1. De Kerk is het ligchaam dat de Geest Gods in de gemeente zich vormt, en dat in zooverre het ligchaam van Christus kan genoemd worden, als die Geest, als Geest van Christus, in de gemeente'is doorgedrongen. Door dit te stellen weren wij af de roomsch-katholieke idee van Kerk als een volmaakt , door God gewild en gesticht, instituut dat den Heiligen Geest bezit en meêdeelt. De Kerk is een ligchaam, dus zigtbaar.. Het is spiri-' tualisme (verkeerde en overdreven geestelijkheid) deze ligchamelijkheid en daarmede zigtbaarheid der kerk te ontkennen. Nergens wordt in de H. S. de Geest de kerk genoemd, maar de kerk is het ligchaam van Christus , dat de Geest van Christus zich vormt. Zie Eph. I. 23. in verband met het redebeleid van den ganschen brief. Wel valt in het N. T. het denkbeeld van kerk tezamen met dat van gemeente, omdat de aard zelf eener uit de wereld geroepene en nog niet weder met de wereld vermengde gemeente het onderscheid tusschen beiden, namelijk de gemeente als volk Gods in den idealen zin en de kerk als verschijning in de wereld van dit volk, nog niet toeliet, immers niet noodzakelijk maakte. Evenwel is ook hier optemerken dat onder het woord dat gelijkelijk het denkbeeld van gemeente en kerk uitdrukt (het woord sxxXwi'a) toch immer de gemeente in hare verschijning gedacht wordt, en zij dus wordt voorgesteld van hare zigtbare, niet van hare onzigtbare zijde. In zoo verre geeft ons woord k er k beter (het denkbeeld 1 van imknoia terug. In zoo verre echter deze verschijning der gemeente als eene adequate gedacht wordt, d. i. als eene die met den aard en den inwendigen luister van het volk Gods zoo naauw mogelijk overeenstemt, is het denkbeeld e'*xWameer in ons woord g e m e e n t e teruggegeven. Alhoewel ook dan* niet volkomen, omdat dit woord bij ons een idealen zin heeft en dus altijd de in de werkelijkheid, d. i. in de kerk, verholen en dus nog niet geheel tot werkelijkheid geworden waarheid van de werkelijkheid beteekent ») | terwijl het woord Uxknoi* immer iets werkelirks aanduidt,zoowel wanneer het, in de historische beteekenis genomen (als Hand. VIII. 1. 1 Kor. I. 2. Kol. IV. 16. enz.), de uit de wereld geroepenen en verlosten in hunne eenheid, in hunne vereeniging, en dus in hunne verschijning aanduidt, als wanneer het, in idealen zin genomen (als behalve in bovengenoemde en meer andereplaatsen van den brief aan de Ephesiers, ook Matth. XVI. 18. 1 Tim. 15. Hebr. XII. 23.) die vereeniging reeds als voltooid voorstelt, en dus de idee beschrijft, wel, eenigermate profetisch , als in de toekomst verwerkelijkt zullende worden , maar toch ook als aanvankelijk reeds aanwezig en in dat aanwezige den waarborg bezittende van die volkomene verwerkelijking in de toekomst. Het onderscheid tusschen zigtbare en onzigtbare kerk of tusschen kerk en gemeente is dus niet nieuw-testamentisch, heeft zich echter noodzakelijk gevormd op den weg van den ontwikkelingsgang der q Wij nemen hier en in 't vervolg de woorden werkelijk en werkelijkheid niet in den zin van het onzigtbare, waarin bovengenoemd spiritualisme ze in zwang heeft gebragt, maar in dien van de tot verschijning gebragte, zigtbaar geworden waarheid. Evenwel is er ook eene valsche werkelijkheid, omdat ook de leugen tot verschijning komt. Deze werkelijkheid^ echter ook werkelijkheid en wel daarom, omdat juist de verschijning van de leugen het bewijs is dat de leugen met de waarheid deelt de waarheid van het Eijn, d. i. dat de leugen mede een positieve kracht is. kerk in de wereld. Deze noodzakelijkheid wettigt ook dit onderscheid, indien men het slechts niet tot eene afscheiding maakt en beiden aan elkander overstelt. Ook liggen de kiemen van dit onderscheid in de geschiedenis van de Apostolische Kerk. Immers; — zijn de apostolische gemeenten, met name de korintische, die, der Galaten, ja ook reeds de eerste jeruzalemsche, en vooral de latere kleinasiatische, aan wie Johannes zijne Openbaring rigt, geene kerken in den tegenwoordigen zin, van eene vereeniging van gedoopten zonder anderen band vaak dan dien van uitwendige kerkgemeenschap;—zij zijn evenmin gemeenten in den idealen zin, waarin namelijk Christus en Christus alleen leeft en de wereld is overwonnen. — Is dit de waarheid van het onderscheid van zigtbare en onzigtbare kerk, de naam echter is niet juist, en deze onjuistheid is voortdurend de oorzaak van veel verwarring van denkbeelden omtrent het begrip en k e r k van veel onkerkelijkheid bij geloovigen. Het denkbeeld van onzigtbare kerk is in de hitte van den strijd, niet in de studiecel ontstaan. Het is eene dier stoute gedachten, waarvan de waarheid ligt in het paradoxe. De paradoxe (de contradictio in adjecto, het in zich zelf strijdige dat een ligchaam, dat is iets zigtbaars , tevens onzigtbaar, dus onligchamelijk zoude zijn) is daarin waar, dat het ligchaam door verwoesting en bedelving onherkenbaar en daarmede als zoodanig onzigtbaar kan worden ; niet daarin, dat het bezielend beginsel des ligchaams (de geest) het ligchaam (de kerk) zoude zijn.— Het ligchaam dat de Geest Gods in de gemeente zich vormt, om namelijk het bestaan van dien Geest in de wereld te onderscheiden van zijn bestaan in God. In de wereld woont de H. G. in de gemeente. Deze is als 't ware de ziel waardoor Hij zich dat ligchaam vormt, dat kerk genoemd wordt en dat daarmede dan ook de openbaring der gemeente is in de wereld; even als het menschelijk ligchaam de openbaring is der ziel en deze haar grond en wezen heeft in den geest. Met andere woorden: de gemeente is de eenheid (die Gesammtheit) der door den H. Geest uit de wereld geroepene en den Heer toegebragte zielen , het volk Gods in het onbestemd en gemengd karakter dat dit volk hier op aarde uog heeft; de openbaringen dier gemeente naar buiten, in de wereld , voor zoover men ze gezamenlijk beschouwt (de complex dier openbaringen) vormen de kerk. Door deze bepaling wordt tevens onderscheiden tusschen het ligchaam van Christus dat de Geest in de gemeente zich vormt, en dat ligchaam, dat hij aan het Woord zelf in zijne vleeschwording heeft bereid; een onderscheid evenwel dat de verwantschap van beiden niet opheft, daar in de vleeschwording van het Woord de mogelijkheid gegeven is dier volkomene openbaring der gemeente, die te zamenvalt met de verlossing des ligchaams van de heerschappij des doods en de verheerlijking dezer aarde. Deze verwantschap is dus de grondslag van de toekomstige vereeniging van Christus met zijne gemeente. Zoolang deze vereeniging nog niet geschied is, is het ligchaam nog niet voltooid, maar vormt het zich, en kan dus geen der kerken of kerkgenootschappen (indien men dit woord in geestelijken zin kan gebruiken, schoon het zijn oorsprong heeft in het materialisme van het liberalisme) zich beroemen van het ligchaam van Christus te te zijn; van iets meer te zijn dan leden van dit ligchaam. Ook de kerk in de algemeenheid harer verschijning kan zich nog niet beroemen dit te zijn. Immers ook zij is evenmin voltooid, als hare bijzondere deelen het zijn. Slechts in zooverre als de Geest van God , als Geest van Christus (namelijk van den Godmensch, van den Middelaar Gods en der menschen — door dit middelaarschap toch alleen is de mededeeling van Gods geest aan des menschen geest mogelijk en werkelijk) in de gemeente is doorgedrongen, vormt deze in hare openbaringen, d. i. in de kerk, het ligchaam van Christus. — De roomsch-katholieke idee van kerk keert de orde oin , d. i. stelt eerst een volmaakt ligchaam, waarin de gemeente (d.i. de ziel) woont, en waarvan zij (namelijk van het ligchaam) den Geest ontvangt. Of de grieksch-katholijke idee van kerk hiermede overeenstemt is bij den bekenden dogmatischen stilstand in dit ligchaam moeielijk te bepalen. Overigens, daar deze stelling slechts de grondleggende gedachte bevat, kan zij hare volledige regtvaardiging eerst door de ontwikkeling der volgende stellingen erlangen. 2. Dit ligchaam is onsterfelijk, en , schoon in gedürigen wasdom verkeerende, dat is in een gedurig afleggen der verstorven deelen en opnemen van nieuwe levendebestanddeelen uit Hem die het Hoofd is, door den Geest, waarmede het ligchaam aan het Hoofd is verbonden, is het in alle die ontwikkelingsstadiën een zelfde ligchaam. Door dit te stellen weren wij af het sektarisch begrip van kerk , als waardoor men gedurig een nieuw aanvangspunt wil stellen , de Apostolische Kerk op nieuw wil oprigten , van welk begrip het kenteeken is de verwerping van den doop der jonge kinderen en van allen voor wier bekeering men geen waarborg vindt. De sterfelijkheid van dit ligchaam, of (wat op hetzelfde neerkomt), met vele sekten , in onze dagen met Darbysten en Irvingianen, een tweeden zondenval te onderstellen , waardoor de H. Geest van de aarde zou zijn weggenomen, dit is een onbewust verwerpen van de beloften des Heeren en eene geheele miskenning van den aard der Verlossing en de kracht des Verlossers. Het is in de zondige, van God afgevallen wereld dat zich het verlossingsplan verwerkelijkt. — Met ze te voorschijn te roepen overwint de H. Geest de Gode vijandige levenskrachten der wereld. Het is in dezen strijd en door mid- del van dezen strijd dat zich de wasdom voltooit, waardoor het ligchaam gedurig meer zich vormt en met het Hoofd wordt vereenigd. — Het aanvangspunt is volstrekt nieuw , onmiddellijk-goddelijk : de verschijning van den Godmensch. Evenwel, zoo als alle goddelijke werkingen niet dadelijk tot onze bewustheid komen, maar door middel van de verschijningen die zij in het leven hebben geroepen, zoo komt ook de kennis van Christus niet onmiddellijk tot ons, maar door middel der werkingen die de verschijning zijner persoonlijkheid heeft teweeggebragt, d. i. door middel der Apostolische Kerk. In deze stort zich de volheid van het leven van Christus uit, zij is de vervulling van Hem die alle dingen vervult (Eph.123). De ongeloovige wetenschap ziet zeer goed dat wij hebben een synoptischen en een johanneïschen en dan weder een paulinischen Christus ; wij voegen er zelfs nog bij: in den synoptischen een drieledigen Christus , eenen van Mattheus, eenen van Markus, eenen van Lukas. — Doch zij voegt er niet bij wat wij er bijvoegen: dat wij in dezen veelvuldigen Christus den eenen waren Christus en dien volkomen bezitten. Dit beweren wij: omdat wij gelooven dat in de Apostolische Kerk de volheid des Geestes, en dus ook de volheid der kennis, is uitgestort. Niet in den wetenschappelijken zin van dialektische ontwikkeling , van eene scheiding en ontleding van den gegeven stof, maar in den religieus-realen zin van een volledig bezit van dien stof, d. i. van de volheid der openbaring. Deze Geest nu moet de wereld overwinnen. De Apostolische Kerk moet dus als zoodanig verdwijnen ; het gist moet in het meel verborgen worden om het te doen rijzen. — Deze overwinning geschiedt door wegwerpen en opnemen. Natuur en zonde zijn in de wereld alzoo te zamen gewassen, dat men de eerste slechts in de laatste kent, dat alle natuurlijke levenskrachten zich op eene zondige, d. i. ongoddelijke, Gode vijandige, wijze openbaren en ont- wikkelen. Het groote werk des Geestes is de natuur te bevrijden van de zonde,, het ineengewassene te ontbinden, ten einde de natuur te behouden en de zonde te vernietigen. Dit is dus de wasdom van het ligchaam , dat het de verstorven deelen, d. i. de door den Geest veroordeelde en afgescheidene, gestadig aflegt en de nieuwe levenskrachten opneemt waarvan de Geest de volheid is, en die het daarom kan opnemen, omdat die Geest is de Geest van Christus , van den Godmensen , met andere woorden, dat in de verheerlijkte menschheid des Heeren de grond en de waarborg gelegen is van de verheerlijking van alle natuurlijke levenskrachten. — Deze werkzaamheid geschiedt op den weg van geschiedkundige ontwikkeling. De Geest, in zijn doorgang door de verschillende natiën der aarde, neemt gestadig de natuurgaven van dezen op, om ze te heiligen en tot gemeen goed der kerk te maken Het miskennen van deze historische ontwikkeling der kerk heeft, gedurende alle eeuwen van haar bestaan, die verschillende sekten te voorschijn geroepen, die het in de kerk aanwezige bederf aanmerkten als het verderf der kerk en het teeken harer veroordeeling, en die, zoo als zij zonder verleden waren, ook doorgaans geene nalatenschap in de geschiedenis hebben achtergelaten. Dat veel innigheid en vroomheid met dit standpunt vereenigbaar is, is even natuurlijk als werkelijk. Consequent zoude zijn op dit standpunt de verachting der Heilige Schrift, als strijdig met de onmiddellijke uitstorting des Geestes. Is dit ook werkelijk bij sommigen het geval, zoo is het gemeenschappelijk kenteeken van allen de verwerping van den kinderdoop, noodzakelijk gevolg van de verwerping van het opleidend en opvoedend karakter der kerk. De betrekkelijke waarheid van dit standpunt of liever de anticipatie op eene toekomstige verwezenlijking maakt het bij velen zoo aanlokkelijk. Immers wie zou niet eene zuivere kerk wenschen? Wie ondervindt niet het veelvuldig on- aangename, de zedelijke malaise van de vermenging van gemeente en wereld in de kerk ? Evenwel is dit standpunt onhistorisch, zedelijk-gevaarlijk , onhoudbaar. On-historisch , d. i. strijdig met de hoogere wetten der historie, met de historie Gods, zijne leidingen met de menschheid. De geschiedenis der openbaringen des Ouden Verbonds, die oppervlakkig beschouwd , het separatistisch beginsel of liever het akosmische, (namelijk dat de wereld, d. i. de vereeniging der natuurlijke levensopenbaringen des menschen, als aan den Satan vervallen aanmerkt)" schijnt te wettigen, veroordeelt het bij nader overweging. Iedere inwerking Gods in de wereld tot scheiding en uitverkiezing uit de wereld is veroorzaakt en als 't ware geregtvaardigd door een toestand van rijpheid der wereld in de zonde, die eene rijpheid is tot het oordeel; en de uitverkorenen Gods ontvangen met hunne uitverkiezing de belofte van het aardrijk te bezitten. Deze belofte is potentieel in Cheistüs vervuld; van van nu aan begint die overwinning van de wereld en dat bezitten van het aardrijk door zijn volk. Wanneer dit zich terugtrekt en de wereld, d. i. naar deze opvatting de natuurlijke levenssfeeren der menschheid, als verworpen aanmerkt , past het eene verkeerd begrepene voorstelling des O. Verbonds ter kwader ure op het N. Verbond toe.—Zedelijk gevaarlijk: men stelt zich het volk Gods als volmaakt, de gemeente als ideaal voor en vergeet daarbij zoowel de zedelijke onvolkomenheid der bekeerden als den zedelijken aanleg en de vatbaarheid voor het evangelie (de anima natwraliter Christiana van Tertullianus) van de onbekeerden, alsmede den aard der heiligmaking, als die zich in strijd voltooit, in strijd niet tegen het schepsel Gods, maar tegen de zonde die het schepsel Gods heeft doen ontaarden , schoon niet vernietigd. — Onhoudbaar eindelijk : de enkele, die zich van alle geestelijke gemeenschap met onbekeerden wil onthouden , komt door de praktijk des levens in zulk een konfiikt met al wat bestaat, dat hij, om zich het le- ven mogelijk te maken, noodzakelijk met zijn standpunt transigeert (hetgeen wederom niet zonder velerlei zedelijk nadeel is); en de gemeente kan zich vooreerst zelve niet zuiver op dit standpunt handhaven, en vooral kan zij zich niet tot een volgend geslacht uitstrekken: zij heeft geene historische continuiteit. De gemeenten der Baptisten sterven uit of ontaarden in het tweede of derde geslacht reeds van het beginsel door de belijdenis en niet de bekeering tot voorwaarde van den doop te stellen, welke belijdenis dan uit den aard der zaak zich tot een aannemen van de leer moet bepalen. Ontwikkeling, vooruitgang op een zelfde historische lijn is alzoo op dit standpunt niet denkbaar , hoeveel persoonlijke vroomheid er ook meê kan vereenigd zijn. De Kerk heeft ééne geschiedenis in alle hare perioden. De geschiedenis der sekten is aphoristisch, zonder éénheid; sporadisch, zonder zamenhang. Alleen in het gemeenschappelijk protest tegen de kerk is er éénheid, die dus negatief is. Duidelijk drukt zich dit negatieve beginsel uit in het niet erkennen van den doop der verschillende christelijke kerken, die toch onderling elkanders doop erkennen, hoe hevig ook de strijd zij. Volgens het baptistisch beginsel zijn alle niet-baptisten ongedoopten, en, en ten zij men den doop verachte, wat van uit dit standpunt wel het minst aannemelijk is, moge men toezien wat daaruit volgt omtrent den toestand, ik zeg niet der kerk, maar van allen die de kerk uitmaken, en omtrent de beloften door den Heer gegeven aan zijne gemeente. Neemt men die gevolgen niet aan, verkracht men dan niet zijn eigen beginsel ? Of moet men, met velen heden ten dage, die, ja, wel hunne kinderen laten doopen, maar toch den doop der bejaarden openlijk prijzen en eeren, ook dit onderscheid, naar den aard van het liberalisme, voor eene liefelijke verscheidenheid te meer in het mosaïek der subjektieve beschouwingswijzen aanmerken, maar zonder dat er eenig objektief belang bij in het spel is ? Vroe- ger behandelde men de onderscheidende kenmerken der kerkgenootschappen ernstiger; en als zij niet ernstig behandeld worden, dan is hunne instandhouding zonde. Doch met de tegenstelling van zonde en geregtigheid neemt het liberalisme het zoo naauw niet, evenmin als met die van leugen en waarheid. — Evenwel, wanneer wij het baptistisch beginsel verwerpen, dan is het niet omdat het volstrekt verwerpelijk te achten zij, maar alleen omdat het op de toekomst anticipeert. De Kerk zal weder, naar het prophetisch woord der Schrift, dat de ondervinding hoe langer zoo meer bevestigt, een sekte worden, als in de eerste dagen. Naarmate de poging gelukken zal om de maatschappij in alle hare levenssfeeren, staatkundige, wetenschappelijke, philanthropische, te ontchristelijken, en van het zuurdeesem van Gods woord te bevrijden, —een poging die , ja , mislukken zal, doch eerst dan wanneer zij schijnbaar gelukt is, — in die mate ontstaat er voor de gemeente Gods een noodzakelijk zich uit de wereld terugtrekken en vlugten in de woestijn. Nu is het voorzeker, met het oog op die toekomst, niet zonder de Voorzienigheid Gods geweest dat er door alle eeuwen heen een protest gehoord is tegen de gestadige strekking der Kerk om reeds nu de heerlijkheid der kinderen Gods deelachtig te zijn en de heerschappij uitteoefenen die haar is beloofd. 3. Dit verband van het ligchaam met het Hoofd door den Geest is gebonden aan het bestaan van het Woord Gods in de Gemeente, als waardoor en waartoe de Geest opleidt, en van het Sakrament, als waarin het Hoofd zich door den Geest aan de gemeente mededeelt. Door dit te stellen weren wij af een verkeerd Konfessionalisme, als waardoor aan leerbepalingen , door de gemeente ten hare behoeve gesteld, de zamenbindende kracht wordt toegekend , die door den Geest alleen aan woord en sakrament worden medegedeeld. Indien het alleen door de gestadige gemeenschap is, die de Geest tusschen Hoofd en ligchaam bewerkt, dat dit laatste leven en wasdom bekomt, die gemeenschap is niet onmiddellijk. Zij is gebonden aan de historisch-gegeven kerk, en wel aan datgene wat in deze blijvend is en waardoor dus de identiteit en daarmede de onsterfelijkheid van het ligchaam in alle zijne ontwikkelingsperioden of gedaanteverwisselingen wordt kond gedaan. Is de Apostolische Kerk het absoluut aanvangspunt, vindt men in haar de volheid van Christus (Eph. 1: 23), die zich in 't verloop der eeuwen in de wereld zal ontwikkelen door den strijd met haar en haar zal doordringen; dit gistingsproces geschiedt niet, als in de natuurlijke wereld, op onbewuste wijze, alleen door de noodzakelijke werking der krachten. Het geschiedt op geestelijke wijze, d. i. op den weg der vrijheid, door een bewust in zich opnemen en bewerken dier krachten. Het is dus noodzakelijk dat de Apostolische Kerk niet alleen, als absoluut aanvangspunt van waar alle ontwikkeling is uitgegaan, eenmaal in de werkelijkheid aanwezig geweest zij, maar ook dat zij, als ideaal der toekomst, der gemeente in hare kerkvormende werkzaamheid voor oogen sta. Daartoe moet zij door het Woord tot bewustheid der gemeente gebragt worden. Door het woord: dit alleen, als openbaring der gedachte, wekt de gedachte, d. i. werkt op het verstand. Nu is er geene vrije werkzaamheid des wils zonder voorafgaande verlichting des verstands. Niet als of deze genoegzaam zij tot overbuiging van den wil. Die dit beweren rekenen niet met de vijandige magt die in het inwendigste des menschen gezeteld is, vijandig namelijk aan de waarheid, aan de hoogste rede, d. i. aan God, en die, wel verre van voor die waarheid, in het verstand opgenomen, te wijken, in tegendeel dit laatste doorgaans belet haar op te nemen, of, bijaldien het haar opgenomen heeft, haar belet door te dringen tot den wil en dus als eene verlammende, doo- dende kracht tusschen verstand en wil optreedt. Ja, meestal rekenen zij niet met dat inwendige van den mensch zelf, loochenen, praktisch althans, het bestaan van dit onbeschrijfbare dat eigenlijk onze ziel is, waarin de grond ligt van onze persoonlijkheid. De Schrift noemt het hart; in de hedendaagschetaal wordt het meestal gemoed genoemd. Daar zijn de uitgangen des levens, daar is de zetel van alle aandoeningen , gewaarwordingen en begeerten, daar de werkplaats onzer gedachten ;daar is — indien ik deze uitdrukkingen van eenen grooten wijsgeer (Fichte) op een ander redebeleid dan het zijne mag toepassen— het i k, dat de wereld van buiten (het n i e t-i k, den makrokosmos) in zich opneemt om ze te hervormen tot een eigen wereld (een mikrokosmos) die wederom van haar uitgaat en tot een deel wordt van den makrokosmos. Of — indien dit te afgetrokken is voorgesteld— de buitenwereld wordt eerst dan een drijfveer des wils, een hefboom tot werkzaamheid, wanneer zij niet alleen in de voorstelling des verstands is opgenomen, maar ook, door middel dezer voorstelling, het gemoed sympathetisch of antipathetisch heeft aangedaan, en door middel dezer sympathie of antipathie reaktie heeft opgewekt, d. i. den wil heeft werkzaam gemaakt (geaktiveerd). En, zoo als het gemoed in zijn aantrekkende of terugstootende (sympathetische of antipathetische) werkzaamheid alleen door de voorstellingen van het verstand wordt in beweging gebragt, zoo is het ook aan de andere zijde deze gemoedswerkzaamheid en daaruit volgende wilsuiting die wederom op het verstand terugwerken en de voorstellingen maken tot begrippen, d. i. tot niet lijdelijk opgenomen , maar in eigen wil en door eigen werkzaamheid gevormde afdruksels van de werkelijkheid of de uitwendige wereld (zoo wel onzigtbare als zigtbare) in het verstand, afdruksels die in dezelfde mate volkomen zijn, als deze gemoedswerkzaamheid zuiver en de daaruit voortvloeiende wüsuiting regt is. Dit laatste (namelijk de juiste ver- houding , de correlatie, van de zuiverheid der gemoedswerkzaamheid tot die van het verstandsbegrip) is de waarheid van de zoogenaamde theorie van het reine hart, die namelijk aan de menschelijke rede absolute waarheid toekent, mits hare werkzaamheid uit een rein hart spruite, — eene stelling, die alléén waar is, wanneer men het woord des Heeren, waaraan zij ontleend is (Matth. V • 8) in dat verband plaatst tot de vorige uitspraken, waarin de Evangelist het plaatst, doch welk verband doorgaans over het hoofd gezien en door de zoogenaamde kritiek ook veelal gewraakt wordt, waaruit dan natuurlijk een schromelijk misbruik ontstaat van de waarheid dezer stelling en met den eisch van het reine hart op zeer ligtvaardige, dus onreine wijze gehandeld wordt.