia ware geheel overtollig; ik mag dien als bekend onderstellen, en mij vergenoegen met er voorbeelden en proeven uit aan te halen. Zoo wensch ik dan vooral van de Groningsche rigting te spreken; ik hoop het te doen, niet met de vooringenomenheid van een partijganger, maar op den bescheiden toon van een leerling, die aanvangt te schiften en te scheiden en te beproeven wat hij gehoord en geleerd heeft, en die zich verstout nu en dan eene aanmerking te maken op hoop van nader onderrigt. Wij spreken van eene Groningsche rigting, van de Groningsche school, en erkennen daarmede school en rigting voor echt vaderlandsch. Ongewoon en heugelijk verschijnsel! Wel heeft het ons nooit aan godgeleerden ontbroken, die de verschillende vakken hunner wetenschap met vrü en zelfstandig onderzoek bewerkten en verrijkten; maar zij droegen veelal steenen aan voor der buren bouw, en vraagden tot loon daarvan eene woonplaats onder buurmans dak;. Sinds wij verleerd hadden den toon te geven, gewenden wij ons na te spreken. En ontkend kan het niet*worden, dat achtervolgens de stelsels der Duitsche godgeleerden in ons vaderland werden overgenomen en nagebouwd, zij het ook dat wij er veel van het onze aan toevoegden, meer nog van het vreemde afkeurden en verwierpen. Met de opkomst der Groningsche school begint in dit opzigt een nieuw tijdperk voor de vaderlandsche godgeleerdheid. Want deze school heeft noch hare wijsbegeerte, noch hare beginselen van opleiding, noch hare terminologie, noch haar plan en aanleg van vreemden geborgd; het is alles oorspronkelijk-Nederlandsch; niet in dien verkeerden zin, als had zij versmaad van de naburen te leeren, als bleef zij gesloten voor hetgeen er goeds en groots is in den alo-emeenen geest des tijds; maar in den waren echten zin'van oorspronkelijkheid en nationaliteit heeft zij hare grondslagen gelegd in de geschiedenis van ons volk, en haren bouw ingerigt naar het karakter van ons volk, en overeenkomstig de behoeften van ons volk verkondigt zij de wetenschap van het geloof. Daarom heeft zij bij een groot deel des volks zoo ruimen, vollen ingang gevonden, en heerscht haar invloed niet slechts over Stad en Ommelanden, maar meer of minder over al onze vaderlandsche gewesten. Daarom verdiende zij ook van hare gemoedelijke tegenstanders meer belangstelling en deelneming en inschikkelijkheid. Ik spreek van de hoogregtzinnigen-onzer dagen, en ik wenschte bij hen een gunstig oor te vinden voor hetgeen mijne jeugd zou zwijgen, wanneer de Evangeliebediening mij met eemg regt en de ongeveinsde, broederlijke liefde mij met sterken aandrang gaf om het uit te spreken. Het strekt der oude Gereformeerde kerk in Nederland.— ook de dissenter, de uitgestootene, gunt haar gaarne den eerenaam van lands/cerk — het strekt haar waarlijk niet tot eer, dat zij de melkspijs voor hare kinderen, het vaster voedsel voor hare volwassen leden, bij vreemden, bij Schotten en Engelschen, bij Pranschen en Zwitsers , gaat zoeken. Ook in het Godsrijk op aarde wordt de nationaliteit niet ongestraft verloochend; en schoon er geen onderscheid is voor God tusschen Jood en Griek, nogtaus blijve een ieder gelijk^hij o-eroepen is, en die Nederlander geroepen is, blijve Nederlander In de taal onzer moeder bidden we toch zeker altijd best en meest ongeveinsd. Vreemde boeken en tractaten geven vreemde kreuken aan onze vroomheid. En wat aan uiterlijke regtheid des geloofs daarbij gewonnen mogt worden, gaat ligt dubbel aan innige zuiverheid verloren. Wel wordt de waarheid geene dwaling, wanneer wij haar van de vreemden, en de dwaling geene waarheid, wanneer wij haar van onze landgenooten hooren; maar hebt gij dan ook naauwkeurig onderzocht, of al de waarheid bij genen, en bij dezen al de dwaling is? Eer gij voor uwe zonen en dochteren al die uitlandsche boeken hebt besteld hebt gij ook voor u zeiven gelezen en beproefd hetgeen Muurling en Amshoff en Hofstede de Groot en de mede-arbeiders van Waarheid in Liefde tot bevordering van christelijk leven en christelijke kennis onder ons deden uitgaan? Toen Paulus zijn volk in de Hebreeuwsche moedertaal aansprak, hield de schare zich te meer stü, en de vorige verhitte- ring week voor toegenegene aandacht. Onder ons — maar aan de toepassing waag ik mij niet! Wij spreken van eene Groningsche rigting en eene Groningsche school, en wekken daardoor beklag en tegenspraak Ihj' de Groningsche hoogleeraren zelve. Eef. heeft nog niet regt leeren inzien waarom? Men gewaagt met achting van de Alexandrijnsche en Antiocheensche scholen, met ingenomenheid van de Socratische school; waarom zal dit woord, van Groningen gebezigd, een naam tot oneere zijn? Bené school is geene partij, geene factie; wij denken daarbij veeleer aan onderwijs en onderzoek, aan een avtijreTp van leeraars en kweekelingen, en — waar dat onderzoek christelijke waarheid geldt — aan Israëls profetenscholen, een schaduwbeeld der oude bedeeling, dat in de christenkerk nog zijne vervulling wacht! Het is waar: verba valent usu, en het gemeen spraakgebruik verbindt met den naam van school het denkbeeld van eenzijdigheid. Maar is dan alle éénzijdigheid verwerpelijk? Wie niet zeggen kan, gelijk de Eenige onder de menschenkinderen van zich zelf getuigde„Ik ben de weg en de waarheid," voor dien blijft wel niets anders over, dan dat hij in de eene of andere bepaalde rigting naar waarheid zoeke. In zooverre de éénzijdio-heid an undfür sich een gebrek is, schijnt zij van de menschelijke natuur onafscheidelijk, en een vitiurn inhaerens van al het eindige te wezen. Maar juist dat we dit weten en erkennen, kan haar onschadelijk maken, kan haar tot groot voordeel doen strekken. Men zou drie soorten van eenzijdigheid kunnen onderscheiden. De eerste en uitnemendste is die, waarbij men eenzijdig wil zijn en weet, dat men het is; deze is de eenzijdigheid der wetenschap, de moeder van het dialectisch onderzoek, hetwelk ééne zijde der waarheid volgt, zoo lang en zoo trouw, dat de uitkomst van zelf tot eene andere, en zoo vervolgens tot al de verschillende zijden der ééne waarheid leidt; een onderzoek, hetwelk dan alleen met waan van wijsheid begoochelt en bedriegt wanneer men meent de waarheid doorgrond te hebben' omdat men haar van alle kanten kent. De tweede soort van eenzijdigheid noem ik eenzijdigheid des levens, de niet bewuste en niet gewilde, die als actie en reactie werkt in al wat leeft, ook in den mensch, ook in den christen P.enP. 6 ' ook in de christenkerk; voor haar is het alleen te wenschen, dat actie en reactie niet te heftig tegen elkander inwerken, opdat niet de mensch, de christen, de kerk, bij het botsen schade lijden, maar door beider welgepaarde kracht gedragen worden en verder komen. De derde en laatste soort, de wel gewilde, maar niet bewuste eenzijdigheid (want de vierde soort, die mogelijk zou zijn, waarbij men weten zou dat men éénzijdig sprak of schreef, zonder het te willen, is alleen denkbaar als scherts, als eenzijdigheid der ironie), deze derde eenzijdigheid, die met blind geweld haar gevoelen tracht door te drijven, is eigenlijk alleen verwerpelijk, is hetgeen de Duitschers slechte eenzijdigheid zouden noemen, de eenzijdigheid der partijzucht, die driftig volhoudt en bezweert, dat haar bijpad de eenige ware we»- en het stuksken der zake, hetwelk zij ziet, hooidzaak en één en alles is. Deze laatste, deze slechte soort van eenzijdigheid is dan ook alleen schadelijk, omdat zij alleen eenzijdig blijft. In de beide eerste gevallen daarentegen ontwikkelt zij zich tot veelzijdig onderzoek en tot het reo-te volle leven. Wanneer wij nu de Groningsche school, den geest, die in haar heerscht, en de geschriften, die van haar zijn uitgegaan, aan dezen regel toetsen dan zal door vriend en vijand erkend moeten worden, dat ze zich van dien laatsten boozen zuurdeesem volkomen rem heeft bewaard; — ik spreek van de Groningsche school in haar geheel, en ik spreek er van menschelij leerwijze, niet lettende op een enkel woord, 't welk dezen of genen kan zijn ontglipt. Van den anderen kant is het niet te loochenen, dat de Groningsche school eene bepaalde rigting heeft- wat van haar uitgaat, is ook voor den mingeoefende, is ook bij alle verscheidenheid en verschil kenbaar aan een eigen tint en grondtoon. Het geldt van hare compendia van haar tijdschrift, van hare dissertaties: faetes non omnibus una, nee dwersa tarnen, — qualts decet esse sororum, voegen wij er bij, en kunnen wederom met inzien, waarom men die gelijkenis zou willen ontveinzen. Voorzeker is zij opmerkelijk; wij noemen het een hoogst zeldzaam verschijnsel, dat een series compendiorum door eene theologische faculteit wordt uitgegeven; allerzeldzaamst, dat een dogmatiek door de broederlijke zamenwerking van twee godgeleerden tot stand komt. Het moet een groot, een veelomvattend en een waarachtig beginsel wezen, hetwelk niet alleen de harten, maar de hoofden doet zamenstemmen; wij worden zeer begeerig meer daarvan te hooren. En de Groningsche school heeft van hare beginselen geen geheim gemaakt. Christus, de levende, de historische Christus, is de grondslag, waarop zij staat en voortbouwt. Met die belijdenis heeft zij, naar onze meening, veel in zekeren zin alles, en toch voor velen niet genoeg, naar het oordeel van sommigen bitter weinig gezegd. Vreemd en zonderling toch, en verkeerd en onevangelisch tevenst Had zy zich naar een menschennaam, naar Calvijn of naar Zwmgli, naar Hengstenberg of naar Tholuck genoemd, men ware gerust gesteld; want in gemeenschap met deze jongeren van Christus houdt men grove dwaling voor onmogelijk. Maar die Christus zelf belijdt, heeft nog niets beleden, en kan een aartsketter wezen, van wien niets goeds te hopen valt. Nynioi die we zijn! —Maar zullen wij ons dan door den naam van Christus alleen laten gerust stellen? — Voorzeker neen! maar wij behoorden toch voor het minst evenveel eerbied en goed vertrouwen te hebben op het hooren van des Meesters naam, als waar men bü den naam van een discipel zweert. — Zijn er dan geen valsche profeten opgestaan, met dien naam des Meesters op de lippen? — Voorzeker ja! Daar zij* leugenaars en bedriegers geweest, die de zwakken misleid hebben; ze zijn er nog; maar in onze dagen is van zulk opzettelijk bedrog weinig gevaar; want tegenwoordig, God dank! plegen zij, die niet uit ons zijn, ook van ons uit te gaan. En wat menschelijke dwaling betreft, — kan men in ernst volhouden, dat het volgen en aankleven van eenigen mensch daartegen beter waarborg geeft dan het geloof in den Zone Gods? Ik voorzie, wat men mij zal tegenwerpen. Die zich aan leeraars uit de menschen en aan kerkebjke formulieren of systemen houden, stellen daarmede de menschelijke opvatting van Gods Woord niet boven dat Woord zelf, maar alleen boven hunne eigene, bijzondere opvatting, die toch ook menschelijk is. In deze tegenwerping is veel waarheid. Men geeft daarmede de eer aan den H. Geest, aan den Geest van Christus, die in Zijne gemeente leeft en werkt en haar in al de waarheid leidt. En — wij willen het hier terstond opmerken — het is niet de geringste verdienste der Groningsche school, dat zij dit historisch beginsel even krachtig en veel zuiverder voorstaat, dan in onzen lijd pleegt te geschieden. Want, is het ernst met -dat beweren, wil men in de daad en in waarheid zich laten leiden door den Geest, die in de gemeente woont, men stelle dan voor de gemeente geen bijzonderen aanhang, niet een enkel lid voor het ligchaam, geene kerkpartij voor de kerk in plaats. Daarin bestaat, volgens het spraakgebruik en naar den geest der apostelen, — daarin juist, niet in eene enkele verkeerde meening, bestaat alle ketterij, alle haerem, ketterij en haeresis, waaraan zich dikwijls met het minst schuldig maken of Soxovvns óq&óöo&i tivai. Maar hoe dan? Zal men bij het groote verschil van meening zich tot de oppervlakkige "behandeling der meest algemeene waarheden bepalen, of de toevlugt nemen tot een weifelend en bemantelend syncretisme? Geenszins! De Christen en ook de christelijke godgeleerde heeft eene betere toevlugt. Verrijkt met de christelijke ervaring en gnosis van alle eeuwen, keere hij weder tot Hem, die het Hoofd en die ook zelf de Geest is. Paulus en Joannes, Augustinus en Luther, Calvijn en Zwingli, heeft hij gehoord; thans, als door hen gedragen en geleid, verheffe hij zich tot den Eenige, van wien de Vader gesproken heeft: „Hoort Hem! Thans zoeke hij bij aller eenigen Meester hoogere e'e'nheid, dieper inzigt; en schenke ons eene dogmatiek, eene wetenschappelijke uiteenzetting des geloofs, ontdaan van het stof _ niet van de geleerdheid — der scholen, van de doornen — niet van de fijne onderscheidingen — der oude systemen, eene dogmatiek, naar het gulden woord van da Costa: In haar wezen vrncht der tijden, in haar vorm van dezen tijd! Inderdaad vinden wij in de Groningsche compendia dit historisch en kerkelijk beginsel duidelijk uitgesproken en trouw volgehouden. En wanneer ref. het waagt, gehjk hij boven deed, van eenzijdigheid en van eene bepaalde rigting te spreken, dan is het waarlijk niet in den zin van partij- digheid of ketterschen sectengeest. Dit alleen meen ik opgemerkt en wil ik met alle bescheidenheid gezegd hebben, dat de hooggeleerde schrijvers bij voorkeur de buitenzijde der christelijke waarheid in het licht schijnen te stellen, en zich met opzet onthouden van het onderzoek dier diepten, waarvan nog geen eindige geest den bodem heeft gepeild. Ik wil trachtenmij hieromtrent breeder en duidelijker te verklaren. De Groningsche school kent geen anderen grondslag dan die eenmaal gelegd is, Christus. Gaarne spreekt zij van den levenden, historischen Christus; al wat tot de menschelijke verschijning van den Zoon van God, tot zijn aardsch en tot zijn voortgezet hemelsch leven, behoort, neemt zij met liefde en trouw in hare gnosis op. Hare Encyclopaedie, en daarmede hare geheele Theologie, gaat uit van de apparitio Jesu Chrüti, en van het viia Jesu Chnsti m Ecclesiae sociis. Zoo wekt zij zelve ons verWen om eerst en vooral te onderzoeken, welk antwoord zij geeft op de vraag: „Wat dunkt u van den Christus?" Wij vinden dat antwoord in de Christologie, die het eerste deel en tevens de grondslag is van hare dogmatiek. Hier wordt Christus ons voorgesteld eerst als waarachtig mensch, met de overige menschen verbonden (Dogmat. § 27 sq.), daarna als van de overige menschen onderscheiden door uitstekende gaven, en door de anamartesie; („divinitus generatus, — quasi novus surculus erat stirpi humanae insertus");' volmaakt heilig en steeds grootere volkomenheid openbarende welk volmaakt leven Hij nog altijd voortleeft (§30 sq.). Eindelük (§ 32) wordt diezelfde Jezus ook erkend als Gods Zoon „ prae hominibus, qui et Dei filii appellandi sunt, Me unicó plane modo est Dei Filius. Haec dictio significat, eum et vitam eamque spiritualem habere auctore Deo, et' etc — Wij breken hier af, om betrekkelijk dit vita auctore Deo terstond de volgende zinsnede te laten volgen, die karakteristiek is voor de geheele Groningsche rigting: „Jesus autem a Deo auctore habebat non modo vitam a'matre Maria terrenam, sed etiam vitam, quamjamdiu ante gesserat et habet pariter acceptam vitam, quam perpetuo agit coelestem." Hier wordt dus, even als in de voorgaande S* het voorbestaan van Christus uitdrukkelijk geleerd maar in eene gelijkstelling met het aardsch en voortgezet hemelsch leven, en met eene bepaling van duur (jamdiu), die ons reeds hier doen vermoeden, wat in de volgende § duidelijk blijkt, dat het voorbestaan in de dogmatiek der Groningsche school weinig meer is dan eene voorbereiding tot het aardsche leven: „vita ante acta cum vita, quam Jesus Christus his in terris degit, sic est conjuncta, ut illa sit fons ejus excellentiae, nominatim ejus sanctitatis perfectae, quae in hac apparuit (Joan. X: 36; conf. III: 11—13; Y: 19); haec illius continuatio et ad majorem excel- lentiam' expUcatio." — Ik noem deze beschouwingswijze van het voorbestaan karakteristiek voor de geheele rigting der Groningsche school. Godsdienstig-wijsgeerige ontwikkeling van het geopenbaarde, veelzijdig onderzoek van de verschijning (hier van het vita Chnsti), daarmede houdt zij zich eerst en liefst en tot hiertoe bijna uitsluitend bezig; daarin ligt hare kracht, hare hooge en eigene verdienste; daaraan besteedt zij gaven en talenten, welke wij niet wederom willen prijzen, maar van welke wij dankbaar erkennen, hoeveel waarde zij hebben voor dezen tijd, die door overspannen en afgetrokken denken den tact van waarnemen verliest en den zin voor de werkelijke verschijningen des levens. Van den anderen kant moeten wij opmerken, hoe de Groningsche school het peilen der diepten, het onderzoek naar het verborgen wezen, hetwelk zich in de verschijningen openbaart, tot hiertoe buiten den kring harer bemoeijing heeft gehouden. Of waar zij zich tot dit onderzoek begeeft, acht zij zich toch altijd streng aan de verschijning gebonden. In de Christologie, gelijk wij zagen, is het vita, de apparitio Christi haar de hoofdzaak; en spreekt zij toch ook van het voorbestaan, van den Logos, dan is het voorbestaan haar niets meer dan een vita Jesu quam jamdiu ante gesserat, de Logos een goddelijk wezen, hetwelk wij ons hebben voor te stellen naar de gelijkenis van den mensche Jezus. Over het geheel is de leer van den Logos in de Groningsche dogmatiek zeer weinig ontwikkeld, van de schepping heet het (§ 49): „Apostoli mundum quoque pér hunc Dei Filium creatum — interdum proposuerunt. In § 35 sq. waar gesproken wordt de modo quo J. C. egrit agatque in genus humanum, deque ejus actionis effectu in genere humano, begint de ontwikkeling met Ipsius adventus in terram, zonder dat hier of elders (b. v. § 38, conjunctie- apparitionk et operis Christi cnm historia generis humani antecedente) de betrekking ter sprake komt, waarin de Logos vóór de verschijning in het vleesch tot de wereld en de menschen stond. Met één woord, hoewel de Groningsche school verre af is van Ebionisme, hoewel zij de goddelijke natuur van Christus en het voorbestaan erkent, toch bepaalt zioh haar onderzoek tot de menschelüke verschijning des Heeren, en hare dogmatiek gaat uit, niet zoo zeer van het vleesch geworden Woord, van den mensch geworden Zoon van God, als van den mensch Jezus Christus. Onder de godgeleerden van lateren tijd, die hun systeem op de Christologie bouwen, meenen wij ook Nitzsch te mogen noemen, daar hij alleen wat den vorm betreft van dit plan is afgeweken. En toch stelt hij zich van den beginne af op een ander, en ik waag het met bescheidenheid mijne meening te zeggen op een hooger, vaster standpunt dan de Groningsche dogmatiek heeft gekozen. „Die Lehre von der Person des Erlösers ist aber Lehre von Gott und vom Menschen, und zwar zunachst von Gottes Wesen, Eigenschaften und Werken; denn der Logos Gottes ist an allem Göttlichen betheiligt^ und über die Engel erhaben" (System, 5,e Aufl., § 57, s'. 129). En terstond daarop (§ 60) vangt hij züne ontwikkeling der Theologie in engeren zin van de Openbaring Gods in en door den Logos aan.- „Für das menschliche Bewusstsein ist Gott nicht allein an sich, sondern auch in der Natur und Geschichte da. „Im Anfang war das Wort und war bei Gott." Der nicht allein Seiner selbst bewusstei sondern auch sich offenbarende, sprechende Gott, sprach sich schaffend aus und schuf redend. So wirkte er das endliche Dasein und im endlichen Dasein das endliche Bewusstsein. „Im Logos war das Leben und das Leben war Aas Licht der Menschen,"" u. s. w., tot de openbaring Gods m het vleesch geworden Woord. Vergelijken wij hiermede § 41 der Groningsche dogmatiek: Deus undenam nohs sit cognoscendus. „Deus universe cognosci potest ex tota rerum natura, specialiter humana" (bü Nitzsch: „Gott ist für das menschliche Bewusstsein auch in der Natur und m der Geschichte da"); „sed in Theologia Christiana omnia e Christo petenda sunt. Itaque nobis nunc 1. Deus unice ex Christo ipsiusque opere cognoscendus est, ex quo perfectissime cognoscitur. 