OPENBARE BRIEF. OPENBARE BRIEF van D. OHANTEPLE DE LA SAUSSAYE, PREDIKANT TE LEYDEN, AAN D\ J. H. SCHOLTEN, BO0GLEERAA.H TE LEÏDEN, NAAR AANLEIDING VAN DE VOORREDE VAN DEN DERDEN DEUK VAN "DE LEER DER HERVORMDE KERK." ENZ. DOOR LAATSTGENOEMDEN. (Overgedrukt uit iet Maandtchrift Ebnsi en Vbede, 18B5). UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 18BB. HoogEeewaabde , HoogGeleebde Heee! Hat behoort voorzeker tot de treurige verschijnselen in onze Kerk, wanneer twee Evangeliedienaren, geroepen om in diezelfde Kerk, in dezelfde stad, het Woord van God te verkondigen, in betrekkingen geplaatst, welke het voor den een zoo wenschelijk zouden maken om, de meerdere wetenschap des anderen erkennende, die tot nut van zichzelven en van zijne gemeente aan te wenden, in eene verhouding tot elkander staan als die, waarin ik thans tot u nader. Evenwel kan die verhouding geene andere zijn. Schoon gij hen, tegen wie gij uwe stem verheft, nog broederen blijft noemen, spreekt gij van hen op eene wijze, die zoo weinig broederlijk is, ja, die eene gezindheid jegens hen aan den dag legt, aan de broederlijke liefde zoo ten eenenmale vreemd, dat ik het voor beter houde en meer met de opregtheid strookende om den heiligen broedernaam voor andere en inniger betrekkingen te sparen. En toch moet ik tot u spreken en wel ten overstaan van dat publiek, voor hetwelk gij mij en anderen, doch mij voornamelijk — ik kan geen zachter woord gebruiken — hebt ten toon gesteld. Voorzeker, het ware mij aangenamer, het zoude mij vooral, die in 1 dezelfde stad woon, en, zoo niet met u persoonlijk, dan toch met velen, die onder uwen invloed staan of ten minste met u omgaan, in veelvuldige aanraking verkeer, het leven gemakkelijker maken, indien ik niet tegen u behoefde optekomen en tegen u te strijden. Doch zwijgen mag ik niet. Aan mij zeiven ben ik verpligt de beschuldigingen die gij tegen mij inbrengt niet onbeantwoord te laten, opdat het blijke — voor zoo verre er in deze zaken een onpartijdig publiek in ons land bestaat — dat ik niet met die ligtvaardigheid, welke gij mij toeschrijft, mijne stem tegen uwe school heb verheven. Aan de zaak die ik verdedig, waarvoor ik leef, en waarvoor ik mij verpligt reken alle de krachten, welke God mij geeft, ten offer te brengen, aan die zaak, welke, naar mijne vaste overtuiging, de zaak is der Kerk, de zaak des Heeren, ben ik verschuldigd de aangevangen tegenspraak tegen die school niet te laten varen, en in naam van dat geloof, waarin ik de rust mijner ziel vind en dat ik voor alleen zaligmakend houde, te blijven opkomen tegen de uitspraken eener wetenschap, die zich eene onfeilbaarheid toeschrijft, welke ik haar niet kan toekennen, ja, die ik, omdat zij-niet uitgaat van die premissen des geloofs, welke, naar mijne overtuiging, aan alle christelijke wetenschap ten grondslag moeten liggen, niet anders dan als eene valsche wetenschap kan beschouwen. Poch, vóór ik kan aanvallen, mag ik op zelfverdediging bedacht zijn. Immers gij beschuldigt mij, van op niet minder dan zes punten van uwe rigting eene voorstelling te hebben gegeven, lijnregt met de waarheid strijdig. Indien gij daarin gelijk hebt, dan wil ik den smaad dragen van met onvergeeflijke, maar tevens dwaze ligtvaardigheid, een man te hebben aangevallen, dien ik om talent en positie moest eeren, en mijn ongelijk erkennen, doch ik zal mij verheugen daarin, dat het gevaar, dat ik had gemeend te zien, niet bestaat, en dat dezelfde Christus, in wien mijn leven is, ook de uwe is. Het is toch niet mijne eer, maar de Zijne, die ik beoog. Voorloopig beschouw ik het als eene onwillekeurige bevestiging van de waarheid van het geloof dat ik met zoo velen deele, dat hetgeen wij in de afwijkende rigtingen meenen te moeten berispen, doorgaans door de voorstanders zelve dezer rigtingen gedesavoueerd wordt, zoodat, is onze