—De betrekking evenwel zelve der gemoedswerkzaamheid tot de voorstellingen van het verstand is de waarheid dezer aloude christelijke spreuk: Boor gelooven tot begrijpen (Credo ut iwtettigam), spreuk die het gemakkelijker is voortestellen uit het oogpunt' van het katholieke autoriteits-geloof (als of er geen ander autoriteits-geloof bestond dan dat van een redeloos aannemen met het verstand van de overgeleverde stof) en alzoo (naar modern nederlandsch-theologische wijze) te karikaturiseeren , dan er de psychologische en christelijke waarheid aan te ontnemen. Eerst dan wanneer de waarheid in het hart is opgenomen, d. i. wanneer zij geloofd is, wordt zij regt begrepen; dit ligt zoowel in de natuur van den mensch, die eerst dan verstaat wanneer hij liefheeft, als in die van de christelijke waarheid, die van religieusethisch karakter is , dus haar eigen zetel heeft in het hart. Hiermede wordt evenwel niet ontkend dat er niet eenige verstandswerkzaamheid aan de gemoedswerkzaamheid behoort vooraftegaan, doch deze voorafgaande verstandswerkzaamheid, het opnemen van het Woord, staat tot de volgende verstandswerkzaamheid, het waar vinden, het beamen van het Woord, in dezelfde betrekking, als waarin de voorstel- lingen des verstands tot de begrippen des verstands staan. De eerste is opleidend, de laatste inleidend. De Geest leidt door het woord in het woord. Daar tusschen ligt het geloof, dat eene werkzaamheid is des gemoeds. De rationalist ontkent eigenlijk het geheele bestaan van het gemoed en is daarmede op den weg van de ontkenning der persoonlijkheid, d. i. op den weg van het pantheisme; — of, indien hij het al aanneemt, zoo laat hij het toe, niet als den grond van het menschelijk leven, als de ziel, maar als eene der eigenschappen of vermogens der ziel, die hare eischen en regten heeft, afgezonderd van die des verstands of des wils. Zijne psychologie is eene mechanische: hij verdeelt den mensch in zoovele loketten, zonder verbinding. Van daar is hem het ideaal der wetenschap eene wetenschap zonder hart. Hij wordt geoordeeld in dit zijn streven. Want deze wetenschap blijft op de oppervlakte en is bestemd om niets te verstaan. Het is een blijven in den voorhof — indien nog maar in den voorhof —, zonder ooit in den tempel der waarheid in te treden : niets te willen aannemen waarvan de waarheid niet te voren wordt ingezien. Men noemt dit laatste autoriteitsgeloof , doch is het autoriteitsgeloof, zijne rede aan de rede , d. i. aan God te onderwerpen ? Aan zichzelf alleen te gelooven is God loochenen en zichzelf tot God maken. En toch wordt het onderwerpen aan Gods woord beloond met een verstaan van Gods woorden; het gelooven , dat een zedelijke daad is, beloond met het zien. Dit is de beschouwende (spekulatieve) theologie, die niets anders is dan de, immer onvolmaakte maar naar volmaaktheid strevende , poging van den menschelijken geest om de voorwerpen die zij gelooft, d. i. die zij in onmiddellijke gewisheid , in de werkelijkheid des levens bezit, ook te begrijpen en daarmede zichzelven en God en de wereld te begrijpen. Het spreekt wel van zelf dat het objektieve bestaan dezer spekulatieve theologie ontkend en haar naam bespot wordt door degenen die hare voorwaarde, het geloof, missen, of een geloof zonder objekt d. i. geen geloof hebben. Wij keeren terug tot het Woord als middel, waardoor de gemeenschap tusschen het Hoofd en het ligchaam door den Geest bewerkt wordt. Wij hebben dit Woord bepaaldelijk als woord der Apostolische Kerk, als nieuw testamentisch woord opgevat. Niet om daarmede het oudtestamentische buiten te sluiten. Uit toch ligt als kern in het nieuw-testamentische besloten, waarvan het tevens de kiem is. De gemeente ontvangt dus met en in het apostolische woord ook het profetische, met en in het woord des nieuwen verbonds ook dat des ouden, waarop het eerste rust. Wij komen hierop nader terug, naar aanleiding van de elfde Stelling, waar sprake is van de H. Schrift, als het geschreven woord door den H. Geest ingegeven.— Hier is nog op een ander middel van gemeeenschap te wijzen , dat, schoon aan het eerste ondergeschikt, ten onregte in de Gereformeerde Kerk veelal verwaarloosd wordt, zoo niet in de leer, dan toch in de beschouwing van zeer velen die, de leer der Gereformeerde Kerk op dit punt niet begrijpende, Doop en Avondmaal alleen van de subjektieve zijde beschouwen, als geloofsuitingen en niet als mededeelingen van den Heer. Toch ligt reeds in den aard der mededeeling door het "Woord het bewijs van het ongenoegzame dier mededeeling. Het Woord kan geene dadelijke gemeenschap bewerken , evenmin als het eene onmiddellijke mededeeling is van Hoofd. Het onderstelt iets anders waarop het rust. Vóór de Geest Gods op den menschelijken geest werken kan door middel van het Woord, moet deze laatste zijn opgenomen in het ligchaam, dat het orgaan is van dien Geest en waarin Hij alleen werkt, d, i. in de Kerk. Evenzeer moet de in die kerk opgenomene aan haar verbonden blijven, d. i. haar niet als een tijdelijk doorgangspunt beschouwen tot iets hoogers, als eene school of opvoedings-instituut, waarin hij door het Woord gevormd wordt tot de gemeenschap met den Heer; maar, vasthoudende aan de onsterfelijkheid der Kerk en hare ligchamelijkheid, d. i. haarzelve als. het zich vormende ligchaam van Christus beschouwende, waarin zich zijne volheid door den Geest uitstort, zal hij in, met en door haar de gemeenschap met het Hoofd oefenen en zijner volheid deelachtig worden. — Deze gemeenschap — wordt zij van hare inwendige, geestelijke zijde, als eene gestadige wording (Genesis) voorgesteld door het Woord,— zoo is het Sakrament het teeken van het geworden zijn, het in de werkelijkheid, in de wereld der zigtbaarheid getreden zijn dier gemeenschap. Het Sakrament openbaart de Kerk, stelt haar zigtbaar als het ligchaam van Christus , zoo als het Woord het teeken is harer geestelijkheid en haar als het bezielde ligchaam ven Christus kenmerkt. De Doop openbaart de Kerk als iets gewordens, iets dat in het aanzijn getreden is en niet meer in het aanzijn behoeft geroepen te worden (etioas fertiges); het Avondmaal openbaart den wasdom der Kerk, stelt haar voor als, ja, wel bestaand, maar niet voltooid. In beiden is dus de gemeenschap met den Heer en de mededeeling des Heeren aan zijne gemeente niet middellijk als in het Woord, dat is door middel der menschelijke werkzaamheid, maar (van de zijde van den mensch althans) onmiddellijk, dus dadelijk, d. i. alleen bepaald door zijn toestand (en daardoor niet magisch, waarover nader), niet door zijne werkzaamheid. In den Doop wordt de doopeling in waarheid opgenomen in de Kerk, die het ligchaam des Heeren is, en de gemeente dankt voor hare uitbreiding d. i. voor de opneming in het Verbond van den in zonde ontvangenen en geborenen, dus voor hare overwinning op de wereld; hetgeen evenwel nog niet is wat men onverliesbare genade noemt. In het Avondmaal ontvangt de weloovige, als mondig geworden lid der gemeente, deel niet meer, als in den Doop, aan het mystisch ligchaam van Christus , aan de Kerk, maar aan zijn wezenlijk ligchaam en bloed, aan den verhoogden Christus zelf, en staat nu als lid zijns ligchaams, der Kerk, in onmiddellijk verband met Hem die het Hoofd is. Eigenaardig is voor deze beide middelen van gemeenschap de keuze der teekenen. Zij is niet willekeurig. — Is het water, als het ontbindend element, het natuurlijk en daardoor schriftuurlijk beeld van den dood, van de oordeelen Gods; deze oordeelen verkeeren door den dood van Christus in genademiddelen en de dood wordt het doorgangspunt tot het leven. Uit de wateren des oordeels, geworden tot wateren der reiniging , der bekeering, verrijst de doopeling tot een nieuw leven. De waterdoop is daarom de voorbereiding tot den vuurdoop, d. i. den doop met den Heiligen Geest. — Zijn brood en wijn de uitnemendste vruchten der aarde, de beligchaming als 't ware der voedende krachten der aarde; doch zijn, door de vloek over de aarde uitgesproken, deze voedende krachten even ontoereikend om den dood des lichaams te weêrhouden als dit het is om aan het ontoereikende van gene door eigen kracht te gemoet te komen; behooren beide, het voedsel dat de aarde geeft, en het ligchaam dat er door onderhonden wordt, tot dat stof dat tot stof wederkeert; — deze vloek is opgeheven door dat het Woord vleesch is geworden, dat de Zoon Gods zoon des menschen is geworden en een ligchaam heeft aangenomen van dit stof der aarde. De werkingen dier vloek, die nog bestaan, omdat de Verlossing niet is een plotseling en werktuigelijk ingrijpen in de natuur , maar een geleidelijk en stijgend inwerken in de natuur, zijn nu slechts nawerkingen, en in dit ligchaam des doods wordt het nieuwe ligchaam voorbereid , het ligchaam der opstanding en der heerlijkheid. Zeer eigenaardig is het dus dat die zelfde voorbrengselen der natuur, waarin, naar het doorloopend getuigenis der Schrift, ook hierin weder eenstemmig met dat der ervaring, het leven der 2 natuur zich in een middenpunt als't ware zamentrekt, doch die door de zonde met de gansche aarde onder den vloek liggen , nu door de Verlossing tot teekenen worden van dat ligchaam en bloed, dat, uit hetzelfde stof der aarde genomen, dit stof van den vloek heeft bevrijd en vatbaar heeft gemaakt voor des Geestes heerlijkheid. Te regt is daarom ook steeds, niet minder in de Gereformeerde Kerk, die ten deze opzigte, ten minste in haar meest volkomen type, het kalvinische, niet zoo spiritualistisch is als tegenwoordig de meesten harer leden, dan in de overige, het Avondmaal als zinnebeeld en onderpand van de opstanding der ligchamen en van de wederkomst des Heeren beschouwd. — Woord en Sakrament beide vormen dus de Kerk, het een is het werktuig harer wording (harer psychische generatie), het ander harer zigtbaarwording (harer somatische constructie). In beide verbindt de Geest het ligchaam aan het Hoofd en deelt de Heer zich aan zijne gemeente, als het Hoofd aan zijn ligchaam, mede. — Door dit te stellen weren wij dus af een verkeerd konfessionalisme, als waardoor aan leerbepalingen, door de gemeente ten haren behoeve gesteld , de zamenbindende kracht wordt toegekend, die door den Geest alleen aan Woord en Sakrament worden mededeeld. Dit konfessionalisme, dat ons van de zijde onzer roomsch-katholieke bestrijders zoo vaak wordt tegengeworpen , als of wij namelijk door formulier en liturgie eigen kerken maakten, komt met verdubbelde kracht op hun hoofd terug. Waar is de kerk menschenmaakwerk zoo als bij hen ? Heerscht er niet bij hen, door de volkomen vereenzelving van het ambt met den Geest, vereenzelviging waarop wij bij de 10de Stelling terugkomen, de meest volkomen verwarring van de objektieve zijde der Kerk, d. i. van hetgeen de Heer sticht, met de subjektieve, d. i. van hetgeen de gemeente doet of liever getuigt, in antwoord op de daden des Heeren ? En hier onderstellen wij nog dat het de gemeente is die de kerk sticht, welke onderstelling niet doorgaat. Door het bestaan der Kerk aan Woord en Sakrament te binden handhaven wij het objektieve bestaan der Kerk en hebben voor hare subjektieve openbaring, die namelijk door de gemeente, waarover nader, een vasten grond gewonnen, waarop zij alleen kan begrepen en gewaardeerd worden en hebben tevens , zonder in spiritualisme te vervallen, dat alleen van een Godsrijk en niet van een Kerk wil weten en het denkdeeld van onzigtbare Kerk ten zijnen behoeve verkeert, het ruime protestantsche begrip van Kerk, als niet aan eenigen kerkvorm of bepaalde belijdenis gebonden, gewaarborgd. Waar Woord en Sakrament bestaan, bestaat de Kerk. Het is het vereenigingspunt der twee spreuken, waarvan de eene bij uitnemendheid protestantsch is, en de andere oud-katholiek, echter daardoor ook protestantsch: waar de Geest is, daar is de Kerk; en : waar de Kerk is, daar is de Geest. — Eer wij van den objektieven tot den subjektieven kant der Kerk in onze beschouwing overgaan, dient echter nog eerst het verband tusschen' beide nader te worden beschouwd. Dit doen wij in onze vierde Stelling;. 4. Niet alzoo evenwel verbinden Woord en Sakrament het ligchaam aan het Hoofd, als of daaraan eenige dadelijke, werktuigelijke (magische) kracht moest worden toegekend. Zij verbinden het ligchaam aan het Hoofd, in zooverre hunne instandhouding niet minder het geloof der instandhoudende gemeente als de trouw van den zich daarin mededeelenden Heer verkondigt. Ware het dus denkbaar dat Woord en Sakrament zonder geloof bleven bestaan, dan zouden zij, van den Geest verlaten, niet meer kunnen dienen tot verbindingskanalen tusschen den Heer en Zijn ligchaam. In dit afhankelijk stellen van de kracht van Woord en Sakrament van het geloof der Gemeente, onderscheidt zich de Gereformeerde Kerk van en bo- ven de Luthersche, die aan beide, vooral aan het laatste, eene min of meer magische kracht toekent, en daardoor zich een Kerk zou kunnen denken zonder geloof. Het bewijs voor deze stelling is reeds in het vorige vervat. Is dit de levensontwikkeling der Kerk, dat zij het produkt des Geestes is in en door de gemeente , en dat zij in Woord en Sakrament openbaar is, zoo volgt hieruit dat de bewaring van Woord en Sakrament, het bestaan van het instituut dat Woord en Sakrament uitdeelt, onderstelt het bestaan der Gemeente en daarmede de werkzaamheid des Geestes. De oud-katholieke spreuk: waar de Kerk is, daar is de Geest, — is dus waar, doch alleen , wanneer zij beschouwd wordt in verband met en noodzakelijk voortvloeiende uit de andere, de bij uitnemendheid protestantsche: waar de Geest is, daar is de Kerk. IS!iet het instituut als zoodanig verbindt door doop en avondmaal met den Heer, maar alleen in zooverre het instituut in waarheid het ligchaam des Heeren, wordend en wassend ligchaam, maar toch in waarheid ligchaam des Heeren, kan genaamd worden. Om dit duidelijk te maken, stellen wij ons twee toestanden voor, die lijnregt tegen over elkander schijnen te staan en toch elkander op vele punten raken. De Kerk kan, in een of anderen vorm, verkeeren in een toestand, het zij van versteening, het zij van ontbinding. "Van versteening: wanneer zij het geworden instituut niet als een vorm beschouwt, waarin zij zich tijdelijk, in het gegeven stadium van ontwikkeling bevindt, maar als het absoluut gewordene, het volmaakte ; wanneer zij de leer stereotypeert, en daarmede aan de bestanddeelen der leugen, die zij in zich had opgenomen en die zij moest afstooten, een gewijd karakter geeft; wanneer zij het leven aan de banden legt der tot wet verhevene , vroegere vrije openbaringen des geestes; wanneer zij eindelijk, dientengevolge, een van de gemeente afgescheiden stand instelt, wier roeping het zal zijn, als eene heilige caste, het instituut te handhaven en voor de bewaring der onveranderlijke leer en tucht te zorgen, en die dus eigenlijk de eenige verpersoonlijking is der kerk, daar de gemeente, als eene onmondige, onwetende en onheilige, alleen door de volstrekte gehoorzaamheid aan deze hare gewaande voorgangers deel heeft aan de kerk.— Van ontbinding r wanneer de kerk, in een of anderen vorm, ziende hare onrijpheid, haar nog niet gekomen zijn tot de volheid van Christus , in plaats van op te wassen en zich op hare ontwikkelingsbaan voorwaarts te bewegen, plotseling omkeert, haar verleden loochent en verwoest, een schennige hand slaat aan zichzelve, door zich anders te willen dan zij geworden is en in den zelfmoord de voorwaarde van een nieuw leven te vinden. Zij behoudt dan hare vormen als kerk, zoekt echter voor die vormen een nieuwen geest, eene andere waarheid,een ander leven: zij behoudt het Woord, maar breekt met de leeroverlevering van alle eeuwen , en voegt een nieuwen zin in het Woord, overeenkomstig met wat zij de waarheid acht te zijn, van elders dan uit het Woord bekomen ; zij behoudt het Sakrament, maar als zinnebeeld van geheel andere gaven, dan die zij oorspronkelijk aanduidden ; zij behoudt den naam van Christus, maar haar Christus kan het tegenbeeld zijn van den historisch gegevenen en tot nog toe door de gemeente beledenen. In beide gevallen zou de Kerk uit het instituut geweken zijn, en het ligchaam des Heeren zich dus niet meer daarin bevinden. In zulk een instituut zou het behouden van het Woorden van het Sakrament geen teeken meer zijn van eenig verband met Christus en eenig leven des Geestes. Het eerste zou een doode relikie, het laatste een zinledige ceremonie geworden zijn; en aan beide eenige geestelijke waarde toetekennen zoude zijn het laagste standpunt van godsdienst, dat van het Fe- tichismus weder innemen. Dat dit inderdaad het gevolg is, blijkt uit de geschiedenis. Is niet dc roomsche eeredienst op menige plaats, vooral daar waar geen wrijving met protestanten plaats grijpt, een fetiche-dienst geworden ? En wat is er onh -iligers te denken dan het gebruik dat rationalisten en lichtvrienden van het Woord maken en den zin dien zij in het Sakrament leggen, ten einde toch maar met het overgeleverde instituut en de aan dat instituut gehechte volksmeening niet te breken ? Evenwel wij vragen: is deze ontaarding mogelijk ? namelijk : kan zij van eenigen duur zijn ? De spoedige uitsterving der gemeenten van lichtvrienden in Duitschland schijnt een ontkennend antwoord op deze vraag te geven. En of de poging om eene rationalistische kerk in Nederland te gronden, of liever de aloude Nederlandsche Hervormde Kerk van grondslag te doen veranderen en ontkenning in plaats van stelling haar tot grondslag te geven, gelukkiger zal slagen, is nog niet te bepalen. Evenwel schijnt de roomsche kerk de mogelijkheid van zulk eenen toestand te bewijzen. In haar zijn toch wel Woord en Sakrament tot bloote vormen verlaagd, en toch zij bestaat sints eeuwen. Alleen het blijft de vraag of de menigte in de roomsch-katholieke kerk het alzoo verstaat, en of zij, indien zij het zoo verstond , dien toestand zou kunnen dulden. Indien het kan bewezen worden dat zij niet dit inzigt heeft in den aard harer kerk, dan bewijst juist het bestaan dier kerk voor de waarheid onzer stelling. Een voldingend bewijs kan, uit den aard der zaak, hiervoor niet gegeven worden • toch schijnt men te mogen aannemen, —en hierin ligt de mogelijkheid eener wedergeboorte dier kerk die zich bij uitnemendheid de katholieke noemt, — dat de groote meerderheid , immers der leeken, in die kerk, haar beschouwt als het, ja, wel van God verordende en als zoodanig heilige, middel, maar toch als het middel om de zaligmakende waarheid te bewaren en de heilsgoederen uittedeelen, doch dat deze zelve het doel zijn. Wat beteekent de spreuk » buiten de kerk geen zaligheidanders dan dat de kerk het gehalte der zaligheid bewaart, dat in de kerk en in de kerk alleen datgeene gevonden wordt wat zalig maakt P Immers kan men zich zonder dit niet verklaren dat toch ook volgens de roomsche leer de mogelijkheid bestaat om in de Kerk te sterven, schoon men uitwendig buiten haar staat en niet tot haar is overgetreden. Ja, de getuigenissen van roomsch - katholieken die tot het protestantismus overgegaan zijn bevestigen veelvuldig deze beweering. Kunnen zij, die in waarheid tot de vrijheid der kinderen Gods zijn gekomen en het leven des Geestes deelachtig zijn geworden, het op den langen duur niet uithouden in een instituut dat op velerlei wijze die vrijheid aan banden legt en den geest wederom plaatst onder de tucht der eerste beginselen der wereld, waaraan hij ontwassen was; zij zullen tevens erkennen dat zij vroeger niet dat inzigt hebben gehad in den aard en het wezen hunner kerk , zoo als die hun nu duidelijk zijn geworden, en dat het er hun daarom dragelijk in was. Men houde slechts het onderscheid vast tusschen algemeen- christelijke bewustheid en de bewustheid van hem wiens consciëntie door den H. Geest is wedergeboren en verwarre de eerste niet met de algemeen-godsdienstige bewustheid van den heiden. Voor men die zalving bekomen heeft van den Heilige, waardoor men alle dingen weet (1 Joh. II. 20) dien Geest die een geest is ook des onderscheids en des oordeels, is het mogelijk (het niet inzien der verderfelijke strekking van vele dwalingen bij vele welgezinde protestanten is hiervan een handtastelijk bewijs) dat velerlei ver blinding gepaard ga met eene zekere mate van geloof en gehechtheid aan christelijke waarheid. Deze mogen wij, meen ik, bij de meerderheid onzer roomsch-katholieke medechristenen onderstellen. Is nu deze onderstelling waar, dan is daarmede onze stelling bewezen dat het geloof der gemeente alleen het instituut handhaaft, en dat dit zonder dezen steun vernietigd zou worden. Gaat de roomsche kerk voort om de Mariadienst in de plaats van den Christusdienst te stellen, en wordt het der gemeente duidelijk dat zij met de verheerlijking van Maria niet de verheerlijking van Christus , maar die van haar zelve, namelijk van de kerk, die in Maria persoonlijk wordt voorgesteld , bedoelt; niet alleen zal zij daardoor bewerken dat diegenen die haar alleen ter liefde voor de waarheid, die zij in haar onderstelden, getrouw waren, haar door een noodzakelijken drang des geestes zullen verlaten, maar — de overgeblevenen zullen door een zelfden drang, den noodlottigen drang (de logische fataliteit) der denkbeelden, het instituut van lieverlede moeten zuiveren van al hetgeen haar vroeger karakter van christelijke kerk uitmaakte. Zal het ongeloof in de Nederlandsche Hervormde Kerk er in slagen om het gezag der rede in de plaats te stellen van dat van den bijbel en dezen alleen te doen gelden als kenbron en toetssteen van datgene wat voor de eerste gemeente waarheid was, doch welke waarheid aan die onzer meer ver lichtte en ontwikkelde rede moet worden getoetst; zal het er in slagen om dien ten gevolge alle diegenen, die den bijbel als kenbron en toetssteen der eeuwige, objektieve waarheid beschouwen en er dus hunne rede aan onderwerpen, uit dat instituut, ten onregte nog Nederlandsche Hervormde Kerk genaamd, te bannen, dan kan het ook niet anders of het overgebleven instituut zal gezuiverd worden van hetgeen het vroeger geloof herinnert en de proef moet genomen worden of een instituut zonder Woord en Sakrament levensvatbaar is. Is het niet duidelijk dat een leeren uit en over den bijbel zich niet verdraagt met bovengemelde beschouwing van den bijbel? Volgens deze toch bevat het oude testament alleen de overblijfselen der letterkunde van een volk, dat, alléén van alle volken, in den waan verkeerde eener bijzondere