2. In adjumentum vero adhibenda sunt relique omnia Dei opera, creatio, providentia, natura humana, quum illa perfectissima in Christo data patefactio non sit data sola, sed in complementum renquarum." Ligt het aan mij, wanneer ik hier in den vorm iets onzekers, bijna zou ik zeggen eene contradictie, vind? Wee ex Christo en in adjumentum vero adhibenda? Omnia e Christo petenda en üla in Christo patefactio non data sola, sed in complementum reliquarum? Later wordt wel het verband tusschen deze verschillende openbaringen Gods aangewezen (§ 49), en het is dan ook bij die gelegenheid, dat de zinsnede voorkomt, welke ik reeds vroeger aanhaalde: „Quare Apostoli mundum quoque per hunc Dei FUium creatnm, et reliquam Providentiam Divinam per eundem Dei Filium olim agentem, interdum proposuerunt." Maar gelijk deze voorstelling der Apostelen hier bijna als tusschenzin voorkomt (in de Christologie wordt van haar niet gerept), zoo heeft zij ook op de geheele ontwikkebng der dogmatiek weinig invloed; en de éénheid der openbaring Gods in en door den Logos van den beginne tot de menschwording des Zoons wordt nergens gehandhaafd. Maar hoe kan dit ook geschieden, waar de menschelijke verschijning, het aardsche leven van den Zoon van God, wordt overgebragt op den Logos, die van den beginne bij God was; zoodat b. v. in éenen adem geleerd wordt (§34): „Nempe a Deo institutus informatusque est [Jesus ille, cujus personam contemplati sumus,] cum in vita antecedenti, Joann. X: 36, turn nis in terris in pueritia atque juventute sua, Luc. II: 52.' Ik voor mij vind deze voorstelling noch in Joann. X: 36, noch in Joann. V: 19 [vergel. Joann. VIII: 38]», welke laatste plaats in' § 33 wordt aangehaald. In allen gevaUe is het mij onbegrijpelijk, hoe Joannes van zulk een persoon „qui in vita antecedenti a Deo institutus informatusque est," den proloog van zijn Evangelie zou hebben geschreven. Het is onnoodig met vele woorden of voorbeelden te doen opmerken, hoe de behandeling der Christologie invloed heeft op al de hoofd- en onderdeden der Groningsolie do°-matiek. Overal vinden wij dezelfde naauwkeurige en rijke ontwikkeling van de openbaring in Christus; daarentegen missen wij het diepere onderzoek der verborgenheden, b. v. van het wezen en den raad Gods, van de natuur des menschen, van de noodzakelijkheid der verlossing, enz. Wel ontbreekt het niet aan beschrijvingen van dezê loei classici. Hoe Gods liefde zich openbaart in Christus; hoe de menschelijke natuur zich in Hem, de zonde der menschen zich aan Hem vertoont; hoe de behoefte aan verlossing zich doet gevoelen; hoe die verlossing zelve tot stand komt; dat alles wordt beschreven, met breede en toch zoo fijne, juiste trekken beschreven, maar verklaard, in aard en wezen doorgrond en blootgelegd, wordt het niet. Het antwoord op de vragen: wie en wat is God? wat hebben wij te denken van den aard der menschelijke vrijheid en der menschelijke zonde ? waarom was de verlossing noodzakelijk? hoe is zij mogelijk? waarom moest de Chr. deze dingen lijden? — het antwoord op al die vragen blijft achterwege. Nog een enkel voorbeeld moge duidelijk maken, wat wij, met dankbare erkentenis van het zeer vele dat gegeven wordt, nog meer zouden wenschen. Van de almagt Gods wordt eigenlijk niet gesproken, en naar den geheelen aanleg der dogmatiek kon men ook geene § met dit opschrift verwachten. Wel wordt aangetoond (§ 47, 2) aclionem amoris LHvini esse omnipotentem; of juister: wij vinden daar ter plaatse eene beschrijving, hoe in Jezus leven en werk, in zijne geschiedenis en in de geschiedenis der kerk, blijkt, dat God alles vermag wat Hij wil, maar ook, dat Hij die magt gebruikt om de menschen te leiden, niet om hen te dwingen. Maar hiermede staan wij toch nog niet op vasten, onwrikbaren bodem. Zoo lang het denkbeeld van Gods magt niet in verband is gebragt met Zijn oneindig Wezen; zoo lang niet is aangetoond, dat de God, die zich in Christus openbaart, almagtig wezen moet, omdat Hij anders geen God, die God en Vader niet zijn kan, — zoo lang blijven alle openbaringen van Gods magt in de geschiedenis van Jezus slechts proeven en voorbeelden, waartegen de eerlijke twijfelaar uit diezelfde geschiedenis proeven en voorbeelden zou kunnen overstellen. — Daar is nog één punt, hetwelk ik niet mag voorbijgaan, al maken mijne losse opmerkingen ook van verre geene aanspraak op volledigheid; een punt, dat de groote levensvraag geworden is tusschen de Groningsche school en hare oud-regtzinnige bestrijders. Groningen heeft van den beginne in den naam van het rein en onvervalscht Evangelie de voldoeningsleer van Anselmus verworpen. Zoo volkomen ik mij met dit oordeel kan vereenigen, zoo weinig gevoel ik mij bevredigd door hetgeen de Groningsche dogpaatiek daarvoor in plaats heeft gesteld. Ook hier blijft zij staan bij de uiterlijke verschijning, en vergenoegt zich met de beschrijving en ontwikkeling van hetgeen gebeurd is. „De menschen," zegt zij, „hebben Christus den dood aangedaan; Christus heeft dien geleden; God heeft het toegelaten, en door Zijn voorzienig bestuur geleid" (§ 64, C. 1). Deze voorstelling heeft haar goed regt; het is eene éigene verdienste der Groningsche school, dat'zij dit regt heeft doen gelden. Maar toch meenen wij ook verder te mogen gaan, en blijven vragen: waarom moest de Christus deze dingen lijden? Zoo men ons wilde antwoorden: dit moeten is geen noodzakelijk moeten geweest; de kruisdood van Gods Zoon behoort tot die gebeurtenissen, welke ook niet hadden kunnen gebeuren, — dan gelooven wij, dat het Christelijk bewustzijn der gemeente, al ging bij velen het regt verstand der zake verloren, zich ten stelligste zou verklaren tegen zulk eene mogelijkheidstheorie, die het ten slotte, om consequent te zy'n, van Pilatus moet laten afhangen, of het bloed van Christus vergoten zal worden tot vergeving van zonden *). Of hoe kan de overgave des Zoons een onderpand zijn van de liefde des Vaders, indien zij niet om onzentwil volstrekt noodzakelijk was? Dien mensch vertrouw ik niet, die, om mij zijne liefde te toonen, buiten noodzaak, als uit willekeur, eene opoffering doet, welke hem dan ook zeker weinig moet kosten. — De Groningsche dogmatiek erkent wel de noodzakelijkheid van 's Heeren kruisdood: „ Vita vero sua plenam in multis regenerationem efficere Dei Filius non potuit, nisi accederet etiam ipsius *) Men pleegt zich ten gunste dezer mogelijkheid te beroepen op Lnc. XX: 13. Maar ïoa? staat niet gelijk met ons misschien, in den zin van: het kan wel zijn (het mag geschién); ïffe>« drukt eene stellige of zeer waarschijnlijke verwachting uit, even als ons immers. De plaats zou dus veel te veel bewijzen. mors" etc. (L cit.); maar op dit non potuit wordt toch niet sterk gedrukt, en de verdere ontwikkeling daarvan, in § 63, eoll. 35, 36, bepaalt zich weder tot de beschrijving van hetgeen de kruisdood des Heeren op de menschen heeft uitgewerkt. Het antwoord op onze vraag: waarom moest de Christus lijden? wordt dus ten deele alleen met verwijzing op de uitkomst, ten deele negatief beantwoord: „hoe \xr\v aytaiv twv apaQTimv a Deo per Ghristum, et imprimis per Christi mortem, nobis concedi] non ita intelligendum, quasi mors Christi sit causa» quae apud Deum meruerit vel effecerit amorem condonantem sive peccatorum veniam. Haec ab ipso Jesu jam data est ante ipsius mortem, v. c. Matth. IX: 2—8, imo jam sub V. F. eam concedebat Deus, etiam sime sacrificiis, conf. Ps. XXXII." Wat dit laatste betreft, in Ps. XXXII wordt niet gezegd, dat de vergeving zonder offer is geschonken; eer zou men dit uit Ps. LI kunnen opmaken; schoon ook daar tegen het uiterlijke, zinnebeeldige offer, de waarachtige, geestelijke offerande wordt overgesteld, die ook bij het zinnebeeldige offer altijd hoofdzaak was, die ook van den Christen gevorderd wordt, zal hij zich het offer van Christus mogen toeëigenen. Ook moet hierbij in het oog gehouden worden, dat de dood van Christus, in verband met de vergeving der. zonden, te voren in den raad van God bepaald was; en het zou eene zeer bekrompene opvatting wezen, geheel strijdig met de Apostolische voorstelling, wanneer men dit verband niet wilde laten gelden vóór den dag en de urê, waarop Christus aan het kruis den geest gaf. De Logos — • het is ook bij deze vraag van toepassing — de Logos, die in de volheid der tijden vleesch zou worden, was van den beginne met de menschheid in onafscheidelijke betrekking. Wat Matth. IX: 2—8, en dergelijke plaatsen betreft, hier geldt evenzeer de opmerking, dat Christus, even als God zelf, ook vóór Zijn dood de zonden kon vergeven, zonder dat daaruit zelfs tegen de theorie van Anselmus «enig bewijs kan worden afgeleid; eer nog tegen de theorie der Groningsche dogmatiek: „ per Christum mortemque ejus nos acquirimus et plenam persuasionem et omnem fructum veniae peccatorum" (1. laud.); immers deze subjective persuasio kon eerst door de aanschouwing, kon eerst na den dood plaats vinden, en de geraakte in Matth. LX zou dus niet ten volle overtuigd zijn geweest. Over het geheel komt het mij voor, dat men bij dergelijke plaatsen den zamenhang van Gods raad tot ons behoud, en den persoon van den Heiland zelf, Hem die spreekt en handelt, te dikwijls uit het oog verliest. In de gelijkenis van den verloren zoon wordt in het geheel van geene tusschenkomst gesproken; wil men daaruit bewijzen, dat de dood van Christus niet de conditio éne qua non der vergeving wezen kan, men erkenne dan? dat de Heer met diezelfde gelijkenis ook zijn eigen woord weêrlegt: „Niemand komt tot den Vader dan door mij." En deze gewisheid — ik kom voor mijne innige overtuiging uit — dat liet lijden en sterven des Heeren het noodzakelijk vereüchte (de conditio sine qua non) der vergeving van zonden en onzer zaligheid is, moet het christelijk geloof te meer vasthouden, hoe minder de christelijke wetenschap tot hiertoe in dit mysterium tremendum is ingedrongen. Hef. is niet de eerste, die opmerkt, dat de Groningsche school meer aanstoot heeft gegeven en geleden door hetgeen zij terughield, dan door hetgeen zij gaf, meer door haar zwijgen , dan door haar spreken. Men is zeer onbillijk geweest, door dit stilzwijgen in elk geval voor ontkennen te nemen; men heeft niet willen hooren noch letten op hare herhaalde betuiging: „veel van hetgeen gij vraagt en vordert behoort, naar ons inzien, niet tot het Evangelie, en kan daarom in onze theologie niet worden opgenomen." Zij zegt het in hare Dogmatiek onder anderen ook van den locus de origine peccati, „qui de industria tractari in Dogmatica Chrisiiana non potest, cum — — Evangelium — — de peccati origine neque historice disquirat neque philosophetur." Het zij mij geoorloofd te vragen, of er dan toch in het Evangelie geene uitspraken, geene aanwijzingen voorkomen, waaruit de christelijke dogmatiek hare gevolgtrekkingen zou kunnen maken? Immers, juist omdat het Evangelie niet philosopheert, moet de Dogmatiek philosopheren ($ 16)? — Wel worden wij verwezen naar de Iheologia Naturalis, en inderdaad, veel van hetgeen wij vroeger opnoemden en in de Dogmatiek te vergeefs zochten: dieper onderzoek van Gods Wezen en eigenschappen, van de menschelijke vrij- heid, enz., wordt in de Instit. Theól. Nat. gegeven. En toch had ik voor mij zeiven dat alles hier gaarne teruggevonden, in het volle licht der Evangeliewaarheid, waarvan de Theól. Nat. slechts een weêrschyn is. In den Cyclus der theologische wetenschappen (Encychp. \ 27) wordt de Theól. Nat. niet eens medegeteld; zij wordt daar gebragt tot de praevia Bogmalices institutio; juist daarom wenschte ik in de Dogmatiek de perfecta institutio omtrent al wat de Naturaal slechts voorloopig behandelt. Meer nog stelt de Eschatologie (§ 67, pag. 184—139) den leergragen lezer te leur, die, waar hij op weinige bladzijden zoo veel voortreffelijks vindt, te minder vrede kan hebben met de vlugtige behandeling van dezen locus, die ten slotte bijna voor een appendix wordt verklaard. Wel is het volkomen waar, wat daar aan het slot gezegd wordt: „Evangelium non id spectat ut de rebus in altera vita futuris exponat, sed patefactionem continet praesenti vitae et inservientem et adaptatam." Maar van die patefactio praesenti vitae inserviens is de Eschatologie zelve een allerbelangrijkst deel, Al luidt het vreemd, de toekomst heeft even grooten, misschien grooteren invloed op het tegenwoordige dan het verledene. Ons leven is nog wel met Christus verborgen, maar ons leven is het toch, en in zekeren zin meer waarachtig ons leven, dan dit aardsch bestaan, dat zeer haast voorbijgaat. Wij miskennen geenszins, hoe zeer het voor onzen tijd behoefte is, de waarde ook van het aardsche leven, van het Biesseits, te erkennen. Maar zal de Christen zich op aarde te huis gevoelen, dan moet hij — mag ik zoo spreken — den hemel op aarde, het Jenseits im Biesseits hebben; zal hij niet ongeduldig haasten naar de toekomst en openbaring des Heeren, dan moet hem die met al hare beelden en vormen zoo na mogelijk gebragt, dan mag zij hem vooral niet als in een nevel onttrokken worden. En hier zal ik een einde maken van mijn vragen en opmerken en bedenkingen opperen, van mijne beschouwing der Groningsche school en rigting, zoo deze bladzijden dien naam verdienen. Zoo veel ik weet, ben ik een van de eersten, die, noch kweekeling noch tegenstander dier school, openüjk zijne gedachten over haar in het midden brengt Ik deed het met schroom; ik deed het alleen, omdat anderen zwegen. En daarom vraag ik, in de eerste plaats van de Groninger Hoogleeraren zelve, eene verschoonende beoordeeling van mijn opstel. Zal ik ten slotte nog eens met korte woorden den indruk weergeven, dien de series compendiorum, bepaaldelijk de dogmatiek, op my maakte? Van den éenen kant komt dit godgeleerd zamenstel mij zoo omnibus numeris absolutum, zoo wel afgerond en in zich zelf sluitend voor, als eenig ander der nieuwere wetenschap. En toch blijf ik de keerzijde, de wederhelft missen. Toch komt het mij voor, als had de Groningsche school haren arbeid nog maar ter helft voltooid, als ontbrak aan haar standpunt van vrije ontwikkeling het steunpunt van inwendige noodzakelijkheid, aan hare diiiyijGtg twv av&oianlvav de i^iQtv'vijatg xmv &iim>, aan hare juiste en rijke beschouwing der christelijke openbaring, het dieper onderzoek der christelijke waarheid. Ik erken niet te kunnen berusten in hare voorstelling der religio Christiana als religio una verissima, die eene vergelijking van meer en minder toelaat, waar ik het onderscheid van ten deele en ten volle wensch vast te houden; noch in hare bepaling der dogmatiek als aestimatio rei Christianae ex vero, die altijd aan een verum buiten of boven de Christelijke waarheid doet denken. Voor mij zeiven acht ik niet dat ik het gegrepen heb, eer de christelijke godsdienst voor mijne gnosis werd, wat zij is voor mijn innigst geloof: de religio absoluta, het verum, waaraan alle waarheid getoetst moet worden, maar dat zelf slechts behoeft gekend te wordea, om bewezen te zijn. Of ik — of de kerk van Nederland ook dit nog van de Groningsche school mag hopen en verwachten? Of zij ons zal willen leiden en voorgaan ook op dezen weg? — De mogelijkheid daartoe heeft zij zich voorbehouden; hare eenzijdigheid is geene eenzijdigheid van uitsluiting; wat zij tof hiertoe niet gaf, ten deele niet geven wilde, ten deele in het verband dezer dogmatiek niet geven kon, dat voegt zij misschien later in eene Philosophia, religionis Christianae aan haar stelsel toe; of — acht zij daarvoor onzen tijd niet rijp — welligt verrijkt zij haren bouw met monographiën, die zulk een doel en strekking hebben. De grootste verwachting zou ik voor mij zeiven daarvan opvatten, wanneer zij besluiten kon hare Christusleer in naauwer, inniger verband te brengen met de Logosleer, en die beide met elkander te verzoenen, maar niet geüjk zij naar mijne meening tot hiertoe deed — door de diepe verborgenheid der laatste op te offeren aan de klare ontwikkeling der eerste. Doch ik gevoel, hoe weinig het mij past aanwijzingen te geven, waar ik die zelf behoef. Ook zal Groningen op meer dan ééne wijze kunnen voortgaan met stralen van licht over Nederland uit te zenden. Nog heugt mij de indruk, dien bij de eerste lezing Dr. Thoden van Velzen's geschrift op mij maakte: het Evangelie aan de dooden verkondigd; hoe helderen dag het mij deed opgaan over vele duistere punten j hoe het mij boeide door zijn bondig betoog, opwekte en verkwikte door zijn evangelischen gloed. Niet alleen de keuze, maar vooral ook de behandeling van het onderwerp, eene behandeling in alle opzigten zoo echt-theologisch, deed mij veel voor de toekomst hopen, wanneer ook langs zulk een weo- van onderzoek steeds dieper werd ingedrongen in den° raad Gods tot behoud der menschen. De voortreffelijke monographie, welke in Duitschland alléén voldoende zou zijn geweest om den schrijver eene eereplaats onder de godgeleerden te verzekeren, heeft onder ons niet die opmerking gevonden, welke zij verdiende. Het ligt althans niet aan hare recensenten, wanneer zij niet verdronken is in den vloed van middelmatige geschriften; buiten de aankondiging in deJaarboeken voor wetenschappelijke theologie, viel haar niet ééne billijke beoordeeling te beurt. Mogt de schrijver- zich daardoor niet laten afschrikken! De ure komt ik ging er bij dit opstel van uit, ik keer er toe weder, beseffende hoe zwak mijn eigen arbeid is — de ure komt, dat de beoordeeling der tijdschriften ophoudt waarde voor ons te hebben, de ure, dat eene hoogere kritiek over onze werken gaan zal. Reeds nu oordeelt de dag den dag, en in het verborgen gaat de xgioig door tot allen, louterend of verterend, levenwekkend of doodend. Voor de christelijkgodgeleerde school van Groningen zij die xQta,g eene xoiaig Zwijg mal oól;ijg! (de gids. 1846. Eoekbeoordeelingen. bl. 689 en verv.) Be vereering van Maria, de Moeder onm Heeren. Geschiedkundig nagespoord en beoordeeld door J. A. M. Mensinga, Predikant te Sybecarspel. Eerste en tweede stuk. Haarlem, Erven F. Bohn. 1846. xxx en 198, xx en 282 bladz. in 8°. De schrijver geeft ons in deze twee boekdeelen, en in een derde, dat staat te volgen, „de vrucht der studie van zijne jongste twee jaren." Naar de meening van ref. zou men niet veel korter tijd van studie en voorbereiding noodig hebben, om eene grondige en volledige beoordeeling van dezen letterarbeid te leveren. Ds. Mensinga laat ons eene reis doen door vijftien, zestien eeuwen der kerkgeschiedenis; wel verre van daarbij den grooten, algemeen bekenden heirweg te volgen, noodigt hij ons langs velerlei slingerpaden tot zeer aangename en interessante uitstapjes; hij zelf is overal te huis, heg en steg kundig, een gids, die ons nergens verlegen laat; hier teekent hij ons tempels en monumenten uit; wat verder verklaart hij ons schilderen beeldwerk, verhaalt ons van elke plaats de legenden, die er bij behooren, en reciteert ons verzen, die er bij passen; nu en dan staat hij stil op den weg, en houdt voor het reisgezelschap eene bergrede of hagepreek. Ik ontveins niet, dat de togt mij soms vermoeid heeft; met overal heeft de schrijver, die zelf van geene vermoeienis weet, den weg gebaand en geëffend; het gaat over hoogten en diepten, struiken en steenen, door woud en wildernis. En wie den gids bij al zijn verhalen en opmerken en aanduiden wil controleren, moet op de reis eene gansche bibliotheek van kerkvaders, van kroriijkschrijvers, van wonderboekjes, van wat niet al, medenemen. Maar de lezer heeft regt van te vorderen, dat ik den inhoud dezer twee stukken voor het minst nader aankondig, al moet ik in het belang der wetenschap hopen, dat Ds. Mensinga, na het verschijnen van zijn derde deel, een recensent mag vinden, meer bekwaam, dan ik het ben, om zijn geheelen arbeid met archaeologischen blik te overzien en te schatten. Het eerste hoofdstuk bevat eene inleiding tot regt verstand van de Maria-dienst; zy wordt ons daarbij voorgesteld als van Oostersche afkomst, geen Paganisme, in oorsprong en aard wel te onderscheiden van de vereering der Heiligen, in strekking en gevolgen hoogst nadeelig voor godsdienst en zedelijkheid. Eeeds deze praeludia bevatten zoo veel en zoo velerlei, dat men over elke § eene eigene verhandeling zou kunnen schrijven. B. v. het denkbeeld van den schrijver, om de vereering der moeder Gods, der ötoTÓxog, af te leiden van den eerbied, dien de Oosterlingen aan de koninginne-moeder plagten té betoonen. Het komt mij voor, dat de schrijver zelf al aanstonds tegen die verklaring geene kleine zwarigheid in het midden brengt, en haar in den loop van zijn onderzoek allengs geheel opgeeft. „Men zoude kunnen vragen, waarom dan aan Maria, als moeder van den Messias, van den koning der kerk, niet reeds veel vroeger zoodanige eer is bewezen? Ik antwoord: eensdeels en voornamelijk, omdat de Apostelen zelve de betrekking van Jezus tot zijné moeder naar den vleesche geheel en al in de schaduw geplaatst hebben. Anderdeels, dewijl de leer aangaande Jezus koninklijke heerschappij altijd in geestelijken zin is begrepen geworden, ja zelfs de oud-testamentische vorm van dit leerstuk: „Koningrijk der Hemelen," al vroeg verloren is geraakt," enz. Maar hoe dan? Wanneer die leer zoo geestelijk opgevat, en die vorm zoo vroeg verloren is geraakt, te vroeg om in de eerste eeuwen aanleiding te geven tot Maria-dienst, hoe kan men er dan voor tateren tijd, toen leer en vorm dus al lang veranderd en verloren waren, zoo veel uit willen afleiden en verklaren ? Zou in dat geval ook de eernaam y>QiOTOTÓxog niet veel meer natuurlijk en eigenaardig zijn geweest, dan die van deornxog? — Maar de schrijver wil zijne gissing slechts als bijdrage en proeve ter verklaring aangemerkt hebben, en geeft haar, gelijk ik meende te bespeuren, in den loop van zijn onderzoek weêr prijs (zie vooral St. II, bl. 126—128). Het tweede hoofdstuk handelt over Maria in de vier eerste eeuwen der kerk, het derde over de Vereering van de Heilige Maagd, Moeder Gods, in de eerste helft der middeleeuwen. En nadat de schrijver ons zoo, aan den leiddraad der geschiedenis, tot het punt heeft gebragt, waar de Maria-dienst hare middaghoogte bereikt, geeft hij in het vierde hoofddeel, hetwelk alleen den inhoud uitmaakt van het tweede P. en P. ? stuk, onder het opschrift: de Koningin der Hemelen, een overzigt van al hetgeen kerkgebruik en liturgie, en bouwtrant, en beeldhouw- en schilderkunst, en reliquiën en legenden, mirakelen en visioenen, allegoriën en vertelsels, hebben bijgedragen tot de vergoding van de nederige „dienstmaagd des Heeren." Het werk van Ds. Mensinga heeft overigens eene dubbele polemische strekking, en het is daarover inzonderheid, dat ref. met bescheidenheid zijn gevoelen in het midden wenscht te brengen *). Eerst en vooral heeft de schrijver zijne pen gescherpt tegen de Maria-dienst, welke hij beurtelings met de pijlen van zijn vernuft en met het slagzwaard eener edele verontwaardiging aanvalt. Hij kon daarin niet ligt te ver gaan. Waar de leugen zóó schaamteloos wordt gepredikt, waar men den Heiligen Geest zoo hardnekkig wederstaat en bedroeft, waar de ketterij het geheele godsdienstig en zedelijk leven zoo jammerlijk verpest en moordt, als in het Marianisme geschiedt, daar kan het gezond, christelijk, echt-katholijk bewustzijn zich niet te luid noch te krachtig doen hooren, daar kan men het zout der Evangelische waarheid niet te sterk noch te diep inwrijven in de vuile, stinkende wonde. Daar durven wij — stouter in dit opzigt dan de schrijver (II, bl. 276) — ook den roomschen christen oproepen, om Gode en der waarheid eere te geven tegen deze anti-christehjke afgodsdienst; — noem het toch, tot dit uiterste gedreven, geen kaiholisch dogma meer (II, bl. 275)! — Daar is eene vereering van Maria, die in den goeden, echten zin des woords kathohjk mag heeten, omdat zij ook geheel Evangelisch is. De schrijver heeft haar niet over het hoofd gezien, al bragt zijn onderwerp mede, dat hij zeer matig moest aanprijzen, waar zoo veel en zoo ernstig viel te waarschuwen. Ik kan nuj niet weerhouden hier eenige regelen in te lasschen uit A Letter to Br. A. Neander, etc. by Edward H. Bewar, chaplain to *) Een paar kleinigheden hebben wij bij de lezing onder de rubriek van druk- en schrijffouten opgeteekend: Chrysosthomus voor Chrysostomus, eene kakographie der Cathoüeke Stemmen waarbij men zich niet moet kunnen beroepen op het voorbeeld van den geleerden schrijver; alleen voor maar (I, bl. 146 en 147); begeesterde priesteres (II, bl. 146), enz. the Britiah residenta at Hamburg ten vorigen iare in het Jicht gegeven „You, again, zegt de zoon der Engelsche kerk, „shnnk from expressions of excessive love and révérence towards the Blessed Virgin, and would probably think and spaak of her as of any other pions and virtuous woman. I on the other hand, am thankful that, as a minister of the Church of England, I can