berisping gegrond, wij tot bondgenooten verkrijgen hen zeiven tegen wie wij strijden. Laat ons zien of uwe beschuldigingen juist zijn. Gij schrijft: //waar wij bij monde en geschrifte leeren, dat het groote wereldraadsel niet door de wijsbegeerte, maar door het kruis is opgelost, 1 Cor. 1:30, en dat alle philosophie, welke buiten het feit der verschijning van Christus zich in idealen en abstractien verdiept, als eene icevii Cpt\oao0lx (ijdele philosophie), en als •■pevH&vvfia; ymim; (valschelijk genaamde wetenschap), ter zijde moet gesteld worden, en met Johannes alle bespiegeling over Triniteit en Logos in verband brengen met het feit der verschijning van hem, in wien het Woord dat bi} God was en God was, vleesch geworden is, en in wien mitsdien het ideale historische werkelijkheid verkregen heeft, beweert de heer Chan- tepie l), dat de rigting der Leydsche school theologischidealistisch is, in dien zin, dat //het feit (van de verschijningvan Christus), zonder betrekking tot de idee gedacht en dus voor onwezenlijk gehouden wordt." — Ik laat de inlassching der woorden //(van de verschijning van Christus)" voor uwe rekening. Deze zijn aan den zamenhang, waarin de aangehaalde woorden van mij voorkomen, niet ontleend, en zij veranderen en verminken mijne gedachte, die ook buitendien door het niet aanhalen van de voorafgaande zinsnede reeds verminkt was. Ik had geschreven: // wij noemden deze school 1) Ik neem deze gelegenheid waar, om degenen, die mij de eer mogten aandoen om mij aantehalen, te verzoeken, of mijn naam voluit te schrijven, 6f mij hij mijtten laatsten naam te noemen, als waaronder mijne familie bekend is. 1* idealistisch. Daarmede duiden wij aan dat de idee bij haar waarheid bezit, zonder dat die waarheid in hare onafscheidelijkheid van het feit erkend wordt. Het feit als zoodanig wordt gedacht zonder betrekking tot de idee; de historische vorm des christendoms, hoezeer zij haar niet geheel verwerpt, is haar dus onwezenlijk en kan, zonder dat de gemeente er schade bij lijdt, door de kritiek worden geloochend, ofschoon zij haar vertrouwen uitdrukt dat dit niet zal geschieden." Zoo als gij mij aanhaalt, laat gij mij eene ongerijmdheid zeggen, namelijk dat een feit, als dat van de verschijning van Christus, door u zou worden aangenomen, doch zonder betrekking tot de idee, d. i. tot de waarheid, worden gedacht en dus voor onwezenlijk gehouden. Dit doet niemand die een feit als dat van de verschijning van Christus aanneemt, hoe hij het dan ook verklare. Ik behoefde, Hooggeleerde Heer! uwe verzekering niet om te weten, dat ook volgens u //het groote wereldraadsel niet door de wijsbegeerte, maar door het kruis is opgelost," en //dat alle philosophie welke buiten het feit der verschijning van Christus zich in idealen en abstractien verdiept," //ter zijde moet gesteld worden". Gij zijt leeraar en hoogleeraar in eene christelijke, in de Nederlandsche Hervormde kerk. Ik vertrouw dat, als door u de verschijning van Christus niet als het middenpunt der waarheid wierd beschouwd, gij deze betrekkingen zoudt nederleggen. Welk regt hebt gij, mij voor zoo kwaaddenkend te houden, dat gij in mijne oogen een huichelaar zoudt zijn? En dit zoudt gij zijn, zoo gij, leeraar en hoogleeraar zijnde in eene christelijke kerk, u de waarheid dacht zonder betrekking tot het feit der verschijning van Christus. Hiertoe heb ik u geen aanleiding gegeven. Doch dit is de vraag niet. De vraag is deze. De verschijning van Christus is geheel en al bepaald door den aard van het israëlitische volk. Zij is door en door israëlitisch. Christus is de Israëliet bij uitnemendheid. Ik meen dat dit als resultaat der historische kritiek te- genwoordig tamelijk vast staat en ook alzoo aan de leidsche school verstaan wordt. Immers heb ik in dien zin begrepen de voortreffelijke inaugurale oratie van uwen discipej