uitverkiezing van God, en ten gevolge van dien waan alleen van alle volken aan de mythen, waarin zich zijne oorsprong verbergt, een historisch karakter gaf, verder ten gevolge van dien waan alle dingen in een scheef daglicht beschouwde en zich voor alle ontwikkeling ten eenemale onvatbaar maakte. Volgens deze beschouwing verder bevat het nieuwe testament, onder velerlei joodsche voorstellingen, en niet zonder mythische bestand deelen, eensdeels de geschiedenis van eenen man, die, schoon verre boven zijn tijdverheven, zich of zelf met moeite aan de joodsche denkbeelden ontworstelde of met niet minder moeite die denkbeelden trachtte te zuiveren en er iets goeds en waars van te maken, en anderdeels de indrukken die de verschijning van dien man op zijne naaste omgeving gehad heeft. Voorts zal het de taak zijn der wetenschap, het algemeen geldige, d. i. Gods Woord, het religieuse, uit deze chaotische massa van nationaal-joodsche en algemeen-menschelijke voorstellingen te voorschijn te roepen en geldend te maken. Voorzeker, naar deze besc/houwingswijze ware het beter de gemeente te leeren naar een of ander leerboekje die dit algemeen geldige, voor zoover de wetenschap het ontdekt heeft, duidelijk zamenvat, dan haar te wagen aan die chaotische massa, die niet anders kan dan haar verwarren. De bijbel wordt, naar deze voorstelling; als volksboek een zeer gevaarlijk boek. En wat het Sakrament betreft: hoe de doop als inlijving in de kerk eenige waarde hoegenaamd kan hebben, wanneer het denkbeeld kerk in den grond met dat van menschheid zamenvalt, hoe de Doop in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, nog iets anders kan zijn dan eene, met de opregtheid strijdende, koncessië aan de Drieëenheids-leer der vroegere christelijke kerk, daar men toch, tenzij men eene pantheïstische triniteit leere, aan God als Vader meent genoeg te hebben, is even onbegrijpelijk als welke kracht het Avondmaal kan hebben voor hen die de verzoenende kracht van Christus bloed loochenen, van geen persoonlijk verband met Hem willen weten, en in den grond zijne geheele verschijning alzoo idealiseeren, dat zijn naam alleen overblijft als het symbool der menschheid. — Voorzeker noch Woord, noch Sakrament heeft van uit het standpunt der lichtvrienden beteekenis; en komt het tot eene uitwendige scheiding (de inwendige toch bestaat uit den aard der zaak) tusschen hen en de gemeente, dan kan het niet anders of zij moeten opheffen wat hun een over blijfsel is van het oude obscurantisme der christelijke kerk. Alleen omdat en in zoo verre instandhouding van Woord en Sakrament niet minder het geloof der instandhoudende gemeente als de trouw van den zich daarin mededeelenden Heer verkondigen, verbinden zijnet ligchaam aan het hoofd. Ware het denkbaar dat Woord en Sakrament zonder geloof bleven bestaan, dan zouden zij , van den Geest verlaten, niet meer kunnen dienen tot verbindingskanalen tusschen den Heer en zijn ligchaam. Ware het denkbaar ,... evenwel het is niet denkbaar: met het ophouden van het geloof houdt de rede der instandhouding op. Wat echter denkbaar is en ook werkelijk bestaat, is: de gestadige toenadering tot dien toestand. De prediking van het Woord kan alzoo van alle kracht beroofd worden, dat het ondanks en in tegenstelling van de werking der prediking is, indien het Woord nog eenige kracht uitoefent, en dat die kracht, immers voor de groote menigte, door de verlammende werking der prediking vernietigd wordt. De H. Geest kan zoodanig uit eene gemeente geweken zijn, dat de belofte des H. Geestes, in den doop gegeven, zich tot een minimum reduceert, namelijk tot de herinnering dat er een H. Geest bestaat. De gemeenschap met Christus kan zoo zijn uitgestorven, dat het H. Avondmaal hoogstens bestaat in eene herinnering aan zijn eenmalig aanwezig geweest zijn. Eenige werking kan ook hier niet ontkend worden; zij bepaalt zich echter tot iets evenredigs aan dat minimum van geloof, dat het aanhooren der prediking en de deelneming aan het Sakrament ook nu nog onderstelt. — In dit afhankelijk stellen van de kracht van Woord en Sakrament van het geloof der gemeente, onderscheidt zich de Gereformeerde kerk van en boven de Luthersche, die aan beide, vooral aan het laatste, eene min of meer magische kracht toekent, en daardoor zich een kerk zou kunnen denken zonder geloof. — Het is in het geheel moeielijk het onderscheid der luthersche en gereformeerde kerk bij wijze van tegenstelling voor te stellen, daar de tegenstelling meer ontstaan is door de eenzijdige en ziekelijke ontwikkeling van beiden, dan ze wel oorspronkelijk bestond, en het oorspronkelijk onderscheid meer is dat tusschen de volheid eener nog onontwikkelde massa en eene nadere uiteenzetting en consequentere toepassing van de gegeven stof. Euther en Kalvijn stonden over 't geheel op dezelfde lijn, en had de eerste den laat sten niet in het licht van Zwingli gezien en daardoor gevreesd de gansche objektieve kracht van het Sakrament en daarmede het objektieve karakter der kerk te verliezen, — tot welke vrees in de theorie van Zwingü allezins aanleiding bestond , — welligt had hij hem niet met dat vooroordeel beschouwd, en ware de breuke, die eerst nu, door de intrekking der gebreken van beider eenzijdigheid, schijnt geheeld te zullen worden, niet ontstaan. Doch het schijnt dat in den regel eerst door en na de afwijking de regte baan wordt gevonden. Tot deze beschouwing heeft mij geleid de opmerking dat de denkbeelden, die men in het vierde boek der Institutio van Kalvijn over kerk en hare beide steunselen, Woord en Sakrament, vindt, van dien aard zijn, dat zij bij de krank-gereformeerden, die eerder donatistisch of baptistisch zijn dan gereformeerd heden ten dage voor luthersch gelden; hetgeen niet bewijst dat Kalvijn luthersch is, doch dat men tegenwoordig meestal niet weet wat gereformeerd is. Evenwel is deze onwetendheid daaruit te verklaren dat het denkbeeld van kerk veel meer leeft bij de lutherschen dan bij de gereformeerden, en dat men, daar men volstrekt tegenstelling verlangt tusschen luthersche en gereformeerde leer, dan geleidelijk komt tot de geheele ontkenning van dat denkbeeld bij de gereformeerden. Vooral met opzigt tot het leerstuk van de kerk is het moeielijk het onderscheid regt te doen uitkomen, daar het bekend is dat het vooral op dit punt is dat de dogmatiek der reformatie gebrekkig was en eerder lichtpunten zag dan wel in het licht wandelde. Het is dus voornamelijk door het beschouwen van den strijd omtrent de leer der sakramenten, welke leer met die der kerk in het naauwste verband en daarvan afhankelijk is, dat men moet komen tot de erkenning en waardeering van de verschillende beschouwingswijzen omtrent de kerk.| Deze nu leidt, meen ik, tot een zelfde gronddenkbeeld bij beiden, doch dat twee zijden heeft, waarvan de een bij de eene, de ander bij de andere kerk meer op den voorgrond treedt. Dit gemeenschappelijk gronddenkbeeld is dat van de Kerk als het ligchaam van Cheistus, dat door Woord en Sakrament zigtbaar is, als welker bediening de trouw des Heeren en het geloof der gemeente verkondigt. Doch terwijl nu deze ligchamelijkheid der kerk meer op den voorgrond treedt bij de lutherschen, is de geestelijkheid van dit ligchaam het hoofddenkbeeld bij de gereformeerden, die daardoor niet in strijd komen met de lutherschen (zooals ook van hen altijd de pogingen tot vereeniging zijn uitgegaan en zij tegenover de lutherschen nooit het exklusief karakter hebben aangenomen dat deze vaak jegens hen aannamen), maar integendeel de ligchamelijkheid der kerk eerst regt deden uitkomen. Niet minder dan Luther strijdt Kalvijn met kracht tegen elke poging, eene reine kerk, eene kerk van bekeerden te stichten, en der kerk haar heiligheid en goddelijkheid te ontzeggen om de vele onreinheid die in haar is. Niet minder ijvert hij tegen de beschouwing, die de kracht van Woord en Sakrament afhankelijk stelt van den graad van geloof waarmede het Woord verkondigt en het Sakrament bediend wordt. Evenwel houdt hij vast dat deze kracht, schoon alleen afhankelijk van de trouw des Heeren, toch deze trouw verkondigt door het tusschen intredende geloof der gemeente, of liever de tusschen intredende persoonlijke verkiezing Gods. Deze gaat bij Luther verloren en daardoor moest men in de luthersche kerk komen tot het aannemen van eene zekere magische werking van Woord en Sakrament , wel niet als in de roomsche kerk als volbragt werk (opus operatum), maar toch door eene zoodanige werking van den Heiligen Geest, als die zich alleen aan het genademiddel hecht zonder de begenadigde persoon daarbij in 't oog te houden. "Van daar dat volgens de luthersche beschouwing de doop met de wedergeboorte te zamen valt en in het avondmaal ook de ongeloovige het ligchaam des Heeren ontvangt. Van daar dat de luthersche kerk als zoodanig bij de lutherschen als dc Kerk bij uitnemendheid/geldt. Bij de gereformeerde is de Kerk daar, waar Woord en Sakrament naar Gods instelling worden bediend en zich dus de gemeente der uitverkorenen openbaart; en in dit Woord en Sakrament deelt zich de Heer mede. Wel verre dus, dat men om luthersche eenzijdigheid te ontwijken zijn toevlugt tot spiritualistisch wegcijferen van de kerk zou moeten nemen, kome men terug tot de baan door Kalvijn afgebakend om de ligchamelijkheid der kerk op hare geestelijkheid te doen steunen, en men heeft aan den eisch eener kerkbouw voldaan, welke eisch is die der maatschappelijkheid op christelijk gebied en die aan een diepe behoefte der menschelijke natuur voldoet, uit welke behoefte alleen de groote bijval verklaard wordt die de kerkelijke bouw der lutherschen en ook die der roomschen bij velen heden ten dage vindt. 5. De gemeente drukt haar geloof, en daarmede wat zij in Woord en Sakrament vindt, uit in hare belijdenis. Tot hiertoe beschouwden wij de kerk van hare objektieve zijde: zoo als zij bestaat, onafhankelijk van de werkzaamheid harer leden , alleen door de werkzaamheid des Heeren door den Heiligen Geest. Wij gaan thans over, haar van hare subjektieve zijde te beschouwen, namelijk zoo als zij door menschelijke werkzaamheid, op grond van bovengemelde goddelijke werkzaamheid, zich in de door deze. aangeduidde rigting beweegt, en het goddelijk woord een menschelijk antwoord ontvangt. Reeds de vorige stelling vormde den overgang tot deze beschouwing. Daar toch werd haar objektief bestaan afhankelijk voorgesteld van den subjektieven toestand, het geloof der gemeente, doch deze toestand gedacht als door God gewerkt. Hier beschouwen wij dezen toestand als de vrucht der zelfwerkzaamheid der gemeente, waardoor zich namelijk de werkzaamheid Gods, die haar deed geboren worden, voltooit. De gemeente namelijk bestaat alleen door de almagtige werking Gods, doch deze werking wordt daarin openbaar, verheerlijkt en voltooit zich daarin dat de gemeente zelve werkt. Het geloof der gemeente, waardoor zij ontstaan is, en dat een gewrocht is van den scheppenden adem Gods is h a a r geloof, d. i. dat zij het niet alleen van buitenaf bezit, dat het haar niet als een kleed is omgehangen, maar dat het in haar en door haar geworden is. Eerst door bewustheid en toestemming d. i. dus door werkzaamheid des verstands en des wils wordt het geloof d. i. gaat het van den staat van lijdelijkheid of liever toestandelijkheid over in dien der vrijheid en wordt daarmede eerst regt het persoonlijk eigendom. Eerst daardoor wordt de gemeente gemeente. De Gemeente nu, de vrije, de mondige, de niet meer alleen denkbeeldige en toekomstige, maar die in de gegevene aanvangen van hare toekomst zeker is (de ideaal-reale); die gemeente is, uit den aard zeiven harer wording , niet meer alleen lijdelijk tegen over de objektieviteit die zij ontvangt: zij ontvangt niet alleen, zij geeft terug; zij geeft terug wat zij ontvangen heeft doch dit bewerkt op hare wijze, naar den aard harer natuurlijke, door den Geest niet onderdrukte, maar in het leven teruggeroepen gaven. Zij hoort niet alleen het woord Gods, zij spreekt het uit. Zij is de geloovende, en daarmede de belijdende, want het geloof, de zamenvatting zijnde aller zielswerkzaamheden , het gemeenschappelijk middenpunt waartoe alle door den Geest opgewekte zielskrachten zamenstroomen, kan niet onuitgesproken blijven. De daad van spreken is juist het noodzakelijk teeken van die zamenvatting en zamenstrooming, even als de ademhaling het teeken is van het tot zijn voltooijing gekomen organismus en het leven als geworden openbaart. Dit belijden is het teeken harer mondigheid, en het zegel gezet op de waarheid, goddelijke en menschelijke beide, van het Woord Gods. Het teeken harer mondigheid: voorzeker de onmondige, de nog niet rijpe, de nog wordende en nog als in den moederschoot begraven gemeente belijdt niet. De waarheid staat boven haar als eene wet, die eene tucht over haar oefent in welke zij nog niet gewassen is Het volk des Ouden Verbonds heeft eene wet, maar geene belijdenis. Wel heeft ook de belijdenis der gemeente des Nieuwen Verbonds wederom een wetgevend karakter, namelijk tegen over de onmondige leden der kerk, hare catechumenen en hen die nog onder de overmagt der wereld liggen en , zonder daarom van de gemeente te worden uitgestooten, nog niet tot de vrijheid der kinderen Gods gekomen zijn. Voorzeker, in dezelfde mate als de belijdenis der gemeente boven den enkelen staat, ondervindt deze de tucht dier belijdenis. Doch het is een zedelijke tucht, een band des Heiligen Geestes, niet de formeel-wettelijke van een uitwendige regel; want het is de belijdenis der gemeente, die als zoodanig in haar en niet boven haar leeft en die dus, omdat zij eene levende belijdenis is, die zedelijke overmagt op den nog niet in haar levende uitoefent , die het hoogere leven geroepen en bestemd is uitteoefenen op het lagere. Niet de erkenning van dit wetgevend karakter der belijdenis is hetgeen aan de katholieke (grieksche en roomsche) kerk moet worden te laste gelegd, maar alleen de miskenning van den zedelijken aard van dit wetgevend karakter, het plaatsen der belijdenis buiten het element des H. Geestes; waardoor aan de eene zijdede gemeente, van haar verleden beroofd,gedwongen werd eene plaatse te zoeken in de afzondering, buiten die wereld, waarin zij toch behoort, en aan de andere dit verleden der gemeente, die levensopenbaringen van vroeger dagen, als een relikienkas tot bijgeloovigen eerbied aan de onmondige menigte, buiten verband met de mondige gebragt, werd voorgehouden. — Deze verkeerde wettelijkheid , dit terugkeeren tot de eerste beginselen der wereld, dat ook in de protestantsche kerken vaak is gezien , vooral in 't laatst der zeventiende en de eerste helft der achttiende eeuw, namelijk na het verfiaauwen van den eersten gloed van het reformatorische tijdperk, moet echter niet leiden tot ontkenning van het wettige van de wettelijkheid in bovengenoemden geestelijken of zedelijken (religieus-ethischen) zin. Het ligt in den aard der zaak, in den aard van het karakter van wasdom der kerk en haar aantrekken van en winnen op de wereld, dat de belijdenis der gemeenteniet is de belijdenis van een iegelijk die tot haar gerekend wordt en in het ligchaam der kerk is opgenomen en dat deze daarom onder de tucht dier belijdenis staat, haar zedelijke overmagt en opvoedende kracht ondervindt. Evenwel,.. kan de enkele niet boven de belijdenis der gemeente staan ? Boven eene éénmalige uitdrukking dier belijdenis: ja; boven de tegenwoordige, levende belijdenis der gemeente: neen. Het is niet denkbaar dat een enkele alzoo geïsoleerd van zijn geslacht zou staan dat hij eene waarheid zou bezitten (wij spreken natuurlijk van christelijke, d. i. religieus-ethische waarheid), die geen weerklank zou vinden. Staat hij hooger dan zijne tijdgenooten , dan is het alleen omdat het hem gegeven is om hetgeen in het hart der besten, d. i. der gemeente, met min of meer bewustheid leeft, uittespreken. — Doch ook alzoo is deze levende belijdenis zoo weinig in strijd met de vroegere, dat —ligt er eenige waarheid in hetgeen de Heer aan zijne kerk heeft beloofd en van haar voorspeld — zij veeleer eene Ontwikkeling (en daardoor zuivering) is van hetgeen der gemeente vroeger gegeven was te belijden van de waarheid, zoo als de Geest haar die in Woord en Sakrament had doen vinden. Doch hierop komen wij bij de 16*e stelling terug. Hier alleen zij sprake van de noodzakelijkheid eener belijdenis, welke dan ook. De ontkenning dier noodzakelijkheid is eene ontkenning van het bestaan der gemeente als gemeente. Hebben wij getracht dit aan te wijzen met betrekking tot het ontbreken eener belifdfenis onder het O. Verbond, als hetwelk zamenhangt met de onmondigheid van het volk Gods onder dat Verbond en ter kwader ure op de christelijke kerk is overgebragt; wij hebben het nog te betoogen met betrekking tot de andere dwaling, die polarisch tegen de eerste o verstaat. //Niet de belijdenis, maar het leven openbaart de gemeente", — is het zeggen der onkerkelijken en van velen die wanen kerkelijk te zijn. Is de eerste dwaling een terugkeer tot de bedeeling der voorbereiding, deze is eene anticipatie op die der toekomst. Ja, wanneer het ideaal geheel werkelijkheid zal zijn geworden, wanneer de gemeente zal zijn gekomen tot de volheid der kennis des Zoons van God, wanneer zij Hem zal zien gelijk Hij is, omdat zij Hem zal zijn ge- 3 lijk geworden, dan houdt het belijden op, het toonen is daar. Het geloof is verwisseld in aanschouwing, de hoop in bezit, het belijden dus ook in betoon van kracht en heerlijkheid. Tot daartoe belijdt de gemeente haar geloof en hare hoop, d. i. zij openbaart het ideaal dat in haar boezem leeft; zij openbaart het als ideaal, maar waarvan de verwerkelijking gewaarborgd wordt door het bestaan zelf van het ideaal. Als openbaring nu van haar ideaal is de belijdenis evenzeer de waarborg van haar vrijheid en het middel van haar wasdom, als zij het teeken is van haar leven.—De waarborg van haar vrijheid: zij drukt in haar belijdenis uit wat zij buiten zich heeft, wat zij wil zijn, niet wat zij reeds werkelijk i3. Eene gemeente die het leven tot symbool van vereeniging stelt moet — tenzij ze transigeere, wat men op dien weg altijd doet—allen buiten sluiten, omdat de oude mensch nog in allen leeft; en vó"ór zij tot dit resultaat van zelfvernietiging komt, moet zij op den weg van kleingeestige en vrijheiddoodende tucht haar ideaal trachten te bereiken. De belijdende gemeente sluit alleen buiten, niet die niet met haar belijdt, maar die het tegendeel belijdt, haar ideaal verwerpt, haar waarheid tot leugen verklaart. — Het middel van haar wasdom is der gemeente haar belijdenis: immers door het ideaal voor te stellen, als in den grond aanwezig doch nog niet verwerkelijkt, wordt de rigting aangegeven waarin zij zich beweegt, voor prediking en vermaning een vaste grond gelegd, een uitgangspunt en een doel. De belijdende kerk staat als de kerk van het midden, van den tusschentoestand tusschen Christus' henengaan en zijne terugkeer, tusschen de voorbereiding en de voltooijing,boven de kerk der formeele wettelijkheid en beneden die van het leven. — En wat moet men zeggen vaneenen kerkvorm, die niet de belijdenis wil, noch eene wet, noch het leven, tot band der eenheid, maar reglementen van uitwendige orde? Deze nederlandsche uitvinding van de eeuw (wij kunnen het niet anders zeggen) is de ongerijmdheid zelve. Te vergeefs zoekt men voor haar eene weerga in de geschiedenis, eenigen grond in het wezen der zaak. Zij ontkent feitelijk de geestelijke eenheid der gemeente. Zij ontstaat uit eene theorie, waarmede zij zelve in strijd is. Zij is ontstaan namelijk uit het overbrengen van de sokratische leermethode op den Christus en de loochening van het dogme, d. i. van absolute waarheid. Voorzeker: is de Christus de opvoeder in den sokratischen •zin des woords, d. i die met ongemeene, in hem geheel eenige kennis van den mensch, dezen door woord en daad tot bewustheid brengt van hetgeen in hem is, van zijn natuurlijken aanleg, gaven en krachten; is de christen degeen die hem hierin tracht na te volgen; waartoe dan eene kerk? De kerk is naar deze beschouwingswijze de menschheid; de leeraar, de mondige mensch die den onmondigen op bovengemelden weg tot mondigheid opvoert. Geen belijdenis is er hier denkbaar, want er is geen geloof; er is een ingenomen zijn met de voortreffelijkheid der menschelijke natuur, dat men geloof noemt; maar de menschheid' die voor haar geloof geen ander voorwerp heeft dan zich zelve heeft geen geloof. Het subjekt vernietigt het objekt, wanneer het subjekt objekt wordt. — Op dezen weg kan de overgeleverde kerkvorm, die uit lijnregt tegenovergestelde denkbeelden ontstaan was, alleen dienen tot een bruikbaar of liever voor alsnog onvermijdelijk en dienstig instituut tot het volvoeren der taak die men zich voorstelt; en zoo ontstaat uit de vereeniging van dit kerkloochenende beginsel met den geschiedkundig overgeleverden vorm deze gedrogtelijke voorstelling eener reglementaire kerk, die, helaas! niet meer alleen eene voorstelling is. Is dus de belijdenis het teeken der mondigheid der gemeente, zij zet het zegel op de waarheid, goddelijke en menschelijke beide , van het woord Gods. Immers het is onmogelijk dat dit woord eene belijdenis zou kunnen wekken, indien het niet aan de menschelijke behoef- ten, aan de waarheid der menschelijke natuur voldeed. Zij die den bijbel alleen tot belijdenis willen, onteeren daarmede den bijbel, dien zij meenen te eeren. Men late het den Mohammedaan over, zijnen koran te hebben tot belijdenis en daarmede van zijn goddelijk boek te verklaren dat het niet in menschelijke zelf-werkzaamheid kan worden opgenomen en teruggegeven. De belijdenis is het bewijs dat het Woord een levend woord is, een woord dat leven wekt en, eenmaal in het hart opgenomen, een onuitputtelijke bron wordt van gedachten, gevoelens, wilsuitingen. De belijdenis, in hare veelsoortigheid, in hare nationale verscheidenheden, is het getuigenis van het algemeenmenschelijk karakter van het Woord, waardoor het in iedere nationaliteit kan ingrijpen en iederen toestand kan beheerschen. De menschelijke waarheid nu van het Woord, d. i. hare overeenstemming met alle menschelijke behoeften , is ook het teeken harer goddelijke waarheid en valt met deze te zamen. Zij is dit niet enkel omdat God alleen het gansche geslacht kan overzien en een woord geven voor alle tijde i en plaatsen, maar ook omdat de mensch, naaT Gods beeld geschapen, die voldoening niet zou kunnen vinden in het Woord, indien het niet het woord Gods, de werkelijke openbaring Gods was. De belijdenis is het teeken dat de menschheid gemeente Gods is geworden, dat zij haren God niet meer zoekt, maar Hem gevonden heeft. Nu roept zij Zijnen geopenbaarden naam uit in de wereld.