adopt the following language: „Our Church, in her Liturgy, her Homilies, her Articles, in the works too of the best and most approved among her divines and teachers, ever speaks of St Mary, the blessed Virgin, in the language of révérence affection and gratitude. She was a holy Virgin, and a holy mother. She was highly favoured, blessed among women. The Lord was with her, and she was the mother °^ .Saviour- She was herself blessed, and blessed was the Fruit of her womb. We delight in the langua-e ol our ancestors, in which they were used to call her „Mary the Blissful Maid." Should any one of those who profess and call themselves Christians and Catholics entertain a wish to interrupt the testimony of every su ceeding age, and to interpose a check to the fulfilment of her own recorded prophecy, „all generations shall call me blessed certainly the Anglican Catholic Church will never acknowledge that wish to be the genuine desire of one of Tn°Tn l°,nS- The Lord hath blessed her; ye». and she shau be blessed." I rejoice, among the beautifnl compositions of the sweet minstrel of our Church, to read these glowing strains: „ Ave Maria! blessed Maid! Lily of Eden's fragrant shade, Who can express the love That nurtnr'd thee so pure and sweet, Making thy heart a shelter meet Por Jesus' holy Dove? „Ave Maria! Mother biest, To whom, caressing and caress'd, Clings the Eternal Child; Favour'd beyond Archangel's dream, When first on thee, with tenderest gleam, Thy new-born Saviour smil'd: — „Ave Maria! Thou wose name Ml bul adoring love may claim, Yet may we reach thy shrine; For He, thy Son and Saviour, vows To crown all lowly lofty brows With love and joy like thine. Bless'd is the womh that bare Him — bless'd The bosom where His lips were press'd; But rather bless'd are they Who hear His word and keep it well, The living homes where Christ shall dweil And never pass away." Zóó ver mijne aanhaling. Bedrieg ik mij, of kan Ds. Mensinga zich vereenigen, al is het niet met ieder woord, toch met den geest en de strekking dezer regelen? Zulk eene vereering van Maria zal hij in geen geval afgodisch noemen Ja, zelfs waar die vereering meer roomsch, en in diezelfde mate minder katholiek wordt, waar zij overslaat tot verzoek en bede om voorspraak, zelfs daar laat ze zich voor het christelijk gevoel verschoone»; zelfs daar is het nog altijd Christus, die vereerd wordt, ook door de vereering Zijner moeder. Berst waar die grens overschreden waar Christus voor Maria ter zijde gesteld, waar de Moeder niet meer om den Zoon wordt vereerd, daar begint de eigenlijke haerem, de verderfelijke ketterij, de gruwel der afrodsaantódding. Daar eerst, maar daar ook zonder schroom of°teruo-houding, behoorde de christenheid haar anatliema' uit te spreken. Waarlijk, wanneer wij de scheuringen m de christenkerk betreuren, het is niet het minst omdat hare kracht en de volmagt haar van den Heer verleend, om op aarde te binden en los te maken, daarmede verbroken en verbrokkeld is, omdat zij tegen zulke leugentesten en valsché profeten, als weder in onze dagen zijn opgestaan, hare tucht niet kan doen gelden, o Ware zy, als zij wezen moest, één in Christus, hoe zou zu met de ma* en majesteit die haar toekomt, dezulken uitstooten en°overgeven den Satan, opdat ze leeren met meer te lasteren! Maar nu mist haar ban, althans voor het uiterhik klem en nadruk, en voor het beslissende: „het heelt den'Heiligen Geest en ons goedgedacht," laat zich hier en daar eene enkele stem hooren, door weinigen vernomen en en door de meesten nog gewantrouwd, omdat ze uit vijands leger komt. Intusschen, dank zy' eiken ijverigen geschiedvprscher en getrouwen getuige der waarheid, die zulk eene stem doet uitgaan; dank den schrijver voor zijn onderzoek, hetwelk hem, behalve moeite en inspanning, ook dikwijls veel zelfverloochening gekost moet hebben. Ik zeg zelfverloochening.' Het is geene aangename taak in zulk een mesthoop te wroeten, gelijk hij zelf het meer dan eens genoemd heeft; of, wil men een beeld, hetgeen mij voorkomt niet minder sprekend en meer juist te zijn, aan zulk een kanker ter uitsnijding en genezing de hand te slaan, vooral wanneer het niet in wilde drift, maar met naauwgezetheid, met welberadene vastheid geschiedt. De schrijver heeft de kwaal bestudeerd, en geeft ons ook de historia morbi. Hij toont aan, hoe de vereering van Maria niet op heidenschen, maar op christelijken bodem ontstond; hoe zij zamenhangt met de vereering van Christus, en hoe ze eerst laat in de middeleeuwen, met velerlei andere dwaalleeringen verbonden, — ook de zonde en zinnelijkheid daarbij komende, — tot die afgoderij is verkeerd, welke, tot schande der negentiende eeuw, nog in onze dagen hare leugenprofeten vindt. Tot zulk eene studie der kerkgeschiedenis, ook in hare minst vruchtbare, in hare afzigtelyke partijen, behoort moed en zelfverloochening, behoort liefde tot de kerk, liefde, die mede lijdt met ieder lijdend lid van het ligchaam des Heeren. Zonderling, dat Ds. Mensinga, naar het mij voorkomt, juist in dit opzigt zich zelf miskent, en in theorie bestrijdt, wat hij met de daad heeft betoond en gestaafd! Te weten: zyn boek voert, gelijk wy zeiden, eene dubbele polemiek; behalve die tegen het Marianisme, nog eene andere tegen — liefst gebruik ik des schrijvers eigene woorden — „die rigting, welke Hase (in zijne kerkgeschiedenis) gerekend mag worden te vertegenwoordigen, en die in ons vaderland veel navolging begint te vinden" (II, bl. vn). = „ Die rigting" — het is altijd Ds. Mensinga, die spreekt — „die rigting, ik geloof ze niet beter te kunnen kenschetsen, dan met de woorden, waarmede Hase zyne kerkgeschiedenis aanvangt: „Der von Jesu ausgehende Geist hat die Kirche gegriindet als die Gemeinschaft des von Christo empfangenen oder ihm arigeschlossenen religiösen Lebens. Alle Kirchen und Secten innerhalb dieser geistigen Gemeinschaft sind die verschiedene Erscheinungen desselben Geistes. Die Kirche steht im Gegensatze zur Welt als der Gesaramtheit des natürlichen d. h. nicht religiösen Lebens. — Die Kirche ist ein stetes Werden, d. h. ein Streben darnach, der in der Menschheit fortlebende Christus zu seyn, oder sein Leben immer vollkommner und im weitern Kreise darzustellen, theils im Kampfe, theils im Bunde mit der Welt. Die Kirchengeschichte ist die Darstellung der Kirche in diesem ihrem Werden, durch die Thatsachen desselben"" *). — „Waar moet het heen," vraagt de schrijver wat verder in diezelfde voorrede van het tweede Stuk, welke ik niet geheel voor mijne lezers kan uitschrijven, schoon ik zal trachten de redenering van Ds. Mensinga in al hare kracht weder te geven: „waar moet het heen, wanneer men, om de stehing vast te houden: alle secten zijn slechts verschillende verschijningen van denzelfden, van Jezus uitgaanden geest, vergeet, dat de kerk een vischnet is, waarin zoowel als de goede, ook de kwade visschen gevangen worden, en gevangen niet alleen, maar ook eenmaal uitgezocht en verworpen; dat Simeon Stylita zoowel als Catharina van Siëna krankzinnigen geweest zijn, monomanen; — — kortom, wanneer men de chronique scandaleuse der middeleeuwen vereerlijkt, en ze, God beter 't, tot eene Erscheinung des Geistes Christi maakt. Waar moet het heen, als de philosophie van het inwendig Christendom wordt veraanschouwelijkt in eenen Böhme, die, vroom en gemoedelijk Christen als hij was, zich zeiven nooit begrepen heeft, — een schoenmaker, wien zijn zittend leven en zijne obstructies het hoofd in de war bragten, en over wien allen, vóór Hase, de schouders hebben opgehaald?" — Een woordeken hier tusschen beide. Hetgeen Ds. Mensinga van Böhm zegt, zou den min kundigen lezer *) De schrijver geeft niet op, welke uitgave van Hase's werk hij gebruikt. In de derde luiden de aangehaalde woorden eemgzins anders; maar ik acht te minder noodig dit verschil aan te geven, daar ik juiit niet elk woord van Hase zon willen verdedigen. aan een Frans Baltesz. doen denken. De schriften van Böhm mogen niet overal even verstaanbaar zijn; het mag zelfs wezen, dat hij hier en daar „zich zeiven niet begreep;" men vergete niet, dat bevoegde regters, lang vóór Hase, hem voor den meester van het Duitsche proza hebben verklaard, dat de naam van Philosophus Teutonicus hem van geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen werd toegekend, en dat Hagenbach in zijne Forles. üb. TFesen u. Gesck der Reform., III, S. 370, na de mededeeling van eene bloemlezing uit zijne schriften, dus voortgaat: „ So wenig ich die Böhmische Theosophie unbedmgt empfehlen möchte, eben so wenig und noch weniger kann ich mich dem Urtheil derer anschliessen, welche über den Schuster von Görlitz hochmüthig ihre Achseln zucken und ihn mft seinem ganzen Anhang ins Tolhaus verweisen. Wer wird diess auch nach dem bisher Mitgetheilten noch thun wollen, ohne sich ein er offenbaren Sünde schuldig zu machenr Sein Christenthum war ein lebendiges, sein Wandel em reiner, und schon desshalb nimmt er eine nicht geringe Stellung in der Geschichte des religiösen Denkens und Lebens ein." — Maar genoeg! Mijn citaat moest alleen toonen, dat Ds. Mensinga nog tegen anderen, dan tegen Hase en tegen de school van Hegel alleen, zijn beweren omtrent Böhm zal hebben goed te maken. Thans willen wij hem zeiven weder hooren. „Waar," vraagt lnj verder, „waar blijft bet antwoord op die groote vraag, wier beantwoording toch wel mede het doel van de kerkgeschiedenis zyn mag: wat is waarheid? Wat wordt de dogmengeschiedenis, wanneer men het vergeet, dat de geheele kerkgeschiedenis, indien zij ook, in enkele individuen, nog den met onafgebroken voortlevenden, maar somtijds aan sommigen geschonkenen geest van Christus vertoont, toch nog veel meer bestaat uit eene reeks van afwijkingen en verlies van van dien Geest?" enz. enz. Al die dwalingen en verkeerdheden in de behandeling der kerkgeschiedenis, meent de schrijver, zijn het gevolg van misverstand van het groote denkbeeld, waar alles op aan komt: Kerk. „Wat is de kerk?" — De vraag is zeker ligter gedaan dan beantwoord, vooral bij zulke strenge eischen, als Ds. Mensinga meent te moeten vasthouden. „Leg toch," zoo vaart hij zijne tegenpartij in het schild, op bl. xvi van deze zelfde voorrede, „leg geene stellingen ten grondslag als: „de kerk is het ligchaam van Christus, waar zijn Geest in leeft en werkt." Dat weet gij beter, dat dat geene wetenschappelijke, historische definitie is. Ze is niet eens dogmatisch. Toon toch, dat gij niet te vergeefs Logica en Mathesis gestudeerd hebt, en heb meer eerbied voor uwe wetenschap." — Ref. weet niet, dat deze stelling: „de kerk is het ligchaam van Christus, waar zijn Geest in leeft en werkt," ooit ten grondslag is gelegd bij eene wetenschappelijke behandeling der kerkgeschiedenis; Hase voor het minst geeft, blijkens de boven aangehaalde woorden, eene andere definitie van de kerk. Maar wanneer iemand deze stelling ten grondslag wilde leggen, kan ik niet zien, dat de redenen, waarmede Ds. Mensinga zijn veio motiveert, hem behoeven af te schrikken. De lezer oordeele! — „Die geheele grondstelling: „de kerk is het ligchaam van Onristus, waar zijn Geest in leeft en werkt," is, op de historie toegepast, eene dwaling, eene onwaarheid." — „Op de historie toegepast," zegt Ds. Mensinga, en zal zich achter die woorden terugtrekken, wanneer men zich tegen hem op het gezag en voorbeeld van den grooten, wijsgeerigen Apostel Paulus beroept, die dit beeld bijkans met uitsluiting van alle andere vasthoudt en zeer en de'laü ontwikkelt. „Op de historie toegepast," zegt Ds. Mensinga; en niettegenstaande die bijvoeging vreezen wij voor de eer des Apostels, die ongelukkig genoeg was een beeld te kiezen, dat bij toepassing op de geschiedenis eene dwaling, eene onwaarheid wordt. Dit is nog meer dan: omnis comparatio claudicat. En waarom dan eene dwaling en onwaarheid? Toch niet omdat dit beeld in de toepassing zou strijden met de gelijkenis van het vischnet, waarin goede en kwade visschen gevangen worden? Ook bij het beeld des ligchaams spreken wij van verdorde en doode leden, die afvallen en afgesneden worden, van smetten en rimpels, die de gemeente des Heeren moet afleggen. Ook kan het den schrijver geen ernst wezen met zijn beweren, dat de Geest van Christus niet onafgebroken in de kerk voortleeft, maar somtijds aan sommigen wordt geschonken. In verband met de leer van Paulus, welke ook de uitspraak is van het christelijk bewustzijn: „zoo iemand den geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe" — in verband met die leer en uitspraak zou er uit volgen, dat er eigenlijk geene kerk, geene gemeente van Christus bestaat, maar dat er somtijds sommige Christenen worden gevonden. „Maar die grondstelling is een beeld," gaat Ds. Mensinga voort; „en is zij een beeld, gebruik haar dan vrij in poè'zij, in uwe leerredenen, in uwe ascetiek zelfs, maar laat het buiten uwe dogmatiek, vooral buiten uwe geschiedenis." Altijd beeldenstormer! Voor het minst in theorie; in de practijk blijft Ds. Mensinga zich zeiven niet altijd gelijk. B. v. bl. 10 van ditzelfde tweede stuk lezen wij reeds van „ den Koning der Kerk, die door Zijnen Geest gemeenschap oefent met ieder harer leden, — die in de harten leeft door Zyn Geest," enz. Hoever zijn wij nog van het beeld des ligchaams verwijderd? „A16 dvccnoXóy^ros tl, a> av&(Ktme x. r. X. zou ik hier mijn hooggeschatten vriend en broeder willen toeroepen, wanneer ik niet nog zwaarder bedenking tegen hem had. Allervreemdst zien wij op, wanneer nu aan het slot van die voorrede, na zulke strenge eischen, op de vraag, waarvan alles gezegd wordt af te hangen, de vraag: „wat is de Kerk?" wanneer wij op die vraag ten slotte het antwoord van den schrijver zeiven vernemen: „De Kerk — wat zij dan is? — wel, gij en ik, en al wie den naam van Christus met den mond belijdt." — Waarlijk, zulk een goedkoop antwoord was mij niet ingevallen! Is dat in ernst gemeend, en mogen wij daarop voortredeneren: „ dus is dan de kerkgeschiedenis de geschiedenis van u en van mij en van al wie den naam van Christus met den mond belijdt?" En zal dit de wetenschappelijke historische definitie wezen, waarin wij onze kennis van Logica en Mathesis en onzen eerbied voor kerk en kerkgeschiedenis aan den dag leggen ? — Neen, zóó heeft Ds. Mensinga het niet gemeend; hij heeft het in het geheel niet gemeend; het was hem te doen, om zijne tegenpartij een weinig te plagen en in het naauw te brengen. Wanneer hij na deze schermutseling een wapenstilstand wilde sluiten, zou ik het wagen aan des schrijvers ernstig oordeel eenige voorslagen van bemiddeling en vrede te onderwerpen. Wij willen om des vredes wil het beeld des ligchaams van Christus, en alle beelden vooreerst ter zijde stellen. Ja, daar Ds. Mensinga verlangt: „men moet de kerkgeschiedenis zóó bestuderen, dat ze in verband kan bhjven met de algemeene geschiedenis der menschheid en der volken» een zeer billijk verlangen 1 — willen wij voor een oogenblik het middelpunt der kerkgeschiedenis verlaten, en de kerk van het standpunt der algemeene geschiedenis, als van buiten beschouwen. En dan is toch wel onze eerste en eenvoudigste waarneming deze: Daar bestaat sinds achttien eeuwen eene gemeenschap of gemeente van menschen, die zich, naar Christus, Christenen noemen; die, onderling zeer verscheiden in aanleg, vermogens en ontwikkeling, zeer verdeeld in gevoelens, meeningen en practijk, toch iets gemeen hebben, dat hen zeer kennelijk onderscheidt van andere menschen, die geene Christenen zijn. Ik zeg: zeer kennelijk; en ik geloof, dat juist de beoefenaar der algemeene geschiedenis dit kenmerkend onderscheid, en deze éénheid der Christenen tegenover hen die buiten zijn, spoediger en klaarder zal bespeuren, dan hü", die zich zijn standpunt in de kerk en in hare geschiedenis kiest. Waar men midden onder de strijders medestrijdt en partij neemt, let men alleen op het punt van verschil, en pleegt de overeenstemming uit het oog te verliezen. Zoo komt men er dan toe, om, als Ds. Mensinga, in de hitte van het gevecht een deel der tegenstanders naar de krankzinnigengestichten te verwijzen; om van de roomsche kerk te vragen: „houdt gij het daarvoor, dat uwe voorvaderen en voorgangers zich te regt hebben afgescheiden van de verbasterde Christengemeente, van de onechte kerk? welnu, dan hebt gij met hare geschiedenis niets meer te maken, en alleen de redenen der afscheiding te kennen. Al het overige behoort enkel der wetenschap." enz. (St. II, Voorr. bl. xv); en om die wetenschap zelve dienstbaar te maken aan de „handhaving van die Evangelische geloofsbelijdenis, die onze voorouders, stouter dan wij, maar toch niet zóó geheel ten onregte, als de justemilieu-marmea van onzen tijd beweren, „de ware Christelijke religie" noemden." Zulk eene polemische beschouwing en behandeling der kerkgeschiedenis heeft ook wel in zeker opzigt haar regt. De waarheid is niet overal gelijkelijk verdeeld, of evenzeer met Zeugen en dwaling vermengd; en waar die leugen en dwaling een beslist overwigt hebben, daar mag men eene uitzondering maken op den gulden regel van Spinoza: humanas actiones neque ridere, neque lugere, neque detestari, sed inteUigere. Maar op dit intelligere komt het ten slotte toch aan; en daarvoor is het inderdaad niet genoeg Catharina van Siëna in een dolhuis te plaatsen, en van Böhm te zeggen, dat zijn zittend schoenmakersleven en zijne obstructies hem het hoofd in de war bragten. Of is dan iedere maanzieke eene Catharina van Siëna, en elk hardlijvig schoenmaker een Jacob Böhm? Waar moet het heen, vragen wij op onze beurt, waar moet het met de wetenschap der kerkgeschiedenis heen, wanneer men op deze wijze zich door eene oppervlakkige sympathie of antipathie laat medevoeren; wanneer men alle verschijnselen in het rijk Gods wil meten, con la veduta corta a"una spanna, met de menschelijke ellemate van deze of gene geloofsbelijdenis, ware het ook, dat zij boven alle andere den naam van Evangelische verdiende? Voorzeker moet de kerkgeschiedenis tegelijk kritiek zijn, en hooggerigt houden over de dwalingen en dwaasheden der menschen, en met den vinger aanwijzen, waar in de kerk van Christus de geest der wereld en van den overste der duisternis zich openbaart. Zij late zich daarbij door geen valsch aesthetisch gevoel misleiden, door geen justemilieu-stélsel, door geen karakterloos beginsel van geven en nemen. Haar pad zij louter licht en enkel waarheid; hare xgiaig scherp als een tweesnijdend zwaard. Maar toch vergete zij nooit, van welken geest zij is; zij wandelde haren weg door de verloopene eeuwen naar het voorbeeld van Hem, die ook het geknakte riet verschoonde en de rookende vlaswiek niet doofde. Hoe is het mogelijk, dat Ds. Mensinga, die zelf op zoo vele plaatsen het voorbeeld geeft van zulk een christelijken zin voor al wat christelijk is, die zelfs in het tellen der gebeden van den rozenkrans nog iets goeds wist op te speuren (St. II, bl. 45); hoe is het mogelijk, dat hij elders (St. II, bl. xiv en xv der Voorr.) het geheele middeltijdvak der kerkgeschiedenis beschouwd wil hebben als eene kronyk van dwaasheden, die men kennen moet, omdat ze nu eenmaal gebeurd zijn, maar waar de Christen als Christen niets meê te maken heeft? Op bl. ] 89 van zijn 2** St. noemt de schrijver het een roomsch denkbeeld: dat het Evangelie en de geschiedenis der kerk één doorloopend phenomeen, ééne openbaring Gods in Christus zou zijn. De oudste schrijver, bij wien ik dit denkbeeld vind, is de Evangelist Lucas, in de voorafspraak voor zijn tweede boek. En het komt mij voor, dat de roomsche kerk juist daarin, en daarin misschien meest en zwaarst gezondigd heeft, dat zij deze waarheid miskent, dat zij de geschiedenis ignoreert, en de voortdurende openbaring Gods in Christus schaamteloos loochent. Daardoor heeft zij opgehouden katholiek te zijn, en is eene secte geworden; en eene secte wordt iedere kerkgemeenschap , die zich aan het groot geheel, en aan de geschiedenis, d. i aan de leiding van den Heer der kerk, onttrekt Daarmede is natuurlijk niet gemeend, dat erin de geschiedenis der christenkerk niet veel onchristelijks, ja antichristelijks zou wezen; en gaarne geven wij toe, dat de Evangeliegeschiedenis altijd norm en keursteen blijft, waaraan wij de verdere openbaringen Gods in Christus moeten toetsen en onderscheiden. Maar dit is er mede gemeend, dat, waar geschiedenis is, ook ontwikkeling wezen moet; dat, zoo waarlijk wij in God gelooven, die niet varen laat de werken Zijner handen, en in Christus, die met ons zijn wil al de dagen, zoo waarlijk die ontwikkeling voor de christenkerk niet anders dan vooruitgang wezen kan, een opwassen, met slechts van sommigen, maar van allen te zamen, tot de volkomene mate en mannelijke grootte. Tijdperken van stilstand zijn daarbij mogelijk, van achteruitgang en bederi; geschiedvorscher en prediker kunnen niet te ernstig waarschuwen, dat men toch zijn eeuwig heü niet wachte van de uiterlijke gemeenschap met de kerk, niet te dringend vermanen: „strijd gij, elk voor u zeiven, strijd om in te gaan!" Maar de Christen, die ooit met een: „sauve qui peut!" de kerk verloren kon geven, wij zouden niet weten, waarin hy zwakker was te achten, in liefde tot de broederen, in geloof aan den Heer, of in de hope des heus. Die hoop moet voor elk onzer het leven van zijn leven zijn, het wezen van zijn wezen. En wacht Eome van Maria de nitroeijing aller ketterijen, wij hebben veel hooger, heerlijker moed en uitzigt in de toekomst, want meer dan Maria, Christus de Heer is met ons. Op de vraag: wat is de kerk? blijft het antwoord moeijelijk, en daaromtrent zullen de meeningen steeds wyd uitéén loopen, naarmate men haar beschouwt, of zoo als ze in wezen en aanleg, of gelijk zij in de werkelijkheid is. Wat nog eerst wordt, kan bezwaarlijk met volkomene juistheid omschreven en gedefinieerd worden. Maar wat zij worden moet en eenmaal wezen zal, daaromtrent hebben wij het prophetisch woord, het vaste en gewisse, waarop wij staren als op een baak in de duisternis. Kunnen wij er alleen in beelden van spreken, omdat de Geest zelf er alleen in beelden van spreekt, wij troosten ons met de zekerheid, dat de vervulling niet by de voorspelling zal achterstaan. En moet de kerkgeschiedenis maar al te dikwijls eene historia errorum humani generis zijn, zij bhjve zich tevens bewust, dat zij de openbaring is der veelvuldige wijsheid Gods, en dat ze zal'uitloopen op het eeuwig raadsbesluit, hetwelk God bij zich zeiven heeft voorgenomen: „om tegen de huishouding van de volheid der tijden wederom alles bijeen te vergaderen, in Christus als Heer en Hoofd, beide dat in de hemelen en dat op de aarde is." Mogt het mij gebeuren de toestemming van Ds. Mensinga tot deze of dergelijke vredesartikelen te verkrijgen, ik zou mij grootelijks verheugen, en daarin voor mij zeiven geruststelling en verschooning vinden, bij het besef, dat ik mij leende tot eene taak, die beter aan bekwamer handen ware toevertrouwd. (de gids. 1846. Boekbeoordelingen. bl. 737 en verv.) Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. De drie eerste hoofdstukken. Boor U. W. Thoden van Velzen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. xiv en 312 bladz. Men pleegt van onzen leeftijd, en bijzonder van onze vaderlandsche gemeenten, te roemen, dat zij zich boven vele andere tijden en volken kenmerken door opgewekten godsdienstzin en levendige belangstelling in het Evangelie onzer belijdenis. Zonder van dien lof te willen afdingen, kunnen wij toch niet nalaten te klagen, dat het dien ijver tot hiertoe veelal aan kennis en verstand, ja ook aan lust tot onderzoek ontbroken heeft. Te oordeelen. naar de houding, die vele gemeenten aannemen, zou men meenen, dat zij uit louter godgeleerden bestonden, of dat althans het grooter deel harer leden roemen mogt: „Ik overtref mijn leeraars in beleid." Maar bij onderzoek blijkt, dat, waar het op godsdienstleren geloofs%rcgpe» aankomt, de meesten niet of naauwelijks verstaan, waarover eigenlijk gehandeld en gestreden wordt; dat de regtzinnigen onbekend zijn met de formulieren, voor welke zij heeten te ijveren, en zich in hoogst onregtzinnige dwalingen verloopen; dat de vrijzinnigen wegwerpen, wat hun boven alles dierbaar zou zijn, indien ze 't regt verstonden, en zich gevangen geven onder het ondragelijk juk der rationalistische traditie; met één woord, dat zeer velen hun protestantsch regt van medespreken laten gelden, doch zeer weinigen prijs stellen op hun evangelisch voorregt van medeweten. Vreemd is dit verschijnsel wel niet. Den schijn van kennis boven haar waarachtig bezit te verkiezen, en zich zeiven te bedriegen met waan van wetenschap, is eene zeer gewone zwakheid onzer natuur — of Unnatur. Maar op het gebied der godsdienst, in het geval, waarvan wij spreken, laat zich ook nog iets anders en beters ter verklaring en verschooning bijbrengen. Het christelijk geloof gaat vóór de christelijke gnosis; wie het christelijk leven, zij het nog onvolkomen en min ontwikkeld, in waarheid heeft in zich blijvende, die weet — een Apostel getuigt het — die weet alle dingen; d. i.: in zijn geloofsleven zelf, in den Heiligen Geest, die hem geschonken is, heeft hij voor zich zeiven de gewisheid van alles, wat hem ter zaligheid noodig is; hij kan zelfs, als door een geestelijken tastzin, onderscheiden, wat met die zaligmakende waarheid strijdt of daarvan afwijkt *). Het geloof *) Zonder een bekenden strijd te willen hernieuwen, aut tantas veile eomponere Mes, geef ik hier eenvoudig mijn gevoelen op, in- heeft reeds gegrepen, terwijl de gnosis nog altijd bkjft zoeken en jagen; en waar het alleen op die gewisheid aankomt, van welke wy spraken, daar zal de christelijke wetenschap volmondig erkennen: „Das Wissen all weiss nichts, und nur der Glaube weiss" *). Maar vast en zeker als dit weten des geloovigen is, mag het toch naauwelijks weten genaamd worden; het is eene gewisheid, die van den éénen kant wel niet noodig heeft iets meer, iets nieuws een anderen weg des heils te leeren, die ook getuigenis kan afleggen tegen anti-christelijke leugenen, doch overigens ten eenemale ongeschikt is, om anderen teregt te wijzen, en eerst zelve tot klaarheid, tot inzigt, tot kennis moet komen. Deze kennis, het kenmerk en sieraad der volwassenen in Christus, het onmisbaar vereischte voor allen, die leeraars en vaders in Hem zullen wezen, deze kennis klaagden wij, dat den meesten ontbreekt. Van deze christelijke beschaving en verstandsontwikkeling betreuren wij, dat zij noch met de verbeterde opvoeding der jeugd, noch met het hooger onderwijs gelijken tred pleegt te houden; zoodat, met weinige uitzonderingen, de meer beschaafde en ontwikkelde leden der gemeente, on- zonderheid naar aanleiding van 1 Joann. II: 20, 21, 26, 27. — Wanneer men zulk een tastzin, of tact, in bet godsdienstige volstrekt met wil erkennen, zal men dien ook in het zedelijke moeten verwerpen, en allen pudor of horror naturalis voor inbeelding moeten verklaren; ja, ook van het oorspronkelijk schoonheidsgevoel zalmen dan niet meer kunnen spreken. *) In dien zin zegt Erdmann, Vorles. üb. Glauben u. Wissen, S. 30, zeer waar en treffend: „der Glaube ist keineswegs ein niederer Grad der Gewissheit, und der Glaubige ist als solcher keines Dinges gewisser, als seines Glanbensobjectes. — Dem wirklich Glaubigen mnss daher der Ausdrnck, das kann ich nur glauben, befremdlich erscheinen, er könnte vielleicht eher sagen, das glaube ich nicht, ich weiss es nur." — Overigens verzoek ik verschooning voor het gebruik van t woord gnosis; het laat zich wel door kennis wedergeven, maar het heeft door het gebruik eene zeer bepaalde beteekenis verkregen, die zelfs door de benaming christelijke kennis niet juist wordt uitgedrukt, de beteekenis van: kennis der Evangeliewaarheid, doorzigt en begrip dier waarheid, welke men zich eerst door het geloof heeft toegeëigend. o-ebjk beter te huis zijn in de geschiedenis der wereld, dan in die van het Godsrijk, op het gebied van handel en staatkunde, dan in het heiligdom der Evangelieleer, in de letterkunde der nieuwere tijden, ja ook in die van Griekenland en Eome, dan in de letterkunde des Bijbels. Het zal na deze voorafspraak naauwelijks noodig zyn, dat ref. zijne ingenomenheid betuigt met het doel van den schrijver der Tafereelen uit de Openbaring van Joliannes. Indien er eenig boek is onder de schriften des N. T., waarvan de vraag geldt: „verstaat gij ook hetgeen gij leest F' en het antwoord: „hoe zou ik toch kunnen, indien mij niet iemand onderrigt!" — het is dit Boek der Gezigten, het xii/xijh.ov bij uitnemendheid der christebjke kerk, hetwelk van eeuw tot eeuw voor haar in waarde toeneemt. Het strekt der gemeente inderdaad tot groote schade, dat de Openbaring voor zoo velen een gesloten boek blijft, prijs gegeven aan de minachting van sommigen, aan de dweepzieke willekeur van anderen. Tot het gezond en krachtig geloofsleven van den Christen behoort ook — hoe zullen wij het noemen? — etwas Apokalyptisches, een orgaan voor de dingen, die komen zullen, voor het goddelijk raadsbesluit en de Christusregering in den Hemel, die zich allengs op aarde ontvouwen en openbaren. Het besef moet in ons levendig zijn, dat de geschiedenis der kerk de voortdurende ontzegeling is van de rolle des Boeks, die is gegeven in de hand van onzen verhoogden Heer; de gemeenten moeten weten, dat de trouwe en waarachtige Getuige in haar midden wandelt; de Bruid mag niet moede worden van te roepen: „kom!" en in iederen geloovige moet de stem des Geestes antwoorden: „Amenl ja kom, Heere Jezus!" De heer Thoden van Velzen bepaalt zich in het aangekondigd boekdeel tot de drie eerste Hoofdstukken der Openbaring, d. i. tot de inleiding des Boeks, en de zeven Zendbrieven. Mogt hem kracht en opgewektheid geschonken worden tot voortzetting van een arbeid, die zich, naar onze bescheiden meening, in vele opzigten hoogst gunstig onderscheidt! Wetenschappelijk en stichtelijk tevens van inhoud, en echter noch geleerd, noch preekachtig van vorm, kan zijn werk als lees- en huisboek met volle ruimte worden aanbevolen. Wel zou ref. wenschen, dat een tweede druk den schrijver gelegenheid gaf, om het boek, dat thans in een ergerlijk negligé van grove drukfouten rondwandelt, in netter gewaad te kleeden. Ook zou de stijl, naar ik mij verbeeld, bij eene omwerking grootelijks kunnen winnen. Hier en daar, als de schrijver sich zusammennimmt, is zyne taal gespierd en gekuischt; maar elders niet vrij van breedsprakige herhaling, op enkele plaatsen mat en slordig. Echter voegt bij de klagt over deze ongelijkheid van stijl de betuiging, dat ik haar niet ter neder schrijf zonder ernstig zelfverwijt, of zonder de erkentenis, hoe bezwaarlijk het valt een arbeid van eenigen omvang als aus einem Gusse te leveren. De Voorlezingen van Prof. Hofstede de Groot over de opvoeding des menschdoms kunnen in dit opzigt, als in vele andere, ons, jongeren schrijvers, ten voorbeelde strekken. Wij gaan over tot het kort verslag van den belangrijken inhoud dezer Tafereelen. De Inleiding (bl. 1—46) handelt van den inhoud en den vorm der Openbaring9 van Johannes; het eerste tafereel bevat onder het opschrift: last van Johannes aan de gemeente van Christus, eene verklaring van Openb. ff 9—11» net tweede tafereel: de zegenwensch over de gemeente, keert terug tot Openb. I: 4, 5 en 6. De schrijver zal voor deze verdeeling en omzetting zijne redenen hebben gehad; misschien was het hem te doen, om van het meer prozaïsche berigt in vers 9—11 op te kümmen tot den hoog dichterlijken zegengroet, die in vers 4—6 voorafgaat. Toch blijft het in ons oog een misstand, dat langs dezen weg van behandeling de orde waarin Joannes zelf geschreven heeft, en die wel de meest natuurlijke wezen zal, verbroken is, enkele verzen geheel met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, en de algemeene beschouwingen over boek en schrijver onder twee rubrieken (de inleiding en het eerste tafereel) verdeeld worden. Kort en bondig is de bewijsvoering, waarmede (bl. 49—54) de echtheid der Openbaring, als geschrift van den Apostel Joannes, wordt verdedigd. Bij het erkend gezag der testimonia externa kon de schrijver volstaan met het aanduiden der inwendige bewijzen. Hij maakt daarbij vooral opmerkzaam op „de groote overeenkomst van gedachten en gevoelens," ook „van stijl en uitP. en P. a drukking," bij den schrijver der Apocalypse en dien van het vierde Evangelie; eene overeenkomst — voegen wij er bij — voor welke in onze dagen ook der ongeloovige kritiek de oogen zijn opengegaan, sinds het haar heeft goedgedacht het laatstgenoemd geschrift voor een werk des bedrogs te verklaren *). Het gevoelen, dat de Openbaring door Joannes in jeugdigen leeftijd geschreven is, hetwelk zamenhangt met de traditie, dat zijne verbanning naar Patmos onder de regering van Claudius zou hebben plaats gehad; dit gevoelen komt aan ref. minder aannemehjk voor, dan aan den heer van Velzen, die het vooral aanbeveelt door te wijzen op toon en stijl en kunstvorm van het profetisch geschrift. Hoe onzeker dergelijke bewijzen gaan, hhjkt in dit geval uit het voorbeeld van Lange, die op toon en stijl en vorm der Apocalypse geen minderen klem legt, en haar karakteriseert als het werk van „dem grauen Patriarchen aller Gottesgemeinen auf Erden, dem hehren Aeltesten unter allen Glaubigen." Tot verklaring van den vorm en den stijl der Openbaring zouden wij niet zoo zeer op den leeftijd van Joannes wijzen, als op het onderscheid, *) Zie o. a. Schwegler, nachapost. Zeitalter, 2erBd., S. 878: Trotz der principiellen Differenz finden sich zwischen beiden doch nicht ganz wenige Bertihrungspunkte in Sprache, Darstellung und Inhalt" u. s. w. — Overigens zij het mij vergund hier een woord in te brengen ter gunste der uitdrukking ongeloovige kritiek, van welke Dr Doedes in zijne recensie vau iet leven van Jezus, door Dr. van Oosterzee (Gids, Jaarg. 1846, Boekb. bl. 528), klaagt: „wij zagen die woorden" — geloovige en ongeloovige kritiek — „liever nooit meer gebruikt. De kritiek moet vrij zijn; geloovige kritiek is eigenlijk even zoowel een onding, als ongeloovige kritiek. Bovendien staan deze epitheta voor misvatting bloot, omdat zij altijd onbestemd blijven." _ En toeh hebben zij, naar mijne meening, een zeer verstaanbaren en bepaalden zin. Geloovig is de kritiek, wanneer zij uitgaat van het geloof in Jezus Christus, als den Zone Gods; ongeloovig is zij, wanneer zij loochent, dat Jezus is de Christus. Ik kan met toegeven dat het der kritiek zou vrijstaan, of ook maar mogelijk wezen zich buiten dit dilemma te houden. De kritiek des Bijbels, inzonderheid die des N. V., is, even als de Exegese, eene christelijke wetenschap, welke door „hen, die buiten zijn," niet dan zeer gebrekkig beoefend kan worden. Wil men overigens de school van Tubingen niet voor ongeloovig of onchristelijk verklaren, men spreke dan, met hetzelfde regt waarmede men van haeretische gnosis gewaagt, van hare haeretische kritiek. door Lange aangeduid, dat dit profetisch boek tv rm Ttvti/ftceTi, het Evangelie met de Brieven daarentegen iV rw vö'i geschreven is *). Meer stellig meent ref. den heer van Velzen te moeten tegenspreken, waar hij de Openbaring „tusschen het 44""' en 47""' jaar onzer christelijke jaartelling, dus ongeveer 12 jaren na den dood des Heerèn, en 24 jaren voor den ondergang van den joodschen staat," wil vervaardigd hebben (bl. 54). Immers, hoe weinig chronologische data wij hebben voor die eerste halve eeuw der kerkgeschiedenis, en hoe wijde ruimte voor allerlei gissing en berekening hier opensta, bezwaarlijk zal men de stichting der zeven klein-Aziatische gemeenten tot zoo vroeg een tijdperk kunnen doen opklimmen. Het uiterste, wat men zou mogen toegeven, is, dat twaalf jaren na den dood des Heeren welligt reeds in elk dier zeven steden enkele Joden met het Evangelie bekend en daarvan niet afkeerig zijn geweest; maar het bestaan van gemeenten, — zij het ook, gelijk Grotius (ad Apoc. II, 18) wil, van enkel Joden-Christenen — van gemeenten, welke dien naam mogten dragen, en die reeds eene geschiedenis hadden, blijft meer dan onwaarschijnlijk. De meening, dat de Openbaring van dien allervroegsten tijd zou dagteekenen, heeft natuurhjk invloed op de verklaring van haren inhoud, en staat, mijns inziens, bijzonder in den weg aan het regt verstand der zeven Zendbrieven. Zoo ziet van Velzen in „hen, die zeggen Apostelen te zijn" (Openb. II: 2), en in de Nicolaïten en Büeamiten ongeloovige Joden en Heidenen („afgevaardigden van den joodschen raad" en „afgodendienaars, Heidenprofeten, wigchelaars"); terwijl de waarschuwingen tegen deze verleiders toch eerst klem en nadruk — wij zouden bijna zeggen, eerst zin en beteekenis — krijgen, wanneer wij hen erkennen voor valsche broeders, die niet gebleven zijn in de leer van Christus (2 Joann. 9), voor de schandvlekken, van welke Petrus in zijn tweeden brief profeteert, als die komen zullen, en Judas in den zijnen spreekt als die gekomen zijn, beide schrijvers, tot in het gebruik maken van den naam van *) lange, Beitrage zu der Lehre von den letzten Dingen (Ver* mitchie Schriften, 2*" Band), S. 183, 187 fg. Bileam toe, met de Apocalypse in volkomene overeenstemming. Het derde tafereel stelt ons, naar Openb. I: 12—18, Christus voor in Zijne heerlijkheid. Vooral dit gedeelte des boeks kunnen wij aanbevelen als eene proeve van juiste, naauwkeurige, duidelijke en weltoegepaste schriftverklaring. De schrijver heeft beseft en getoond, hoeveel reeds tot verstand van den tekst gewonnen is, wanneer men trouw vertaalt. Slechts in een enkel voorbeeld wensch ik te dezer gelegenheid aan te wijzen, hoe wij ons door de gewone overzetting laten misleiden, niet zonder merkelijke schade voor de juistheid onzer Exegese, en de klaarheid onzer dogmatische begrippen. De ééne uitdrukking in eeuwigheid moet in onze bijbelvertaling en in ons spraakgebruik strekken , om drie of vier spreekwijzen van den Griekschen tekst weër te geven, wier nuances toch inderdaad eenige opmerking verdienen. Beeds op het eerste hooren gevoelt men het onderscheid tusschen het zeer concrete tig töv aï&va en het zeer abstracte in eeuwigheid. En toch is het dit laatste begrip, hetwelk wij als bijbelsch en evangelisch in onze kanselredenen laten gelden en in onze dogmatiek ontwikkelen. Daar is meer. Terwijl Joannes in zijn Evangelie en in de Brieven, zoo veel ik weet, alleen dezen enkelvoudigeri vorm gebruikt, vinden wij bij de overige schrijvers des N. V. enkel- en meervoud bij afwisseling, doch niet, naar het mij voorkomt, zonder eenig verschil van beteekenis gebezigd. Vergelijk b. v. Matth. VI: 13 met XXI: 19 en Mare. XI: U; en het zal u welligt met onverschillig meer zijn, dat Mare. HL 29 het enkelvoud voorkomt. Luc. I: 33 wordt het meervoud, ibid. 55 het enkelvoud gebezigd; omgekeerd gebruik ware zeker min voeo-zaam geweest In den brief aan de Hebreen vinden wij overal den enkelvoudigen, alleen XIH: 8 den meervoudigen vorm. In den brief van Judas komt vs. 13 het enkelvoud voor (even als 2 Petr. II: 17), maar vs. 25 een sterk geprononceerd meervoud. De Openbaring einde- jjifc opdat ik tot haar wederkeere, en daarbij tevens verschooning vrage voor mijn uitstap — heeft ook in dezen een eigen spraakgebruik. Zij kent slechts ééne formule: fig rovg aiavccg tmv aïóiviov (tenzij welligt Openb. I; 6 de Genit. rüv aiwvmp met sommige HSS. en Verft, moet worden weggelaten); en waar deze in hare twee en twintig hoofdstukken voor het minst tien- of twaalfmalen voorkomt, daar kan ik het niet voor toeval houden, dat op ééne enkele plaats (Hoofdst. XIV: 11) het dubbel lidwoord gemist wordt, noch er in berusten, dat dit onderscheid in de gewone overzetting verloren gaat. De heer van Velzen heeft de bovengenoemde spreekwijze vertolkt van eeuw tot eeuw, en daarmede voor het minst een goeden stap nader gedaan tot haar regt verstand. Het zij mij intusschen veroorloofd dit punt nog verder in zijne aandacht te bevelen. In de zeven volgende tafereelen teekent ons de schrijver, naar elk der zeven zendbrieven, het levensbeeld der gemeente, aan wier Engel de last des Heeren gerigt is. Wij geven den inhoud met zijne eigene woorden weêr: de gemeente van Bfesus (achteruitgang); de gemeente van Smyrna (geestelijke rijkdom); de gemeente van Pergamus (rust bij gevaar); de gemeente van Thyatire (strijd zonder zegepraal); de gemeente van Sardes (geestelijke doodslaap); de gemeente van Mladeljia (getrouwe liefde); de gemeente van Laodicea (farizeeuwsche hoogmoed). Het was voorzeker een gelukkig denkbeeld, om op deze wijs bij de schildering van elke gemeente één hoofdtrek te doen uitkomen, en daardoor in ieder beeld teekening en karakter en individualiteit te brengen. De gelukkige uitvoering hangt daarbij natuurlijk geheel af van den juisten blik en van de virtuositeit des schilders; de beoordeeling zou hier vervloeien in een roemen of laken van meer of min, waartoe ik weinig roeping gevoel. De schrijver heeft te veel talent, om niet onvoldaan te wezen met zijn eigen arbeid; en de toepassing van deze karakterschetsen op den lateren, ook op den tegenwoordigen toestand der christenkerk, is te belangrijk en te vruchtbaar, dan dat zy zelve niet zou opwekken tot steeds dieper studie en keuriger behandeling. Bij enkele dezer tafereelen zou ref. zich een ander oogpunt, soms ook maar ééne schrede links of regts van den schrijver, gekozen hebben; alleen van Hfet laatste gelooft hij, dat het in vahch licht is geplaatst. De heer van Velzen ziet in de gemeente van Laodicea het beeld niet van laauwneid, maar vanjfart- zeeuwschen hoogmoed. Waarschijnlijk werd hij tot deze opvatting gebragt door zijn gevoelen omtrent den tijd, waarin de Openbaring geschreven is, hetwelk hem dringt overal polemiek tegen het Jodendom en den joodschen zuurdeesem te vinden. Hier en daar schijnt hij zelf gevoeld te hebben, dat die polemiek althans in sommige Zendbrieven gezocht moet worden. Meest brengt de brief aan de gemeenten van Thyatire hem daarbij in verlegenheid (zie bl. 213, in de noot); en, inderdaad, de sterk sprekende uitdrukking oirivtg ovx ïyvmaav ra fia9ia rov oarava, mg Xéyovoiv, die zoo duidelijk op gnostische secten wijst, en vooral de hoogstmerkwaardige overeenkomst van dezen brief met het apostolisch zendschrijven aan de broederen uit de Heidenen, Hand. XV (vergel. Openb. n: 20: noovtvoai xal tidmXó&vra yaytiv, met Hand. XV: 29: chtt%to9ai tïSmXo&v'Tcoir — xal noqvtlag, en Openb. H: 24: ov (laXat iq> vft&g allo fiaoog, met Hand. XV: 28: pijSiv nXiov Imr'i&iG&ai vfüv §anog itXijv x. r. A.), eene overeenkomst, waarop reeds Grotius opmerkzaam maakt, terwijl wij ons naauwehjks begrijpen kunnen, hoe lateren haar desniettemin over het hoofd zagen, — een en ander had den schrijver wel aan de juistheid zijner verklaring mogen doen twijfelen. Die joodsche verkeerdheid nu, welke de Heer in al de zeven gemeenten berispt zou hebben, heeft, volgens den schrijver, in de gemeente van Laodicea haar toppunt bereikt, en heerscht daar als farizeeuwsche hoogmoed. Wij ontkennen geenszins, dat ook deze karaktertrek in het beeld der gemeente uitkomt; maar leert de ervaring niet, dat die inbeelding juist bij de laauwen t'huis behoort? En is het niet geheel in den geest des Evangelies, in den geest van den Heer zoowel als van den discipel dien Hij hef had, dat de onverschilligheid, het „noch koud zijn, noch heet," als het diepst en ongeneeslijkst bederf der gemeente wordt voorgesteld? Die laauwheid zal intusschen, volgens den heer van Velzen, de uitdrukking zijn niet van den aard der Laodiceesche gemeente, maar enkel van de walging, die haar farizeïsme bij den Heer verwekt. Zijne bewijsvoering, hoe vernuftig ook, heêft mij geenszins overtuigd. Op den aanhef: Ik weet uwe werken, volgt in al de zeven brieven, en kan niet anders volgen dan de aan- duiding van den waren toestand en van het eigenaardig karakter der gemeente. De verklaring, tot welke wij hier onze toevlugt zouden moeten nemen: „ Ik weet uwe werken, namelijk, dat gij Mij walgt, gelijk een laauwe drank," geeft geen gezonden zin. Ook hetgeen in vs. 15 en 16 volgt zou dan de flaauwe beteekenis hebben: „Och, of gij Mij niet walgdet! Maar omda» gij Mij nu toch walgt, zal Ik u uitspuwen." En daarop eerst zou de Heer aan de gemeente haar eigenlijk bederf onder 't oo<* brengen! Het elfde of laatste tafereel behelst, onder het opschrift de zeven Oodspraken, een kort overzigt van het voorgaande, van de geheele zevenvoudige Openbaring. De hoofdsom der dingen, van welke gesproken is, wordt daarbij zaamgevat in de drieledige beschouwing, van den (onvolmaakten) toestand der gemeente in betrekking tot haren Heer, van hetgeen Christus voor haar is en wezen wil, van hetgeen zij voor Hem moet worden. Vooral hier, aan het slot des boeks, openbaart zich de geest, die het geheele werk van den heer van Velzen doorademt en bezielt, de geest der echte profetie, die spreken doet, omdat wij gelooven en omdat de liefde van Christus ons dringt. Met dien laatsten, hoogsten lof — beter, met die betuiging van innige en dankbare overeenstemming, nemen wij afscheid van den schrijver. Op het voetspoor van zijnen ouderen broeder ga hij voort met diepe, grondige studie der Evangeliewaarheid en van alles wat daarop betrekking heeft, om, als waarachtig schriftgeleerde, der gemeente uit zijn schat oud en nieuw te kunnen mededeelen, en haar te onderrigten aangaande de dingen des koningrijks. Wij herhalen het, zulk onderwijs in de waarheid is haar boven alles noodig, meer dan zij zelve misschien beseft. Dat tóch deze Evangelieverkondiging nooit overschreeuwd worde door eene rustelooze polemiek, die te meer twistinge voortbrengt! „Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten," en de Sancta Theologia heeft hooger roeping, dan op eiken uitval des ongeloofs te antwoorden, of iedere dwaling in het breede te .weerleggen. Veel te spoedig plegen wij elkander te ontrusten door den noodkreet, dat Hannibal voor de poorten staat. En schoon het zoo ver gekomen ware, schoon een deel der christenwereld afviel van den Heer, en alle wisheid der negentiende eeuw tegen zijn Evangelie opstond, ons zou geen minder moed betamen dan die Rome heeft behouden. Ook nog in dat gevaar zou de kerk niet moeten ophouden hare keurbenden af te zenden tot verovering der heidenwereld; en de christelijke wetenschap zou, midden in den strijd met leugen en ongeloof, tijd en plaat» en vrede moeten overig hebben, om de waarheid zoo kalm en rustig voor te dragen, alsof niemand aan haar twijfelde. Die prediking der waarheid was de Apologetiek van Christus en de Apostelen; zij blijft de eenige, die op den duur der gemeente voegt; de Apologetica semper victrix, die ook onder alle miskenning zich mag troosten met het woord des Heeren: „een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijne stem." (dé gids. 1847. Boekbeoordeelingen. bl. 539 en verv. P O E Z IJ. DE NACHT. FRAGMENT. 