en ambtgenoot, den hoogleeraar Kuenen. Nu is de vraag tusschen ons, welke beteekenis aan het volk van Israël, als zoodanig, moet worden gehecht, of dit volk als een openbaringsvolk moet worden beschouwd, dan wel of het uit de natuurlijke ontwikkeling der menschheid kan worden verklaard. Is dit laatste het geval, dan houdt ook Christus op die geheel eenige onder de menschenkinderen te zijn, waarvoor de gemeente hem tot hiertoe gehouden heeft, namelijk de waarheid en het leven. Immers, de theokratische denkbeelden, waarin zijne geheele verschijning zich beweegt en die ook de grondvormen waren zijner bewustheid, blijkens zijne woorden, — tenzij men aan eene doorgaande akkommodatie, d. i. aan eene doorgaande onwaarheid denke — zijn dan niet meer eeuwige realiteiten, algemeene waarheden, maar nationale meeningen, die eene betrekkelijke en tijdelijke waarde bezitten. Nu is het de vraag niet, welke waarde door u of anderen in hun persoonlijk geloof aan deze denkbeelden wordt gegeven, of gij ze al of niet voor waarheid houdt; maar of de waarheid, of het objektieve karakter dezer denkbeelden in uw systeem gewaarborgd is. Deze waarborg kan alleen zijn de geschiedenis. Deze alleen heeft objektiviteit; in deze alleen erkennen wij de openbaring Gods. Nu is mijn beweren, dat de godsdienstige denkbeelden bij u realiteit bezitten, zonder dat die realiteit als «Jnafscheidelijk van het feit gedacht wordt. Bedrieg ik mij hierin? Wraakt gij het niet in anderen, wanneer zij de godsdienstige waarheid afhankelijk stellen van de historische werkelijkheid der feiten waarin zij geopenbaard zijn, en wordt het door u niet onverholen uitgesproken, dat die godsdienstige waarheid vaststaat, ook al vielen die feiten voor de uitspraken der historische kritiek? Het is hier niet de vraag, wie een vaster grondslag voor zijn geloof heeft, gij in de rede, of ik in de geschiedenis, maar of ik regt had, uit mijn standpunt, te beweren, dat de idee bij u waarheid bezit, zonder dat die waarheid in hare onafscheidelijkheid van het feit erkend wordt, en dat, dientengevolge, het feit als zoodanig door u zonder betrekking tot de idee wordt gedacht. Ik onderstel dat die godsdienstige denkbeelden, welke ik op het oog heb, bij u realiteit bezitten. Ik bedoel hoofdzakelijk de schepping, den val, de wet, de verzoening. Welnu, worden die waarheden door u erkend als geschiedenis, of als uitspraken onzer religieuse bewustheid? Worden de bijbelsche geschiedverhalen, bepaaldelijk de oorsprongen, in het boek Genesis verhaald, niet door u als mythen beschouwd, en waar houdt bij u dit mythologisch karakter op? Als ik mij niet ten eenenmale bedrieg, kan de historische kritiek, welke de theopneustie der Schrift en daarmede het schriftgezag verwerpt, het niet verder brengen , dan om in de israëlitische geschiedenis eerst tegen het tijdperk van Samuel een vasten historischen bodem te erkennen, schoon de mythologische bestanddeelen in haar blijven bestaan tot in de evangelische geschiedenis toe. Tot in de evangelische geschiedenis toe: immers, is uit dit standpunt de zekerheid der historische berigten der Evangelisten, bepaaldelijk wat betreft de geschiedenis der geboorte en kindschheid (de zoogenaamde Vorgeschickte) geenszins boven allen twijfel verheven. Gij die // de religieuse erkenning der christelijke waarheid" bouwt *op de getuigenis van God in rede en geweten, zoo als die in de gemeenschap met Christus in hunne oorspronkelijke zuiverheid hersteld worden," hebt niet deze behoefte aan een vasten historischen grondslag voor de religieuse waarheid. Ik laat voor het oogenblik daar, of gij regt hebt de Schriftautoriteit, waaraan wij vasthouden, eene //enkel uiterlijke" te noemen; ik wil ook niet aan rede en geweten hunne stem ontnemen, noch ontkennen dat eenmaal, wanneer zij tot volkomenheid zullen gekomen zijn, hunne stem