— Als nu de belijdenis alzoo het menschelijk zegel zet op de waarheid van het Woord, dan geeft zij ook daardoor juist aan het Sakrament, dat het goddelijk zegel is van het Woord, zijn eigenaardig karakter , namelijk van eene levensmededeeling te zijn van God , niet aan eene gemeente die nog in het leven moet geroepen worden, maar aan eene die reeds leeft. Niet het Sakrament is het aanvangspunt: Christus alleen. Door het Sakrament gaat hij voort zich aan Zijne gemeente mede te deelen, en deze gemeente » eene belijdende. Het kind dat door den doop in de gemeente wordt opgenomen wordt daarmede onder de tucht des Heiligen Geestes geplaatst, doch dit niet op werktuigelijke wijze, doch door middel der belijdenis der gemeente , die het beginsel wordt zijner opvoeding. De gemeente, die in het Avondmaal gemeenschap oefent met haren verhoogden Heer, is daarin niet lijdelijk; zij weet met wien zij in gemeenschap is, van wien zij gaven ontvangt ; door ze aantenemen belijdt zij Hem, verkondigt zij zijn dood tot dat Hij kome. 6. Deze belijdenis ontstaat noodwendig door de tegenstelling der gemeente en der wereld, en haren strijd met de wereld, Zij heeft dus in de eerste plaats een afwerend (polemisch) karakter. In den tegenwoordigen toestand der aarde ontstaat alles, ieder gewrocht, iedere schepping, door strijd. Het leven is niets anders dan een strijd, een aanhoudend streven om alle die magten meester te worden en te overheerschen, die geacht worden verstoorend te zijn voor het bestaande leven of voor datgeen dat men tracht te bereiken. De mensch meent — en de Schrift sprekende van de rust van Gods volk bevestigt die meening — dat zijn ware leven moet zijn een rust; hij streeft naar een staat van toestandelijlfheid, naar iets dat vast en onbewegelijk is; de beweging is niet zijn doel, maar middel om tot het doel, dat geene beweging meer is, te komen ; een eindelooze beweging schijnt hem toe een eindelooze pijn. Van nature -waant de mensch dat deze zoo begeerlijke rust, waarin hij zijn leven ziet, hem oorspronkelijk eigen is, doch alleen door de wereld buiten hem verstoord wordt. Hij zoekt de wereld meester te worden en acht dat op den weg van verovering de vrede zal gevonden worden. Het is de lijn der kinderen Kaïns, die het leven verrijken door allerlei uitvinding en krachtsinspanning en in Lamechs- liederen haar kunst tot eigen verheerlijking aanwenden (Gen. IV). De menschelijke taal is door dezen strijd beheerscht. Zij is de uitdrukking van het kampen van den geest met de natuur. —Hoe zou de taal geweest zijn indien de kamp ware geweest ter overwinning? indien Gods gebod (Gen. I. 28) dat door zijn verbod (ïï. 17) bepaald is, en in dat verbod den eenigen waarborg had van de mogelijkheid zijner vervulling, had kunnen worden vervuld? Wij kunnen ons geen denkbeeld vormen van hetgeen de menschelijke taal zou zijn, indien zij — zoo als zij thans de uitdrukking is van een magteloozen kamp tegen de natuur, een kamp waarin de strijder eindigt met te bezwijken — even zoo de uitdrukking ware van een kamp ter overwinning, de taal van den vrijen, de natuur beheerschenden mensch, van den koning der aarde, die Godsbeeld niet bij herinnering of in hope draagt, maar feitelijk en werkelijk. Nu is echter de gemeente, Gods volk, gekomen tot de gewenschte, op den weg van verovering vruchteloos gezochte, rust. Doch deze toestand is n°g alleen een inwendige. De gemeente is nog niet gekomen tot eenen met haar eigen natuur overeenkomstigen staat, in eene sfeer die aan haar wezen en behoeften beantwoordt; zij is nog niet in den hemel. — Zij kan dus ook nog niet haar wezen uitdrukken. Zij heeft in de haar omringende wereld de beelden niet gevonden, die aan hare eigene gewaarwordingen beantwoorden, of liever die haar de bewustheid kunnen geven van hetgeen zij zelve is en haar wezen kunnen openbaren. Met andere woorden: zij kan God niet verheerlijken gelijk zij wil; ja, zij kan zelfs niet komen tot de volkomen erkentenis van de heerlijkheid Gods, omdat zij haar ziet als in een duistere rede. De gemeente heeft dus eigenlijk geen taal, zij heeft nog niet haar taal, welke is de taal des hemels; zij ontleent haar taal aan de wereld, zoekt die vormen, door eene andere gedachtengang ontstaan, met de hare te vervullen, breekt ze door, maar komt niet tot volkomen vormen en die haar eigen zijn. Zij stamelt Gods lof doch spreekt die niet uit. Haar loflied is de menschelijke onvolmaakte nagalm van het loflied des hemels, we zeggen: haar loflied want dit is haar eigenlijke taal. — Evenwel, zij leeft op de aarde, in de wereld. Zij is niet alleen nog niet verheerlijkt, maar zij wordt ook bestreden. Hare onvolmaaktheid is niet alleen een onvolkomenheid , een nog niet gekomen zijn tot de volheid des levens; maar ook eene onzuiverheid, een met tegenstrijdige bestanddeelen , bestanddeelen des doods, bezoedeld zijn. Wel zijn deze bestanddeelen in beginsel van haar gescheiden, wel is er door het woord Gods in de duistere chaotische massa der menschelijke levenskrachten licht en daarmede scheiding tusschen licht en duisternis gekomen. Deze scheiding is echter geene volstrekte: licht en duisternis staan naast elkander en zoeken elkander te verdringen. Op het oogenblik dat de menschheid, moede van het vruchtelooze strijden tegen de' haar overheerschende natuur, bezig was dien strijd optegeven en, door zich gewillig te onderwerpen aan de natuur, zich haar eigen graf delfde, ontstaat door het woord Gods de nieuwe strijd, niet meer die van den geest tegen de natuur, maar die van den goeden, den Heiligen Geest, tegen den boozen; van de nieuwe menschheid, tegen de oude; van Chkistüs tegen de wereld. De wegstervende menschheid , de wereld, door den nieuwen geest krachtig aangegrepen, vindt in dit aangegrepen zijn voor het oogenblik hare oude krachten weder. Zij ontwaakt en herleeft ten strijde. Zij wapent zich tegen den nienwen geest, dien zij waant doodelijk te zijn. Te regtj in zoo verre haar eigen leven een leven was ten doode. // Als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weer levend geworden, doch ik ben gestorven " (Rom. VII. 9; want ook het nieuwe leven heeft het karakter van een gebod, de Geest is een wet; Rom. VIII. 2. tegen over hen die nog onder de wet der zonde en des doods zijn"). De wereld wil haar eigen leven redden en zoekt het aan den overmeesterenden invloed des nieuwen levens te onttrekken. Hoe doet zij het ? welke zijn hare wapenen? Hare wapenen zijn juist diezelfde natuurlijke vermogens en daarmede overeenkomstige levenssfeeren, die het nieuwe leven behoefden om niet te versterven en die de H. Geest zou doordringen. De menschelijke natuur r die zonder wedergeboorte eene duivelsche wordt (Matth. XXV. 41) en die om goddelijk te worden en daardoor menschelijk te blijven, behoefte had aan dien Geest, stelt zich zelve als eene kracht, in eigen naam en tot eigen behoud , tegen over den Geest. — Huisgezin, staat, wetenschap , kunst, ja, de godsdienst ,zelve achten zich in haar wezen aangetast en geroepen tot zelfverdediging. Deze zelfverdediging is door het overmoedig zelfvertrouwen der wereld eerder aanvallend dan wel verdedigend. De wereld valt de gemeente aan, schoon haar aanval toont dat zij door de gemeente gekwetst is. Deze aanval nu is, naar bovengenoemden aard der verdediging, eene beschuldiging dat de gemeente onmenschelijk is, d. i. dat zij de natuurlijke levenssfeeren der menschheid verwoest en de menschelijke natuur verkracht. Wat de wereld is naar Rom. I. 29 enz., daarvan beschuldigt zij de gemeente. In haar oog heeft de christen geen natuurlijke liefde, geen vaderland , veracht hij wetenschap en kunst, ja, is in den grond goddeloos. Tegenover deze beschuldigingen verdedigt zich de gemeente, doch haar verdediging is aanval. Zij keert de orde om, en , in plaats van, als de wereld, eene beschrijving te geven van haren vijand, beschrijft zij zich zelve, zoo als zij zich zelve vindt in zich zelve; en dit eenvoudig getuigenis van haar wezen, deze zelfopenbaring der gemeente, is daardoor de krachtigste aanval, dat het getuigenis van hetgeen zij is de dubbele werking doet van valsche beschuldigingen van haar zelve aftewerpen en die op het hoofd des vijands terug te slitt-' geren. Dit is het oorspronkelijk karakter der belijdenis, t tegenover de verwoede wereld , die van alle zijde op het hoofd der gemeente aandruischt, het eenvoudig opwaarts heffen van het hoofd, het eenvoudig betuigen van eigen leven; het eenvoudig woord: // ik geloof, wij gelooven." Dit karakter is, door dat het afwerend is, tegelijk verdedigend (apologetisch) en aanvallend (polemisch). Door uittedrukken wat zij zelve is, verklaart zij wat de wereld niet is. Door het uittedrukken ten overstaan der wereld, en hare belijdenis als een verdedigingsschrift aan de wereld ah 't ware overtegeven, onderstelt zij te* vens dat de wereld nog een toegankelijke zijde heeft voor hare waarheid, en rigt zij daardoor haar roepstem tot de wereld, zoekende het geweten te wekken. In geen opzig£ laat zij de wereld los | zij weert haar af om haar te kwetsen, zij kwetst haar om haar te trekken. Haar verdediging is aanval, haar aanval aantrekking, fieeds het eerste woord der Apostolische Geloofsbelijdenis draagt dit karakter. Door te zeggen; //Ik geloof in God*" verdedigt zich de gemeente van de beschuldiging van goddeloosheid j beschuldigt zij ingewikkeld de wereld van eigenlijk niet in God te gelooven, onderstelt echter in de wereld de overtuiging dat zij in God gelooven moet en den waan dat zij in God gelooft, breekt dien waan en werkt op die overtuiging. Dit karakter blijft de belijdenis behouden door alle stadiën van ontwikkeling henen, ook daar waar zij ontstaan is niet meer door aanval van buiten, maar door tegenspraak van binnen, en zij dus een meer afgetrokken en wetenschappelijk karakter aanneemt. Het gronddenkbeeld van iedere belijdenis blijft steeds: dat de gemeente door zelfopenbaring afweert wat met haar wezen in strijd is en door het verwerpelijke ten toon te stellen, aantrekt wat voor hare werking toegankelijk is. — Dit afwerend karakter bepaalt ook het eigenaardig karakter van taal der belijdenis. Wij zeiden dat de gemeente de haar eigene taal nog niet heeft, namelijk die haar wezen volkomen wedergeeft. Door de belijdenis bekomt zij echter eene haar eigene taal, onderscheiden van die van Gods woord en van die der wereld. — De taal der H. Schrift is eene bijzondere. Reeds voor den ongeloovigen beschouwer is het duidelijk dat de hebreeuwsche taal de taal is van een volk, welks denk- en spreekwijze door godsdienstige beschouwingen beheerscht is. Voor den geloovige zijn deze godsdienstige beschouwingen openbaringen Gods en is dus de hebreeuwsche taal de taal van een volk, dat gedachten Gods heeft ontvangen en die bewaart en bewerkt, ja, in die gedachten Gods de geheele eigenaardigheid heeft van zijn volksbestaan, en, daar deze gedachten Gods zich aan de oudste openbaringen Gods aan het menschelijk geslacht aansluiten, is deze taal ook waarschijnlijk die zich het naast aansluit aan de oorspronkelijke taal. Buitendien heeft zij hare vorming tot geschreven taal te danken aan mannen vol des H. Geestes. Deze wording en vorming bepalen hare plaats op het gebied der taal en geven haar dit karakter van eenvoudigheid en frischheid, meer dan van verscheidenheid en rijkdom; van innigheid en gloed, meer dan van afgetrokkenheid en scherpzinnigheid, dat haar van andere talen onderscheidt. Deze taal nu of liever de levensaanschouwingen die haar gevormd hebben, komen in het Nieuwe Verbond in eene, reeds sints eeuwen voorbereide, aanraking met de meest ontwikkelde taal der natuurlijke menschheid, met eene taal, die juist de tegenovergestelde karakters draagt; fijnheid van vormen en scherpheid van onderscheiding, in plaats van innigheid en gloed ; gerijptheid en daardoor groote ontvankelijkheid voor alle gedachtenvormen, meer dan jeugdige frischheid en kracht. De vereeniging dezer twee werelden, of liever het intreden der israëlitische levensbeschouwing in de heidensche, vormt de taal des Nieuwen Verbonds en geeft haar dit eigen karakter van diepzinnigheid en scherpzinnigheid beide, dat in dien vorm en in die mate noch bij die schrijvers, die mogen geacht worden deze nieuw-testamentische taal het naast te hebben voorbereid (de Apokryphen, Philo), noch bij hen, die in afhankelijkheid van haar geschreven hebben (de Kerkvaders) wordt aangetroffen; ja, dat, blijkens het tweeslachtige in de taal van hen, die wederom dezen nieuw-testamentischen gedachtenkring op verschillende wegen hebben zoeken te vereenigen met den heidenschen (de Gnostieken en Neoplatonieken) onnavolgbaar schijnt. Het nieuw-testamentische Grieksch staat in het Grieksch, even als het Hebreeuwsch in de talen, als een eigenaardige, met geene andere vergelijkbare verschijning, alleen op het gebied der taal. Ja, de bijbelsche uitlegkunde, ook daar waar zij het beginsel van ingeving der Schrift verloren heeft, wordt onwillekeurig door dit beginsel beheerscht. Ten minste zij gaat zoodanig uit van de onderstelling van het geheel eenige der bijbeltaal, dat zij aan de ontleding, doorgronding en ontwikkeling van het enkele woord een zorg besteedt, die door de ongewijde uitlegkunde op haar gebied gewraakt wordt, en waardoor wel eens van die zijde, wanneer dit eigen karakter des bijbels niet erkend wordt, de spot gedreven wordt met eene uitvoerigheid, waardoor over een kleinen brief van Paulus meer tot verklaring wordt aangevoerd dan over geheele deelen van Plato en Aristoteles, en in 't geheel de kleine bundel van nieuw-testamentische schriften eene uitlegkundige bibliotheek heeft te voorschijn geroepen, welligt niet kleiner dan die over de gansche nalatenschap der heidensche oudheid te zamen. Het is omdat het bijbelwoord het betrekkelijk volkomen afdruksel in menschenwoord is van het woord Gods. — De belijdenis heeft niet deze betrek- kelijkë volkomenheid; zij heeft, in het geheel, niet het karakter dat zulk eene volkomenheid eischt: zij is niet Gods woord maar 's menschen woord. Zij is de taal der j strijdende gemeente, de getuigenis die de gemeente in haren strijd met de wereld aan en tegenover die wereld aflegt. Deze taal is daardoor bewegelijk; de getuigenis is niet eens voor altijd afgelegd; zij wordt gestadig afgelegd, afgelegd in verschillenden vorm, naarmate van den verschillenden strijd en van de steeds nieuw opkomende vijandschap. Er is dus eene opvolging van belijdenissen, doch in deze opvolging een wassen, een zich ontwikkelen der ééne belijdenis der gemeente. De geschiedenis der belydenissen is de geschiedenis der gemeente in haren strijd, doch daarmede tevens de geschiedenis van haren voortgang en ontwikkeling. — Heeft nu de taal der gemeente dit karakter van veranderlijkheid en ontwikkeling gemeenmet de taal der wereld, zij verschilt van deze en hecht zich aan de taal van Gods woord, door het blijvende en onvergankelijke dat haar kenschetst. Is de taal der wereld afin een gestadig verouderen en versterven onderworpen; verliezen de woorden van lieverlede hare kracht, hare beteekenis , eindelijk haar gebruik ; is de taal van een zelfde volk na eenige eeuwen eene andere geworden (en wat er blijvend in is zou kunnen aangetoond worden te zijn de vrucht van de inwerking der taal der gemeente op die der wereld: de talen der christelijke volken sterven niet uit); — de taal der gemeente, schoon zich steeds verjongende, heeft door dat zij zich in de bron van Gods woord verjongt, een blijvend karakter. De getuigenis des geloofs der gemeente van voor eeuwen is ook nog haar getuigenis heden ten dage, schoon zij haar heden anders uitdrukt. En dit karakter van vastheid en beweging beide, dat haar taal,, de belijdenis, draagt, is geheel overeenkomstig het karakter der gemeente zelve. Immers zij is eene wassende, zij is nog niet tot haren toestand, haar rust gekomen, en toch zij groeit er in op, zij wast tot dien toestand , naar vaste wetten en onwankelbaar gelegde gronden. Zij bestaat en zij bestaat niet; haar toestand is ideëel-reëel: zij bestaat, haar idee is werkelijkheid geworden, zij is reëel; doch deze werkelijkheid is nog met de volkomen verwezenlijking van de idee, zij blijft ideëel. Haar woord, waarmede zij belijdt, het woord: i k geloof drukt volkomen dezen toestand uit. Ik geloof dus: ik zie nog niet; en toch ik geloof: wat ik niet zie is reeds mijn wezen, de dingen die niet gezien worden vormen mijn leven, een leven des geloofs. 7. In dezen strijd echter wordt zich de Gemeente bewust van het leven dat in haar is en is zalig in het aanschouwen der waarheid Gods die in haar leeft. Dit is het stellende en daarmede het vormende (thetische en sociale) karakter der belijdenis. Evenwel is dit ge 1 ooven ook reeds een zien. (Hebr. XL1). Naarmate de gemeente haar geloof belijdt, komt zijtot erkentenis van haar wezen, tot zelfaanschouwing, welke is zelfgenieting. Niet het onbewuste leven, de onschuld des kinds, is de zaligheid; maar het bewuste leven, het leven dat een kennen is. Het eeuwige leven is een kennen (Joh. XVII. 3). Dit kennen, dat een genieten is, is echter geen kennen zonder bezit. Zulk een kennen is niet het regte kennen. Het kennen naar schriftspraak, onderstelt een bezitten, en voltooit dit. Eerst door het kennen is men volkomen meester geworden van de gegeven stof. Dit kennen nu wordt door de spraak niet alleen geopenbaart, maar wordt door deze mogelijk gemaakt. Eerst wanneer de gemeente belijdt, weet zij wat zij gelooft; eerst door hare zelfopenbaring in de belijdenis, komt zij tot de erkenning dat en hoe zij is. Zij wordt zich haar eigen leven bewust. Als hoedanig nu erkent zij dit leven? Als een leven dat uit de wereld is, als eene der vele vormen van het natuurlijke leven? Geenszins, maar als het leven Gods. Zij erkent zich als de heilige gemeente Gods, uit de wereld geroepen, van de wereld gescheiden, de uitverkorene en eeuwig geliefde. Het woord dat van haar uitgaat is niet de- noodkreet der wereld tot God om redding noch de hymnus des profeten, die in heilige geestvervoering de toekomstvaanschouwt; maar het bedaarde , kalme, overlegde getuigenis van hetgeen is, van het heden. Evenwel niet alzoo, als of het reeds het loflied des hemels ware: niet de getuigenis van hetgeen zij is, maar van hetgeen in haar is, van hetgeen zij wordt door het Woord, door de waarheid Gods, zich als zoodanig aan de conscientien bewijzende en kracht doende. In deze waarheid Gods in haar aanschouwt zij haar ideaal, haar toekomst, en geniet reeds die toekomst als reeds aanvankelijk voorhanden, immers gewaarborgd. Door dat de waarheid Gods in haar leeft weet zij dat zij in die waarheid geheel zal leven, dat het ideaal tot volkomene werkelijkheid zal worden. Haar geloof is hope en in die hope is zij zalig. — Zij is zalig in het aanschouwen der waarheid Gods die in haar leeft. — Deze zaligheid is hetgeen haar inwendig van de wereld scheidt. De wereld is wezenlijk onzalig. Zij is onzalig door dat zij Gods waarheid niet aanschouwt, God niet kent, en, in eigen leugen verward, niet tot zich zelve komt, tot geen rust, tot geen bezitten, erkennen en genieten van zich zelve. Zij zoekt de zaligheid te veroveren door wanhopige krachtsinspanning ; de gemeente is zalig door hetgeen zij heeft en waarin zij wast. De waarheid Gods, waar zij niet meer naar te tasten heeft, als in het donkere, maar die zij klaar en duidelijk erkent en in zich voelt leven is de grond harer zaligheid. De waarheid Gods: immers zij spreekt haar geloof niet uit als eene meening, als eene betwistbare stelling, als een resultaat van wetenschappelijk streven of als het voortbrengsel van eigen denkkracht. Zij spreekt haar uit als waarheid Gods , niet twijfelende; in de, op Gods woord gegronde en door eigen ondervinding bevestigde , overtuiging, dat God in haar leeft en door haar spreekt. Daardoor ligt in hare belijdenis een veroverend karakter. Terwijl zij met de wereld strijdt en in dien strijd het woord vindt om haar leven uittedrukken, verovert zij zich door dit woord eene plaats in de wereld. De belijdenis is de daad waardoor de gemeente zich op de aarde vestigt, zich als ligchaam openbaart, d. i. eene kerk sticht. Dit is het stellende (thetische) karakter der belijdenis. Zonder belijdenis is en blijft de gemeente onzigtbaar , vormt geene kerk. De getuigenissen harer leden sterven als afzonderlijke stemmen weg in het rumoer der wereld, het geloof wordt eene persoonlijke stelling zonder krachtswerking en die, wel verre van de wereld in haar leugen te verstooren, door de wereld ontzien wordt en behandeld nu eens met medelijden, dan zelfs met eerbied. •— Voorwaar, hadden de Christenen er in kunnen toestemmen als eene sekte in het Jodendom of eene school in het Heidendom te worden beschouwd, had Paulus voor eigen meeningen te Athene en Korinthe gehoor gevraagd, het kruis zou geen ergernis of dwaasheid voor de wereld zijn geweest. De wereld duldt en eert persoonlijke meeningen, in alle vormen en van iedere strekking; juist omdat in dit persoonlijke de mensch geëerd wordt en aan den éénling een regt gegeven wordt tegen over God. Ook thans is het niet het geloof des geloovigen, als zoodanig, dat de wereld kwetst, maar het beweren dat dit geloof de waarheid zou zijn en als zoodanig regt hebben op ieder en dat het tot ieder met zijn eischen komt. Deze eischen kunnen evenwel slechts gedaan worden door de vereeniging der geloovigen, niet door den enkelen. De enkele moet zich kunnen beroepen op het eenstemmig getuigenis der gemeente. De gemeente moet dus zigtbaar worden, d. i. moet een kerk vormen, die als zoodanig, als de zigtbare gemeente, waarin deze uitdrukt niet wat zij reeds in de werkelijkheid is, maar wat in haar is en wat zij wordt, gezag heeft over de wereld en aan de wereld ontzag inboezemt. De Kerk is het gezag der wereld; door haar heeft de gemeente die zedelijke overmagt op de wereld , waardoor zij eene tucht uitoefent op de wereld. De Kerk is, als de wet der wereld, hare opvoedster, hare tuchtmeesteresse. Hoe meer de gemeente zich openbaart, hoe meer dus de kerk gebouwd wordt, des te meer is de wereld gedwongen met haar te rekenen, en worden alle natuurlijke levenssfeeren door haar beheerscht. Niet alleen kan, waar de gemeente bestaat, geen staat zonder haar, zonder op de Kerk te achten, wetten geven, en zal de poging steeds verijdeld worden om de Kerk te vernietigen of onschadelijk te maken; maar vooral wordt door de Kerk de openlijk meening, waarvan ten slotte wetgeving en bestuur afhankelijk zijn , zoodanig onder den zedelijken drang der gemeente gebragt, dat ten minste de gedaante der wereld eene christelijke , eene gansch andere wordt, en de christelijke wereld een gansch ander karakter draagt dan de heidensche. Deze noodzakelijkheid om met de Kerk te rekenen in wetgeving en bestuur, is wat men noemt het publiek - regtelijk karakter der kerk. Dit regt is uit verovering ontstaan. Maar ieder regt ontstaat uit verovering. Er zijn geene natuurlijke regten, er is geen natuurlijke staat. Alles ontstaat op den weg van historische wording en ontwikkeling , schoon in deze historische wording en ontwikkeling zich een hooger orde openbaart , eene wetgeving en bestuur niet van menschen. Voorwaar, ontstond