't Matte ligchaam strekt zich neder Op het varen bed, Of in dons en zwanenveder; Want met zachten tred Naakt de teerste der Godessen, Troostende al wat leeft, Om wier ravenzwarte tressen 't Heir der droomen zweeft. Venus leid' haar blonde koren Langs Cythere's kruin, Zweve omdarteld van de Horen Door haar myrtentuin; — Zoete teugen moog' ze ons schenken, En met Godenwijn Haar verblinde slaven drenken, — Beeft voor haar venijn! Onrust brengt zij, kwelling, smarte, Moeiten en verdriet; "Wonden kan zij 't argloos harte, — Heelen kan zij 't niet. Wreed is de Godes der Minne Schoon ze minzaam lacht; — Gij zijt goed en teër, Godinne! Welkom, stille Nacht! Schoon van d'Erebus gesproten, Zijt ge zacht en schoon; Droomen zijn uw speelgenooten, En de Slaap uw zoon. Door uw stil en heilig duister, Dat de booswicht vreest, Ruischt den braven 't zacht gefluister Van den wereldgeest. Gij herroept het ver verleden, Dat ons tegenlacht, En bedekt de smart van heden Met uw donzen schacht. Zijn uw beelden minder kleurig, Dan de dag zich roemt, — o De droom is bang en treurig, Dien men waken noemt! 1839. DE MAAN. Hoe kalm glijdt langs de azuren baan De lieve Maan! Schoon haar de wolken vaak omhuiven, Den luister doovend van haar licht, Zoodra zij uit elkander stuiven, Hoe helder is haar aangezigt! Niet traag, al is de wind der kust In slaap gesust, Niet voortgezweept, schoon van de vloeden De storm zich tot het zwerk verheft, Blijft ze even statig voorwaarts spoeden, En draagt gelaten wat haar treft. En schamen wij 't geveinsd verdriet Bij haar ons nietP Wij, die uit luim het hoofd doen hangen, Schoon 't zoet des levens tot ons stroomt; Wij, huichlaars, op wier fletse wangen Het gansche jaar geen lachjen koomt? Zoo ooit die zonde van 't gemoed Mij struiklen doet, Geduldige, aan den trans verheven! Dan snelle u mijn verbeelding na, En leer' van n bhjmoedig zweven, En vinde voor 't vergrijp gena! Vrij gevolgd naar -wokdsworth. EUTHANASIE. Aan het einde van mijn dagen, In mijn jongsten nacht, Als de rust na bui en vlagen In het graf mij wacht; Als de Slaap zijn jongren broeder Naar mijn leger leidt, En de Tijd mij aan zyn moeder Reikt, aan de Eeuwigheid: Schijn' der starren eeuwge luister Dan langs 't luchtruim heen; Lonk' de maan door 't nachtiijk duister Vriendlijk naar beneên! Zweev' de Zefir dan de blaren Met een nachtkus rond; En een goede Geest moog' waren Om mijn veege spond! Zij me een vaste staf gegeven Op dat donker pad, De oude Bijbel,/t woord van 't leven, 't Half versleten blad, Dat mijn vrome Moeder nette Met den stillen traan, Waar ze een kruis als teeken zette Op den rand der blaan. 't Moog dan troostend voor nuj rijzen, 's Heeren heilig kruis, En het éénigst pad mij wijzen Naar het Vaderhuis 1 1t Ligchaam, voor mijn schuld gegeven, Zij mijn laatste maal; En de wijn, het vocht van 't leven, Druppele in mijn schaal. "t Dierbaar bloed, voor mij vergoten, Spreke van gena: Zij die drank nog eens genoten, Eer ik slapen ga. Dat de dood dan nader snelle, 'k Wacht hem rustig af: Waar uw prikkel, "Vorst der helle, Waar uw zege, o Graf? Ja, hij komt als bê van vrede Die mijn voorhoofd kust, En bereikt mijn legerstede Tot de lange rust. Dat de slaap dan vriendlijk dale, En een droom verschijn' Die het heerlijk lot mij male, Dat mijn deel zal zijn! En nnjn blik wordt niim en ruimer, Losser elke band, Daar ik zachtkens oversluimer In het vaderland. Moge een trouwe vriend dan snikken, Aan de kist geleend, En zyn hand ter ruste schikken 't Koud en dor gebeent'l Onder Gods azuren hemel Zij mijn koets gespreid, — Steden, ver van uw gewemel, Uw brooddronkenheid! Legt den Bijbel mij ter zijde, En mijn herderstaf, Die des Heeren schapen weidde, Op mijn needrig graf! Strooit een enkle bloem er nevens, Weent een enklen traan! Denkt aan 't eind des aardscben levens, Vrienden, denkt er aan! Keert naar huis van 's Heeren akker: Spoedig zien we ons weêr; Al wie slaapt wordt eenmaal wakker: Amen! kom, o Heer! 18 Junij 1839. DE BEDOUINE. Snel zijt gij als de hinde, Jong maagdeüjnl Gy schoone, speelsgezinde, ' Kind der woestijn! Gij springt by 't dartel plagen Mij wild voorbij, Als van den wind gedragen Den struis op zij. De lokken, die u sieren, Zie ik bij 't gaan, Als zwarte falie zwieren U achteraan. Zij strekken u bij 't poozen Een tentgordijn: Daaronder scheemren rozen, Kind der woestijn! Geen liefde geeft u smarte, Geen teer gevoel; Als bronnat is uw harte Zoo rein en koel. Langs onbezochte wegen, "Ver van ons heen, Komt u geen herder tegen, — De Goul *) alleen. Daar weidt gij uw kameelen; Gij moogt verblijd Er met uw geiten spelen In dartlen strijd. Maar vlugger dan uw voeten Is toch de Min: Hij zal u eens ontmoeten, Of haalt u in. Een Sjeich f) der Bedouinen Zal door zijn moed Uw weermin eens verdienen: Wees dan hem goed! *) Een der wezens, die naar het volksgeloof der Arabieren de woestijn bewonen, f) Stamhoofd. De zon is ingeslapen; Kust, hinde, zacht! U schut der broedren wapen In hollen nacht. Gezongen heeft de zanger Zijn avondlied. Gy luistert ook niet langer: 'k Weêrhou u niet. Maar zoo ik eerst u kuste, Zou 't misdaad zijn? Zoo leg u thans ter ruste, Kind der woestijn! September 1840. DE MOEDER TE MIDDERNACHT. 'k Heb haar bespied, toen zy den feestdisch was ontweken, Toen zij alleen, in 't unr van middernacht, Haar zoon zijne armpjens naar haar uit zag steken, En 't schreijend mondjen aan haar boezem bragt: Toen sliep het kind weer zoet en zacht; Voorzigtig heeft ze 't gaas ter helfte neêrgestreken En hield een poos de wacht 't Was een tooneel te hemelsch om te malen, Zoo als het zoekend oog op aard geen tweede vindt; En, was ze schoon in haar versierde zalen, Waar is de Moeder schoon als bij haar kind? — Ook deed de nacht zijn sluijer daarop dalen; En niemand zag haar, dan de zuivre stralen, Die Phébé door haar slaapsalet liet dwalen, En — door het venster — de avondwind. Wèl was ze schoon! — Bij 't feest stond de angst te lezen Op 't moederlijk gelaat, hoe minzaam 't was geplooid! Maar nu, wat zou een Moeder vreezen Wanneer haar zuigling slaapt met vriendlijk lagchend wezen, Zoo bloeijend als de roos op 't wiegekleed gestrooid? Zie! fluistrende is haar beê voor 't sluimrend wicht gerezen.... God! weigert Gij die beden ooit? o Neem haar huis en schat en feesten en gespelen! Maar wat ze heeft en houdt op aard, Dat moge altoos het telgje met haar deelen, Waarop ze thans met hemelvreugde staart! Heer! Is een Engel, om uw troon geschaard, Onze aarde moe en al haar schandtooneelen: Gun dat een oogenblik hem 't schouwspel moge streelen Zijn heilige oogen waard! 3 Sept 1840. SIMON PETRUS TE ROME. Kimt, av itavxa oidnq' av yuvó)0xf*s ovv 9>tAo> at. Joann. XXI. 17. I. De Marmertijnsche kerkerpoort Knarst over de uitgeploegde steenen En om de stroeve hengsels henen; De wachter heeft een roep gehoord Die toegang vraagt. Hij gaat, sluit open „Wat slaaf, zijns Meesters huis onÜoopen% „Wekt met zijn onbeschaamd geklop „Mij in den laten avond op?" — „„Stil!"" bidt de jongman: „„laat mij hopen „„Dat ge uw beloften eerlijk houdt, „ „ Die ik zoo duur u af moest koopen; — „ „En — hief* is meer, hier hebt ge goud!"" — „Treed binnen! 'k heb uw stem herkend. „Volg mij waar ik u heen zal leiden." Hij spreekt; en zwijgend treden beiden Den langen, hollen gang ten end; Z\j dalen weder, wenden, dolen En kruisen door de sombre holen, Waar zooveel lijden in vernacht. „Hier ligt de Christen" — mompelt zacht De gids: — de jongling buigt zich neder Ter deure in, die zich opensluit; De broedren zien elkander weder — En: „ Petrus!" — „ Marcus 1" — roepen ze uit II. Nog bleef het woord des Meesters waar: „De wereld zal mijn jongren haten." — Hem had een blinde en wufte schaar Ter straf gesleurd door Salems straten; Het bloed van d'eersten martelaar Kleefde aan de hand der onverlaten, Die op den stoel van 'Mozes zaten; Herodes gaf aan 't vuig gemeen, Dat zaamdrong in zijn koningshallen, Den scepter en het zwaard ter leen: — Den twaalven was er één ontvallen. Maar 't was vergeefs dien strijd gestreden En tegen God de hand geligt; Hij hield in gunst het oor gerigt Tot der Gemeente vrome beden, Die stegen voor Zijn aangezigt. Vergeefs de blaadren afgereten, Vergeefs de takken afgekapt: Zoolang de wortel niet verslapt, De stengel niet ligt neêrgesmeten, Kiemt knop en loover ongestoord! — Het vruchtbaar zaad werd door de vlagen Den wijden akker rondgedragen; Verwinnend drong de kruismaar voort; En waar ook bleef dat ander woord: „Ziet, Ik ben met u, al de dagen 1" — Eeeds zag de trotsche heuvelstad, Die 's werelds grenzen tot haar palen En koningen tot knechten had, Die heilzon aan den hemel pralen; Eeeds scheen ze er met haar gulden stralen Den glans der Grieksche wijsheid mat. En schoon zij d'armen en den kleenen Bij voorkeur licht en warmte schonk, Toch drong ze reeds door 't purper henen Dat in het huis des keizers blonk, — Dat zooveel smetten, zooveel vlekken, Dat bloedschuld, moedermoord moest dekken En een gemoed zoo zwart en snood. Nu lagen al die gruwlen bloot; Nu wisten vrouwen, kindren, slaven, En dachten — vrees en straf ten spijt Al bleef het in hun hart begraven: De keizerszetel is ontwijd; En hü, die zich een God durft wanen, Verdient de deernis, niet den nijd, Van zijn rampzalige onderdanen. Dat leed de trots van Nero niet; Het zou den dweepren zwaar berouwen! Streng zou zijn hand gerigte houên! Naauw werd de kudde alom bespied. En toen de sluwheid van zijn raden Geen enkele aanklagt vinden kon, Toen rypte 't plan waarop hij zon: Hij zou zyn eigen gruweldaden Den Christnen op de schouders laden. „Wel," riep hij uit, „hun val zij groot! „In 't Oosten is die zon gerezen; „De Tiber zal haar westkim wezen, „En Eomes brand haar avondrood!" P. en P. 2 HL De dagvorst brengt zijn eersten groet Den wijdvennaarden Tibervloed En aan de zeven heuveltoppen; Hij ziet verbaasd het schouwspel aan; Eeeds zijn de poorten opgedaan En Janus berg is zwart van koppen. Nog rookt en dampt van allerwegen Hun de uitgebrande vuurkolk tegen, Die, hoog en schriklijk opgestegen, De halve stad had kaal geweid; — De vlam, door Nero aangestoken, Die, door den slaafschen wind verspreid, Carthage op Eome had gewroken. Nog jammren ouders, kindren, magen, Die zelf gekwetst, verzengd, verschroeid, Het half verloren leven wagen, Om uit het puin, dat smeult en gloeit, De dierbre hjken weg te dragen Van vader, zoon en echtgenoot; — Om hen, die 's keizers wreede lusten Betaalden met zoo wreed een dood, In zachter slaapsteê te doen rusten, Te bedden in een koeler schoot, o Driewerf wee d'ontaarden slaven, Die op der vaadren vrije graven Den dwingland hulde en schatting biênt Die pronken met hun ijzren kluister, En, knielend voor geleenden luister, Geduldig hem naar de oogen zien! Waartoe die euvlen te gedoogen? Eomeinen, kent uw eigen kracht!.... Dan neen! zy zijn misleid, bedrogen! Toen Nero in dien schrikbren nacht Verzadigd was naar oor en oogen Van vuurgloed en van jammerklagt, Toen was de mare in 't rond gevloden, Door 's keizers dienaars aangebragt: „De hand van dat gevloekt geslacht, „Dat de eeuwge Eoma zelv' veracht, „Heeft huis en tempels aangestoken. „Op, Eomers! straft dat leed, dien hoon! „Streng zij de misdaad — streng gewroken! „Hun bloed zij den vergramden Goön „Ten offer en ten zoen geboön! „Op! gindsche woning ingebroken, „Waar 't laag geboefte zamenspant „En op verboden tooverwijzen „Een onbekenden God durft prijzen, „Omdat de groote stad verbrandt!" Die taal vond weerklank in hun ooren; Ter wrake!" was de dolle kreet. Deed zich een enkle twijfling hooren, ZÜ ging in 't nachtrumoer verloren; — Misschien ook was het zwaard gereed Om haar in eigen bloed te smoren. Toen werd de schaapskooi aangetast; De kudde werd aan bloed gereten Door wreede wolven, uitgevast En alle deernis lang vergeten. Stond Rome in asch en puin en gloed, 't Werd overstroomd van Christenbloed. Bjj honderd- en bij duizendtallen Zag elke dag, zag iedre nacht Hen naar de strafplaats weggebragt. Maar heden zou het hoofd van allen, Hun pijler en hun rotssteen vallen, De menigte en de kruispaal wacht. IV. Hij had dien nacht geen oog geloken, De martlaar in zijn vochte cel, Maar met den vriend en medgezel, En — dikwijls ook tot God gesproken. 't Was langer Simon Jona niet, Die in Gethsémané kon slapen En, vlugtend voor der priestren knapen, Zijn Meester trouweloos verliet; — Die voor een schare van getuigen, De woorden der verloochning sprak; — Neen, was ook nu het vleesch nog zwak, 't Had voor den geest zich moeten buigen. Nu had hij, naar des Heeren woord, Geleerd te bidden en te waken; Hoe dreigend nu de strijd mogt naken, Zijn zielerust bleef onverstoord, — Hij zou verloochnen noch verzaken: In allen nood en dood en pijn Zou Jona'szoon een rotsman zijn! o, Vurig had hij ze afgebeden Die uiterste ure, lang verwacht, Waarin zijn arbeid zou volbragt, Zijn bange strijd zijn uitgestreden; Want hij had schriklijk teel geleden, Zoo dikwijls de herinnering Die oude wond had opgereten, De heugnis der verloochening, 't Was of zijn rusteloos geweten Eerst nu den regten troost ontving, En 't handschrift der vernietiging Dat alles, alles was vergeten, Eerst aan zijn eigen kruispaal hing. 't Werd hem herinnerd alle dagen, Wanneer de haan zijn stem verhief En hij herdacht dat drietal vragen: „Hebt gij ndj lief? — mij waarlijk hef? „Hebt gij mij Hef?" — „Gij weet het, Heere Was zijn verzuchting telken keere. Tot tweemaal was zün trouw beproefd En werd de kelk hem volgeschonken; Hij had den Heer niet weêr bedroefd, Maar d'aangeboden teug gedronken; — Hij had zijn woord gestand gedaan; En tweemaal deden 's Heeren boden De kerkerdeuren opengaan. Te Rome ving het bloedbad aan^ En Petrus was der stad ontvloden. Hij was wel garen blijven staan, Om ook de derde proef te wagen; Maar wat hem Jezus af kon vragen Mogt kg niet offren naar zijn wil. Toch bad hij soms, demoedig, stil: Och, Heere! laat het waarheid worden, Wat gij beloofd hebt aan uw knecht: „Een ander, Simon! zal u gorden!" — Die bede werd hem met ontzegd De Heer had in den droom gesproken: „Keer weder, want de tijd is daar: „Nu wordt uw ligchaam ook verbroken, „Zeg, Simon Jona! is het waar — „Hebt gij mij lief? zie, ik herhale „Die vraag u thans ten derdemale; — „Bepeins en overweeg gij haar!" V. Zoo reide en schakelde ieder beeld Zich aan elkaar in zijn gedachten. Had hij zün lijden en zijn klagten Weleer aan Marcus meêgedeeld, Ook nu had hij hem niets verheeld. Nog smeeken zij de hulp van boven En nog weergalmt de zegezang, Waarmee ze Gods genade loven Daar wordt de grendel afgeschoven; Daar dringt zich door den engen gang Een schare van gedoopten henen, Die ook den toegang heeft gekocht, Opdat zij aan zün voeten weenen, — Zijn laatste woord vernemen mogt. 't Zijn mannen, vrouwen, grooten, kleenen, In 't kleed van droefheid en van rouw, Die snikken en den mantel scheuren En nu den Herder reeds betreuren, Die heden hun ontvallen zou. Een hunner treedt in 't eind naar voren, Nog jong van leest en blond van baard, Maar, om zijn kunde en deugd vermaard, Tot Eomes Bisschop uitverkoren En wèl dien hoogen eerrang waard, 't Was Linus, die zich dus deed hooren: „Mijn Vader! zie uw kindren aan! „Wat heeft uw kudde dan misdreven, „Dat ge in zoo wreed een dood wilt gaan „o Spaar om ons uw kostbaar leven! — „Wü vergen u geen snood bestaan, — ,Niet dat ge voor een mensch zoudfc beven „En valschen Goden de eere geven; — „o Ver van ons zoo vuig verraad! „Maar God, bewogen met ons smeeken, „Heeft onze zwakheid niet versmaad; „ Hij wil door ons uw kluisters breken!... „Wat fronst en rimpelt ge uw gelaat? „Gij hoort Gods Engel door mij spreken, „ Die wéér verlossend voor u staat. „De nood vereischt een stoute daad: „God blindde zelf des wachters oogen; Eén woord, en ons vereend geweld „Heeft op zyn post hem neêrgeveld; „Eén woord, — gij zy't den dood onttogen; „En, van uw beulen voortgesneld „En door een trouwen stoet verzeld, „Zult ge in Gods hoede schuilen mogen! „Neen, weiger niet! — Gij wendt het hoofd, „Gij keert het oor niet naar ons bidden;... „Dat hebt ge aan Linus niet beloofd, „Toen gij zoo plegtig in ons midden „De handen oplegde aan uw zoon, „Wien 't heilig ambt werd aangeboön. „Gij zoudt hem sterken en hem leiden; „Niet ik, niet ik alleen, wij beiden — „Wy zouden dragen aarf dien last; „Nu wilt gij trouwloos van mij scheiden, „En 't wigt, dat aan den rotsman past, „Wordt nu mijn schouder opgetast 1 „Zoo zal mijn arm zich ook onttrekken! „Geen onzer neemt den herderstaf, „Dien Jezus in uw handen gaf; — „De kudde dool' door stad en vlekken!..." „„Hou op, — niet meer!"" viel Petrus in: „ „ Niét ik beloofde uw kracht te sterken, „„Maar van dien Heer was uw begin, „„Wiens magt in zwakken 't eerst wil werken. „„Hij heeft tot hiertoe u geleid, — „ „ Hij is dezelfde — gistren — heden, — „„Dezelfde tot in eeuwigheid. „„Mijn broedren! rigt tot Hem uw beden! „„En, waartoe dus om mij geschreid? „„Ook Hij — ook Christus heeft geleden; „„En driewerf zalig is mijn lot „„Zoo ik gesmaad word Hem ter eere; „„Die lijden voor de zaak van God, „„En in gemeenschap met den Heere, — „„Wat wacht hen een gewenschte kroon! „„De Meester roept mij om te sterven; „„De zou die gunst mij aangeboon "" „o, Niet om u, maar om uw zoon, „En om de kindren, die u derven! „Zij zijn uw kroon, de ohjvenblaan, „Die groenen om uw grijze lokken! „Die hand zoo streng niet weggetrokken! „ Mijn vader! — zie uw kindren aan I" — En allen knielden neêr in 't ronde En drongen zamen om zijn sponde; Men hoorde alleen een zacht gesnik Het was een bange en wreede stonde! En Petrus zweeg een oogenblik, Het vochtig oog omhoog geslagen: Heer! dacht hij, op de martelplagen, — Niet op die tranen rekende ik! Eén oogwenk slechts, — hij hief de hand, Hij zag in 't rond — ving aan te spreken; — Onwrikbaar hield de Petra stand, Hoe 't hart hem bonzen mogt en breken. „Gij ziet het, Heer!" zoo bad hü stil; „Neem, neem mijn offer in erbarmen, „En mij geschiede naar uw wil!" — Toen strekte hy zijn zeegnende armen Der schare plegtig boven 't hoofd: „o Wèl u die in God gelooft, „En die niet treurt als hopeloozen! „Gü hebt het goede deel gekozen. „En nu, al is de wonde diep, „De Heer, de Vader der genade, „Die u in Christus Jezus riep, „Vertrooste uw harten vroeg en spade! „Wat wigt Hij op uw schouders lade, „Hij meet de krachten naar het kruis; „Hij weet uw werken en uw namen; „Haast brengt Hij in het "Vaderhuis „Den Herder en de kudde zamen, — „Dat zij zoo! Heer, spreek gij het Amen!" Nog lag de schaar geknield, Terwijl de Petra der gemeente De handen op haar hield, — Toen, klettrende op het ruw gesteente, De stap der krijgsliên klonk, Bevelend zich gereed te maken. Men zegt dat op die bruine kaken Ben traan van deernis blonk, 't Was vreemd en 't was ontroerend tevens Die mannen, in de kracht huns levens En voor geen dood vervaard, Die 't oog niet zuiver kunnen houên, Nu 't op dien jammer staart, En 't neêrslaan voor het vast vertrouwen, Dat Petrus zelf bewaart. „Wij zoeken Simon," zegt in 't ende De hoofdman van de onthutste bende; — „„Ik ben het!"" is zijn woord. Met vonklend oog en vaste schreden Zijn cel en kerker uitgetreden, Gaat hij gemoedigd voort. Zijn broedren volgen — en de smarte, Die ook de vrees verdooft, Perst hun een vloek van 't bloedend harte, Een vloek op 's keizers hoofd. Maar Petrus dringt zich in hun midden En spreekt met vaste stem: „Ik zegge u zegen af te bidden „Voor Nero — ook voor hem!" — Sinds Jezus in de olijvengaarde Des dienstknechts wond genas, Wist hij, die slaan wou met den zwaarde, Van welken geest hij was. VI. Een dof geluid — als van de baren, Die, bij het naadren van d'orkaan, Ten onderlingen strijd zich scharen En hijgende op en neder gaan — Golft door de digte rüen heen, Die om den kruispaal zich vergaadren, Het uur is daar — zij komen, naadren; — Eerbiedig wijkt de schare uiteen, 't Is Nero aan de regterzijde Die Janus heuvelkruin betreedt, En wien de menigt' welkom heet; 't Was of de berg zich nedervüjde Uit eerbied voor het purpren kleed, 't Is Jezus Jonger, de uitverkoren, 't Is Simon aan den linkerkant. „Wraak!" doet een woeste kreet zich hooren, „Wraak, weerwraak over Eomes brand!" De martlaar treedt bedaard naar voren, Terwijl hij spier en pezen spant Om d'opgelegden balk te schoren; Hij wenkt met de opgeheven hand En vraagt gehoor voor 's keizers