onfeilbaar zal wezen, zooals gij zonder grond beweert van hen die het beginsel van schriftautoriteit handhaven; ik beweer alleen dat door het verwerpen van dit beginsel alle objektieve grond voor de waarheid wordt weggenomen en aan rede en geweten eene onfeilbaarheid wordt toegekend, die zij noch ia zich zelve bezitten, noch in de gemeenschap van Christus, zoolang die gemeenschap niet volmaakt is, en zij is niet volmaakt op aarde, verkrijgen. De historische kritiek, alzoo van de religieuse waarheid afgescheiden, en, zoo als gij zegt, binnen haar eigene historische grenzen beperkt, is alzoo noodzakelijk ronder den invloed der gemeene (vulgaire) werkelijkheid, zoodat wat in den Tegel niet geschiedt ook voor in den regel onmogelijk gehouden wordt." Op deze lijn is het niet anders dan eene wetenschappelijke inkonsequentie, schoon eene hoogst gelukkige, en die tot aanrakingspunt met eene andere theologie zou kunnen dienen — indien gij die aanrakingspunten zocht — dat aan den persoon van Christus door u dat alles wordt toegeschreven, waardoor gij in Hem de oplossing van het wereldraadsel vindt , en bepaaldelijk dat gij het feit zijner zondeloosheid bouwt op zijnen goddelijkst! oorsprong; schoon ik wel zou wenschen dat door u duidelijk wierd uiteengezet wat gij als het wereldraadsel beschouwt en hoe gij er de oplossing van vindt in Christus. Maar wij, die deze oplossing in Hem alleen kunnen vinden, wanneer wij Hem in verband beschouwen met die geheel eenige verschijning van het volk van Israël, en deze wederom in verband met de oorsprongen van ons geslacht, meenen regt te hebben, ja, welligt meer overeenstemming met u te beweren, dan u lief is, indien wij zeggen, dat de idee bij u waarheid bezit zonder dat die waarheid in hare onafscheidelijkheid van het feit erkend wordt, en het feit als zoodanig wordt gedacht zonder betrekking (namelijk wezenlijke, noodzakelijke betrekking) tot de idee. Doch hier raken wij aan het grondverschil tusschen uwe leer en de onze, namelijk dat over het beginsel van ons kennen en het begrip van openbaring. Voorsf echter, daar ik uwe orde volg, die evenwel mijne redenering uit haar verband heeft genikt, heb ik mij op eene tweede beschuldiging te verdedigen. Gij schrijft verder: //Waar wij de kerkelijke dogmatiek met de meeste zorgvuldigheid onderzoeken, de waarde van het kerkelijk dogma historisch en philosophisch trachten in het licht te stellen, en, behoudens het regt van kritiek, de leiding des H. Geestes in de ontwikkeling en handhaving van het dogma tegen de ketterijen opmerken en waarderen, wordt volgens den heer Chantepie door ons het geloof der gemeente aan het dogma der kerk //als eene karikatuur der resultaten van vroegeren theologischen arbeid bespot." — Ook hier, Hooggeleerde Heer! heb ik mij wederom te beklagen over eene scheeve voorstelling van hetgeen ik gezegd heb. Ik heb zoo weinig ontkend, dat door u de kerkelijke dogmatiek met de meeste zorgvuldigheid onderzocht wordt en wat gij verder beweert, dat ik openlijk heb uitgesproken: "Zij" (nam. uwe school) //belijdt hoogen eerbied voor den spekulatieven arbeid der Christelijke kerk, erkent de logische ontwikkeling van het dogme in haar regt, in hare waarheid tegenover de ketteren." Hoe hebt gij mij kunnen toedichten, dat ik mij, niet verder dan op de volgende bladzijde, lijnregt zou hebben weersproken? — Doch, vóór ik mijne meening nader uiteenzet, heb ik mij nog ten anderen te beklagen, dat gij door weglating van de woorden //wel eens" aan mijn oordeel een veel algemeener omvang en absolnter karakter hebt gegeven, dan ik er in gelegd had. Voorts worden door het woordje //alzoo" de aangehaalde woorden in het naauwste verband met het voorafgaande geplaatst en als eene zamenvatting daarvan voorgesteld. Om aan uwe lezers een juist beeld te geven van mijne bedoeling, hadt gij ook bier mijne