de Staat uit overeenkomst, kon men maatschappijen vormen, staten scheppen naar goedvinden, of naar een ik weet niet welk ideaal, dat men zich voorspiegelt , doch dat in het wezen der wereld niet is gegrond, geene waarheid heeft noch in God, noch in den mensch; het zoude den wetgever vrijstaan te bepalen dat de gods- dienst, als behoorende tot den inwendigen mensch zich niet zal mogen openbaren en dat iedere maatschappelijke taak vrij zal zijn van haren invloed; en deze bepaling, wettig als zij zou zijn, zoo ook kunnen ten uitvoer gelegd worden. Nu is zij beide: onwettig en onuitvoerbaar. Zij moge door den geest der eeuw worden gehuldigd, zij moge door een schijn van eenvoudigheid velen verleiden, toonvoerders in staat en kerk beide mogen zamenstemmen in haar lof, zij blijft strijdig met de geschiedenis en zij stuit in de uitvoering op die hoogere wet, die in de geschiedenis openbaar is. Ik zeg dat zij in den geest der eeuw ligt. Niet als of beweerd wierd dat de godsdienst een schadelijk element ware in den Staat. Neen, maar men verlaagt haar tot een middel, terwijl zij verlangt doel te zijn. De staatsman der eeuw zal haar eeren als het zekerste middel om wet en gezag te doen eerbiedigen, driften te beteugelen en de maatschappij te behouden. Maar wet en gezag van haar af te leiden, in haar de bevrediging te vinden van die hoogste behoeften van een volk wier miskenning vaak de laagste driften wekt, de menschelijke maatschappij in afhankelijkheid te stellen van het koninkrijk Gods, dit ligt buiten den gezigtseinder van deze staatkunde. En zij wordt ondersteund door die valsche godgeleerdheid , die, aan de Openbaring haar karakter van openbaring, van objektieve waarheid, ontnemende, de godsdienst omschrijft als de reinheid des harten, en, door aan den menseh God te ontnemen als het doel van zijn streven, aan dit streven een doel stelt in menigerlei belang en arbeid van de van God vervreemde maatschappij. Evenwel is het een wanhopig pogen , dit beginsel te doen zegevieren. Ondanks alle talent en krachtinspanning, wordt de toepassing gestadig vernietigd door het onwrikbaar bestaan der Kerk. De Kerk heeft hare plaats veroverd, de plaats haar van God bestemd. Zij heeft, ondanks de wereld, die haar ten bloede toe vervolgde, haar plaats verkregen 4 en behouden en die door de wereld weten te doen eerbiedigen. En dit niet door vleeschelijk geweld, maar door haren onsterfelijken geest. Hare verovering is eene geestelijke. De Kerk kan niet vernietigd worden , zij is het ligchaam van Christus. Daarom is iedere openlijke of verholen poging om haar te vernietigen , — en het is eene vernietiging, haar de hartader aftesnijden, den geest van Christus van het ligchaam der menschheid te willen scheiden,— ij del; zij is onwettig, strijdig met Gods wet en wil, zoo als die in de geschiedenis openbaar zijn; onwettig en daardoor onuitvoerlijk. Dit stellende (thetische) karakter der Belijdenis gaat met een ander gepaard, het vormende of maatschappelijke (sociale). De Gemeente, zich door hare belijdenis openbarende tegenover de wereld, eene plaats in de wereld veroverende, regelt zich daarmede ook naar binnen. Zij vormt eene maatschappij. De muren die zij oprigt en die haar tot eene vesting maken, omgrenzen haar ook als eene stad, eene stad Gods in de wereld. Zij wordt het nieuwe Jeruzalem, het Jeruzalem van boven. Was de oude Godsstaat gevormd door de belofte Gods, waardoor de nakomelingschap van Abraham was afgezonderd van alle volkeren der aarde, vormde deze belofte den grond van alle instellingen van dit volk, werd zij de wet van den staat; zoo is de belijdenis der gemeente des Nieuwen Verbonds het beginsel van al hare openbaringen, de grondslag van hare inrigtingen, het kenmerk, dat haar als kerk van den Staat onderscheidt en een eigen karakter geeft. De belijdenis, —d.i. het woord Godsin het geloof opgenomen en in de taal der geloovigen, de taal der gemeente, teruggegeven, niet het woord Gods in zijne onmiddellijkheid, door God alleen op bovennatuurlijke wijze gegeven , en op natuurlijke wijze verarbeid; — vormt dus den grondslag der kerk, bepaalt de verschijning der gemeente, haar zigtbaar worden als kerk. De Kerk is hierdoor ook zeer onderscheiden van den Godsstaat des Ouden Ver- bonds. Zij is geen staat, God spreekt niet tot haar door middel van wet en gebod. Zij is eene maatschappij van Godgewijden, heiligen en getrouwen, van het volk Gods, dat het niet meer door uitwendige roeping alleen, maar door inwendige bewerking van den Geest Gods is, het volk der koningen en hoogepriesters. Daarom is de Godsregerin» in de kerk geene gebiedende, maar dene die in de vrijheid rust. God spreekt niet zoo zeer tot de gemeente, als in de gemeente tot de wereld. De Kerk als maatschappij is dus ook geen staat, zij heeft geen theokratisch karakter. Is zij door hare belijdenis aan de eeuwige wet en waarheid Gods gebonden, is de belijdenis het teeken van haar Geworteld — zijn in de eeuwige levenskrachten Gods . staat en valt zij dus met hare belijdenis; de inrigting, die zij zich geeft opgrond harer belijdenis, heeft niet het eeuwig karakter van de waarheid en de wet Gods; het zijn de palen binnen welke de gemeente haar eigen levensopenbaringen houdt ten einde deze krachtiger en voller te doen zijn, doch die daarom ook geen anderen grond hebben dan haar eigen goedvinden , zoo als dit goedvinden namelijk niet van willekeur afhangt, maar door den H. Geest is bepaald. Deze inrigting verandert dus naar de steeds veranderende levensopenbaringen zelve der gemeente. — Zoowel de wasdom der gemeente in kennis en genade , waardoor de belijdenis zich immer meer ontwikkelt en de kerk zich immer meer vestigt, als de aan dezen wasdom gebonden gestadige veranderingen van de verhouding der gemeente tot de wereld, bepalen de veranderingen in haren vorm. Eene kerk die, aan den Staat verbonden, tot de natuurlijke levensbetrekkingen des menschen in vriendschappelijke verhouding staat en ze als 't ware langzamerhand beheerscht en heiligt, heeft andere wetten en inrigtingen, als eene kerk die, door den staat bestreden, zich immer meer van haren wettigen invloed op die natuurlijke levenssfeeren ziet verstoken of dien ziet bestreden. Echter, de belijdenis is en blijft het toongevend en grondleggend beginsel van alle de- ze wetten en inrigtingen. Wetten en inrigtingen, die niet op de belijdenis der gemeente gegrond zijn , zijn daardoor van zelve onwettig. Zij staan buiten verband met bet leven der gemeente; zij passen niet aan het ligchaam der kerk. Zij zijn niet anders dan knellende banden, die een tijd lang dit leven kunnen onderdrukken en den wasdom des ligchaams belemmeren, maar die de gemeente bij de eerste levensbeweging van zich afwerpt en die bij den wasdom des ligchaams van zelve uit één springen. De zedelijke grond, die alleen de wettelijke kracht van wetten en verordeningen uitmaakt, is ondermijnd daar waar het verband van deze met de belijdenis der gemeente is opgeheven. Kerkelijke besturen, die zich buiten die belijdenis plaatsen, mogen door misbruik, verwarring van denkbeelden of om grooter kwaad te voorkomen nog in dit hun karakter tijdelijk erkend en geduld worden, de grond dier erkenning is weggenomen, de bron gestopt van eerbiediging en gehoorzaamheid; zij sterven van lieverlede aan het ligchaam af en worden alleen door dit gehouden in zooverre zij onschadelijk zijn en het leven niet belemmeren. Diakoniën, die hunne armenverzorging doen strekken om de hun toevertrouwden van de belijdenis der gemeente te vervreemden en hen in humanistischen of zelfs socialistischen geest op te voeden, — zij mogen ondersteund worden door hen, die zelve dien geest deelen, — zij verliezen langzamerhand het vertrouwen van hen, die aan de belijdenis der gemeente gehecht zijn en de eigenlijke levende gemeente uitmaken, het onderscheid tusschen kerkelijke en burgerlijke armverzorging wordt uitgewischt en daarmede de voornaamste prikkel weggenomen tot kerkelijke weldadigheid.— Wij komen bij onze 18de stelling hierop nader terug. Hier zij alleen het beginsel uitgesproken, dat de belijdenis , door aan de gemeente een maatschappelijk karakter te geven en haar als kerk te doen optreden in onderscheiding van den Staat, de natuurlijke en noodzakelijke grond is van alle maatschappelijke openbaringen der gemeente, van alle werkelijke inrigtingen, wetten en besluiten. In dit vormend of maatschappelijk karakter der belijdenis ligt ook haar wettelijk en regtelijk karakter. Niet als of de belijdenis onveranderlijk ware; niet als of de gemeente reeds de volle waarheid had bewerkt en beleden. De belijdenis heeft, om het karakter van wasdom der gemeente , eene veranderlijke zijde, die wij reeds besproken hebben. Deze veranderlijke zijde neemt echter evenmin de onveranderlijke zijde weg , als de opbouw der kerk de onbewegelijkheid harer grondslagen vernietigt, of als er wasdom mogelijk is zonder onveranderlijke levenskiemen, die de ontwikkeling bepalen en beheerschen. Het is een volslagen miskenning zoowel van den aard eener belijdenis als van het wezen der kerk, aan den eisch van handhaving der belijdenis den eisch te verbinden van hare onveranderlijkheid. Dit is het formeel-juridische beginsel, dat den aard van het regt zelf miskent door het objektieve regt aan eenige formule te binden, en dat van het ethisch-juridische wel moet worden onderscheiden. Dit is volkomen waar, dat leeraren en in 't algemeen allen die eenig ambt in de kerk uitoefenen aan de belijdenis der kerk gebonden zijn. Zij zijn dienaren dier kerk, geene stichters eener nieuwe. De gemeenschap aan de levensvoorwaarden der kerk moet dus in hen bestaan , zullen zij hare dienaren kunnen heeten. Doch tevens en eerst zijn zij dienaren van het Hoofd der kerk en zin- en werktuigen zijns Geestes. Zij zijn dienaren van Chbistus in een anderen zin als zij dienaren zijn der kerk. Christus is hun hoofd, niet de kerk. Zij staan onder Christus in de kerk. Hieruit volgt, ja, wel dat maatschappelijke trouw en eerlijkheid gebieden om, indien zij in de belijdenis der kerk hun geloof niet vinden uitgedrukt, het door haar ingestelde ambt niet te aanvaar- den, dat het tegen alle wetten van maatschappelijke trouw is om , in den waan van eigene onfeilbaarheid, dit ambt te aanvaarden met het doel om van de stelling en de voorregten, die het ambt verleent, gebruik te maken, ten einde de kerk van grondslagen te doen veranderen; doch tevens dat de maatschappelijke verpligting jegens de kerk in zich sluit de zedelijke verpligting, om mede te werken tot haren opbouw en daarmede tot de ontwikkeling harer belijdenis. Is het zedelijke barbaarschheid, in eene kerk intetreden ten einde haar te verwoesten en eene andere in hare plaats te stellen, het is zedelijke stilstand en daarmede achteruitgang, de kerk voor volkomen te houden en de wassende gemeente met de voltooide te verwarren. Op hen die het leeraarsambt in de kerk uitoefenen rust bepaaldelijk de verpligting, omdat het-leeraarambt is, ten minste behoort te zijn, de beligchaming van de leeraarserave, welke is eene gave des Heiligen Geestes, — om de belijdenis der kerk te zuiveren en te ontwikkelen. Niet als of die verpligting op ieder in gelijke mate rustte. Zij is de eigenaardige taak der godgeleerde wetenschap, d. i. dier wetenschap, die, in het geloof der gemeente geworteld, dit niet aan een van buiten aangebragten toetssteen onderwerpt, maar aan dat geloof toetst en daardoor ontwikkelt. De voorwaarde tot het vervullen dier verpligting is dus, behalven de gave zelve, in de eerste plaats het geworteld - zijn in de belijdenis der gemeente, het medeleven van het leven der gemeente, het in zich opgenomen en bewerkt hebben van de vroegere levensopenbaringen der gemeente. Dit nu eene zaak van inwendige bewustheid zijnde, eene zaak die op het ethisch gebied, dat alleen door God doorschouwd wordt, te huis behoort, zoo schijnt hiermede de onmogelijkheid uitgesproken te zijn eener regtelijke handhaving, dat is in het geheel eener handhaving der belijdenis, die toch niet anders dan regtelijk kan zijn, en alle waarborg te zijn weggenomen tegen de heerschappij van de volstrektste willekeur. Niet geheel. Immers, er is ook een kollektief geweten, eene gezamenlijke christelijke bewustheid in de gemeente. Deze bewustheid moet in de kerkelijke besturen zich uitspreken , en, waar dit niet geschiedt, daar schept zij zich eigene organen, die eindigen met wettig te worden, of die door de onwettige wettigheid met de gemeente worden uitgestooten, welke uitstooting is de ontbinding eener kerk. Hierover nader bij de 19de stelling. — Hier stellen wij alleen het beginsel dat de individueele geloofsopenbaring onder de zedelijke contróle ligt van de gezamenlijke christelijke bewustheid of het kollektief geweten der gemeente. Hierin nu ligt het beginsel der tucht, welke is de handhaving van het wettelijk en regtelijk karakter der belijdenis. Voorzeker, de belijdenis is het kenmerk der kerk: die haar schendt, schendt de kerk, die haar in de kerk bestrijdt heeft geen regt in die kerk te leeren; waar het publiek-regtelijk karakter der Kerk erkend wordt moet ook dit regt door den Staat worden gehandhaafd. Doch niet alzoo als of de Staat te beslissen had, aan welke zijde het regt is in de kerk en, naar het formulier had uit-te-wijzen wie aan de leer der kerk getrouw, wie het niet is. Zulk een oordeel komt nooit en in geen geval den Staat toe, en dit is niet wat verstaan moet worden onder het regt der gemeente op de handhaving van haar eigen belijdenis. Immers, het zou kunnen wezen dat de gemeente niet meer naar de eenmaal gestelde uitdrukking harer belijdenis in dit of dat formulier zou willen beoordeeld wezen, en dan deed de staat voorzeker haar het grootste onregt en trad in de regten der kerk, door haar heur formulier op-te-dringen en te weren die zich niet daaraan onderwierpen. Alleen de gemeente, wettig vertegenwoordigd, heeft te beslissen welke leer wel, welke niet met haar geloof overeenstemmend is en dien tengevolge in alle enkele gevallen uitspraak te doen; en. alleen tot handhaving harer uitspraken heeft zij, bij we- derspannigheid, het regt en de pligt om de hulp van den staat in te roepen, die deze hulp ook moet verleenen, indien de kerk door den staat erkend is en deze haar bescherming heeft toegezegd. — Geen partij in de kerk mag, met beroeping op het formulier, de hulp van den staat tot handhaving hiervan inroepen. Deze inroeping gaat mank aan de miskenning van het levend karakter der gemeente en van de onvolmaaktheid van het formulier. De Heilige Geest in de gemeente alleen moet uitspraak doen. Men zegge nu niet: de meerderheid in de kerk heeft den Heiligen Geest niet, die meerderheid zal dus in haar uitspraken dwalen. Voorzeker: eene kerk kan veroordeeld en de Heilige Geest uit haar geweken zijn. Doch dien zal men dan ook niet behouden door handhaving van het formulier. Is evenwel de Heilige Geest niet uit eene kerk geweken, dan zijn, ja, wel slechts de minsten Hem in waarheid persoonlijk deelachtig, doch dan heeft deze minderheid zulk een zedelijk overwigt op de meerderheid , dat deze onder den invloed der minderheid beslist en de tegensprekers tot zwijgen worden gebragt. — In 't geheel: nooit en nergens beslist eene meerderheid. De theorie der beslissing door meerderheid, welke rust op eene beschouwing van de menschelijke natuur, die den éénling als in 't volle bezit der gaven en regten beschouwt, die slechts aan het geslacht als geslacht toekomen, deze theorie, zij moge in de praktijk onvermijdelijk zijn, geeft niet anders dan een vorm aan de hand, in welken zich het beginsel der ongelijkheid, de aristokratie, in den geestelijken zin des woords, ontwikkelt. Met andere woorden : de meerderheid wordt verkregen door den zedelijken invloed van enkelen, die haar beheersohen. 8. De eerste strijd tegen Heiden- en Jodendom geweest zijnde, is haar eerste belijdenis die, waardoor zij zich. als Christelijke Kerk zoowel van de Synagoge als van de Heidensche eerediensten onderscheidt, namelijk de twaalf artikelen of zoogenaamde Apostolische Geloofsbelijdenis. Met deze stelling gaan wij over tot de beschouwing der historische wording der Belijdenis en van hare ontwikkeling in de verschillende belijdenissen der christelijke kerk. Ofschoon het niet in ons plan ligt in deze beschouwingen een eenigermate volledig overzigt van de geschiedenis der belijdenis (hetwelk eene geschiedenis der leer zelve zoude zijn) te geven, zoo kunnen wij , om van de beschouwing van het wezen en de behoefte der kerk in het algemeen, in de vorige Stellingen, overtegaan tot die van het wezen en de behoefte der Ned«landsche Hervormde kerk in het bijzonder , ons toch aan dit historisch overzigt niet geheel onttrekken. Immers, de theorie omtrent de kerk moet kunnen bevestigd .worden door de geschiedenis ; ja, zij is niets anders dan de vrucht van geschiedkundige beschouwing. Iedere leer, die op objektiviteit aanspraak maakt, moet empirisch kunnen bewezen worden, d. i. op ervaring blijken gegrond te zijn. Wij spreken van zulk eene empirie, die tot eenige hypothese heeft het geloof, d. i. den geest der waarheid; van zulk eene empirie, als waarvan de apostel het diepzinnig woord heeft gesproken; //De Geest is het die betuigt datdeGeest is de Wa ar he id," (1 Joh. V: 6). De hypothese tot zulk eene empirie heeft ook de Heer uitgesproken ih. het woord Joh, III: 3. Ten zij dat iemand wederom geboren worde,hij kan het koningrijk Gods niet zien.'" Leidt deze empirie alleen, door de zamenstemming van het waargenomen objekt met het waarnemend orgaan, tot de verlangde objektiviteit, de andere, die deze hypothese verwerpt, leidt even zoo zeker tot volstrekte twijfelarij. Waar de Geest niet is, kan de Geest niet aanschouwd worden ; en daar de Geest de Waarheid is, zoo ziet de natuurlijke mensch in de wereld niets anders dan de natuur en in de natuur niets anders dan een ongeregelden zamenloop van werkingen en gewrochten , eene wereld van atomen. Iedere leer moet dus, om op objektivieteit te kunnen aanspraak maken, in de ervaring, de geschiedenis, zijn gegrond. Anders is zij niets dan eene aprioristische konstruktie, die hoogstens de waarde heeft van eene vernuftige vinding. — Is dus eenig historisch overzigt noodig tot bevestiging van de waarheid der voorafgaande beschouwingen, ook de volgende , die over den toestand en de behoefte der Nederlandsche Hervormde kerk handelen , vereischen dit. Immers is deze kerk niet van dealgemeene christelijke afgezonderd, noch plotseling, zonder voorbereiding, ontstaan. Vrucht der Hervorming zijnde, zoo als deze de vrucht is van den vroegeren wasdom der gemeente, steunt zij op eene gansche rei van ontwikkelingen, en kan zij dus zonder kennis en waardering van deze noch begrepen noch gewaardeerd worden. Ons onderwerp eischt dus dat wij in groote trekkende belijdenis-ontwikkeling in de christelijke kerk aantoonen. De eerste belijdenis is de zoogenaamde apostolische of die der twaalf artikelen. Ik zeg: de zoogenaamde apostolische. Welke toch de oorsprong moge zijn van ieder afzonderlijk artikel, 't geen niet met zekerheid kan bepaald worden, het behoort tot de vaste resultaten van historisch onderzoek (en deze alleen denken wij mede-te-deelen), dat de apostolische oorsprong van genoemde artikelen een fabel is en dat zij van lieverlede ontstaan zijn naarmate de behoefte aan nadere formuleering ontstond. Zij is de eerste gemeenschappelijke belijdenis des geloofs, waarop men in de gemeente door den doop werd opgenomen , en die tot leiddraad strekte aan het katechetisch onderrigt, of liever de katechetische opleiding, die in de eerste eeuwen een veel minder didaktisch (leerend) en meer admonitorisch (vermanend) karakter had, dan de hedendaagsche. Men kan de twaalf artikelen dus beschouwen als de vrucht der kerkvormende werkzaamheid der gemeente in de drie eerste eeuwen. Deze wording is hoogst merkwaardig, vooreerst om den oorsprong, dan om het karakter zelf dier belijdenis. Wat den oorsprong betreft, zoo vormt zij als 't ware het aanrakingspunt tusschen het Woord Gods en de belijdenis der gemeente, het punt waarin het getuigenis des Heeren overgaat tn het getuigenis der gemeente. Het is bekend dat de instellingswoorden van den Doop den grondslag vormen van deze belijdenis. Had de Heer gezegd: Doopt ze in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes ; de gedoopte of gedoopt-wordende gemeente antwoordt: Ik geloof in God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. De Heer zelf dus heeft het A der belijdenis uitgesproken en der gemeente door den Geest in den mond gelegd, dier belijdenis die eerst dan volkomen zal zijn, wanneer Hij die de Alpha en de Omega is volkomen in haar zal zijn gevormd. Verder is op te merken dat de belijdenis bestond, vóór dat de Kanon der Heilige Schriften was voltooid. De gemeente heeft geloofd en beleden vóór dat zij de Heilige Schriften als zoodanig, in haar geheel, als Heilige Schrift, als Bijbel , Woord Gods, heeft erkend. Het is eenzijdige polemiek tegen de roomsch - katholieken, en staat in verband met eene werktuigelijke beschouwing van de ingeving der H. S. en daardoor met eene geheel scheeve leerontwikkeling in de protestantsche kerk, wanneer men, den bijbel als de eigenlijke grondbelijdenis der Christelijke Kerk beschouwende , in de belijdenissen niets anders ziet dan uittreksels uit de H. S. en van mondelinge overlevering niets wil weten. De fout van het overleveringsbeginsel der roomsche kerk ligt in het op eene lijn stellen der overlevering met de Schrift, in het geheel willekeurig en zonder eenigen grond aannemen van eene zekere som van leeringen, door de Apostelen niet bij schrifte maar mondeling aan hunne opvolgers , de bisschoppen, nagelaten en die voor altijd geldig zouden zijn. Hierdoor wordt zoowel het overleverings-beginsel zelf, als dat van het schriftgezag geschonden. Het laatste, omdat de onbepaalde, en aan het spel van menschelijke willekeur en drift overgelaten overlevering, altijd het bepaalde en voor vermeerdering noch vermindering vatbare schriftwoord zal overheeren. Het eerste, omdat de overlevering, tot gezag verheven, het karakter van menschelijkheid verliest, en de levende gemeente daardoor onder de heerschappij der doode, d. i. dergene, die nog alleen in de letter spreekt, wordt gebragt. Dit neemt echter niet weg, dat, zoo als het Woord Gods was eer het in schrift werd gebragt, zoo ook de gemeente het Woord Gods uitsprak, eer zij het in de Schrift erkende. Eerst de ervaring heeft het onderscheid tusschen de kanonieke en de niet - kanonieke schriften doen ontstaan; en ook de ervaring alleen kan heden ten dage de juistheid van dit onderscheid aantoonen. — In het geheel is het met de afsluiting van den Kanon van de nieuw-testamentische schrififcen niet zoo gelegen als met die van den Kanon der oud-testamentische. De aard zelf der oud-testamentische openbaring liet geen terrein toe van overgang tusschen goddelijke en menschelijke