ooren; — Voor Neroos zetel houdt hij stand. De kruisling heeft een gunst te vragen; En heel de menigte, oor en oog, Houdt strak den blik op hem geslagen. Wat — zoo de vrees den Jood bewoog Om eindlijk wierook aan te dragen?... Dat wenschen zelfs die Romers niet! Want, hoe verbasterd en verdorven, De heugnis is niet uitgestorven, Die hun het grijs verleden liet. Nog eeren zij dien moed in 't lijden, Dien li oogen zin, dien vasten geest, Die Curtius in blijder tijden Den afgrond spoorslags in deed rijden, En die, in 't worstlen en in 't strijden, De kracht van Eome was geweest. Stil!... Simon spreekt: „de Heer der Kerke, „De groote Koning van 't Heelal, „Mijn Meester, in wiens naam ik werke, „En voor wiens naam ik sterven zal, „Heeft eens hetzelfde hout gedragen, „Dat heden op mijn schouders drukt; „Ik kon geen grooter gunst Hem vragen, „Dan, onder 't eigen wigt gebukt „ En aan denzelfden paal geslagen, „Te Inden als Zijn trouwe knecht; „Hij roept; — zie mij gereed en vaardig! „Maar — worde ik niet aan 't kruis gehecht, „Zoo als het Hem werd opgeregt: „Zoo hoog eene eer ben ik niet waardig! — „Sta, Caesar! toe, wat ik begeer, „Mijn eenig en mijn laatst verlangen: „Dat hij, die mij aan 't hout zal hangen „ Mij met het hoofd ter aarde keer': — „De knecht is minder dan zijn Heer!" Een glimlach zweeft des dwinglands mond, Een schampre lach zijn lippen rond; Maar die de gramschap in zijn trekken, Zjjn spijt en wrevel moest bedekken. Hij wenkt, en spottend geeft hij toe. — „Vergeve u God, als ik u doe!" Is Simons woord; hij rigt de leden, Van 't wigt bevrijd, met fierheid op: Daar staat hij — op den heuveltop, In aller midden voorgetreden; Een glans kaatst van zijn aanschijn weêr, Als die der zaalge hemelingen; Zy allen, die zijn kruis omringen, Slaan de oogen voor dien luister neêr; — En Petrus spreekt den laatsten keer: „Zie, Heere! gij weet alle dingen, — „Dat ik U hef heb weet gij, Heer!" VIL De zon duikt neêr. De westkim gloeit En schiet het licht in langer stralen, Terwijl de graauwe schaduw groeit, En damp en nevel in de dalen Met telkens breeder golving vloeit. Maar helder blinkt, van goud omtogen, De ruwe kruispaal ons in de oogen, Waaraan het lijk des martlaars 'hangt; 't Is of een' glorie uit den hoogen Zijn trekken en zijn leest omvangt. Verstomd en roerloos staan de scharen En twijnen met verdeelden geest, Wie toch die Jezus zij geweest En welke zijn beloften waren. Die kruisling stierf zoo blü, zoo garen, En bad de schande niet gevreesd, Die hem zijn lijden moest verzwaren. Verdwenen is hun wufte waan, Hun blind vooroordeel is geweken; Zij wenken, fluistren, momplen, spreken: „Die Christen stak den brand niet aan! Neen, 't zaad op heden uitgestrooid, Dat kostlijk zaad is niet verloren; Reeds kiemt en bot het in de voren — Geen hand zoo magtig die het rooit! Geen stormvlaag zal den wasdom storen! Met frisch en jeugdig groen getooid Zal 't eens tot in de wolken boren; — Het wortelt in des martlaars graf. Zie! — 't kruis, waar hij den geest aan gaf, Werpt, door den laatstén straal beschenen, Ver over stad en tempels henen, Een lange en breede schaduw af. Ja, eerlang zullen Romes zonen Eendragtig in die schaduw wonen; Dat kruis zal op die tinnen staan! Ja, heerschen zal het,' triomferen, En in de wolken wederkeeren Als Constantinus zegevaan! Vol wordt het in des Vaders woning, Vol om den zetel van den Koning, Wiens heerschappij geen einde neemt! Hem wordt, in telkens nieuwe tongen, Het heilig loflied toegezongen, Dat naar der Englen hallels zweemt! Steeds luider zal het opwaarts klimmen, Tot dat de jongste morgenstond Zal hevelen aan de oosterkimmen, Die Jezus wederkomst verkondt; Tot dat het Godsgebouw, voltogen, Zijn pijlers opheft en zijn bogen, o Rotsman, in uw bloed gegrond! Voltooid 15 Junij 1841. MOEDERS JAARDAG. 7 AUGUSTUS 1841. Voortgesneld en weggegleden, Als een pijl van 't hoogkoord snort Zijn we weêr in 't rond gereden; o, Wat was die jaarkring kort! Moeder! bij het vlugtig poozen Telt gij uw ontloken rozen, Om den stengel heengeschaard; Moeder! bij uw negen loten Is een tiende knop ontsproten: Stam en scheuten zyn gespaard. Neen! ons feest, ons dankbetoonen Is geen ijdel kinderspel: Aan uw dochters en uw zonen, Moeder! past het juichen wel. Van de weer vereende koren Ging geen enkle stem verloren, Hoort gij niet één toon te min; Bij het rustloos voorwaarts spoeden Bleef Gods hand uw hoofd behoeden En geheel uw huisgezin. Zal nog eens met de eigen zangen Moeders dag verheerlijkt zijn? Zal geen rouwklagt die vervangen En die vreugd geen zielepijn? Zal, als weêr uw feest zal dagen, Door de stormen en de vlagen Stam noch takje zijn geknikt? Zal, bij 't nogmaals overtellen, Dan geen traan ons oog ontzwellen, Die den jubelkreet verstikt? Want de dood ligt naast het leven, En de sikkel bij het graan! • 'k Zag hem door de rüen zweven, 'k Zag hem dien in 't koren slaan. Onvermoeid is hij ten strijde; Duizenden ter regterzüde, Duizenden ter linkerhand Velt hij in de vaag der jaren!.... Zal hy ons nog langer sparen, Dat er geen wordt aangerand? o Wie weet het? — Ja, op heden Juublen hart en ziel en stem; God sprak ja op onze beden, — Maar de toekomst is bij Hem. Onvermogend is ons zorgen; Heden is geen pand voor morgen, Morgen is voor God alleen. Aardsch geluk is broos en teeder; 't Bloesemt in het voorjaarsweder, En één herfstvlaag blaast het heen. Daarom laat ons vaster sluiten, Naauwer slingren in elkaar! Zomert het of stormt het buiten, Hier zij 't lente heel het jaar! Daarom, spoedig, eer ze welken, Plukken wij de ontplooide kelken, Keiken die elkander aan; En wy plundren gaard en dreven Om den vollen krans te weven, Die op Moeders hoofd zal staan. Heden moet die kroon u sieren, Heden rijst ons jubellied, Schooner dag is niet te vieren, Beter moeder is er niet! En, als de oogstmaand weêr zal komen, Als aan 's hemels oosterzoomen Weêr haar zevende ochtend licht, Zij voor Moeder en voor Vader, Bloedverwant en kind te gader Weêr de feestdisch aangerigtl GELOOF DES HARTEN. Neen, reik mij 't levensvocht niet toe in aarden vormen Sla 't met geen wonderstaf mij uit de stelslenrots, Waarlangs uw driest verstand ten hemel op wil stormen Den Hoogverhevene ten trots! 't Welt uit mijn binnenste op, door eigen kracht gedreven De wolken te gemoet, die in den aether zweven, Van de eigen hemeldropplen zwaar; Weldadig deed haar nat de harde krijtlaag weeken, Totdat de heilfontein den bodem uit mogt breken En persen uit de zwellende aar. Geen schemerende, lamp aan vreemde toorts ontstoken! Geen flikkring van 't genie en geen geleende gloed l Is eens de bliksemstraal het aardbol ingebroken, — De naphta vlamt haar te gemoet. De rukwind wekt de vonk, die sluimert in de kolen. Zij geen onheilig vuur, aan 't vreemd altaar ontstolen, Tot 's Heeren outer toegevoerd! Geen echo is 't geloof; 't spreekt geen geleerde woorden Het antwoordt op de vraag; 't weerklinkt met volle akkoorden, Wanneer de geest de harpsnaar roert Neen, knechten zijn we niet noch aangenomen zonen; Geen kunstmes heeft den stam met vreemde loot geënt; Al moesten we ook zóó lang als ballingen hier wonen, Dat geen van ons zijne afkomst kent: Al heeft de onreine lucht de bloesems doen versterven, Al moeten we onzen rtmg, ons wettig erfregt derven, En tasten in de duisternis: Zie, onze Broeder komt! Hij daalt van 's hemels bogen! En luid getuigt ons hart, aan 't broederhart gevlogen, Dat wat Hij spreekt de waarheid is. Ja, *» ons ligt de kiem, het wezen van ons wezen, Van 't eerste wordingsuur de grond van ons bestaan. Het onuitspreeküjk woord staat in ons hart te lezen, En Christus gaf er klanken aan; Het woord, dat de echoos van alle eeuwen ons vermelden, 't Geheimvol letterschrift, dat al de wijzen spelden, Dat Abrams kroost niet noemen mogt, Maar dat door Hem genoemd en tot ons voortgedragen De blijde ontknooping is der raadselen en vragen, Van 's werelds aanbegin gezocht. Dat was het, wat üw stem ons lang had toegefluisterd, Volschoone schepping Gods, die van den Schepper tuigt 1 Dat is 't geheim, Natuur! dat gij in 't oor ons luistert, Wanneer ons hoofd zich peinzend buigt; Dat wat de nacht den nacht, de dag den dag doet hooren! Wij waren traag van geest, wij waren hard van ooren, Uw beeldspraak had voor ons geen zin: „Zoek God niet boven zon en maan en morgensterre, „Noch vraag uw priestren uit! De Vader is niet verre: „Keer, mensch! keer tot u-zelven in! „Want in u is zün beeld!" — Welzalig wü, die 't vonden, In wie de heugenis van onze maagschap leeft, Wie de Eerstgeboren Gods, zijn broedren toegezonden, Het Vaderhuis herinnerd heeft!. Wèl hem, die Abha! zegt bij 't spreken tot den Heere, Die aan zich-zelf gelooft, niet aan een vreemde leere, Naar stelsels noch bewijzen vraagt; Wien, van zijn heil bewust en van zijn eeuwig leven, Geen vreemde magtspreuk rust, geen twijfling vrees kan geven,— Die al het zijne met zich draagt! . Hem sleept de stroom des tijds niet in zün wieling mede Hij wordt niet omgevoerd, der winden spel en roof; Hij ziet de worstling aan, in ongestoorden vrede, Van ongeloof en bijgeloof. En scboon de twijflingsvloed zün dammen door mogt spoelen En 's aardrijks fundament het onderst boven woelen, En smoren al wat aamt en leeft: De bulk van zün geloof zou veilig zün voor 't woeden, Een arke Gods gebjk, die oprijst met de vloeden En over 't graf der wereld zweeft! 9 Dec. 1841. NAZANG OP DEN FAUST VAN GOETHE. Domine, quia fecisti nos ad te , iuquictum Neen, niet alzoo! — Hem heeft geen aardsche min Verlost van 't vloekverbond, in bloed beschreven. Geen boetlingsschaar, geen hemelkoningin Droeg hem, der hel ontrukt, ten hemel in, Noch heeft zijn ziel gekocht voor 't eeuwig leven. Neen! waar' hij 't pad dat in den afgrond daalt, — Zacht glooijend eerst, straks loodregt naar beneden, — Ten einde toe ligtzinnig afgedwaald, Geen reuzenhand had hem teruggehaald, Geen tooverkracht van koorzang en gebeden. Neen, kiezen, kan de mensch zijn eeuwig lot! 't Staat regts en links voor ieders oog te lezen: Kies: — Hel of Hemel, Satanas of God! Geen noodlot is er dat die keus bespot, En zoo ge 't wilt, gij moogt rampzalig wezen. Gij moogt, — gij zult! Want ook Gods wet staat vast; Geen deernis hindert Hem om regt te spreken. Wel noodt Hij u: „leg af dien zwaren last, „Te roekeloos uw schoudren opgetast!" Wel zal Hij ook 't geknakte riet niet breken. Ja meer! *** Hij bidt u om den dood te ontvliên; Hij dringt en trekt en toogt met liefdesnoeren; Zijn Ééngeboren heeft Hij niet ontzien! — Maar, weigren kunt gij wat Hij aan wil biên, — Hij wil geen slaven in Zün Hemel voeren. Zoo was Hij ook met u, verheven geest! — Verdoolde! — Laat zat gij te huis gekomen, Maar niet te laat! — Zijn Englen vierden feest; Uw laatste zucht was een gebed geweest, En Uw verzoende ziel werd aangenomen! Want niet bij u, gelijk bij ons het plagt, Kon op 't berouw een nieuwe dwaling volgen: Het snoodste hadt ge en 't gruwzaamste volbragt; Gedompeld hadt ge u in den zwartsten nacht En alle kwaad als water ingezwolgen. Neen — dieper vallen... Faust, gij kondt het niet En — van wat hoogte! — Wat al geestesgaven, Wat gouden ooft, geraapt in 't rijk gebied Dat u alleen den slagboom open liet, Is met u in dien schrikbren val begraven! Ja, al 't geschapen had uw blik omvaamd,. In alle diepten mogt uw geest zich baden, Geen uitkomst had uw gissing ooit beschaamd; Toch kon de schat met zooveel vbjt verzaamd Uw zieledorst slechts prikkien, niet verzaden. Eén stap nog verder — en de sluijer viel! Een stoute greep — 't gordijn waar weggeschoven; Gij zaagt de drijfveer van het rustloos wiel, Het hoogst en 't wigtigst rad, — de wereldziel; — Eén stap tot kennis, of tot vroom gelooven. o, Eer gij 1 waagt, ga met u-zelf te raad! Één stap regts, 't is de Hemel! — links, de Helle! Erken den Geest die aan uw zijde staat: „Gij zult als God zijn kennend goed en kwaad" Hij is 't! Wees doof, wat wijsheid hij u spelle! Hoor, hoor het lied den Christus Gods ter eer: De Heer is opgestaan! Hij is verrezen! — 't Klonk in uw jeugd ook van uw lippen weêr: De Heer is waarlijk opgestaan! — Kniel neêrl De hoogste wijsheid is — geloovig wezen. Neen, dorre kennis laaft uw boezem nooit. Geniet, geniet! dat is uw deel op aarde! Kom, eer de grijsheid u het voorhoofd plooit, Uw we o- met mirt en rozenblaan bestrooid! Alleen 't genot geeft aan het weten waarde. Maar, — pluk uw bloemen van des Heilands graf En deel ze met zijn zustren en zijn broeders. Niet uwer is wat u Gods liefde gaf; Zijn goede geest daalt op de wijzen af. En zalft hen — boden Gods, der menschheid hoeders. „Gij zult als God zyn!" Nogmaals lokt de stem: „Gij zult als God het goede en kwade kennen." Gij hoort, gij wankt, gij volgt, gij gaat met hem.... Een Engel Gods viel in des Duivels klem, En zal met wreevle hand zichzelven schennen. Ik sluit mijn oog voor 't huivringwekkend spel; Het schroomt zóó diep een afgrond in te boren. Nu is de stap gedaan, — de Geest had wèl: Gn draagt ze in 't hart en kent ze nu, — de Hel, En kent den Hemel dien gij hebt verloren! En rustloos zwerft ge in 't rü% der boosheid om^ En aarzelt tusschen zwelgen en begeeren, Soms voor het aangezigt des drijvers stom, Somtijds hem spuwend in den vloekbren mom, En hijgend — maar vergeefs — om weêr te Jkeeren. Neen, verder nu met hem wien ge u verkocht! Dit is zyn uur, de magt der duisternisse. Zoek nu 't geluk en vind het waar ge 't zocht, "Vrijmagtig sterveling, die kiezen mogt En — hebt gekozen naar uw vrij gewisse! En toch — 't is goed, dat soms de band u knelt, Dat soms de zorgen u het voorhoofd ploegen, Dat soms een traan u onder 't ooglied zwelt, Dat nu nog heeter dorst u brandt en kwelt, En gij uw borst nog pijnlijker voelt zwoegen! Want alles had de Booze u toegezegd, Hy gaf slechts veel; — hij gaf wat hij kon geven! Het eelst juweel, alleen van allen echt, Het kleinood, in uw harte weggelegd, Stond op zyn breede rol niet aangeschreven. Eeeds loopt het uurwerk af, reeds naakt de dood! Zie — 0p den heuvel waar die armen weenen, Omdat uw mond bun ondergang gebood, — Op Naboths wijnberg van den vuurgloed rood, — Daar, Eaust! is uw Elia u verschenen. Daar staat ge en ziet den Dood in 't aangezigt; Eegts staat de Boetprofeet en links de Booze; Nog hangt de schaal , in 't vreeslijk evenwigt, Nog staat u 't kruis verzoenend opgerigt, — En .... aan de stamme weent een troostelooze. Zij is het, die uw schenddaad heeft vermoord, De schuldige, door onschuld-zelf gevallen! Gij hebt dat hart, dat trouwe hart doorboord, Gij hebt het kind in 't moederbloed gesmoord; — Zij is 't, de wreedst mishandelde van allen! Elia wijst op haar. — Tot in 't gebeent Voelt Faust den blik van haar die hij verraadde; Hij snikt, hij weent — Godlof, de boetling weent! En met het voorhoofd aan het kruis geleend, Bidt de gevallene: „ik geloof! Genade!" — Toen rees de schaal, de volle schaal der schuld, Terwül de Dood de zeissen neêr liet zinken. De lange tijd der dwaling was vervuld; In 't rein gewaad der kindren Gods gehuld Zal voortaan de verloste Seraf blinken. Neen, tweemaal vallen — Faust, gij kunt het niet! Want wat gij zocht, gij mogt in God het vinden! Hier straalt het licht, hier ruischt de levensvliet: 't Verlangen, dat u dreef in 't Helsch gebied, Is magtig aan den Hemel u te binden. P.eaP. 4 Zoo züt gij 't beeld der menschheid, die als gij Ter Hel gedaald is om haar heil te zoeken! Zij droomde als gij zich onbeteugeld vrij; Door 't lokaas van verstand en heerschappij Liet ze in haar waan zich vangen en verkloeken. Maar eens, als gij, tot God teruggebragt, Kan zij ten tweedemaal Hem niet verlaten. zal het licht niet (ruilen voor den nacht, Der kindren vrijheid niét voor Duivlen magt; — Zij kan haar God, — zij kan zich-zelf niet haten! De lof, de dank zij toegezongen Aan Hem, die 't afgedwaalde kroost Aan 's Boozen klaauwen heeft ontwrongen, En 't in Zijn vaderarmen troost! Wij loven met vereende monden Hem, die 't verloorne heeft hervonden, In wien de Vader tot ons kwam: Den goeden Geest die ons wil laven, Ons kroonende met Hemelgaven, Die Hij, o Heer! van 't uwe nam. Te weinig voor haar fiere zonen, In wie een hooger aandrang leeft, Te weinig de aard, waarop we wonen, En alles wat zij biedt en geeft I Wij bedelden bij booze Magten; In 't eind, na al ons vrachtloos trachten, In 't einde, Vader, staan we hier, Wij, door ervaring wijs geworden, Gereed ons tot uw dienst te gorden, Trouw zwerende der kruisbanier! Ja, Gy zijt ons de bron van 't leven, Gij onze kennis, Gij ons heil! In Christus zult Gij alles geven En zeegnen boven maat en peil! Ja, tot uw beeld, te vroeg verloren, Zijn wij in 't einde weêrgeboren; Dat is het Amen! op den wensch, Dat wat wij zochten, wat wij misten: De mensch — hij wordt alleen als Christen, Mi met zijn Ood hereend, ten mensch. Voltooid 21 Dec. 1841. DE MAASSTROOM. De dagvorst wijkt, en 't purper en het blaauw Vervloeit allengs in 't vaal en effen graauw Der avondlucht; 't wordt koeler op de stroomen. Rust, schipper, rust! de riemen ingenomen! De blonde golf, die kabbelt om ons boord, En 't laauwe koeltjen drijve ons bootjen voort; En 't avondlied, dat ze ons tweestemmig zingen, Wekke in de borst die zoete mijmeringen, Die beelden van de toekomst en 't verleên, Naar gril en luim gemengeld ondereen, Wanneer de ziel de roerpen der gedachten Een korte poos laat sturen door de krachten Der phantasie, die van geen sluimren weet — tot dat De ontwaakte geest zijn heerschappij hervat, Zich warrende uit het weefsel van zijn droomen. — Rust, schipper, rust! de riemen ingenomen! Wat zijt gij kalm, wat draagt gij ons gedwee, Ontembre Maasrivier! die ginds de zee In onbeslisten kamp durft tegenstreven, Nu voortgedrongen, dan teruggedreven; Die 't laatst van al de winterboeijen draagt En 't eerst dien ijzren band doormidden knaagt, Wanneer de voorjaarszon uw slaap komt storen, o, Meld den jongling, aan uw zoom geboren, 't Geheim dier kracht, en waar gij zijt geteeld, En waar uw vrije jeugd eens heeft gespeeld; Langs welk een weg gij herwaarts zijt gekomen En wat ge aanschouwd hebt aan uw oeverzoomen. Duik, stroomgodesse, dochter der Natuur, Duik uit uw kolken op in 't schemeruur! Breng met u, op de vleugels der gedachten, De schimmen weêr der grijze voorgeslachten, En toon mij 't vergezigt der toekomst aan: — Uw zoon, godes, zal toezien en verstaan. De zwellende aadren uitgedrongen, Waarin Natuur haar 't aanzijn gaf, Hupt zy met twee gewisse sprongen, Vogesus! van uw knieën af. Een witten sluijer om de leden Zwenkt zij de dalen dartel in, Of komt met fierheid aangetreden, Een bergnimf en een stroomgodin! Of, maagdlijk schuchter en verlegen, Verbergt ze zich in lisch en riet, En sluipt langs onderaardsche wegen, Waar haar geen sterflijk oog bespiedt. Straks, 't hoofdje minzaam opgeheven, Schalk lagchende om haar eigen vrees, Doorwandelt zy de schoone dreven En 't woud, waar ze uit den grond hem Zij vlecht zich gouden korenairen En eikenloof en sparrengroen En wingerdblaadren door de hairen, In 't snel en rustloos voorwaarts spoên; Zy drenkt het hert, het ademlooze, En ijlt weêr verder, hem ten spot: Zij wordt niet moede, dat ze pooze; Haar boezem hijgt, — maar van genot! Bier, waar de strijdbare Lingonen Zich laafden aan haar helder nat, Biedt ze, eeuwen later, aan hun zonen Haar onuitputüjk watervat; Zij mint hun spelen en hun zangen; Zij kromt en plooit haar oeverzand, En rekt, zoo lang ze mag, haar gangen Door 't vrij en vrolijk Frankenland. Zij rekt ze, tot ze op eens aan 't rennen Zijn Noordergrenzen overschrijdt, En met het stroomnat der Ardennen Haar kruiken vult, haar bed verwijdt. Wees welkom, dochter van de vreemden! We ontvangen u met liefde en lust; Wees welkom, Maas, in Neêrlands beemden, Die gij met zachte lippen kust. Dan hoe? Ik hoor u heftig ruischen; Mijn stem verdooft bij 't stroomgeluid! Wat doet uw vocht zoo driftig bruisen En jaagt uw schuim ter beddinge uit? Wat trekt ge uw wenkbraauw wreevlig zamen En fronst het voorhoofd van verdriet? — — 't Is dat gü op 't kasteel van Namen De vlag van Braband wappren ziet. 't Is dat gij met onwillige ooren, Aan 't oud Wilhelmus lang gewoon, De schandlijke oproerleus moest hooren Den koning en zijn huis ten hoon; 't Is dat gij — hoe de dwazen schreeuwen, De kinderen van éênen dag — Gij heugnis hebt van vroeger eeuwen, Toen zwarte nacht op Braband lag. Gq kunt het voor Euroop getuigen, Wie bij 't gedwongen huwhjk won; Hoe diep oud-Holland zich moest buigen, Eer 't Belgiën verheffen kon; Wie ginds de volksvlijt deed herleven, Waaraan ge uw stroomend water leent; Wie heeft ontvangen, wie gegeven, Wiens regt verminkt werd en verkleend! Dat is 't wat toornig u doet zwellen, Dat wat, bij 't woelen onderéén, Uw golven aan elkaar vertellen En kond doen aan de Mogendheên; Dat zult gij 't nageslacht doen weten, Wanneer 't ontrouw geschiedblad liegt, Dat ons — ons, die zoo ras vergeten, Die men zoo ligt in sluimer wiegt! Neen, wie het schendstuk moog' verbloemen, Gij stelt dien laffen toon niet in! Gy zult geen ondank wijsheid noemen En vuig verraad geen vrijheidszin! 