voorstelling niet mogen verminken. Zie hier nu wat ik geschreven had: //Van daar" (namelijk dat het bij uwe school niet komt tot het regte begrip van dè vleeschwording des Woords, d. i. van de mensch- wording Gods) //dat zij zich verwondert over het belang dat de gemeente, immers zoo groot deel der gemeente, in het dogma der Kerk stelt, en er niet anders in kan zien dan een onredelijk hangen aan verouderde uitdrukkingen en onbegrepen leerstellingen, een geloof dat zij alzoo ook wel eens bespot als een karikatuur der resultaten van vroegeren theologischen arbeid." Voor wie verstaan wil, is het duidelijk dat hier niet gesproken wordt, noch van het geloof der gemeente in een vroeger tijdperk, noch van den theologischen arbeid van vroegere godgeleerden als zoodanig; maar van hetgeen de tegenwoordige gemeente, immers zoo groot deel der gemeente (dit is er bijgevoegd, omdat ik degenen, die niet tot de zoogenaamde regtzinnige partij behooren, niet wensch beschouwd te hebben als door mij van de gemeente uitgesloten) voor waarheid houdt. Welnu, is het eene waarheid dat een groot deel der gemeente (de // zich noemende regtzinnigen" worden immers door u niet uitgesloten van de gemeente?) in de leerstellingen, die naar hun inzien het dogme der Kerk uitmaken, een groot belang stelt? Dit is een feit, dat gij niet zult ontkennen. Immers, van waar anders de tegenspraak, die uwe school en de groningsche ondervinden, dan omdat het wedersprekende deel die leeringen voor strijdig acht met het dogma der Kerk? Ook wordt het door u zei ven erkend (bl. 1) dat //de miskenning van het voorvaderlijk geloof"... //heeft plaats gemaakt voor levendige belangstelling in het geloof, waarin het voorgeslacht geleefd heeft en gestorven is." Is het verder eene waarheid, dat deze belangstelling zich openbaart als gehechtheid aan de oude leer in den ouden vorm? Het wordt door u zeiven beleden: //Heeft dit verschijnsel" (zoogaat gij voort, na de even aangehaalde woorden) //zijne goede en lofwaardige zijde, het heeft echter ook zijne schaduwzijde, in zoover het wezen en de geest van het Protestantisme door niet weinigen met de letter van vroegere geloofsvormen "verward worden, met dat gevolg, dat de vroegere rationalistische miskenning der kerkelijke leer, thans in ons vaderland bij velen, die zich bij uitstek Gereformeerden noemen, begint plaats te maken voor ■eene niet minder erge en wegens haar exclusief karakter nog gevaarlijker miskenning der oude Gereformeerde belijdenis." Dit is juist wat ik beweerd heb, dat het oordeel was van uwe school over het geloof van die //velen, die zich bij uitstek Gereformeerden noemen." En hoe wordt nu dit geloof van die velen, — dat zich dan alzoo volgens u openbaart, namelijk als een onredelijk hangen aan verouderde uitdrukkingen en onbegrepen leerstellingen, of, zoo als gij het uitdrukt, als eene verwarring van den geest en het wezen van het Protestantisme met de letter van vroegere geloofsvormen, — hoe wordt het door uwe school behandeld? Door uwe school, zeg ik, waarmede ik niet u alleen bedoel, en door welke benaming ik buiten het gebied der persoonlijkheid ben gebleven. Zie Hooggel. Heer! hier heb ik een zeker voordeel boven u. Verkeert gij meer op de studeerkamer dan ik, ik geloof van meer pastorale ondervinding te kunnen spreken. En deze leert ook wel iets. En wat leert zij bovenal? Dat godsdienstige vooroordeelen met den meesten schroom en teederheid te behandelen zijn, dat eene of andere dwaling in het godsdienstige doorgaans alzoo met bet godsdienstige leven te zaam gewassen is, dat men ze niet anders dan met de grootste zorgvuldigheid en door aan de waarheid, die ook in de dwaling nog besloten is, haar vollen eiach te geven, waardoor het ziekelijke er langzamerhand aan afsterft, kan overwinnen. Doet men anders, dan rukt men met de zieke deelen ook den gezonden