schriften. De abstrakte goddelijkheid van het Woord, door den Geest niet tot eigendom der hoorenden en ontvangenden gemaakt, liet niet toe het anders dan als wet te beschouwen. In de christelijke gemeente daarentegen , waar de Geest leefde, kon lang de behoefte niet ontstaan aan een geschreven woord, dat het Woord Gods als 't ware beligchaamde. Ook zien wij de oudste schrijvers bijna bij uitsluiting gebruik maken van de oud - testamentische schriften, doch immer met een apologetisch doel, namelijk om de overeenstemming des christelijken geloofs met de aloude openbaringen Gods aan te duiden. Waar gesproken wordt van u De Apostel," »Het Geloof," // Het Apostolisch Geloof," daar zijn het niet de apostolische schriften, die bedoeld worden, maar juist ona Apostolisch Symbolum. Het is omdat het apostolisch woord, meer dan het profetisch, was een Godmenschelijk woord; en dat de apostelen niet met het gezag des wetgevers maar met dat des Geestes, dat ook door de liefde vrijwillig aan meer begaafden word toegekend, als broeders tot broeders sprekende, optraden. Hieruit verklaart zich de vrijheid der eerste christelijke kerk in het gebruik der apostolische schriften. Maar vervalt hiermede niet geheel en al het begrip van kanon ? In den oud - testamentischen zin: Ja; niet in dien, waarin de kerk des Nieuwen "Verbonds het gezag is der wereld. De kerk is gefondeerd op het apostolisch woord. De Apostolische Kerk, de volheid der genadegaven Gods, des Heiligen Geestes, in kiem bezittende, moet ook een apostolische schrift voortbrengen , die de leiddraad bevat waarnaar zich de gemeente zal rigten en het leven zich zal ontwikkelen. Dit is het begrip der theopneustie in het N. V. De gemeente alleen kan beslissen wat tot de zuivere bron behoort. Doch daartoe wordt zij door den H. Geest geleid. Dij; verklaart dat er eenige tijd verliep, eer de Kanon was vastgesteld, en dat er ook een verschil van graden van kanoniciteit kon bestaan. Er moet namelijk eenige tijd verloopen, eer het verschil tusschen het apostolisch getuigenis, in de apostolische schrift neergelegd, en de geloofsuitingen der gemeente in de oogen sprong en het bleek dat aan de volheid van het gegevene niet eene even groote volledigheid in het ontvangen antwoordde. En ook nu nog is, naast het getuigenis des H. Geestes en in verband daarmede, de vergelijking der nieuw-testamentische schriften met de christelijke litteratuur, de naastvolgende en de meer verwijderde, het krachtigst, welligt het eenige tastbare bewijs voor de theopneustie der N. Testamentische schriften. Ook moest de kanoniciteit van een boek in die mate meer onbetwistbaar zijn, als men er meer in vond dit karakter van apostolische volheid; waaruit de mogelijkheid volgde dat sommige geschriften van apostolische mannen voor kanoniek , andere voor niet - kanoniek golden. Het onderscheid van beiden is toch, ten zij men meene dat de H. Geest weggenomen is en daarmede het N. Verbond weder tot eene wet make, een onderscheid niet van soort maar van graad. De Kanon der N. Testamentische schriften bekomt evenwel als authentieke oorkonde der apostolische kerk, en als zoodanig in de geestesvolheid van deze deelende, weder, van wege de vermenging der wereld met de gemeente, een karakter dat haar specifiek van alle andere schrift onderscheidt, en waardoor zich het gezag van Gods woord en het wettelijk karakter der kerk in haar beligchaamt. Is dus de vorming van den Kanon der N. Testamentische schriften het teeken van het ophouden van het apostolisch woord en van het intreden van de gemeente in den strijd der wereld ; moest zij, naar den aard van de bedeeling des Geestes, zich zelve dien Kanon stellen, d. i. niet slechts, als bij het vormen van den oud-testamentischen verzamelen, maar ook oordeelen en schiften : — toch kon de behoefte aan belijdenis, en daardoor aan zigtbaarheid der gemeente, de behoefte aan eene kerk niet middelerwijl onbevredigd blijven. Deze behoefte is meer onmiddellijk , hangt niet af van de later ontstaande, die namelijk aan eene vaststelling van het oorspronkelijk getuigenis , dat de gemeente heeft gesticht. Aan deze eerste meer onmiddellijke behoefte nu is voldaan geworden door die belijdenis , waarin het eigen woord des Heeren, en wel datgene dat de openbaring als voltooid daarstelt, tot het eigen woord der gemeente is geworden. Is dus de Apostolische Geloofsbelijdenis merkwaardig om haar oorsprong, als zijnde zij de oorspronkelijke belijdenis der gemeente, ontstaan uit de woorden des Hee- ren zelf, en wel die waarmede Hij den grond legde voor zijne gemeente door het Sakrament des Doops; — het karakter zelf dier belijdenis maakt haar niet minder merkwaardig. Wij bepalen ons aanvankelijk tot haar trinitarisch beginsel t om later de ontwikkelingen daaraan gegeven te bespreken. De leer der Drieëenheid is hetgeen de Christelijke Kerk wezenlijk van Heiden- en Jodendom beide onderscheidt, en waarmede de gemeente God als den levenden, als den in haar levenden God belijdt. Door zijne gemeente te bouwen op de belijdenis van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, heeft de Heer getoond in waarheid eene kerk te willen, d. i. eene gemeenschap afgezonderd van die der Joden en van de natuurlijke godsdiensten. — Wel liggen in het Oude Verbond alle de kiemen voor de Drieëenheidsleer des Nieuwen, en hij die in den Zoon gelooft en den Geest deelachtig is, vindt den Drieëenigen God in alle zijne openbaringen; doch wanneer wij van Jodendom spreken, spreken wij niet van het geestelijk Israël, dat het woord des Ouden Testaments verstaat, maar van het vleeschelijk, dat, zijnen Messias verworpen hebbende, een deksel heeft voor zijne oogen, zoodat zij hun eigen God niet kennen en zijn Woord niet verstaan. Hun God nu is voorzeker niet de Drieëenige. Zij zijn vervallen in het abstrakte — niet monotheisme, want het ware monotheisme is trinitarisch, — maar monadisme, de leer der onmededeelzame en onmededeelbare individualiteit. De Jehova is hun geworden de Allah der Muhammedanen , die wel profeten zendt om van hem te getuigen, maar die zich zei ven niet mededeelt, die geene liefde noch behoefte aan liefde kent, die geen kinderen heeft, want hij heeft geen Zoon, hij is geen geest, ten minste in den stelligen zin van dit woord. Tegenover dit monadisme, dat in het deïsme der rationalisten in de christelijke kerk herleeft, staat het heidensch pantheïsme, zoo wel datgene dat natuur en geest dualistisch scheidt, als datgene dat, de identiteit van natuur en geest stellende, den laatsten in de eerste doet opgaan. Beiden , monadisme en pantheïsme zijn verwant. Be eenheids-leer van het laatste, namelijk de identiteit van God en wereld, vindt zich terug in den monadischen god, die eigenlijk geen rede tot scheppen heeft; en het dualisme in de gedwongen tegenstelling van den monadischen god met de wereld. Tegen over beide stelsels, die de godsdienst uitdrukken des menschen, die met God niet verzoend is en zijn leven niet deelachtig, staat de Drieeenheids-leer der Christelijke kerk. Is zij gegrond op het reëele bestaan van God en onderstelt zij zijne openbaring, zij is tevens het teeken van zijn leven in de gemeente. Ware de gemeente zijn leven niet deelachtig, zij zoude dat leven niet erkennen. Door te belijden: // ik geloof in God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest," spreekt de gemeente het uit tegen over Joden- en Heidendom beide, dat zij God niet meer zoekt, maar Hem heeft, Hem heeft, niet in den hemel alleen (als de Jood, die Hem daardoor niet heeft) noch op aarde alleen (als de Heiden , die Hem daardoor ook niet in zijne waarheid heeft) maar in den hemel en op de aarde beide. Deze belijdenis is dus apologetisch en polemisch in de eerste plaats: de gemeente verweert zich door haar van de beschuldiging van goddeloosheid , haar van beide zijden toegevoegd, doch tevens beschuldigt zij hare aanvallers van God niet te kennen, niet te hebben, niet te zoeken. Z§!is thetisch en sociaal. Door haar geeft zich de gemeente zelfstandigheid en stelt zich grenzen. Niemand zal tot haar toegelaten worden , niemand door het Sakrament des Doops in haar ingelijfd worden, ten zij hij deze belijdenis doe. Dit is haar wet en regt. De gemeente wordt eene persona moralis in de wereld, die als zoodanig maatschappelijke regten en pligten heeft; d. i. zij wordt eene kerk. — Omvat de leer der H. Drieëenheid de volkomene'Betfj1* denis der gemeente; bovengenoemde dwaling van Heidenen Jodendom beide ,die namelijk, op monadischen of dualistischen weg , de ware vereeniging van God en wereld , welke is de verzoening in den Godmensch, loochent, kan op drieerlei wijze in de trinitarische formule insluipen, gelijk ook inderdaad geschied is. De Schepping kan als het oorspronkelijke booze worden aangemerkt, of als het gewrocht van een ondergeschikten boozen geest, zoo als in vele gnostieke systemen en in het Manicheïsme; aan den Zoon kan zijne volmaakte menschheid ontnomen of deze afgezonderd gedacht worden van zijne godheid, als in het Doketisme; eindelijk het onderscheid tusschen hemel en aarde kan worden opgeheven, en de bedeeling der voorbereiding, der lijdende en strijdende gemeente, verward met die der heerlijkheid, der triomfeerende gemeente, als in het Montanisme. — Zonder dat kan worden aangetoond wanneer, en naar aanleiding van welke bepaalde dwaling, elke der bijvoegingen bij de trinitarische belijdenis van lieverlede in het apostolisch symbolum ontstaan is, zoo is toch de betrekking op genoemde dwalende rigtingen, welke wij in de vier eerste eeuwen reeds in de kerk aantreffen, in de Apostolische Belijdenis duidelijk genoeg. Hetgeen tot omschrijving van het geloof in den Vader wordt gezegd is afwering der eerstgenoemde; hetgeen tot omschrijving gezegd wordt van het geloof in den Zoon afwering der tweede; eindelijk wat bij de geloofsbelijdenis in den H. Geest gevoegd wordt afwering der laatste. Zoo zien wij dus de gemeente reeds van den aanvang af gewikkeld in den strijd met de wereld. Zij levert het verheven schouwspel van in hare nietigheid en onmagt naar de wereld alle de magten dezer wereld tegen zich te zien aandruischen, niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke, en ze alle met vaste hand af te weren en het hoofd opwaarts te houden. De gansche wijsbegeerte van oosten en 5 westen, in hare vereeniging met de voorvaderlijke godsdienstvormen , die toen juist bewerkt werd ; de gansche geestelijke nalatenschap dus, als 't ware, der heidensche wereld, dreigt de gemeente te ,overstelpen en te bedelven. Doch te vergeefs. In de kracht van den God, die in haar leeft, blijft zij Hem belijden tegenover eene verwoede en vervolgende wereld, en in het aangezigt van regter en beul haar woord uitspreken: fik geloof in God, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest." 9. Heiden- en Jodendom beide, buiten de gemeente kwijnende, dringen zich in de gemeente , en, zich met de door deze beledene waarheid vermengende , vormen zij de ketterijen, dat is die leerstellingen, waarin de waarheid alzoo met de leugen verbonden en als zaamgewassen is, dat niet deze door gene maar gene door deze wordt teruggedrongen en in hare werking verlamd. De Gemeente erkent en verwerpt die ketterijen in dë besluiten der zoogenaamde algemeene (oecumenische) Kerkvergaderingen (Conciliën). Deze besluiten, door dat zij niet de groote en erkende tegenstelling der Gemeente met Heiden- en Jodendom beide uitspreken, doch in hetgeen in-één-gegroeid was de vreemdsoortige bestanddeelen van elkander afzonderen en scheiden, dragen daardoor een karakter van scherpzinnigheid en afgetrokkenheid (een dialektisch - theologisch karakter), waardoor ze minder als geloofsuitdrukking der gemeente dan veeleer als bakens der godgeleerde wetenschap zich in de Kerk hebben kunnen doen gelden. In dit scheidend en afbakenend karakter blijven zij de symbolen der gansche Christelijke Kerk. Van het oogenblik af dat het Christendom door Konstantijn den Groote staatsgodsdienst is geworden, en de Kerk, door de vermenging der gemeente met de wereld haar zuiver geesterijk karakter verliest en een in vele opzigten wereldsch karakter bekomt, is ook de strijd der gemeente eene andere geworden, en dus hare geloofsuitdrukking in de belijdenis mede eene andere. De strijd is moeielijker, door dat de vijand gevaarlijker is binnen de gemeente, dan wanneer hij haar van buiten bestrijdt; de geloofsuitdrukking verliest dan ook haar oorspronkekelijk karakter van eenvoudigheid, de belijdenis wordt spitser en meer ingewikkeld.—Om dit tijdperk, dat zulk een overwegenden invloed heeft gehad op de gansche ontwikkeling der kerk tot op den huidigen dag, dat van de vier eerste conciliën (325—451), goed te verstaan, moeten wij twee zaken niet uit het oog verliezen, Vooreerst dat door de Apostolische Geloofsbelijdenis, nu voltooid en als gezamenlijke belijdenis der gansche kerk tot algemeene geldigheid gekomen, de kerk eene vaste stelling bekomen had, de Geest aan de gemeente een bepaalden vorm had gegeven, die zich met haar zou ontwikkelen, doch dien zij niet meer kon vernietigen, evenmin als de wassende mensch zijn kinderlijk omhulsel vernietigt, waaruit in tegendeel het volwassen ligchaam zich heeft ontwikkeld. De aanneming van deze belijdenis de voorwaarde geworden zijnde der opneming in de gemeente, is de gemeente gewaarborgd tegen het open en onverholen optreden van Jodendom en Heidendom beide in haren boezem zei ven , waartegen zij anders, bij het wereldsch worden der kerk , geen waarborg zou gehad hebben. Ten tweede is het ook bij den aanvang van dit tijdperk dat men den Kanon der nieuw-testamentische schriften als voltooid kan aanmerken. Het belang van deze voltooijing is dit, dat hierdoor de rigting waarin zich de dogmatische werkzaamheid der gemeente, of hare ontwikkeling in de belijdenis, zou bewegen, werd aangewezen en bepaald. Dit is dus de groote nalatenschap der drie eer- ste eeuwen, dit de dubbele vrucht die de strijd der gemeente, om zich eene plaats in de wereld te veroveren , haar heeft verschaft: zij heeft in hare belijdenis een vast uitgangspunt voor hare verdere werkzaamheid, zij heeft in de H. Schrift het doel en daarmede de regel dier werkzaamheid erkend en zich voorgesteld. Met dezen dubbelen schat, de belijdenis en de H. Schrift, waarvan de laatste tot de eerste in de verhouding staat, waarin de spraak des volwassenen, die door het kind wordt nagebootst, staat tot het stamelen des kinds , dat in dat stamelen den waarborg geeft van zijne vatbaarheid om die spraak tot de zijne te maken; met beide wapenen , het een afwerend, het andere aanvallend, is de gemeente uitgerust tot den strijd en kan nu den aanval der haar vijandige magten afwachten en dragen en is zeker van de overwinning, ook daar waar zij schijnt te bezwijken. Dezen aanval toch moet zij nog verduren. Heiden- en Jodendom, schoon buiten de gemeente kwijnende , zijn niet gestorven; zij, sterven niet zoo* lang de natuurlijke mensch niet gedood is, zoolang er leugen, d. i. zonde en dwaling, bestaat. Zij dringen in de gemeente en vormen de ketterijen, de ketterijen , welke zijn de godgeleerdheid van den natuurlijken, onwedergeboren mensch. — Reeds zagen wij hoe beiden, het Pantheïsme der Heidenen en het Monadisme der Joden , zich vereenigden in de gemeenschappelijke loochening der mogelijkheid en werkelijkheid van het middelaarschap of van de menschwording Gods. In den grond volgt uit deze loochening die der mogelijkheid en werkelijkheid van de schepping. Evenwel is het in dit tijdperk, ja, tot op den nieuweren tijd toe, nog niet gekomen in de Kerk tot deze konsequentie en daarmede tot een ontwikkeld pantheïsme; waarmede in verband staat dat ook het geloof in dit geheele tijdperk en tot op den tegenwoordigen tijd niet is gekomen tot het inzien van het verband tusschen Schepping en Verlossing. De gansche dogmatische arbeid der kerk bleef bepaald tot de leer der natuur van den Godmensen , en zelfs de leer des H. Geestes bleef in het algemeen, om redenen in den langzamen en natuurlijken wasdom van de Kerk zelve gelegen, buiten dezen arbeid. Nu kon bovengenoemde loochening van de mogelijkheid en werkelijkheid der menschwording Gods zich wederom op tweeerlei wijze in de trinitarische belijdenis voegen, namelijk op de monadische, die schepper en schepsel volstrek-telijk afscheidt, en op de pantheïstische, die ze vermengt. Wij zien beide afdwalingen ontstaan, nu niet meer door vermenging van heterogene beginselen, als in de gnostische systemen, maar als ontaardigingen van op zichzelf goede beginselen. — De godgeleerdheid van dit tijdvak wordt voornamelijk door twee beroemde scholen beheerscht, de Alexandrynsche en de Antiocheensche genoemd , naar hare voornaamste zetels, schoon zij zich over de gansche kerk uitbreidden. In de eerste heerscht de philosophisch-spekulatieve, in de laatste de exegetischpraktische rigting. De laatste is in den regel evenzeer afkeerig van onbegrepen voorstellingen en loopt gevaar om in de oppervlakkigheid van het verstands- rationalisme te vervallen, als de eerste, afkeerig van ontwikkeling en ontleding, en daarmede van geschiedenis als zoodanig, gevaar loopt van in de holle theorien van het mysticisme, in de onvruchtbare beschouwing van het grenzenlooze, te verzinken en de werkelijkheid te vergeten. Beide rigtingen kunnen evenwel, zoo lang zij niet in die uitersten zich verliezen, harmonisch naast elkander bestaan, zoo als ook geschied is, daar uit beide scholen de uitnemendste kerkvaders zijn ontstaan , wier gemeenschappelijke arbeid voornamelijk strekte om elkander op de ontaarding van hun eigen beginsel wederkeerig opmerkzaam te maken. Evenwel de eenzijdigheid van beide beginselen moest door de ontaarding van beide aan het licht komen en overwonnen worden. Wij zien die ontaarding, die der antiocheensche praktische rigting in het Arianisme, de leer die, door den Zoon Gods voor een geschapen wezen, alhoewel dan ook boven alle schepselen verheven , te houden , tot het joodsche Monadisme terugkeerde ; en die der alexandrijnsche spekulatieve rigting in hetMonophysitisme, de leer die, door de menschelijke natuur des Zoons te loochenen of als door de goddelijke verzwolgen voor te stellen, tot hetheidensche pantheïsme, dat het onderscheid tusschen schepper en schepsel opheft , terugviel. Ons bestek gedoogt niet in eene eenigzins uitvoerige beschrijving van den gevoerden dogmatischen strijd te treden. Ons doel brengt alleen mede op de besluiten der vier eerste algemeene kerkvergaderingen , als die door de gansche kerk als hare symbolen erkend zijn, de aandacht te vestigen. Geen tijdperk welligt toont duidelijker het leven in de kerk van een hoogeren Geest dan dien der menschen, van een Geest die grooter dingen doet en spreekt, dan zij het vermoeden door wie Hij ze doet en spreekt, dan juist dit. Immers niets openbaart duidelijker de zwakheid, ja, de zonde der menschen, dan de wijze waarop vaak gestreden werd en de beslissingen werden uitgelokt en uitgesproken. Wat hier als een niet noemenswaardig verschil ter naauwernood de aandacht wekt, geldt elders als eene verbreking van de gemeenschappelijke belijdenis en eene verloochening van Gods woord. Wat heden door vorstelijk gezag wordt gehandhaafd , wordt morgen, om de wisseling van dat gezag, verworpen en de belijders van gisteren zijn de bestrijders van heden. En toch heeft de gansche christelijke kerk regt gedaan aan die juiste, fijne, door scherpzinnige ontleding van afgetrokken onderwerpen uitmuntende bepalingen van de vier eerste Conciliën. En, wat meer zegt dan het getuigenis der gansche christelijke kerk, of liever wat dit getuigenis bevestigt , is dat, hetwelk God zelf in de geschiedenis heeft afgelegd, de geschiedenis, ■welke zijn gerigt verkondigt. Terwijl de sekten, ontstaan door de veroordeeling door de kerk van de met haar belijdenis strijdig geachte leeringen, zich ter naauwernood staande hielden, onder de bescherming der aan den christennaam vijandige magten, en haar kommerlijk leven de eeuwen door voortslepen, bewaard, ja, (welligt om in den tegenwoordigen tijd door wedergeboorte kweekplaatsen van evangelisch kerkelijk leven te worden), doch zonder ontwikkeling en zonder eenigen ingrijpenden invloed op het leven der menschheid in iedere sfeer; zien wij de katholieke kerk, met hare geëikte leerbepalingen waarop zij steunt, dat reuzenwerk aanvaarden en ten uitvoer leggen , waaruit de nieuwe wereld ontstaat, die met de Hervorming begonnen is, dat namelijk van de onderwerping van het gansche gebied van het natuurlijk leven, Staat en Maatschappij, ja, eerst aan de Kerk, maar in die kerk aan Christus. — En welke zijn nu die besluiten ? Op het eerste Concilie (Nicéa 825) wordt de godheid des Zoons tegen het Arianisme vastgesteld ; op het tweede (Konstantinopel 381) wordt met bevestiging van het eerste, de menschheid des Zoons, dus de godmenschelijkheid van Christus , geleerd , tegen over het Apollinarisme, dat aan den Zoon een menschelijken geest ontzegde door te beweren dat de Logos diens plaats innam. Tevens werd de Godheid des Geestes uitdrukkelijk gehandhaafd tegenover de ontstaande vermenging van goddelijken en menschelijken geest. Deze twee Conciliën kruisen dus elkander, door de handhaving der twee polarisch tegen over elkander staande waarheden. Evenwel is door het stellen der twee naturen de eene persoonlijkheid des Verlossers nog niet verklaard. Wederom zijn hier twee dwalingen mogelijk , de een op de ariaanschen lijn; namelijk door de twee naturen afgezonderd van elkander te denken (het Nestorianisme), welke dwaling op het derde Concilie (Ephese 431) verworpen werd; en de ander op de mo- nophysitische lijn y namelijk door de tweeheid der naturen te loochenen en de menschelijke als in de goddelijke opgegaan te beschouwen (het Eutychianisme), welke dwaling op het vierde Concilie (Chalcedon 451) insgelijks wordt verworpen; uit welke dubbele verwerping de bepaling ontstaat, voortaan als uitdrukking des katholieken geloofs geldend, en waarvan de scherpzinnigheid bevestigt wat wij boven zeiden van den aard der grieksche taal, die bestemd was om de stof, haar door de hebreeuwsche gegeven, te ontleden en te schiften , — de bepaling namelijk dat de twee naturen in Christus vereenigd zijn, // onvermengd (iavyyyxtoc;) en onveranderd (xrpénxtóg) " maar ook //ongedeeld (g) en ongescheiden (a^oojsiirrws)." Is evenwel de christologie hiermede tot hare volledige ontwikkeling gekomen ? Zij is het zoo weinig, dat nu eerst, door deze bepalingen, die het wezen van den Godmensch meer van de uitwendige, formeele zijde opvatten en grootendeels van ontkennenden aard zijn , de groote vraag zich voordoet, om voor als nog onbeantwoord te blijven, die namelijk naar den aard van het bewustzijn van den Godmensch, en daarmede naar de mogelijkheid van de vereeniging van twee naturen .tot één persoon. Deze vraag had zich reeds in den Apollinaristischen strijd voorgedaan en had in menig opzigt de verlegenheid der grootste kerkvaders verraden om te antwoorden op de tegenwerping door dezen gemaakt, dat de volkomene godheid de menschheid en de volkomene menschheid de godheid buitensloot. Doch zij deed zich in al haar gewigt gevoelen, toen van bovengenoemde vaststelling der twee naturen het noodzakelijke gevolg scheen, dat Chrstus dan ook twee willen had gehad, en toch de gestadig op nieuw zich opdringende behoefte aan persoonlijke eenheid in Christus aan de meening wijd en zijd veld deed winnen, dat de twee naturen in Christus door eenen wil vereenigd zijn. Het is duidelijk, dat op de eens aange- vangen lijn der regtzinnigheid deze meening het resultaat der vorige bepalingen vernietigde. Immers de wil is als de zetel, of de spitse der persoonlijkheid. Aan de goddelijke zoowel als aan de menschelijke natuur komt persoonlijkheid toe. Eén wil aan Christus toe-te-schrijven, die dan noodzakelijk of de goddelijke of de menschelijke moet zijn, is wederom de vernietiging van eene der beide naturen. Men moest dus noodzakelijk komen tot de vaststelling van twee willen; doch daarmede was dan ook niet alleen de dubbele natuur, maar ook de dubbele persoonlijkheid van Christus uitgesproken en het bewijs geleverd dat het op deze lijn van dogmatische ontwikkeling aan een uitgangspunt ontbrak, aan een stevigen psychologischen grondslag, die alleen in het geheel onaangeroerd gebleven leerstuk der schepping had kunnen gevonden worden, en waarop de leer der twee naturen had kunnen worden gebouwd. De besluiten van het zesde Concilie (Konstantinopel 680 ; het vijfde, insgelijks te Konstantinopel 855 is zonder dogmatisch gewigt), leveren het bewijs dat het der grieksche kerk niet gegeven was tot het verstaan der godmenschelijke persoonlijkheid te komen, doch daardoor tevens het bewijs dat men tot dit verstand niet komt op den weg van dialektische spitsvindigheid. — Het behoort tot de vele getuigenissen van geestelijk inzigt en dogmatischen tact, als ik het zoo mag noemen, der Hervormers, dat zij alleen met de besluiten der vier eerste Conciliën hunne instemming hebben betuigd en ze als de symbolen der gansche christelijke kerk hebben erkend, en daarmede de vraag naar den aard der godmenschelijke bewustheid, welke vraag de geloovige godgeleerdheid van den tegenwoordigen tijd bezig houdt, hebben in het midden gelaten. Blijven deze symbolen door dezen analytisch dialektisoben vorm een theologisch karakter houden, die ze eerder als bakens der spekulatie, dan wel als geloofsuitdrukkingen der kerk kunnen doen beschouwen, het valt niet te ontkennen, dat zij als zoodanig een blijvende waarde bezitten en als 't ware eene fijne lijn vormen tusschen twee afgronden. Aan beide zijden van die lijn verliest men de godmenschelijke persoonlijkheid en daarmede het middelaarschap. Aan onzen tijd, aan den germaanschen geest schijnt het voorbehouden de vraag die de grieksche kerk onbeantwoord liet weder optevatten en aan hetgeen op den weg der begripsontleding, welke die was van den griekschen geest, niet kon worden opgelost, die oplossing te schenken op den weg der levensaanschouwing , welke die is van den germaanschen. In eene volgende stelling zien wij hoe dit gebrek mede aanleiding gaf tot die ontaarding der kerk^ welke wij in de volgende periode aanschouwen. 