't Verraad in kloosters en in sloten En d'eedbreuk van onze oorlogsbên En de ontrouw onzer bondgenooten, Dat, Maasrivier, hebt gij gezien. Is 't wonder dat uw golven koken, Die 't oproer vruchtloos kluistren wou? — De Schelde heeft den eed gebroken; Gij zijt aan 't oude stamhuis trouw. Onwillig schuurt ge uw oeverranden, En zwenkt aan Namens wal uw vloed Van de afgevallen Nederlanden Weêr Nassau's scepter te gemoet. * Bruis, eedle schutsvrouw, tusschen beiden! En wat God-zelf gescheiden heeft, Dat houde uw breede baan gescheiden, Zoolang uw bronwel water geeft. En gluurt en loert, in later jaren, De nabuur aan uw linkerzij, Zweep dan uw golven op tot baren: Ons bolwerk, trouwe Maas, zijt gij! En wèl u, dat ge 't zijt, dat ge ons behoort! Daar smeult nog lang de vonk der tweedragt voort, Die eens welligt in vlammen uit zal breken, In Kerk en Staat op nieuw den brand zal steken En 't kiemend graan zal scheren van den grond. Hier — hier gaat nog de Vredesengel rond; Hier troont nog de Eendragt, die weleer de vaadren Den pijlenbundel leerde zamengaadren En zamensnoeren met Oranjeband; Dat is de kleur, die ge aan uw oeverstrand Altoos het liefst begroet hebt en gehuldigd! Uw vrijheid, Maasstroom, waart ge aan haar verschuldigd, Toen Eredrik Hendrik voor 't geplaagd Maastricht Zyn standaardbanen hield omhoog gerigt, En 't moedig wrong uit Spanjes wreede klaauwen. Drie legers zaagt ge d'eedlen held benaauwen; Drie legers zagen, in twee maanden tijd, Hem zegevieren en de Maas bevrijd! Met breeden zwaai en bogtig zwieren Verlengt ge uw glorierijke baan, Om langs het erf der Batavieren Uw zilvren gordel heen te slaan. Den lieren Bhijn op zij gekomen, Slaat gij denzelfden heirweg in; Hij, Grootvorst van Europa's stroomen, Gij, onzer vloeden Grootvorstin. Gij kunt met hem van Bato's dagen, Van wapenschild, framee en lans — Gij van Civilis lof gewagen En van der knapen oorlogsdans; Gij mede, o Maasstroom, kunt het weten, Hoe ze allen aan hun vrijen Bhijn Des Keizers vrienden wilden heeten, Maar niet des Landvoogds slaven zijn. En waar ge, in 't kronklend Noordwaarts wenden, Ten tweedemaal de Waal ontmoet, — Daar plofte Ruyter Alva's benden Geleêbraakt in uw killen vloed; In damp en wolken opgestegen, Droeg de onverwonnen heldenschaar De Geuzenvlag den Hemel tegen — En Hollands goede zaak met haar. De Hemel hoorde en streed van boven Voor Neerland meê met wind en tij, En vocht, ten spijt der koningshoven, De zeven landen vrank en vrij; Na 't wee van zooveel bange jaren Zaagt ge onzen grond van vreemden rein, Een breede koopvloot op uw baren, En — Huig de Groot op Loevestein! Is 't waar? — o vlek, niet af te wasschen Van 't voorhoofd van 't Gemeenebest, Niet door de dubble waterplassen, Die stroomen langs de aloude vest! — Men smeedt, de harde les vergeten Die 't land op zooveel tranen staat, Met eigen hand een nieuwe keten, Een Hollandsche Inquisitie-raad! Het Delftsch orakel, 's werelds wonder, Europa's luistervolle zon Gaat in den vochten kerker onder, Dien Ruyter voor de vrijheid won! Wie zal dat licht ons wedergeven? — Gij, teedre, gij, manhafte vrouw! Wat Hollands ondank had misdreven Verzoent Maria's huwlijkstrouw. Draag, Maasrivier, met stille hulde De kist des burgtvoogds handen uit, Die nimmer zooveel wijsheid vulde Als ze in den éénen Huig omsluit Wat tracht uw golfslag hem te wreken En knaagt aan d'ingevreten zoom? — Het burgslot sta, een eeuwig teeken, Verdubbeld in uw heldren stroom! — Het sta, ten les der late nageslachten, Zoo ooit de bond der onderaardsche magten, Geloofsdwang, tweedragt en verkettring, 't hoofd Door 't zwaard van 's Heeren woord van één gekloofd Met Hydra-groeikracht weêr verheffen mogten; 't Leer' toezien dat de mom der vloekgedrochten, De leugendos van ijver en geloof, Ons niet verrasse, dat wij hoorend doof, En ziende blind, hen juichend binnenleiden, En andermaal hun onter toebereiden. Daal, Hemelkoninginne! Liefde! daal, Zacht koestarende, als de voorjaarszonnestraal Die 't ijs ontdooit en 't groen lokt aan de twijgen, Maar niet verschroeit noch doet naar d'adem hijgen; Daal neêr in 't goede land waar Willems Zoon Elk altaar veiligt en 't gezag der kroon Aan kleur noch factie leent! — En gij, Verlichting! Daal met haar neder! — Neerland is uw stichting: Het was van ouds de fakkel van Euroop', Het licht der kerk, der waarheid troost en hoop; 't Deed regts en links zün rijken zegen stroomen: Het heeft a. Kempis voor de kerk van Romen, Voor Luthers kerk van Zutphen opgeleid — En schonk Erasmus aan de Christenheid. Erasmus! — Vier de losse toornen Aan 't span, dat driftig voorwaarts schiet, Tot daar ge aan uw benijde zoomen Zijn vaderstad verrijzen ziet. De Bhijn bewaakt zijn kil gebeente, Maar onverouderd zweeft zijn faam Hoog boven 't grijze lijkgesteente, En huwt zijn lof aan uwen naam. Wat kerk met dobbrend regt moog' roemen Dat hij haar weerpartij bestreed; Gij moogt altoos hem d'uwe noemen, Hem, dien Euroop den hare heet. En wie zijn naroem aan moog' bassen Die met den loop der eeuwen groeit, — Te schooner zal de lauwer wassen, Hoe meer de bitse nijd dien snoeit. En stort, den tijd ten prooi gegeven, Zün standbeeld vroeg of laat in één, — Het blad papier, door hem beschreven, Is hechter dan metaal en steen. Het licht, dat zijn geleerde veder Voor 't halve wereldrond ontstak, Kaatst van uw blonde lokken weder En huppelt langs uw watervlak. Met moedertrots en moedervreugde Begroet gij de eerzuil van uw zoon; Wat tooisel elders u verheugde, Hier draagt ge, o Maas, uw rijkste kroon! Een dubblen hairband zie ik glansen, Wanneer gij 't hoofd geheven houdt; Geleerdheid, 't zijn uw stralenkransen! En, Handel, 't is uw wrong van goud! Waar zijn wij? Schipper! leg de riemen uit! Koud wordt de wind die door het rietbosch fluit; Hoog staat de maan en schittert op de vloeden. — 't Is of mijn oog, bij 't sneller voorwaarts spoeden, De schaduw van een reuzig berggevaart' En hooge dennen op den stroom ontwaart, Die telkens zich verbreeden en vergrooten; Zij zijn het, Maasrivier, uw handelsvloten! Zü is 't, de stad die oprijst aan uw boord, Met kerk en toren, kaai en brug en poort! 'k Herken dat Hoofd, dat we in de verte naadren! — Gegroet, stad van mijn jeugd, stad van mijn vaadren, Mijn woonplaats lang niet meer, — mijn liefde altijd! Vergeef het, dat de toonen, U gewijd, Zoo wild zich kruisen en elkaar verdringen: Wat meest gevoeld wordt laat zich minst bezingen. — Daar ligt ze, en breidt langs de oeverzoomen heen Met moederzorg hare armen wijd uit één, Gereed ter blijde welkomst van haar schepen, Die 's werelds schatten aan haar voeten slepen, En die den schoot haar vullen met den buit Van Oost- en Westerland, van Noord en Zuid, Dien ze omdeelt onder landgenoot en vreemden. Zij zendt in ruil naar Java's vruchtbre beemden, Naar Borneö en naar Celebes boord, Het eêlst kleinood, den parel van Gods woord, En leent aan 't kruis de vleugels van haar zeilen, o Toekomst, voor geen menschlijk oog te peilen, Wanneer dat zaad in halmen op zal gaan! Dien kruistogt schrijft de Alvader hooger aan, Dan dat de vloot, den Maasstroom afgezonden, Der Nülrivier den boei brak van de monden, En Damiate won voor 't Christenheir. — Draag, Maas! haar bodems veilig heen en weêr, En zend, — zoo roofzucht ooit haar bloei benijdde, Hun, als van ouds, uw oorlogsvloot ter zijde. Ginds, waar Delftshavens kerk en toren Zich heffen boven dijk en dam, Werd de onverschrokken held geboren, Die Spanjes zilvren schepen nam. 't Had reeds uw zonen leeren kennen, Toen 't aan uw mond des Prinsen vlag, Na 't kort beraad en 't stout berennen, Van Brielles toren waaijen zag. Zoo vingen ze aan, de Watergeuzen! Zoo ving hy aan, de wondertijd! Sinds sloegen dwergen tegen reuzen En bleven meesters in den strijd. Sinds zaagt gij hen op kloeker booten, — De With, Almonde en Tromp vooraan, Door kapers en door koningsvloten Met de eigen stoutheid henen slaan. Sinds vroeg de Sond, de keel benepen, U d' arm van Kortenaer ter leen, En zweepte eerlang voor 's vijands schepen Zün wrakken langs de kusten heen; Sinds, hoe Europa's lot mogt slingren, In vrede en hachlijk krijgsgevaar, Hield Neêrlands maagd met vaste vingren Den kentelenden evenaar. Waar zijn ze heen, die schoone dagen? Waar schuilt het kroost dier oorlogsliên? Helaas! wat onze vaadren zagen, Zal ooit het nageslacht het zien? — Zal Neerland wêêr zün helden hebben , Zyn zeegebied en drietandstaf? ' Een springvloed na dat schrikklijk ebben? Of liep de zee voor altoos af? — Ginds wachten u de onpeilbre kolken, Volschoone! in d'ongemeten schoot: Zoo snellen menschen, snellen volken, Den afgrond tegen van hun dood! — Dan wèl hem die bij 't rustloos spoeijen Zich rein hield, Maasrivier, als gij, En weldaan .uit zijn urn deed vloeijen Ter regter- en ter linkerzij! Hoe zal het zyn? — eens — vroeger, later, zijn? Zal eens het bed van Maas en Waal en Rhnn Verdroogen en van zomerhitte scheuren? Zal eens welligt een sombre bouwval treuren, Waar nu de Maasstad tiert? — een nieuw geslacht Eens zoeken naar de teekenen dier magt En grootheid, waarvan de overleveringen Nog spreken en nog de oude liedren zingen? — De tijdstroom antwoordt op die vragen niet; Maar 't zacht gesnik, waarmee hij voorwaarts schiet, Is als een klaagzang; en bij 't sterker bruisen Doet hij de wekstem aan onze ooren ruischen: „De vloed is snel; haast zijn we 't eind genaakt, „De zee der eeuwigheid. — Waakt, kindren, waakt!" — ïebr. 1842. MAMENTEOUW. Ich bekenne es freymüthig., ich glaube an die Wirklichkeit elner nneifennütiigen Liebe. Ich bin verloren, wenn sie nicht iat; ich gebe die Gottheit auf, die Unsterblichkeit und die Tugend. Ich habe keinen Beweis für diese Hoffnungen mehr übrig , wenn ich auf höre , an die Liebe zu glauben. Schiller. Theosophie de» JuHut. Daar is een band die zielen bindt, Een wondre kracht die toogt en trekt, Een liefde door één blik gewekt, Die voor. altoos bemint: Die, schoon geen hoop haar uitzigt kroont, Geen wedermin haar trouw beloont, In 't minnend hart is ingeweven, En leeft zoolang wij leven. Gelouterd door den tegenspoed Kleeft haar geen menschhjk zwak meer aan Al 't vreemde vuur is weggedaan, Wat bleef is. hemelgloed. Geen hunkren naar verboden vrucht, Geen afgunst meer, geen ijverzucht; Haar smart versmelt in zielevrede: Ze is ééne zegenbede. Geen zelfverloochning haar te groot, Geen foltring die ze ducht of vliedt; Zij telt, zij voelt haar wonden niej;, — Ze is sterker dan de dood! Al wanhoopt ze aan de zegepraal Te vaster klemt ze 't snijdend staal, En moet ze 't eerst zichzelf doorboren, Zij zal geen klagt doen hooren. Daar lag hij in zijn kerkerhok Op vunzig stroo ter neêr gestrekt, De leden pijnhjk uitgerekt In 't onmeêdoogend blok; Daar dacht hij al zijn lijden na, En sloeg zijn zware ketens ga; Daar wierp hij van zijn veege sponde Een bangen blik in 't ronde. En wat hij eenmaal was geweest En nog voor weinig nren was, 't Herrees als in een tooverglas Voor zijn geschokten geest: Zijn roem, betaald met stroomen bloed, Zijn blijde hoop, zoo lang gevoed, En 't beeld der aangebeden vrouwe, Wel waard zijn liefde en trouwe. Hy had haar jaren lang bemind, Haar, boven alle schoonen schoon, Van Igels Heer de roem en kroon, Zijn lief en eenig kind. „Geen maagd in 't Duitsche keizerrijk," Zoo sprak de vader, — „haar gelijk! „Haar moet een vorstlijk minnaar vragen: „Ze is waard een kroon te dragen." Maar Herman dacht aan stand noch rang; Hij kreeg haar lief den eersten dag Dat hij de schoone jonkvrouw zag, En 't was voor levenslang. Zij was zyn lust, zijn hoop, zijn schroom; Zijn inijmring 's daags en 's nachts zijn droom; Zij was zijn leven, — zün verleden, Zijn toekomst en zijn heden. En had reeds vroeg de trek naar eer Getinteld door des jonglings bloed, Nu blaakte 't vuur met dubblen gloed En Uet geen rust hem meer. Zijn lans was aan haar roem gewijd, Om haar bestond hij eiken strijd; Kon hij haar eens geen bruidschat plengen, Hm zou haar lauwren brengen. Hij had altoos den voorsten tred; In 't digtst van 's vijands oorlogsliên Werd Kunegondes kleur gezien Op Hermans helmtoppet; Haar naam klonk Saraceen en Moor Als voorboö des verderfs in 't oor; Den Tempelberg en Kedrons dalen Deed hij die leus herhalen. Met zegepalmen komt hij t'huis; Zijn roem is hem vooruitgesneld; Geen kloeker ridder kwam in 't veld, Geen vromer volgde 't kruis! Al heeft luj niets dan lans en paard, Hij is een vorstendochter waard; De hand der schoonste van de schoonen Moet d'allerbraafste loonen. Ook Igels Heer, hoe trotsch en fier, Schat Hermans deugd en lauwren hoog; Want eenmaal vlamde ook hem het oog Van 't eigen oorlogsvier. — Maar Otto lei den gravenhoed Der schoone Kunegond te voet, — En Herman stond voor 't eerst verlegen: Wat woog zijn roem daartegen? — Voor 't eerst bespeurt lrij zijn gemis; Vergeefs de troost, van maag en vriend, Dat hij de schoone heeft verdiend, Zoo één haar waardig is. De liefde is schuchter en bedeesd En de allervurigste is het meest; Moed heeft ze om 't uiterste te wagen, Maar schroomt het loon te vragen. En Kunegond — hij zag het wel — Hoe goed en minzaam jegens hem, Op 't hooren van graaf Otto's stem Joeg haar het hart zoo snel; Dan hoogde zich haar purpren blos, Dan liet haar hand de naaide los, Terwijl haar vroüjk lagchende oogen Hem te gemoete vlogen. Nog aarzelt hij en toeft en draalt; In 't eind, de foltring viel te zwaar! Hij wil het hooren, hij van haar, Hoe zij zijn lot bepaalt — Daar stort een knecht de bogen door En vraagt bij Igels Heer gehoor: „Op, Meester! op! Hoep al uw knapen „En ridderen te wapen! „Op, Heer! de Ardennerwolf brak uit! „Eeeds kraait in 't dorp de roode haan; „Des roovers fakkel stak het aan „Ter dekking van den buit. „Hij sleept uw schoven en uw vee, „Uw dienaars en uw maagden meê; „De priester ligt in 't bloed te smoren, „De hostie is verloren!" — En Igels Heer, ter dood ontsteld, Eiep haastig al zijn knapen zaam; Want wijd geducht was Wolferts naam, De schrik van stad en veld. De dienaars zijn ten rid gereed; En — hoor! daar stijgt een tweede kreet: „ De jonkvrouw!" — dreunt de roep in 't ronde „Waar, waar is Kunegonde?" — „Ze is weg! De roover voert haar heen!" Den vader wordt het koud om 't hart; Hü, gilt het uit van schrik en smart, En krimpt van wee in één. Hij werpt zich voor de ridders neêr: „o Geeft mijn kind, mijn' kind nuj weêr! „Bedt, redt het leven van mijn leven: „De wil u 't mijne geven! „Spoed! Otto! Herman! spoed! te paard! „ En die haar weêrbrengt krijgt haar hand; „Gij hebt mijn woord, mijn eer te pand; „Haar redder is haar waard! „Hem geef ik haar en al het mijn', — „ 't Zal morgen, morgen bruiloft zijn!" En magtloos zinkt hij op de steenen; De ridders zijn verdwenen. De zegepraal had bloed gekost; Graaf Otto viel in 's vijands magt; Maar Herman had met reuzenkracht De schoone maagd verlost. Zwart grijnzend hing des roovers kop Te kleppren aan zijn zadelknop; Zijn arm hield Kunegonde omvangen Met doodsverw op de wangen. Bewustloos lag zy aan zijn hart; Hij hield haar digt er aan geklemd: 't Had zonder schild of maliehemd Voor haar den dood getart: 't Zou nu altoos haar rustplaats zün ! Neen, 't was geen droombeeld meer, geen schijn Al wat hij de aard had af te vragen Mogt hij in de armen dragen. Behoedzaam ment hij 't snuivend paard, Verdeeld in zorg en bhjde hoop; Nu spoort de-vreugd tot sneller loop, Dan toomt de vrees zijn vaart. Hij ziet, hij naakt, lüj wint de poort; Naauw heeft hij 't vreugdgejuich gehoord Dat davert en weêrklinkt in 't ronde, — Hij ziet slechts Kunegonde. Hij tilt haar zachtkens uit den zaal, En vlijt haar op het rustbed neêr, En roept en wekt haar, keer op keer, En kust haar honderdmaal; In 't eind — zij ademt zwaar en bang, En langzaam kleurt haar bleeke wang, Zij opent de oogen halverwegen, En — „Otto!" klinkt hem tegen. Een siddring voer zijn aders door! Als waar' die toon van droef geklag Een ratelende donderslag, Zoo dreunde 't hem in 't oor! Verpletterd, roerloos blijft hij staan; De jonkvrouw ziet hem schichtig aan; Daar grijpt hij haar op eens de handen Die in de zijne branden. „En hebt gij Otto dan zoo lief? „Ik was 't die u ter hulpe schoot; „Ik sloeg den valschen roover dood „Die in zijn zaal u hief! „Ik ben het — ik alleen geweest, „En morgen is mijn bruiloftsfeest! ,,'k Sta u niet af in dood of leven; „Gjg zijt aan mij gegeven!" Met fierheid hief de jonkvrouw 't hoofd: ,,'t Kan wezen, ridder! dat mijn hand „U door mijn vader is verpand, — „Myn hart was reeds verloofd. „Neem zoo ge 't wilt mij tot uw vrouw „Aan Otto zwoer ik liefde en trouw; „Hoe ver uw moedwil ons moog' scheiden „Wij blijven één, wy beiden. „En was uw ros zoo snel en ving, „En sloeg uw zwaard zoo schoon een slag, „En bragt gij op deez' onheilsdag „Me in vaders huis terug, — ,,'t Was uw geluk! — Niet minder braaf „En trouw en iïvrig is de graaf; „Wat gij voor mij zoudt doen of dragen, „Hij zal het dubbel wagen!" „Bij God niet! Neen!" — viel Herman in „Zoo lief als ik heeft hij u niet! „God weet het, die in 't hart mij ziet, „Hoe vurig ik u min! „Zoo lief heeft u geen tweede, neen, „Voor twee waar' de aarde zelf te kleen! „Neen, 't offer dat mijn hand zal plengen „Kon Otto u niet brengen. „Ik heb « lief! — o, ik verdien „Geen straffen blik om 't koene woord; „Gij hebt het heden 't eerst gehoord, „Gij zult nog heden 't zien! „Wees vrolijk, bruid! vergeet uw pijn! ,,'t Zal morgen, morgen bruiloft zijn! „Kom, sprei het bed, versier de zalen, — „Ik ga den bruigom halen. „Hij hebbe u lief — als ik u doe! ,,'k Vraag hem geen ander loon dan dit; „En — wat de priester morgen bidt „Daar zeg ik Amen toe." Hij sprak en Strekte de armen uit: „God zegene u, graaf Otto's bruid! — — Meer kon hij niet, hij wischte de oogen, En was haar blik ontvlogen. De najaarsnacht was guur en koud; Woest gierde de ademtocht van 't Noord Langs heuvlenreeks en Moezelboord En door 't Ardennerwoud. Geen stervling, uren ver in 't rond, Die niet een schuilplaats zocht en vond; De roofzucht zelf was ingeslapen Of koos den kroes voor 't wapen. Slechts ridder Herman, hij alleen, In ligten wapendos te paard, Joeg nog, met onverpoosde vaart, Door nacht en vlagen heen. Al brak geen maan de wolken door, Dwars over greb en heg en spoor En struik en neêrgestormde boomen Sprong hij met losse toornen. Hij kende 't oord; — de landstreek hem! Hier had nog heden 't roofgebroed, De geesel van den Moezelvloed, Gesidderd voor zijn stem, Voor 't fronsen van zijn wenkbraauwboog, Voor 't flikkren van dat valkenoog, Dat reeds vooraf de slagen spelde, Waar straks hen 't zwaard meê velde. Daar staat hun somber rotskasteel! De ridder naakt den grijzen wal, En eensklaps wekt zün horenschal Den wachter op 't rondeel. „Doe op, doe op, voor Igels Heer! „Hij eischt door mij graaf Otto weêr; „Straks sluit het zwaard zijn kerker open; „Tc Wil nog met goud hem koopen." „Hij kome!" — klinkt het koen bescheid; „Hij stonne 't oude wolvennest; „Wij hebben pijl en steen ten best: „Hij koom'! wij zijn bereid! „Nooit, tot geen prijs staan we Otto af; „De schim des hoofdmans eischt zijn straf; „Zijn bloed moet hem ter eere rooken: „Zoo wordt de wolf gewroken!" „Op nnj die wraak! Laat neêr de brug!" Eoept Herman uit — „de poorten op! „Ik nam den ruigen wolvenkop „En breng nnjn hoofd terug. „De poorten op, laat Otto vrij! „Koelt, roovers, koelt uw wraak aan mij; „Mijn bloed zijt gij den hoofdman schuldig; „Hij wacht het ongeduldig!" „Wij ruilen!" schreeuwt de woeste troep: „Gij hebt der roovren eerewoord!" En huilend opent zich de poort By roep en wederroep. Maar weiflend staan ze een oogwenk stil; Geen die het eerst hem nadren wil: Zün geestkracht gaat hun moed te boven; Geen waagt het te gelooven. De ridder werpt zijn zwaard ter zij, En breekt zijn trouwe lans in twee. „De tijd vervliegt; verhoort mijn beê, „En laat graaf Otto vrij!" En eensklaps dringt de drom zich op, En snoert hem vast in strik en strop, En knelt hem 't lijf met touw en peeze, Nu dubbel wreed uit vreeze. Maar Herman laat hen willig toe; Hü voelt en kent slechts ééne smart, Één wonde brandt hem diep in 't hart, — Hij veinst zich wel te moê. „Laat Otto vrijt Het is geschied! „Maar spreek'hem van de ruiling niet; „Uw werk, uw weldaad moet het heeten: „Hij mag van mij niet weten." En Otto ging en Herman bleet De bende zag hem vragend aan, Als wilden ze uit zün blik verstaan, Wat wondre drang hem dreef. Hij zwijgt; men sleurt hem naar beneên, Naar d'allerdiepsten kerker heen, Nog duchtend, dat de leeuw ontwake En eiken kluister slake. Daar lag hü, dien de morgenzon Nog wonderen van moed zag doen; Hij, de onverschrokken kampioen, Die kwam en zag en won; Die morgen bruiloft vieren zou, En, als het loon van jaren trouw, De hand der schoonste maagd verwerven, — Neen! voor haar bruigom sterven! De schemer dunt, de maan treedt af; Een nieuwe dag licht vrolijk aan, En Otto zal naar 't outer gaan En Herman naar zijn graf. Eén enkle traan dreef in zijn oog; Één enkle bede rees omhoog "Voor Kunegond en Otto zamen, Zijn doodsnik was het Amen. Men giste lang; — men raadde in 't end De sombre raadslen van dien nacht; Maar wat dien moed hem gaf, die kracht, Is Gode alleen bekend. De liefde voelt zich Hem verwant; En als zij met haar eigen hand Den scheidbrief voor deze aarde teekent Dan heeft ze op Rem gerekend. Voltooid 6 Jumj 1842. P. en P. 6 AAN DE LARES VAN MIJN STUDEERKAMER. Ontvangt mij, kleine geniussen, o Goon, die onder, op of tusschen Mijn zware folianten schuilt, Of soms die stoffige spelonken Voor 't zonnig vensterbankje ruilt, En langs de wanden, vreugdedronken, Fantastisch danst en juilt! Hier ben ik, hier voor 't minste veilig; Uw asylum, o Goon, is heilig; En wie mün boekcel in wil treên, Klopt driemaal luide met den vinger, Ofschoon ik nooit een moedig: neen! Den onbescheiden kaaklaar slinger Voor d'opgeheven scheen. Kwelt gij hem, kwelt hem, d'onbeschaamde, En werpt omver al 't uitgekraamde Dat hij voor versche wijsheid vent, En 't geen hem-zelf door letterjoden, Somtijds voor derdehalve cent, Als nieuwste snuf werd aangeboden, Waard een Atheensch talent! Hier hoef ik mij niet aan te kleeden; Hier zal geen vrouwvolk binnentreden, — Zoo lief, als 't waarlijk lief wil zijn, Maar meestal lastig en verdrietig; Zoo poppig, keurig, teêr en fijn, En toch van geest zoo arm en nietig, Hoe hoog beschaafd het schijn'. Wilt gij volstrekt eens dames nooden, Vraagt Henriëtte, schalke Goden! 't Lief kind van nog geen zestien jaar! Zij snuflele in mijn wyze boeken, Zij strooü' mnn blaadjens ginds en daar; Zij mag mijn deftigheid verkloeken, — De deuren op voor haar! Lokt, lokt mijn twee- of driepaar vrinden! Kon ik nog nooit er meerder vinden, Ik vond niet ligt er beetren ook; Ontvangt hen, die gewenschte gasten, En wiegt u in de kronkels rook, Die aan de zoldring zamentasten; — U offren wij dien smook. Want anders vraagt gij geen altaren En geen gesneden beeld, mun Laren! Gij schenkt uw gunst, gij veilt ze niet. U lokten 't eerst nüjn melodyen; Gij bhjft zoolang mijn kunstloos lied, Als de adem uit de borst des vrijen, My van de lippen vliet. O 't zal voor deugd en grootheid rijzen; 't Zal nooit het hoog gepeupel prijzen, Op perkamenten adel trotsch; Het strengelt loovren voor den braven, In elke wisseling des lots; 't Strooit bloemen op vergeten graven, Op iedre naakte rots. Laat mij, wat storm daar buiten woede, Wat vijand ooit in arren moede Vergifte pijlen op mij schiet, Hier beider onbescheid vergeten,. Verschanst in eigen rijksgebied, En moedig door een kalm geweten, Dat elk in de oogen ziet. Leert mij, o Goon, met luchte schreden Bij voorkeur op de rozen treden, En als de wind me er een ontdroeg, Niet hooploos naar 't verloorne smachten; 't Gaat toch verloren spade of vroeg! Het leven is te kort voor klagten, Voor vreugd is 't lang genoeg! 