wortel uit, of versterkt de ziekte. In uwe oogen, wij zagen het, zijn de godsdienstige denkbeelden der zoogenaamde regtzinnigen, doorgaans dwalingen. Hoe worden zij door u en nwe school veelal behandeld? Het kan niemand ontgaan, dat er in de laatste jaren, in de polemiek tegen de genoemden, een doorgaande spot zich heeft gemengd. Aan dit wapen heeft, zoover ik weet, de groningsche school ons niet gewend. Zij is de doorgaande toon der artikelen, die in het blad, dat zich de bevordering van het levende Christendom ten doel stelt, aan de polemiek tegen de regtzinnige partij gewijd zijn. In dit blad nu, zoo als gij weet, schrijven velen uwer discipelen. Wij zijn gewoon , wij, die eenige jaren in den wijngaard des Heeren gearbeid hebben, of zij, die met ons voor hetzelfde geloof strijden, door den eersten den besten, genoemden of nameloozen medebroeder in de heilige bediening, die van de akademie heeft medegebragt een alles overtreffende vooringenomenheid tegen ons, te worden bespot en verguisd. Dat deze toon ook u niet vreemd is, — daarvoor zou ik mij kunnen beroepen op het oordeel van zoo velen, die uwe lessen gehoord hebben, doch gij zelf hebt mij het bewijs, uit den aard der zaak van teederen aard, gemakkelijk gemaakt, door uwe voorrede zelve. Ook nog verder zullen wij gelegenheid hebben te zien, hoe gij de gevoelens, die gij bestrijdt, bij wijze van karikatuur voorstelt en der bespotting uwer lezers prijs geeft. Spot nu is altijd, in alle zaken, doch bovenal in godsdienstige, het onedelste wapen dat bestaat, en te regt heeft de christelijke kerk den spot aan hare persoonlijke voorstelling "van het booze toegeschreven. Gij schrijft: //Waar wij, wel verre van het begrip van // Openbaring" tot een enkel uitwendig openbaar worden van God (cp»vépu''[of te regeren: fixetteüsiv], dat is te verstaan van de werking zijns geestes, waardoor hij in de Kerk leeft, hij, het hoofd der Kerk, en door die Kerk, zijn ligchaam, voortgaatJ) op de wereld te werken [vim agere], en eens allen vijandigen aanval zal overwinnen. De heerschappij dus van Christus is niet af te scheiden van de heerschappij, die ook aan hen, welke met hem door het geloof vereenigd zijn, n die met hem zullen heerschen" (2 Tim. 2 :12) in de H. S. wordt toegeschreven.1' Toen ik deze thesis aanhaalde, als waaruit naar mijn inzien duidelijk bleek, dat aan eene persoonlijke inwerking van Christus op het leven der Kerk thans niet meer kon gedacht worden, dacht ik niet, Hooggeleerde Heer! 1) Letterlijk: «waardoor bij in de Kerk levende, bij, het hoofd der Kerk, door die Kerk, zijn ligchaam , voortgaat." Doch daar het quo (waardoor) op het participium vivens slaat, moest naar het hollandschtaaleigen het participium in het verbum worden opgelost. dat zij uwe meening behelsde en had dus uwe leer, als zoodanig, niet op het oog. Het was mij bekend, dat velen uwer. leerlingen van geen persoonlijk verband met Christus willen weten en uwe leer opvatten, zoo als die daar wordt voorgesteld; doch, zonder te ontkennen dat zij niet uit uwe beginselen noodzakelijk volgde, meende ik dat gij deze konsequentie niet aannaamt en aan eene persoonlijke Christus-regering vast hieldt. Thans zie ik dat gij de stelling van uwen leerling tot de uwe verklaart. Doch tevens beweert gij, dat gij hierin slechts het voetspoor van Kalvijn drukt. Is het alleen vooroordeel aan mijne zijde, dat de aangehaalde woorden van Kalvijn terstond mijne instemming hebben, terwijl ik mij even onwederstaanbaar van uwe voorstelling voel afgekeerd? Laat ons zien. Voorzeker ik beschouw met Kalvijn den verhoogden Heiland als het Hoofd der Kerk (of liever der gemeente) en denk Hem niet afgescheiden van zijne leden. Ik geloof met hem aan zulk eene innige en onverbrekelijke eenheid tusschen Hem en zijne gemeente, dat, zoo als hij in de door u aangehaalde plaats zegt, //de Zoon