10. Het vergeten van dit karakter, gevoegd bij de toenemende overbrenging van de eer, die den Heiligen Geest alleen toekomt, op de personen dergenen die het ambt door Hem ingesteld tijdelijk bezaten, deed het karakter der gemeente, als alleen in den Heiligen Geest gegrond en door Hem alleen levend, en daarmede de natuur van Woord en Sakrament zoo wel als den aard van kerkgemeenschap gedurig meer miskennen en voorbijzien. De Kerk, als zoodanig, bedroeft den Heiligen Geest, die haar echter niet verlaat, maar, zich terugtrekkende van haar als inrigting, zich heerlijke woningen bereidt in het hart van die woord- en bloed-getuigen, die van nu af aan een immer luider protest doen hooren tegen het bederf der Kerk in haar vorm en bestuur. De Heilige Geest getuigt in deze zijne getuigen dat het een logen is indien Conciliën en Pausen in zijnen naam besluiten afvaardigen. Met deze stelling gaan wij over tot de beschouwing der latijnsche of westersche kerk, in welke, na het stui- ten der leerontwikkeling in de grieksche kerk, het leven en de toekomst der Kerk ia overgegaan. Wat de ontwikkeling der leer betreft, die ons, sprekende van de Belijdenis, voornamelijk bezig hondt, is voorzeker het leven der latijnsche kerk (afgezien van het germaattsche element, dat eerst later in haar tot ontwikkeling komt, en dat wij in eene volgende stelling beschouwen) op verre na niet zoo gewigtig als dat der grieksche. Wel is de eenige Angustinus nit haar voortgekomen, die reus der dogmatiek, die welligt boven alle grieksche leeraars zoo zeer uitsteekt, als deze zelf boven de overige latijnsche; doch deze gave der latijnsche kerk is eene gave geweest voor de toekomst. In zijnen tijd weinig begrepen, werd hif later door vele scholastieken ijverig bestudeerd , doch bleef de vrucht dier studie zonder invloed op het volk. Het is toch bekend hoezeer de kerk, Augustinua heilig verklarende en Pelagius veroordeelende , zich toch op de lijn des laat sten bewoog. Eerst door en in de Hervorming is de geest van Angustinus het eigendom geworden der kerk.— Deze dogmatische stilstand is evenwel niet geweest een stilstand der kerk. Men kan het als gave der roomsche kerk beschouwen, dat zij, op grond van de gewonnen dogmatische resultaten, eene inrigting heeft gevormd, waarin van lieverlede de volkeren van het noorden, die voor eene groote toekomst bestemd waren, werden opgenomen en, door het dogme als eene wet te ontvangen, onder de tucht van het dogme, en daarmede onder die van de waarheid, in het dogme geformuleerd, werden gebragt. Niet aan de grieksche kerk, met haar overwegend dialektisch karakter, haar slaafsche onderwerping aan het wereldsch gezag, haar verbrokkelde eenheid, was het voorbehouden aan de barbaarsche volken dien eerbied voor den christelijken naam in te boezemen, die onderwerping aan de Kerk te leeren, die op zich zelve reeds heilzaam werkten en den nieuwen kerkvorm voorbereidden, die in de Hervorming uit den boezem dezer volken zou te voorschijn komen. Dit was de roeping der latijnsche kerk, wier levensrigting van den aanvang af meer praktisch dan beschouwende was geweest, en die daardoor eene kracht tot vorming en organiseering bezat, die der grieksche geheel ontbrak, en wier ontwikkeling bovendien, door Gods voorzienigheid, niet weinig werd bevorderd door hare stelling, die in twee opzigten geheeleenig was, vooreerst door de bijna geheele onafhankelijkheid, waarin zij van den aanvang af gestaan heeft van het wereldsch gezag, dat reeds van Konstantijns tijd af in Italië verzwakt was en zich nooit geheel heeft hersteld, vervolgens door den apostolischen oorsprong, die haar in het westen alleen toekwam en waardoor zij de moederkerk van het westen is geworden. Men kan dus de ontwikkeling der roomsch-kerkelijke magt, zoo als die door de gansche geschiedenis voorbereid, in Gregorius VII. (1073—1085) het eerst in al haren omvang is uitgesproken , in Innocentius III. (11981216) tot het toppunt van ontwikkeling is gekomen en in Bonifacius VIII. (1294—1303) is begonnen te tanen en voor de ontwakende zelfbewustheid der germaansche volkeren te wijken, niet enkel als afval der kerk beschouwen. Reeds dit, dat de slechtste pausen niet waren de ijverigste handhavers dier magt, maar dat men die vindt onder de edelste karakters, toont ons, ten zij men de heerschappij van den Antichrist, die de H. Schrift ons voorstelt als van korten duur en de verschijning in heerlijkheid van den Heer onmiddellijk voorafgaande , als reeds verwerkelijkte aanmerke, dat het leven en kracht der Kerk, althans gedurende een gedeelte der middeneeuwen (van Gregorius VIL tot Bonifacius VHI) voornamelijk moet gezocht worden in de pauselijke heerschappij. Immers, deze werd niet afgescheiden van de kerk gedacht; ja, zelfs werden in deze periode besluiten van een paus (Paschalis II.) door een synode te Rome (1112) vernietigd, omdat zij geacht werden in strijd te zijn met die heerschappij. Niet aan den paus persoonlijk werd de opperheerschappij toegekend, maar aan de kerk in hem vertegenwoordigd. Wel kon het niet anders of in de praktijk moest dit onderscheid veelzins wegvallen, doch alleen de theorie is reeds voldoende, niet alleen om te bewijzen dat men in het pausdom niet het voltooide antichristendom mag aanschouwen, maar zelfs dat het ten zegen is geweest aan de menschheid. — De middeneeuwsche theokratie heeft een karakter, niet ongelijk aan dat der israëlitische theokratie onder het Oude Verbond. Zij toont iets aan, dat wezen moet maar dat nog niet is. Zij symboliseert de toekomst. Zij doet dit niet op den weg des O. Verbonds, namelijk door onmiddellijke openbaring, maar op dien des Nieuwen, door de schepping zelve der gemeente. Dit vermag zij te doen omdat zij haar ideaal niet alleen in de toekomst ziet, maar, wat den grond betreft reeds in het verleden heeft. Het is de algemeene en diep gegronde overtuiging van de verheerlijking van Christus, van Zijn koninklijke waardigheid en heerschappij in den Hemel, die aan de christelijke wereld , vorsten en volken, de overtuiging schenkt dat zijne kerk op aarde moet heerschen en hen natuurlijk en vrijwillig onderwerpt aan hem,dien zij meenen die kerk en daarmede Christus te vertegenwoordigen. Evenwel ligt juist in dit symbolisch karakter, dat de goede zijde is der pauselijke hiërarchie, ook haar gevaarlijke zijde. Deze bestaat daarin, dat zij dit karakter vergeet en het symbool voor het wezen houdt, uit welke verwarring zich dan ook het voltooide antichristendom kan en welligt zal ontwikke'en. Aan dit gevaar zien wij de kerk niet ontkomen. Het heeft twee zijden. Men kan vergeten dat de leer is, niet de waarheid, maar de belijdenis der waarheid; men kan vergeten dat de kerk niet is de gemeente, maar de vorm der gemeente. Op beide wegen wordt Christus vergeten en de godsdienst, niet levensgemeenschap met God, maar letter- en vorm- dienst. In letterdienst verstijven beide afdeelingen der christelijke kerk, de grieksche en de roomsche. Onder geloof verstaat men het aannemen der dogmatische beslissingen der Conciliën; men vergeet het dialektisch-theologisch karakter van die beslissingen, en de zaligheid wordt alzoo in een zielloos herhalen van onverstane klanken gevonden. Het zoogenaamd athanasiaansch symbool, dat ook nog in de protestantsche kerk geldigheid heeft, ja, tot de liturgie der engelsche kerk behoort, is, ondanks de voortreffelijkheid van de bepalingen op zich zelve, door de bijvoeging van het anathema over allen die deze bepalingen , slechts voor weinigen toegankelijk, uitspreekt, als 't ware het symbool van dit letter - geloof. In de latijnsche kerk voegt zich bij de letterdienst de vormdienst, of dienst der kerk. Is Chbistus in de leer vergeten, de H. Geest wordt in de gemeente niet erkend. Men beschouwt Hem als de derde persoon der Drieëenheid, doch hoe Hij alleen de gemeente doet leven, de kerk bouwt, aan het ambt kracht en waardigheid geeft, daarvan is geen levende overtuiging. Niet de zalving des Geestes, die vrij is in zijne gaven, wordt als noodzakelijk tot het ambt beschouwt, maar in de menschelijke wijding, tot sakrament verheven, ligt de eenige grond tot het ambt. En toch is er een donkere bewustheid, zoowel van de noodzakelijkheid der gaven des Geestes, als van de mededeeling des levenden Chbistus. Immers men waant dat de ordening niet op zich zelve tot den priesterstand wijdt, maar door de zalving des Geestes, op magische wijze met haar verbonden ; en, heeft men den Heer in het Woord verloren, men acht Hem, op even magische wijze, door de wijding des priesters, medegedeeld in het Sakrament. Doch de orde is omgekeerd. Chbistus wordt aan den priester, de Heilige Geest aan de kerk onderworpen. De kerk wordt bij toeneming als almagtig, als volstrekt goddelijk beschouwd. Zij verliest daardoor haar karakter; het ver- band tusschen haar en de gemeente houdt op; zij ontstaat niet meer uit de gemeente, maar beheerscht haar. Woord en Sakrament worden niet meer als de werkelijke genademiddelen beschouwd , waardoor Chbistus zelf door den Heiligen Geest zijne gemeente vormt, leidt en voedt, en de kerk sticht; de kerk niet meer als de openbaring der gemeente , die door dat zij dit is Woord en Sakrament bewaart en uitdeelt; neen: zij zelve is het genademiddel, zij zelve het onmiddellijk orgaan van Christus. Met deze beschouwing wordt in den grond het Woord overtollig; want, onderstelt dit de geestelijke natuur van den mensch en den geestelijken aard van de mededeeling van Christus , de kerk bewerkt de zaligheid op magische wijze, alleen door in haar te zijn opgenomen. Hiermede valt al het gewigt der deelgenootschap aan de kerk en in haar aan Christus op het Sakrament; doch het Sakrament, alzoo afgescheiden van het Woord, en niet meer het zegel van een geestelijk verbond zijnde, wordt eene ceremonie, een teeken en middel van deelgenootschap, niet aan het genadeverbond en de gemeente, maar aan de zigtbare, den Geest bedroevende, kerk. De Kerk wordt alzoo een steenen gebouw, zij houdt op een ligchaam te zijn. De Geest kan zich niet meer in haar voegen, want zij is onvatbaar geworden om Hem te dragen, zij onderdrukt de gemeente en verstikt het leven, dat zij van den Geest ontvangt. De Kerk een Staat wordende, ja, een absolute, despotische Staat, wordt de aard van kerkgemeenschap, als gegrond in het algemeene priesterschap der geloovigen, gedurig meer in de praktijk miskend, in de theorie vergeten. Er vormt zich, naast de wetenschap van het burgerlijk regt, eene wetenschap van het kanonieke regt, uitgaande van de dwaling van eene door God aan den stoel van Petrus verleende, en door dezen van den aanvang af bezeten, magtsvolkomenheid. De kerk, als zoodanig, bedroeft den Heiligen Geest. Maar de beloften des Heeren falen niet. De Kerk wordt door den Heiligen Geest niet verlaten. Doch Hij trekt zich terug in de gemeente en laat den vorm over aan hem zeiven, die van nu af aan voor den dood rijpt. Er ontstaat tweespalt tusschen de kerk als inrigting en de gemeente. De gemeente vindt zich in de inrigting niet meer te huis. De kerkinrigting wordt een diensthuis of eene gevangenis voor de gemeente, zij is haar niet meer tot eigene woning. — De gemeente zoekt haar huis. Zij streeft naar kerkgemeenschap. Doch het wordt haar niet gegeven die te vormen, anders dan stuksgewijze en voor eenen tijd.— Over een tijdvak van twee eeuwen kan men deze ontbinding der kerk in geesteloosheid en zedenbederf, en dit onbevredigd zoeken der gemeente naar eene woning henenstrekken, namelijk de veertiende en vijftiende. Reeds van het oogenblik af dat de kerk in Rome een middenpunt had gevonden en in dit middenpunt harer zigtbaarheid steeg tot het toppunt van heerlijkheid en magt, was het blijkbaar dat deze zigtbaarheid niet was de zigtbaar-wording der gemeente , dat deze heerlijkheid en magt niet was uit den Geest. Immers de gemeente (want schoon de wereld in de kerk is getreden, zoo is er ten allen tijde in deze gedoopte wereld, eene gemeente , ook in de meest barbaarsche eeuwen) de gemeente, zich herkennende na de overrompeling, die haar ontstaan gekenmerkt had— want als zoodanig mogten wij wel de intrede der noordsche volken in de kerk van Rome kenmerken — de gemeente, zich nu rekenschap zoekende te geven van hetgeen haar bestaan beduidde, vond zich in die kerk niet bevredigd, schoon zij de oorzaak van haar onbevredigd-zijn niet erkende. Had zij in Rome hare heerlijkheid aanschouwd en in het prachtig gebouw van Gregorius 'VIT. het huis Gods, het nieuwe Jeruzalem erkend, geen onweerstaanbare magt had haar naar het oude heengedrongen. De geestdrift, die de christenheid van het westen naar Jeruzalem heenvoerde, is het onwillekeurig be- wijs dat de kerk zelf gaf, dat zij hare heerlijkheid nog niet bezat en dat Home de stad Gods niet was. En toen men ook van het oosten onbevredigd terugkeerde en in het heilige land den levenden Chbistus niet vond, dien men overal te vergeefs zocht, zonder dat men wist dat men hem zocht; toen vertoonden zich alomme de kenteekenen der ontbinding, het ligchaam scheen aan den geest aftesterven; de kerkinrigting onder twee, drie gelijktijdige pausen verdeeld, die elkander wederkeerig in den ban deden en die ten speelbal waren aan de heerschzucht der vorsten, bleek ééne breuk te zijn. Geen krachtige hand , als van Gregorius of Innocentins, kon de breuke heelen of bedekken. De geest afgemat en ontmoedigd scheen rust te zoeken in den dood. De walging van al het bestaande deed allerlei sekten ontstaan, die in verachting van natuur en wereld wedijverden. Kloosters vermenigvuldigden; in de uitgezochtste ligchaamskastijdingen zocht men vrede voor de ziel. In een woord, de vernietiging der kerk werd beschouwd als de genezing, de dood des ligchaams als het middel om aan den druk des levens te ontkomen. Evenwel in deze ontbinding liggen levenskiemen. De dood is ook hier de weg ten leven. De H. Geest, zich van de kerk als inrigting terug trekkende, bereidt zich heerlijke woningen in de harten van die woorden bloedgetuigen, die van nu af aan een steeds luider protest doen hooren tegen het bederf der kerk in haar vorm en bestuur. Het christelijk leven concentreert zich als 't ware in sommige individuen, wien het wel hier en daar gelukt gelijkgezinden tot kerkelijke gemeenschap te wekken, zonder dat evenwel deze gemeenschappelijke vereenigingen duurzaam waren, of zich uitbreidden en gezegd konden worden eene kerk te vormen. Daartoe was het beginsel dezer vereenigingen doorgaans te spiritualistisch en was ook bovendien de tijd nog niet gekomen. Men denke onder deze protestanten, die het nieuwe le- 6 ven der kerk, dat der Hervorming, voorbereidden; — behalve aan de onschijnbare doch zekere werking der beginselen door de zoogenaamde mystieken verbreid ,die , onder alle gehoorzaamheid aan de kerk en door haar niet verontrust, door in het inwendig leven des harten den grond der zaligheid te plaatsen, en niet in de gehoorzaamheid aan de kerk, deze langzaam ondermijnden, een Gerhard Groete, eenTauler, Suso, Ruysbroek, Thomas a Kempis, ja, ook vele Scholastieken, de leeraars b. v. der parijsche Universiteit, een Gerson , Clamenge en anderen; — men denke zeg ik voornamelijk aan John Wijcliffe en zijn aanhang in Engeland, Husz en de Hussiten in Bohème, verder aan Hieronymus Savonarola, vroeger reeds aan Arnold von Brescia in Italië, en, om van zoo vele andere minder bekende namen te zwijgen, bovenal aan de Waldenzen. De Heilige Geest getuigt in deze zijne getuigen dat het een logen is indien Conciliën en Pausen in zijnen naam besluiten afvaardigen. — De strijd over het oppergezag der -kerk, of het bij het Concilie of in den Paus berustte, bleef deze gansche periode door bestaan. Wel was met het hiërarchisch stelsel, door Gregorius VII gen-rond, het Concilie eene overtolligheid geworden. Evenwel door de volslagen afhankelijkheid, waarin zij zich reeds voorlang bevonden van den pauselijken' stoel en hunne kerkelijke onbeduidendheid, welke daarvan het gevolg was, bleef de vraag naar hunne verhouding tot dien stoel onaangeroerd, en bleven zij bestaan als nuttige, zoo niet noodige werktuigen in het raderwerk der pauselijke hiërarchie. Na het zevende algemeene Concilie (Nicéa 787), het laatste dat met de grieksche kerk werd gehouden, en dat de beeldendienst bekrachtigde, zijn de volgende geheel aan de bevestiging van den voorrang en de heerschappij der roomsche kerk gewijd ; het achtste (Konstantinopel 869 door de Latijnen, 879 door de Grieken gehouden), dat aan de tweespalt der beide kerken over verschillende onderwerpen gewijd was; het negende, tiende, elfdeen twaalfde (de vier zoogenaamde lateraan - Conciliën , aldus genoemd naar de plaats waar zij te Eomegehouden werden, 1128, 1139, 1179, 1215), het dertiende en veertiende (beide te Lyon gehouden, 1245, 1274), die allen de opperheerschappij Van den Paus uitspraken en bevestigden. Op het vijftiende echter {Vienne 1312), waar de orde der Tempelheeren werd veroordeeld, zien wij de pauselijke magt wijken voor die der fransche koningen. Doch eerst toen de algemeen gevoelde behoefte aan hervorming der kerk in hoofd en leden de pausen noopte in de vijftiende eeuw om tot dit doel Conciliën te beleggen fPisa 1409 , Konstants 1414—1418, Basel 1431—1448) ontstond de vraag naar den aard en denomvang der pauselijke magt en hare betrekking tot die der Conciliën; en, werden de laatste ook al in beginsel boven de pausen gesteld, inderdaad bleken zij zelve onmagtig te zijn van wege het feitelijk bezit der magt sints eeuwen bij de laatste berustende. Deze pogingen mislukten , omdat het ware beginsel ontbrak en dat het begrip van kerk als in de gemeente en van deze als in den Heiligen Geest gegrond geheel was verloren gegaan. Niet op dezen weg moest de Hervorming komen, maar op den weg Gods, dien van'de schepping uit niets. 