8 Aug. 1842. AAN MIJN BROEDER JAN des AMORIE van dee HOEVEN, OP ZIJN JAARDAG, 1 NOVEMBER 1842. *) Dat steeds uw naam uw leuze zij: Gij kunt geen schooner dragen! . Want boven alles zalig hij Die Gode mag behagen. Ik heb geen mindre bede veil Op 's broeders feest, voor 's broeders heil; Aanvaard dien hoogsten aller wenschen! Tracht naar den zachten stillen geest, Die in uw Moeder is geweest: Want die behaagt het meest den menschen, — Aan God behaagt die 't meest! *) Met zinspeling op de beteekenis van zijn voornaam: bij Qod bemind, Oodelief. AAN MIJN VRIEND D. BURGER Jr., BU ZIJNE BEVORDERING TOT DOCTOE IN DE LETTEREN, 1 MEI 1843. Den doctor heil! den doctor heil! Minervaas palmtwijg kroont uw slapen. Het loon voor stalen ijver veil; U was, waar 't gold die kroon te rapen, Geen pad te lang, geen top te steil. Gij kwaamt van Maas- en Eottezoomen Uw ouders armen uitgesneld; Als kweekling werdt gij opgenomen Waar, naast den vorst der Alpen-stroomen, Het bronnat van den Pindus welt; Gij hebt de moeiten niet geteld Die andren aarzien doen en schromen, En wat ons de aanvang heeft voorspeld Is schoon en heerlijk uitgekomen; Nu keert ge, jeugdig letterheld, Met doctorhoed en eerdiplomen. Met handgeklap en eerbetoon Ontvangt de Maas dien kloeken zoon, Dien Burger, die haar roem zal wezen; Erasmus groet zijn stadgenoot, Door Pallas-zelv' hem aangeprezen, Als waardig kweekling van haar schoot. Gij keert, en draagt uit al de schatten Waar Nederlands Athene op boogt, Al wat ge kostlijkst vondt te vatten In 't jeugdig brein opééngehoogd. Gij zult met milde hand aan velen Uit uw trezoren mededeelen, En 't licht doen spranklen om u heen; En velen, velen zult ge leiden Langs 't roemrijk pad door u betreen, Waar de eigen kroonen hen verbeiden; — Gij zocht ze niet voor u alleen! Ga voort! geen toekomst doe u vreezen: 't Verleden blijft u borg er voor. De wijsheid heeft u 't spoor gewezen, De godsvrucht licht uw schreden voor. Geen hoogmoed sloop uw boezem binnen; ' Steeds waart ge in eigen oogen klein; Het hoofd werd wijzer, 't hart bleef rein, Zie, dat heet veel, dat dubbel winnen! Ga voort, ik juich in al uw eer! Ik schat uw kroonen voor de mijne; Hoe heller luister u omschijne, Hij straalt op mij te schooner weêr, Op mij, die sinds zoovele jaren U heb gekend en hooggeschat, En roemde dat we vrienden waren! Al mogt gij hier uw lauwren garen, Hier in Minervaas eigen stad, Waar ze eeuwen lang haar hoogaltaren En meest geliefden tempel had, Dien ik van ver slechts aan mogt staren, Wiens drempel ik zoo schaars betrad; Toch streefden wij op 't zelfde pad, Daar langs de goudrijke Amstelbaren, Hier waar de Bhijn den boord bespat. Gij, trouwe vriend, gij znt aan 't ende; Haast volg ik, ga nüjn schreden voor! Waarheen de verdre weg zich wende, Wijs nuj als vroeger 't regte spoor. Och of, wat wijsheid ge u vergaardet, Wat lauwren en wat eerbewijs, Ge in 't hart een ruime plaats bewaardet, Waar 't outer onzer vriendschap röz'l OP HET SLAGVELD BIJ LEIPZIG. NA DE BEZIGTIGING DAARVAN VERVAARDIGD. *) Gegroet, gegroet, gewijde grond, Vermaard door zooveel weeën! Uw lof weêrklinke 't aardrijk rond En tot aan 't eind der zeeën! Hier, waar het lieht is opgegaan, Bidde elk der lichten Vader aan, Den God van orde en vrede; Hier, waar Europa dankend knielt, Danke ik van diep ontzag bezield, Ook voor mun Neêrland mede. *) Zie Academiereis, zevende brief: Leipzig. Men noeme uw naam: gerigtsplaats Gods, Bes Heeren oordeelsvlakte; Waar Hy des dwinglands ijzren trots In 't stof ter neder smakte; Waar Hij gewogen en geteld, Verdeeld heeft en ter neêr geveld, En regt gedaan aan de aarde; En hem, die met het zwaard haar sloeg En jammren tot haar einden droeg, Vergaan deed door den zwaarde. God had den staf hem toevertrouwd, Den volkeren ten roede; Nu heeft Hij 't lang genoeg aanschouwd, Hoe wreed en fel hij woedde; Geboet, verzoend is onze schuld; Nu is zijn tijd en maat vervuld, Nu is zijn dag gekomen; God doet een volkren-oceaan, Waarin zijn heirmagt zal vergaan, Naar Leipzigs velden stroomen. Nu bleekt de trotsche morgenster, Die naar Gods troon wou steigren; Nu valt de tweede Lucifer, Die Gode de eer dorst weigren. God-zelf komt in den kruiddamp neêr; Der legerscharen Vorst en Heer Berijdt Zijn oorlogswagen, En heeft, van Leipzigs vlakte voort Tot aan des Bhijnstrooms oeverboord, Hem met één slag geslagen. Zingt, zingt den Heer een nieuwen zang, Op nooit gestemde wijzen! Dat land en zee elkaar vervang' Om 's Hoogsten naam te prijzen! Klapt, volkren! vrolijk in de hand! Juicht, bosch en beemd, en berg en strand, En stroomen in uw bedding! De Heer is groot! De Heer is groot! Nooit gaf Hij uit zoo hoogen nood Zoo wonderbare redding! Bigt steenen op ten hoogaltaar! Schikt kooglen en kartouwen En kling en vaandel op elkaar, Om Hem een zuil te bouwen, Die reike tot der wolken boog, Die tuige voor der volken oog, Geslachten aan geslachten, Dat 's Heeren arm niet is verkort, En dat beschaamd noch schaamrood wordt Wie op Zijn hulp blijft wachten! Gegroet, gegroet, Gods akkerveld, Geploegd met diepe voren! Hier wordt geen halm te min geteld, Geen graan ging hier verloren; Ziet, louter lijken zijn gezaaid, En louter vrede wordt gemaaid: 't Is oogstfeest allen volken; Nooit werd een grond zoo mild gevoed; Nooit gaf de zon een warmer gloed, Noch vetter dauw de wolken. En toch — te midden van het graan Is onkruid opgeschoten; Dat heeft des Boozen hand gedaan! Ja, zijne zijn die loten! Had God nog niet genoeg gerooid? Verdelg* het vuur de wortlen nooit, De kiemen en de zaden? Wordt nooit op aarde een volle schoof, Dan groenende van giftig loof, Den oogstkar opgeladen? o Dat mijn mond van koper waar', Mijn keel met staal beklonken! 'k Biep al de volken bij elkaar Wien vrede werd geschonken: Van Donau-, Bhijn- en Blbeboord Nog eens naar Leipzigs vlakte voort, Gij natiën en vorsten! Nog eens u in 't gelid gesteld! 't Zijn de eigen heuvlen, 't eigen veld, Die toen uw heirtros torschten. „o Wijnberg, duur genoeg gekocht, „En mild genoeg beregend, „Door hagelbui noch storm bezocht, „Met zon en dauw gezegend! ,,'t Zün dertig jaren," spreekt de Heer, „Nu kom ik tot mün wijnberg weêr, „Met vruchten zal lüj danken." Ja — vruchten vol van asch en gal, En dorre blaadren overal, En wilde waterranken! Voor eendragt twist, voor liefde haat! Voor danken morrend klagen, En krijg van vorst en onderzaat, En lust tot weêrzijdsch plagen; Verloochning van Uw eigen Zoon, Een dol bestormen van Zijn troon, Een moordkreet: „slaat Hem neder!" Ten opstand tegen U, o God! Een deel der landliên zaamgerot — Zóó vindt Ge Uw wijnberg weder! En 't monster, dat Uw wijnpers trad, Van 't roode bloedsap dronken, Hij, die den kelk vol zwijmelnat Den volkren had geschonken, Hij, dien Uw hand geslagen heeft, — Hoor hoe zijn naam in eere leeft, Waar de Uwe wordt vergeten; Zie hoe zijn jaardag wordt gevierd, Zie hoe zijn beeld de wanden siert, Waar Christus wordt versmeten! Wèl! Geef hun held en god hun weêr; Hij moge U wraak verschaffen! Verhoor hun zinloos wenschen, Heer! Om zwaarder hen te straffen! Zij dan nog eens zijn rust gestoord; Beziel zijn beendren door Uw woord, En laat nog eens hem spoken; Laat, voor zoo dol een overmoed, Nog eens op Leipzigs veld het bloed, - Maar nu het Duitsche rooken! Neen! — wend Uwe oogen af, o Heer! Wie waagt het aan te klagen? Neen, smeeken wij geen bliksems neêr, Maar vrede en welbehagen! Veel duizend hebt Gij U bewaard, Een heilig voli, het zout der aard, Uw dochteren en zonen; Om hen verlengt Grij ons den tijd; Wij weten, Heer! hoe goed Gij zijt, Hoe lang Gij wilt verschoonen. Laat, Heer, ons ook nog dit jaar staan En gij, o Zoon des Vaders, Die zegent wie II vloekend slaan, Uw beulen en verraders, Ontferm U onzer! Neem ons aan, Met onze schuld, ons wee begaan, Ons, al te droef verblinden! En, wie naar aardsche vrijheid smacht En van een dwingland haar verwacht, Leer hem Uw vrijheid vinden! Kom, overwinnend Vorst en Held, Wiens vaan nooit wordt gestreken! Verzamel op dit heilig veld Ons om Uw zegeteeken! Zweer, Duitschland! Neerland! zweer den eed Wie Hem verloochene of vergeet', Gij volgt Hem als voordezen. De strijd is schoon, de zege wis; Van Hem, op wien ons hopen is, Zal onze hulpe wezen! Leipzig, 7 September 1843. P. en P. 7 WENSCH NAAR LIEFDE. Ach, dat ik liefde heel mijn leven, Ik ware een ander mensch! Yeel liefde heeft nuj God gegeven, Maar minder dan ik wensch. Ach, dat ik liefde heel mijn leven, Ik bleef van lijden vrij! Een hart vol liefde is mij gegeven, Maar niet genoeg voor mij. Ach, dat ik liefde heel mijn leven, Ik werd van zonden rein! Een schat van liefde is mij gegeven, Maar toch voor mij te klein. Ach, waar' de liefde zelf mijn leven, Dan waar' de wereld mijn! Mogt wat in mij niet lief heeft sneven, Ik louter liefde zijn! S. A. E. *) Dresden, 15 September 1848. *) De meeste zijner losse stukjes, waarvan hier slechts enkelen zijn medegedeeld, was de jeugdige dichter gewoon, met zinspeling op zijn naam des Amorie van der Hoeven, te teekenen met de hier geplaatste initialen van de latijnsche woorden: Semper Amoris Egens d. i. die altijd liefde hoeft. Soms onderteekende hij die ook met geb'jke naamsduiding: Semper Erasmus, waarvan straks een proeve zal voorkomen. LIEVEN EN LEVEN. Leren is lieven en lieven is leven; Zooveel werd ieder van 't leven gegeven, Zooveel als liefde zijn aadren doorstroomt. Hij wordt geboren, die aanvangt te minnen; Lievend ontwaken de aluimrende zinnen; Hü, die niet lieft, is gestorven of droomt. Leven is lieven en lieven is leven; Liefdeloos worden is krank zijn en sneven; Liefdeloos zijn is de dood, is het graf; Weder te leven is weder te minnen; Dringt weêr de liefde in de grafspelonk binnen, Straks rolt de zerk van de groeve weêr af. Liefde dooraamt ons, en liefde bezielt ons; Liefde formeerde ons, en liefde behield ons; Liefde verzoende ons met liefde, met God. Liefde geeft adem, bewustzijn en krachten, Kracht ook tot lijden, tot dorsten en smachten: Smachten is liefde en door liefde genot. God! geef mij vreugde: genieten is lieven! God! geef mij lijden: hoe zwaarder de grieven, Hoe er de liefde meer lieven in ziet! God! is het mooghjk een leven te leven, Dat met geen draadje van liefde is doorweven: Doem mij ter dood — tot die hel doem mij niet! Bresden, 15 September 1848. S. A. E. AAN SCHELLING DEN WIJSGEER. *) Weet gij het woord en wilt het niet verkondigen, Gij, wijsgeer bij uitnemendheid! Weet gij het woord van Kcht en heil en zaligheid, Heeft God het waarlijk in uw mond geleid? Zoo weet dan, wijsgeer, ook dat toeven zondigen, Dat dralen misdaad is en u Gods wraak bereidt! De wijsheid spreke, opdat zij van haar kinderen In 't einde geregtvaardigd zij! 't Is tijd! 't Is tijd! 't Is nood! in 's levens woestenij Versmachten, dorsten, hongren, sterven wij; Züt gij de godsman, wie kan u verhinderen? Geef water ons, profeet! en hemelbrood er bü! *) Zie 's Dichters Academiereis, vooral den negenden brief over Berlijn. Of zijt ge als die begoochelende wateren, Die glinstren in het Morgenland? De pelgrim, door de zon en d'oostewind verbrand, IJlt toe met uitgestoken hand — Maar waar hij meent, dat frissche golven klateren, Vindt hij een zee van gloeijend zand! Berlijn, 31 October 1843. SEMPER ERASMUS. BIJ DE BEGRAFENIS VAN WILLEM I, KONING DER NEDERLANDEN. Toe* 't vorstenlijk met vorstenpracht Ter groeve werd gebragt, De geest bij die der vaadren kwam Uit d'ouden vorstenstam, Toen hief de Zwijger 't hoofd eens op: „Wees welkom, koning, vroom en vroed!" En Manrits bragt den welkomstgroet: „Wees welkom, koning, stout van moed!" En Fredrik Hendrik sprak daarop: „Wees welkom, koning, mild en goed!" De tweede Willem: „Evenmin „Boogt gij den neren zin „Voor 't wuft gemor van d'onderdaan, „Als ik het heb gedaan!" De derde Willem: „Zoo als ik, „Waart gij de schutsheer van Euroop, „ Toen de oproerslang in 't ronde sloop „En schuinend aan uw voetbank kroop, „Der onregtstookren vrees en schrik, „ Der vorsten en der volken hoop!" De vierde sprak: „Een vorst van vree „Was ik, gij waart het meê!" De vijfde: „Muiterij en hoon „Was beider dank, mijn zoon!" Toen stonden ze op hem te gemoet, En wezen zelf de plaats hem aan , Waar in hun rij zijn troon zou staan: „Gij zijt uw weg met roem gegaan, „Gij, koning uit Oranjebloed! „Uw maagschap is met u voldaan."' 2 Januarij 1844. PLOTSELING STERVEN. 't Is wreed wanneer de dood, traag kruipend aangeslopen, Den lijder en zijn huis met vreezen kwelt en hopen, En tienmaal dreigt den éénen slag; 't Is vreeslijk lid voor lid zijn ligchaam af te sterven, En maanden,* jaren lang deze aard te moeten derven, Eer men deze aard verlaten mag. Maar vreesselijker nog en meerder nog te schromen Is ons de vorst des doods, als hij zijn naderkomen Verborgen houdt voor ons gezigt, En, met een tijgersprong ons aan de keel gevlogen, Eer wij zijn vuurblik zien, zijn trekken kennen mogen, Verwinnaar op zijn offer ligt. Want, schoon we weten dat we in 't einde moeten zwichten, 't Is grootsch, en 't past den man, nog eens zich op te rigten Den vijand onder 't oog te zien, Met ongeschokten moed het afgevergde leven In d'uiterst' ademtogt vrijwillig op te geven, En wat hij rooft hem aan te biên. En, daar zijn banden die we langzaam willen slaken; Wij bouwden tenten om ons woninge in te maken, Wier pinnen vastgeworteld staan;' En gruwzaam is de pijn, wanneer zijn dorre handen Met onvoorzienen ruk ons scheuren uit die banden, Ons dak ons op het hoofd doen slaan. En daar zijn zonden, die we langer willen boeten, En schuldenaars, wien wij de schuld vergeven moeten, En één, die ons in 't schuldboek heeft, Wien wij reeds jaren lang vergeving wilden vragen; Wy stelden 't altoos uit en spraken alle dagen: „Wij leven immers, en Hij leeft!" En wat is leven, dan gereed staan om te sterven, Te wacht staan op een post waar duizend kogels zwerven, Te stromplen met onwissen voet Op 't pad, dat achter ons wegbrokkelt tred voor trede, En in den afgrond stort met elke nieuwe schrede Die straks ook ons verzwelgen moet! o Strengelt niet te vast uw handen zaam en harten, Gij, die gij sterven gaat, dat de onvoorziene smarten U niet ondraaglijk mogen zijn! En sla uw tent niet op, als waar' ze een vaste woning! Wacht hem aan d'ingang af, den onverbeden koning, En spreek: „neem mij en al het mijn'!" Geen schuld blijve onverzoend en.onbeweend geen zonde; Vertrouw u aan den slaap op de onbezorgde sponde Niet zonder avondbede toe, Dat, zoo te middernacht hij tot u in dorst dringen, Een heilige englenwacht uw slaapstee moge omringen, En minder wreed hem worgen doe! Bemin wat blijven zal; alleen wat blijft heeft waarde: Het godüjke in den mensch, het hemelsche op deze aarde 't Onsterflijke in den sterveling; Denk, wil en werk wat blijft, wat eens de dood aan 't leven, Gelouterd en beproefd, met winst terug zal geven, Als goud dat door den smeltkroes ging. Sterf, eer ge sterven moet, vrijwillig alle dagen; Voorkom uw weerpartij, wiens komst ge niet vertragen, Wiens arm ge niet ontwijken kunt; Verwacht hem ieder uur die ieder uur kan komen, En zij elk oogenblik als uitstel aangenomen, Als winst die u zijn traagheid gunt. Misschien — wanneer ge lang en rustloos hebt gezworven, Misschien — wanneer uw hart, der wereld afgestorven, Eeeds met uw schat daarboven is, Uw geest, deze aard te groot, zich pijnlijk voelt beknellen, Misschien — dat ongeduld u eiken dag doet tellen Als kwellend toeven en gemis. Want enklen zag ik van wie plotsling zijn bezweken, Wier bleekbestorven wang en mond wel scheen te spreken: „Hoe vreesbjk snel en ongedacht!" Maar bij wie 't kalm gelaat, de glimlach op de kaken, 't Zacht toegeloken oog en 't rustig voorhoofd spraken: „Wees welkom! 'k heb u lang gewacht!" 6 Maart 1844. AAN MIJNE ZUSTER MARIA BIJ HARE BELIJDENIS. Maria, gij hebt het goede deel uitgekozen , 't welk van u niet cal weggenomen worden. Loc. X. «. Maria, zuster in den Heere, Als kind Hem door den doop verpand, Nu door 't geloof Hem ingeplant, — 't Geloof niet meer aan vaders leere, Maar in des Meesters eigen woord, Dat ieder, wien Zijn Geest verlichtte, Van aangezigt tot aangezigte, Als van Zyn eigen lippen hoort; — Vergun dat ook mijn mond u zegen', Nu Christus u Zijn vrede geeft, Nu vader u gezegend heeft, De vijfde doopling van zijn negen, Die Amen op zijn doopsel zegt, Die, voor een schare van getuigen, De knie in Christus naam mogt buigen En d'eed van trouw heeft afgelegd. Gewis, nooit zal de keus u rouwen, De goede keus van 't goede deel! Voor allen heeft de Meester veel, Maar 't meest voor de uitverkoren vrouwen, Die in haar woning, in haar hart Den Heer een opperkamer bouwen, Met wie Hij Avondmaal wil houên, Wier huisvriend en wier gast Hij werd; Die, aan Zijn voeten neergezeten, Gehjk uw vrome naamgenoot, Voor Hem en voor Zijn hemelsch brood De vele dingen ligt vergeten, Die bij de menschen wigtig heeten, En bij de wereld schoon en groot; Die éénig naar Zijn welbehagen, Niet naar bekrompen eigenbaat, Noch naar der andren dunk en smaad, Noch naar den prijs der zalve vragen; Die, schoon de wereld haar vergat, De Hemel zelf eens zal benijden, Wanneer Zijn mond haar zal belijden: „Haar ook, haar heb ik lief gehad." Vriendin des Heeren! Mogt gij t wezen Wat verder u Gods i;aad bestemm'! Wat hebt gij met den Heer te vreezen, Of wat te hopen zonder Hem? — Vriendin des Heeren! — Mogt ge 't blijven!. Mogt Christus met dat eerewoord Uw naam in 't wit register schrijven Der schare die Hem toebehoort! De wereld moge u zalig roemen Of u beklagen in haar waan, Naomi u of Mara noemen, —- Gij neemt haar lof noch deernis aan. Gij, wat zich de andren uitverkoren, Gij, hebt uw eigen dierbaar deel; Maria! geef het nooit verloren, — Geen Engel heeft zoo naamloos veel! 8 Maart 1845. AAN MIJNE MOEDER. (met een dames-agenda vooe 1846.) vTel gaarne schreef mijn eigen hand, Die u de blanke blaan mag schenken, Ze zwart tot aan den gulden rand Met wat ons menschlijk onverstand Weet schoonst en lieflijkst uit te denken! 't Is beter zóó! — Bij eiken dag Staat met onleesbaar schrift beschreven, Wat hooger liefde lang voorzag, Meer, beter dan ik gissen mag; Hij die het wilde, en 't weet, zal 't geven! 6 December 1845. P. en P. 8 WÊERZIEN. Lief kind, lief kind, wat werdt ge groot! Wat bleeft gij'schoon bij 't groeijen! Te groot haast, dunkt me, voor mijn schoot, Te schoon wel voor mijn stoeijen. Ik kuste een dartel kind goêndag, — Of 't ook nog bij ons weerzien mag? Ik ben dezelfde nog van toen — Kom, schoone jonkvrouw, geef me een zoen! Wat werdt ge schoon! wat werdt ge groot! Wat zal 't van vrijers krielen! Wien zit ge, biecht eens, op den schoot, Of laat ge aan d'uwen knielen? 't Geurt en kleurt maar weinig weken, Tot de vrucht zich zet in 't groen, — Daarbij word ik best geleken, Uitgebloeid heeft mijn plantsoen. Daarom, wie er meê ten rei gaan, Wie u kroonen met hun lied, Daarom moest ge mij voorbijgaan, Tweemaal bloeit de vruchttak niet. Bruigom — acht er op genomen! — Gij vooral bedenk het, Bruid! Als de vrucht komt aan de boomen Heeft de schoone bloeitijd uit. Lacht ge met mijn voorbeduiden, Met die kentling van 't saizoen? 't Is de droom van alle bruiden: Voor- en najaar even groen! Lacht ge er mede, waardste zuster, Droomt gij ook dien eigen droom? Wat toch maakt uw hart geruster Bij uw broeders wijzer schroom? Enkle boomen — ja, ik weet het! — Boven andren mild en rijk, Dragen — zuster, ik vergeet het, — 't Gansche jaar hun groen te prijk; Elders, ja, in laauwer luchten, Waar ze een milder hemel stooft, Zwellen bloesems naast de vruchten, Knoppen tusschen 't rijpend ooft. Wel! — zoo moge uw huwlijksleven, Immer groen als bij 't begin, Ons dat lieflijk schouwspel geven: Vruchten tusschen bloemen in; Rijpe vruchten, frissche bloemen, Die geen herfst noch winter deer'; En, wat andren najaar noemen, Zij u lentes wederkeer! Zoo, gelukkigste aller bruiden, Bruigom zulk een echtheil waard, Ademe, als de wind van 't zuiden, Liefde door uw huwlijksgaard! Zwelt er, knoppen! loten, schiet er! Vruchten, kleurt er aan 't geboomt'! En, gelukkig paar, geniet er Meer dan broeder dicht of droomt! 7 Mei 1846. Zeg wien ge 't liefst u kussen liet? Nu, zet zoo donkre braauwen niet: Ik ben dezelfde nog van toen — Kom, preutsche juffer, geef me een zoen! Of (kind! wat werdt ge schoon en groot!).. Of, zal ik beter vragen? Zet u dan eerst weêr op mijn schoot, Als in verleden dagen. Hoor, als ge nog geen ander vondt, En mij, als vroeger, lijden kondt: Ik ben dezelfde nog van toen — Kom, Adelheide, geef me een zoen! s. A. E. 16 December 1845. TER BRULLOFTE VAN MIJNE OUDSTE ZUSTER THEODORA MAGDALENA MET Dr. J. PIJNAPPEL Gz. Wenscht ge liedren, eischt gij zangen, Bruid en Bruigom, op uw feest, Billijk mogt ge die verlangen Van den broeder eerst en meest; Al myn Jiedren, al den loover, Al de bloemen van mijn gaard, Heb ik voor uw bruidsdag over, • 'lr Vrees maar — 't is de Dluk niet waar Zie, me waardsten, zie naar buiten, Hoe aan heester, haag en hout Zich de bloesems opensluiten, Dat het kleurt en geurt in 't woud; AAN LAMARTINB. FRAGMENT. *) Gaan wij op moeders grafterp weenen! Van daar den blik ten hemel henen: De laatste twüfling schudden we af! Wèl hem, wien God in 't vlugtig leven Een vrome moeder heeft gegeven, — Want wie kan twijnen op haar graf? 1 OOG DE OUDERLIJKE HAARD. Onmanlijk is 't, en klein, en zwak, Dat ik, aan eigen haard gezeten, Niet kan ontwennen vaders dak, Noch d'ouderhjken haard vergeten; Onmanbjk is 't, en klein, en zwak — o Zalig wie' nog kind mag heeten! 1845. *\ A« ,lo «nütUi>ïi»> viwt...r*>Ti!*8Plpn van den vereeuwieden Zanger , voor zoo verre die aan de drukpers waren overgegeven, bij elkander te hebben, wordt hier aan dit en de twee volgende stukjes, die door de hand des Vaders in de Levens- en Karakterschets van den Ontslapene waren opgenomen , eene plaats gegeven. Men zie omtrent de aanleiding dier stukjes evengemelde Schets , geplaatst vóór de Nagel. Leerredenen van abm. dis amobib vah dbk uoEVKK jr. De Vitgever. HET VERLANGEN OM ONTBONDEN TE WORDEN EN MET CHRISTUS TE ZIJN. Met Christus is mijn leven Verborgen bij mijn God. o IJdel wereldsch streven! o Nietig aardsch genot! *k Houd oog en hart geheven, Waarheen mijn zuchten zweven, Naar Christus, naar mijn leven Verborgen bij mijn God. Mnn lieven en mijn leven, Mijn wenschen en genot, Mijn strijden en mijn streven, Mijn lijden en mijn lot — 'k Heb alles- Hem gegeven! Nu word ik voortgedreven, Verlangend naar myn leven In Christus, bij mijn God!