van God zich zeiven eenigermate als onvolmaakt beschouwt, tenzij Hij met ons vereenigd zij* enz. Doch alles komt hierop aan, hoe wij ons die vereeniging tusschen Christus en de zijnen denken. Volgens mijne overtuiging is zij eene onmiddellijk-persoonlijke. Ik geloof aan zulk een naauw verband tusschen Christus en de zijnen, dat zij in eene dadelijke levensgemeenschap met Hem staan. Indien ik mij niet bedrieg, hebt gij dit voor de mystiek in hare volle kracht gehouden (bl. 9). Indien ik u wel versta, dan denkt gij u die gemeenschap als eene gemeenschap, die alzoo aan de Kerk of de gemeente gebonden is, dat men haar niet kan onderscheiden van de gemeenschap met de Kerk of de gemeente. Immers, de religieuse erkenning der Christelijke waarheid bouwt gij //op de getuigenis van God in rede en geweten, zoo als die in de gemeenschap met Christus in hunne oorspronkelijke zuiverheid hersteld worden" (bl. 8). Wat is hier die gemeenschap met Christus? Kan zij, volgens nw standpunt, jets anders zijn, dan een deelgenootschap aan den christelijken geest, die, sints zijne verschijning op aarde, bepaaldelijk in de christelijke Kerk bestaat en zich meer en meer uitbreidt en bestemd is om te heerschen? Hoe ik ook uwe werken leze en herleze, ik kom altijd tot diezelfde voorstelling terug, waar gij spreekt van de gemeenschap met Christus. Bedrieg ik mij hierin en wordt door u vastgehouden aan eene tegenwoordige, persoonlijke gemeenschap met Christus, — die ook naar mijne overtuiging het medium van het Woord en van de Kerk, schoon deze beide niet op gelijke lijn te plaatsen zijn, niet buiten sluit, — ik zou mij verheugen mijne dwaling te erkennen en er een begin in zien van eene door mij zoo gewenschte overeenstemming met u. Zoolang echter, volgens de aangehaalde thesis, de persoonlijke werkzaamheid en heerschappij des Heeren niet onderscheiden wordt van die zijner gemeente, blijft mij de vraag geoorloofd: Wat is Hij zelf dan nog persoonlijk voor ons? Wat behoeven wij meer dan zijn geest, die in de gemeente is? en meen ik regt te hebben te klagen dat, naar deze voorstelling, de invloed dien Hij persoonlijk op de wereld blijft uitoefenen, een invloed is, welke door zijne historische- verschijning bepaald is en begrensd. Dat ik niet de eenige ben, die deze voorstelling heb van uwe leer, blijkt uit uwe voorrede tot den tweeden druk des tweeden deels, waar gij u (bl. xxix) tegen dezelfde bedenking, door den groningschen hoogleeraar Pareau geopperd, verdedigt, — doch haar, naar mijn inzien althans, eerder bevestigt dan oplost. Daar is uwe verdediging beleefd en met achting gepaard jegens den bestrijder. Dat gij ze, waar ik ze uitspreek, met smaad en verachting bejegent, ligt daarvan de reden hierin, dat een predikant een hoogleeraar niet mag tegenspreken, of dat wij, de //zich noemende regtzinnigen" geen regt van spreken hebben? Hoe het zij, ik herhaal, dat, als ik mij in mijne opvatting bedrieg, ik met vreugde mijne dwaling zal erkennen, omdat ik overeenstemming met u wensch. Zoover ben ik er van af, om, waar ik het verschil doe uitkomen, // triumferend" uitteroepen: //Zie, deze is onze Christus niet!" Daarbij was dit geen uitroep, maar het begin eener zinsnede, waarvan het einde aldus luidt: //wij kunnen dien Christus niet noemen den levenden Christus, in wien alleen wij de broederschap mogelijk achten." — Dit woord over mijn //triumferen" waarmede gij uw zestal beschuldigingen tegen de voorstelling, door mij van uwe school gegeven, besluit, is een bitter woord en doet een treurigen blik werpen in de gezindheid waarmede gij strijdt. Wat geeft u het regt, Hooggeleerde Heer! om mij van zulk een duivelsche Schaden/rende te verdenken, dat ik over geloofsverschil zoude triomferen? Ja, duivelsch zoude dit zijn. Als men den Christus, in wien men gelooft, voor den eenigen waren houdt, en eene leer