11. Deze afval der Kerk staat echter met een vooruitgang in verband. Met dit terugtreden des H. Geestes uit de inrigting in het leven der persoonlijkheid, wordt de nieuwe Kerk voorbereid die met de Hervorming in het aanzijn is getreden, die namelijk, het algemeen priesterschap der geloovigen tot grondleggend ideaal stellende, het zwaartepunt van de kerk verplaatst van de inrigting naar de gemeente, tot het apostolisch denkbeeld van het ambt, als gave des Geestes , terugkeert, en de onmiddellijke gemeenschap der gemeente met haar Hoofd niet alleen herstelt, maar voor het eerst in eene voor deze aardsche huishouding betrekkelijke volkomenheid daarstelt, door namelijk het kanaal dier gemeenschap en daarmede de kracht van Woord en Sakrament niet meer te vinden, zoo als in de Apostolische Kerk, in het persoonlijk gezag der Apostelen , noch, als later, in het bisschoppelijk beheer , maar in het geschreven Woord, door den H. Geest ingegeven en verklaard. De Hervorming is niet maar eene terugkeering tot de Apostolische kerk. Zij is niet een maaksel van menschen, die naar een eens gegeven model een bestaanden toestand zouden hebben willen herstellen of omvormen. Zij is de verschijning van hetgeen reeds inwendig geworden was, de veruitwendiging van hetgeen op den weg van organische ontwikkeling bereikt was. Het was gebleken dat met het verval der kerk als inrigting niet gepaard ging een wegsterven van de levenskiemen der kerk, een verval der gemeente. Integendeel, de noodkreet der laatste, haar lijden , haar levenskracht in 't midden der onderdrukking had van haar onsterfelijkheid doen blijken. Deze noodkreet was niet zoozeer eene klagt der beroofde over hetgeen waarvan men haar beroofd had, als veelmeer eene aanmelding der zelfstandig-gewordene, dat de tucht harer jeugd haar een ondragelijk juk was geworden. Immers onder zulk eene tucht was de gemeente tot hiertoe steeds geweest. Hare organisatie, d. i, hare ligchamelijkheid , hare kerkinrigting had zij zich tot hiertoe nimmer zelf gegeven. Van onder de apostolische tucht was zij overgegaan onder de bisschoppelijke, vanonder deze onder de pauselijke. Wel was haar deze tucht heilzaam geweest, geen knellend juk, maar een weldadige band, die haar eigen leven bewaarde en sterkte; doch slechts in zooverre als de gemeente zelve nog niet tot de vrijheid gewassen was, en als leidende tot de vrijheid. De kerk was haar in waarheid de moeder, die het teedere leven omvatte, voedde en koesterde. De tijd was gekomen dat het kind zich uit de moeder zou loswinden en als zelfstandig te voorschijn treden. Deze tijd was de Hervorming. Was de waarheid vroeger door dadelijke uitstorting van den Heiligen Geest, als onmiddellijk uit den hemel ontvangen; was zij later in de inrigting bewaard en als grondwet dier inrigting verkondigd, thans ontstaat zij uit de persoonlijke overtuiging van de door den Geest, niet op boven-natuurlijke maar op natuurlijke wijze verlichten en bekeerden. Niet de gemeenschap met de kerk en alzoo met den Heer, maar de gemeenschap met den Heer en alzoo met de kerk geldt als het beginsel des geloofs en der zaligheid. De oud - katholische. spreuk, //waar de Kerk is daar is de Geest," wordt niet verworpen, maar verklaard en op vasten grondslag gebragt door de nieuwe, echt protestantsche: // waar de Geest is, daar is de Kerk." Indien men zegt — en te regt, indien het goed verstaan wordt, — dat de leer der regtvaardiging door het geloof alléén, het beginsel is van het protestantisme, dan drukt men daarmede juist uit dit gewigt der persoonlijkheid in den nieuwen kerkvorm. Waartegen toch is deze leer het naast gerigt ? Niet tegen de noodzakelijkheid der goede werken tot zaligheid, niet als verdienende maar als vruchten van het geloof, eene noodzakelijkheid, door de Hervormers uitdrukkelijk geleerd en met kracht tegen het Antinomianisme der sektarissen gehandhaafd; ook niet het naast tegen het verkorten der algenoegzaamheid van Christus verdiensten, want ook de verdiensten der Heiligen in de roomsche kerk werden toch niet anders dan als verdiensten van Christus beschouwd; maar tegen de werkheiligheid die in de gehoorzaamheid aan de kerk de grond der zaligheid vindt. Regtvaardiging dus niet door de kerk, als of zij de geregtigheid van Christus bezat en uitdeelde, maar door het geloof in Hem, die alleen de geregtigherd is en geeft, en met wien men in gemeenschap treedt, door de meest onmiddellijke, de meest persoonlijke, de meest vrije en minst gedwongen werkzaamheid des gemoeds, die der zelfs - overgave aan Hem, d. i. des geloofs. Door dit beginsel wordt eerst de vrijheid der kinderen Gods regt uitgesproken en gehandhaafd, hunne onafhankelijkheid van allen en alles behalve van Hem in wien en door wien zij leven, en de afhankelijkheid van iedere inrigting van den Geest die in hen, d. i. die in de geloovigen als zoodanig en niet het eerst in de inrigting als zoodanig leeft. Dat het germaansche volkenras bestemd was deze nieuwe kerk in het aanzijn te roepen, is niet toevallig. De grondtrek toch van het karakter dezer volkeren schijnt te liggen in dit op den voorgrond treden der persoonlijkheid, hetzij het, als bij den gemoedelijken Duitscher, meer zich bepaalt tot een zieh verdiepen in de diepten van het gemoedsleven en een aanschouwen van de gedachten Gods die zich daarin afspiegelen, hetzij het, als bij den meer praktischen , doch niet minder gemoedelijken Westerling, zich uitspreke in een zich laten gelden der persoonlijkheid, in eene krachtige zelfsopenbaring. Indien men nu echter hieruit zou afleiden, zoo als vaak geschiedt, dat het protestantisme alleen voor de germaansche volken bestemd is, en het christendom in zijn germaanschen vorm daarstelt, dan miskent men daarmede geheel het innig verband der volkeren, de eenheid der gansche menschheid. De volkeren staan evenmin als de individuen, als atomen naast elkander. Zij gaan in elkander over en verrijken zich met elkander. De band die hen vereenigt en waardoor dus die verrijking en vervolkomening geschiedt, is het christendom. Ieder volk deelt door het christendom zijne eigenaardige gave, daardoor tot charisma of geestesgave geworden, aan de menschheid mede. Is dus een volk op een gegeven tijdperk aan het hoofd der christelijke ontwikkeling geplaatst, dan deelt het hiermede zich zelve aan de kerk mede; dan is er een zamentreffen van eene hoogere ontwikkeling der kerk met de hoogste ontwikkeling van dit volk. Nu zien wij in de gansche geschiedenis der beschaving, die eene geschiedenis van het christendom is, een streven naar persoonlijkheid. Van het gansch onpersoonlijke oosten, dat in den onpersoonlijken geest zijne godheid had erkend, en het christendom voornamelijk opvat van zijne theosofisch - mystische zijde, gaat die beschaving over naar het vormende Griekenland, dat in veelvuldigheid van vormen en voorstellingen de persoonlijkheid zoekt maar niet vindt, en het christendom opvat van zijne dialektischlogische zijde; van deze gaat zij over naar het praktische Eome, dat in de kracht der daad de kracht des menschen waant gevonden te hebben, en het christendom ook voornamelijk als een gebod opvat, tot dat in de germaansche volken de grond der persoonlijkheid wordt gevonden in het gemoed, en het christendom als het leven des geestes d. i. des gemoeds wordt begrepen. In de Hervorming zien wij dus in zooverre eene terugkeering tot de Apostolische Kerk, als wat deze op profetisch-typische wijze had verwerkelijkt, doch welke verwerkelijking alzoo van de persoonlijke werkzaamheid der Apostelen afhing, dat met hun henengaan ook deze betrekkelijk volkomen toestand der gemeente had opgehouden , thans op eene natuurlijke, niet meer profetisch-typische, maar dadelijke wijze ontstaat. Wat toch het einddoel is van alle de bedeelingen Gods, — wat de heerlijkheid is des N. Verbonds en waarin de vrucht gezien wordt van het Verlossingswerk des Heeren, is de vrije toegang des menschen tot den troon der genade, de onmiddellijke gemeenschap met God door Hem die het Hoofd is der gemeente, de Middelaar Gods en der menschen : in een woord, het algemeen priesterschap der ge- loovigen. Dit nu is het beginsel dat aan de kerkvorming der Hervorming ten grondslag ligt. Evenwel is dit beginsel van dien aard , dat het op aarde voor geene volledige toepassing vatbaar is. Het is de nitdrukking van het ideaal waarnaar de gemeente streeft, doch waartoe zij niet zal gekomen zijn, dan wanneer met den volkomen wasdom der gemeente tevens de scheiding tusschen haar en de wereld zal gekomen zijn. De Hervorming stelt dus ook dit algemeene priesterschap der geloovigen tot grondleggend ideaal voor de kerkvorming, tot ideaal, dus in de bewustheid dat het nog niet bereikt is. Daarom weert zij met vaste hand alle sektarische anticipaties op die toekomst af, en verklaart het luide dat zij niet is eene nieuwe sekte na de zoo velen , als in den loop der tijden ontstaan en vergaan waren; doch dat zij is vervolging van de katholische lijn. Terwijl zij niets meer wil zijn dan — niet de zuivere gemeente , maar — de zuivere katholieke kerk, is zij dit, doch op andere wijze dan zij gemeend had. Door de moederkerk, van nu af aan eene afgevallene en voor het oordeel rijpende geworden, verstooten, en gedwongen eene inrigting te zoeken buiten haar, wordt zij zich bewust de kiemen van die inrigting reeds in zich zelve te bezitten, reeds als ligchaam te bestaan. Juist de vereeniging der geloovigen, tot hiertoe verspreid en onderdrukt, is de ligchamelijkheid der Hervorming. Door het zwaartepunt van de kerk te verplaatsen van de inrigting naar de gemeente, wordt echter het denkbeeld kerk niet opgeheven, integendeel, des te beter en zuiverder opgevat. Het ligchaam der gemeente is geestelijker geworden. Wel verre van aan de onmiddellijke gemeenschap der gemeente met haar Hoofd hinderend in den weg te staan, bevordert het veel meer deze gemeenschap, die daardoor voor het eerst in eene voor deze aardsche huishouding betrekkelijke volkomenheid ontstaat. Eene betrekkelijke volkomenheid. Immers het onderscheid tusschen gemeente en kerk, dat in deze aardsche huishouding zal blijven bestaan, duidt op zich zelve eene onvolkomenheid aan. De volmaaktheid zal eerst dan gekomen zijn, wanneer wat in de Apostolische Kerk was aangeduid, die dit onderscheid niet kende en onder hoOaput zoo wel kerk als gemeente verstond, wederom werkelijkheid zal geworden zijn, d. i. wanneer ziel en ligchaam in volkomen harmonie zullen zijn, of de geest van Cheistus zijn volkomen adequaten vorm in de menschheid zal hebben bekomen. De betrekkelijke volkomenheid der kerk moet dus bestaan in zulk eene inrigting of ligchamelijkheid, die het wassen der gemeente tot de volheid van Cheistus niet alleen niet belemmert maar bevordert. En welke nu is deze inrigting? Welke is de kerkvorm der Hervorming? Wij zeiden dat zij het algemeene priesterschap der geloovigen tot grondleggend ideaal stelt. Doch juist door het als ideaal te stellen, verwerpt zij niet het bijzondere ambt. Dit ambt evenwel is haar niet meer een priesterlijk, als of er nog een bijzondere middelaarsstand noodig ware tusschen den Heer en de gemeente. Het ambt zal zijn de verpersoonlijking der gemeente, het orgaan waardoor zij zich uitspreekt en den Geest in haar midden hoort spreken, dus zich zelve aanschouwt en te aanschouwen geeft. Het is hetzelfde denkbeeld, dat aan de uitdrukking Engel der gemeente in de Openbaring van Johannes ten grondslag ligt. Dit verband tusschen het ambt en de gemeente is echter niet een zoodanig, dat de gemeente in hare verschijning, d. i. de vereeniging der leden eener bepaalde kerkgemeenschap, aan den dienaar des Woords vermag voor te sohrijven, wat hij leeren en hoe hij haar leiden zal, zoo dat hij een ambtenaar der gemeente (namelijk niet der ideële maar der konkrete) wierd en de slaafsche afhankelijkheid, waar- in vroeger de gemeente gestaan had van het ambt nu wierd overgebragt op de betrekking van het ambt tot de gemeente. Zulk eene voorstelling gaat uit van eene volkomen miskenning van den feitelijken toestand der gemeente en eene verwarring van hare toekomstige volkomenheid met hare tegenwoordige onvolkomenheid, en zij eindigt konsequent op hetgeen men heden ten dage Darbysme noemt, namelijk het sektarisch wegwerpen van het ambt als overtollig en schadelijk. Natuurlijk: de gemeente tot haar ideaal gewassen, behoeft geen ambt meer. Neen; het verband tusschen het ambt en de gemeente is van geestelijken aard. De dienaar des Woords is de dienaar der gemeente in de liefde. Wat hij heeft is voor haar en door haar. Door en in de gemeente ontwikkelt zich de hem eigenaardige gave, door den Geest tot geestesgave geworden. Voor haar gebruikt hij die gave. Zoo is er werking en wederwerking tusschen hem en de gemeente. Deze spiegelt zich in hem af en door het Woord dat hij haar brengt en dat hij regt snijdt, d. i. in overeenstemming met hare behoeften, wordt zij door zijne werkzaamheid gelouterd en opgebouwd, even als hij door haar en in haar is gevormd. Dit onderstelt voorwaar eene gave en met de gave eene roeping. Doch zonder deze is ieder ambtsbekleeding slechts een ledige vorm, een karikatuur der waarheid. Wel is het der gemeente niet gegeven deze gave en roeping met onfeilbare juistheid te erkennen; — dit is het gevolg harer onvolmaaktheid, van het onderscheid dat er nog bestaat tusschen gemeente en kerk, — toch erkent zij de noodzakelijkheid der gave en roeping door aan de wijding tot het ambt, het sakramentelijk karakter te ontnemen, dat de roomsche kerk daaraan had toegeschreven, welke daardoor die wijding had beschouwd als eene bovennatuurlijke en dadelijke bekleeding met de ambtsgave. De Hervorming keert terug tot het apostolisch denkbeeld van het ambt als gave des Geestes (Eph.IV:ll). Dit verband nn tusschen ambt en gemeente, schoon van geestelijken aard, is niet zonder een zigtbaar middenpunt. Ook hier streeft de geest naar ligchamelijkheid. Dit middenpunt is het geschreven Woord. Men onderschei de tusschen woord Gods en ingegeven schrift. Niet op rationalistische wijze, die het Woord afscheidt van de Schrift of de Schrift als een los kleed om het Woord gehangen beschouwt. Maar het Woord heeft bestaan en gewerkt vóór het in de Schrift was neergelegd, en ook toen de zamenhang van het Woord met de Schrift weinig was gekend en gewaardeerd. Eerst door het gewigt dat de Hervorming op het geschreven woord legde, heeft men zich rekenschap gegeven van het onderscheid tusschen het Woord, zoo als het in de Kerk was bewaard en zoo als het in de Schrift is neergelegd, en heeft zich de roomsche leer der overlevering gevormd, als van eene aan die der Schrift in waarde gelijke kenbron van het Woord Gods. Tot hiertoe was, ja, de Kanon der H. Schrift voltooid, doch had men zich de vraag niet voorgelegd, in welke betrekking de kerkelijke leerstellingen en bepalingen stonden tot het geschreven Woord. De gemeente, aan de kerkelijke tucht ontwassen en zelve eene kerk vormende, had behoefte aan een zuivere kenbron en onfeilbare toetssteen van de haar verkondigde leer, opdat zij niet andermaal onder de tucht der eerste beginselen zou komen en 's menschen woord voor Gods woord zou houden Welnu het woord Gods in de Schrift vervat, de H. Schrift als van God ingegeven, werd haar die kenbron en toetssteen. Niet dat zij op willekeurige wijze de Schrift daartoe stempelde. Het was integendeel Gods bedoeling geweest dat de Schrift deze beteekenis in de kerk zou erlangen. Daartoe had hij de mannen verwekt en met zijnen Geest bekleed, die zijn woord aan de komende geslaehten in schrift zouden overleveren. Deze bedoeling Gods had haar geleid ia het vaststellen van den Kanon. Doch eerst nn draagt de gemeente de vruchten van dit werk. De Kerk wordt in waarheid gevestigd op de Schrift, op het oorspronkelijk en zuiver woord Gods. Niet alleen wordt alzoo afgekeerd de mogelijkheid van blijvende en algemeene vervalsching van Gods woord in de gemeente; doch bovenal komt de gemeente, door deze afhankelijkheid, waarin zij geplaatst wordt alleen van Gods woord, tot een toestand van vrijheid, en van onmiddellijke gemeenschap met haar Hoofd, die zij tot hiertoe nimmer bezeten had. Niet alsof zij den Bijbel als een wetboek ontving. De beschouwing volgens welke de bijbel een boek is van bewijsplaatsen voor de overgeleverde leer is in strijd met het beginsel zelve der Hervorming, dat een geestelijken wasdom der gemeente door en in het Woord verlangt, en is ook meer eene vrucht van het volgend tijdperk, dat de Hervorming in menig opzigt tot vaste vormen heeft gebragt, als van het Hervormingstijdperk zelf. Wel is men zich den aard van het schriftgezag in het Hervormingstijdperk niet ten volle bewust geworden, en schijnt het aan onzen tijd voorbehouden dien nader te beschrijven, en de betrekking tusschen het getuigenis des Geestes in de gemeente en dat in de Schrift juister te bepalen, en is, bij gebreke daarvan, het beginsel van Schriftgezag veelvuldig ontaard in eene wettelijke beschouwing van de Schrift. Toch toont de weg dien de Hervorming genomen heeft en de ontwikkelingsgang van den eersten Hervormer duidelijk aan, dat het beroep op de Schrift eerder diende tot bevestiging van de beweerde overeenkomst met de Apostolische kerk, dan wel dat men naar bepaalde uitspraken tot wet en regel geworden de kerk wilde hervormen. Dit laatste, der zwitsersche Hervorming, meer als der duitsche eigen, duidt een tweede tijdperk der Hervorming aan, waarover wij in de volgende stellingen zullen handelen. Hier worde alleen nog de vraag beantwoord bij de 3de stelling geopperd, die namelijk van de verhouding, waarin het profetische Woord staat tot het apostolische, het Woord des Ouden Verbonds tot dat des Nieuwen. Wij zeiden dat het er de kern en de kiem van is. Het laatste zal gereedelijk worden toegestemd. Is er eene ontwikkeling, dus eene geschiedenis der Openbaring, dan liggen ook de opvolgende verschijningen steeds in de voorafgaande, als in hare kiem besloten. Hiermede is niet in tegenspraak het schijnbaar plotselinge verschijnen van Chbistus, na eene staking der Openbaring gedurende meer dan vier eeuwen. Immers deze stilstand is als die in de natuur den laatsten, volkomenen bloeitijd vooraf gaat. De geschiedenis der Openbaring des Ouden Verbonds toont ons aan hoe deze Openbaring immer meer profetisch wordt. Geschiedenis en instelling, als kanalen dier openbaring, gaan immer meer over in het profetisch woord, het woord van Hem, Die komen zou. Wat duidt dit opgaan van de gansche Openbaring in het ééne profetische woord aan? Immers eene stijgende bewustheid van de volstrekte onmagt der wet om het leven dat zij belooft, te geven, een immer duidelijker te voorschijn treden van den oneindigen afstand tusschen het wezen van Gods volk en de werkelijkheid, een immer dringender behoefte naar de werkelijkheid der waarheid, naar het wezen zelf van datgene waarvan men het beeld aanschouwde. De ledige tempel, zonder de heerlijkheid Jehova's, is het zinnebeeld van den toestand van dat volk, dat dien Jehova niet gezien heeft, wiens naam zijn gansche geschiedenis heeftbeheerscht, zijn aard en verschijning bepaald; en daarom is het laatste profetische woord de belofte van zijne komst: » Snellijk zal tot zijnen tempel komen de Heere, dien gij lieden zoekt.n (Mal. III: 1). Vier eeuwen worden aan Israël gegeven, als 't ware om zich te verzamelen, met zijn verleden af te rekenen, zijn schat inteoogsten, en zich te bereiden tot zijne toekomst; vier eeuwen, die ook niet vruchteloos zijn geweest voor allen. Immers, daar waren er, //die het heil Israëls verwachtten," toen daar de profetische zegen over het kindeke in den tempel werd uitgesproken. En nu die schat van Israël is zij alleen een schat voor Israël? Is de kiem, ontwikkeld zijnde, gestorven? Ja, maar haar sterven is herleven. De kiem is de kern geworden, uNiet zich zeiven, maar ons bedienden zij deze dingen" namelijk //de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade"" (1 Petr. I : 10, 11). Het apostolische woord omvat als kern het profetische waaruit het geworden is. Eerst nu, door de vervalling, kunnen alle de toepassingen van dat woord worden begrepen; eerst nu, door het kruis, kan al de ontzaggelijke majesteit van het woord der wet, en al de teederheid van het woord der belofte in het oude verbond worden erkend en gesmaakt, eerst nu de eenheid en zamenhang van alle Gods openbaringen worden ingezien, om met den Apostel uit te roepen: ii O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en" der kennis Gods/" Deze beteekenis nu van het Oude Verbond, zoo als zij rust op het gezag van den Heer en zijne apostelen en op het gebruik dat de kerk ten allen tijde van deze schriften heeft gemaakt, wordt bijzonderlijk bevestigd door de ondervinding van alle geloovigen. Is hun de nieuw-testamentische schrift in den regel het middel om tot de kennis der waarheid te komen, door deze worden zij in de oud - testamentische ingeleid, en vinden in deze een eigen bron van stichting, die namelijk van leiding en bestuur van den inwendigen omgang met God. Is hun de nieuw-testamentische schrift meer de wegwijzer tot Christus en het middel om in zijne kennis te worden opgebouwd, de geschiedenis der leidingen Gods met zijn volk dienen hun veelzins tot verklaring hunner persoonlijke ondervindingen, der veelsoortige leidingen Gods tot volmaking der zijnen. Indien dit alzoo is, welk oordeel moet men dan vellen over de waanwijsheid eener godgeleerdheid, die, tot axioma stellende, dat de volledige zin van een woord verstaanbaar heeft moeten zijn voor degenen, tot wie het gesproken is, op grond hiervan met minachting neerziet op dit christelijk gebruik van de schrift des O. Verbonds en het als onwetenschappelijk verwerpt ? Is het niet onwetenschappelijk, deze regel uit een ander gebied, dat der ongewijde letterkunde, die niet anders dan de onderlinge betrekkingen der menschen met elkander, en niet die van God met de menschen kan beschrijven, overtebrengen op dat der hermeneutiek der Heilige Schrift? Hier geldt het niet de vraag naar eene of andere theorie over de Inspiratie, maar de vraag of er openbaring, of er profetie , of er een Heilige Geest zij en deze zijn woord heeft. Doch in den grond is voornoemde godgeleerdheid juist tegen deze begrippen gekant. Zij neemt geene openbaring aan; geene profetie bestaat bij haar; de Heilige Geest is haar de gezindheid des heiligen menschen. Voorwaar bij zulk eene theorie is het zien van christelijke waarheid in de oorkonden des Ouden Verbonds eene dwaasheid. Doch zij hebbe dan ook de moed om met die oorkonden ook die des Nieuwen te verwerpen. Want dit valt den oppervlakkigsten lezer in het oog dat wat de Heer, volgens de vier Evangelisten , zal gesproken hebben, onmogelijk is kunnen begrepen worden door hen tot wie zich zijn woord in de eerste plaats rigtte. Uit bovengenoemde stelling volgt dus dat men deze woorden als door de gemeente aan den Heer toegedicht moet beschouwen. Meer en meer blijkt het dan ook dat er slechts twee konsequente beschouwingen zijn van het organisme der H. Schrift, de mythologische (daargelaten het geheel on- houdbare van deze theorie) en de theopneustisohe. Van uit het laatste standpunt nu is de schrift des O. Verbonds niet minder kenbron en toetssteen der waarheid, dan die des Nieuwen, als vormende met deze de volkomene goddelijke oorkonden der geheele Openbaring Gods. Deze van God ingegeven schrift wordt het onmiddellijk gezag der gemeente bij de Hervorming. De gemeente is hierdoor aan het kerkgezag ontwassen en treedt in het tijdperk, waarin zij tot aan hare voltooijing bij de toekomst des Heeren zal blijven, als wanneer het gezag des geschreven woords zal wijken voor de onmiddellijke persoonlijke regering van Hem, die het vleesch geworden Woord zelve is. Tot aan die verschijning is de schrift de taal des afwezigen, door den Geest even zoo onmiddellijk, namelijk zonder tusschen tredend menschengezag, verklaard en toegepast, als het door dien Geest onmiddellijk, schoon in overeenstemming met den aard der menschelijke natuur, dus niet werktuigelijk, is ingegeven. Daardoor is de gemeente in waarheid eene schrede verder gekomen tot hare voltooijing. Zulk eene priesterheerschappij, zulk eene vervalsching van het Woord en ontaarding van het Sakrament, als wij in de roomsche kerk aanschouwen, is in de protestantsche onmogelijk geworden. Even als de wet in Israël de sprakelooze, doch niettemin welsprekende getuige bleef tegen de zonde, terwijl de zonde in de heidenwereld de wet in het geweten verduisterde, zoo blijft de Schrift de niet minder luide getuige tegen alle ontrouw , onwaarheid, vervalsching en leugen in 't midden der protestantsche kerken. De kracht van Woord en Sakrament ligt niet meer, zoo als in de Apostolische kerk, in het persoonlijk gezag der Apostelen, noch, als later in het bisschoppelijk beheer, maar in het geschreven Woord, door den H. Geest ingegeven en verklaard.