hoort verkondigen, waarin men dien Christus niet erkent, dan kan men, al houdt men de leer niet voor het zekere merkteeken van de betrekking des harten tot Christus, waarover het ons niet voegt te oordeelen, zich evenwel daarover niet verheugen, in aanmerking nemende het groote gewigt dat eene leer heeft, zoo wel voor hem die haar verkondigt als voor hen aan wie zij verkondigd wordt. Integendeel, tenzij er geen sprankje liefde meer zij in het hart, zal men zich bedroeven, en indien men zich gedrongen voelt te zeggen: //deze is onze Christus niet," zal men dit doen, niet triomferend, maar met weemoed in het hart. De treurige taak der zelfverdediging is geëindigd. Na het aangevoerde laat ik het gerustelijk over aan het oordeel van onpartijdigen, indien zij in ons land in deze materie bestaan, te beslissen of gij regt hadt mij te betigten van //vooroordeel tegen rigtingen of personen," waardoor ik //zonder naauwgezet onderzoek, ten gunste van eigene dogmatische meening, geschiedkundige feiten construere;" en wie van ons beiden regt heeft te klagen, dat zijne meeningen door den anderen tot »Monstra von Machheit und Geistlosigkeit" gemaakt worden om //sie triumphirend zu bestreiten." Voorzeker, //das ist nicht die Art des Heiligen Geistes," maar is het //die Art des Heiligen Geistes" iedere tegenspraak uit de hoogte te verwerpen, en, onder den broedernaam, den tegenspreker als een dom men en boosaardigen lasteraar aan de verachting van het publiek over te geven? Aan uw citaat uit Lücke stel ik een ander citaat over, van een theoloog, die, meen ik, niet ligt voor angstvallig of bekrompen zal gehouden worden. Toen dezelfde Hengstenberg , tegen wien Lücke's citaat gerigt is, Baur om zijne kritiek der pastoraalbrieven had aangevallen en Baur daarop in een afzonderlijk schrijven, het regt der protestantsche kritiek en de vrijheid van geschiedkundig onderzoek had verdedigd, treedt Rothe, schoon met Baur het standpunt van Hengstenberg veroordeelende, en de methode van Baur, niet zijne resultaten, deelende, toch als verdediger van den christelijken geest van Hengstenberg op tegen over Baur, die dien miskend had, en, na het wenschelijke en het noodzakelijke betoogd te hebben dat het standpunt van Hengstenberg, schoon door de geschiedenis veroordeeld, zich echter nog //bis auf den letzten Blutstropfen" bleef verdedigen, en zich zeiven gerangschikt te hebben onder degenen die door de mannen van dit standpunt moesten geslagen worden, eindigt hij met deze echt christelijke en daardoor tevens humane woorden: //Darum wollen wir uns gern die Opposition einer christiichen Tendenz gefallen lassen, der wir uns selbst nur mit innerer Unwahrheit anschlieszen könnten, und uns der Streiche des redlichen Gegners, die auch uns treffen müssen, freuen, ihrer ungeachtet das Bewusstsein um die wesentliche ckristliche Einheit mit ihm ungetrvbt und innig festhaliend" (Anfange der Chr. Kirche, S. 321). Zie, Hooggeleerde Heer! Gij meent verre boven ons te staan, die gij als een zekere partij: kenschetst, //die zoo gaarne den christelijken geest op nieuw zou willen kluisteren in den knellenden band van geloofsvormen, waarbij de letter van het kerkelijk dogma gehuldigd, de geest niet zelden jammerlijk miskend wordt." Hebt gij gelijk, zijn wij dat, en staat gij in waarheid boven ons in christelijke vrijheid en zelfstandigheid, welnu, moest dan die meerderheid zich niet openbaren in des te grooter //mildheid" in het beoordeelen onzer personen, bedoelingen en overtuigingen ? Kunnen wij uit ons bekrompen standpunt niet anders dan u weerspreken, moest gij niet het christelijke in die tegenspraak erkennen en ons langs andere wegen van dwaling trachten te overtuigen en tot u trachten op te heffen, dan door ons uit de hoogte te veroordeelen en weg te werpen? Waarlijk de toon door u tegen ons aangeslagen en door uwe leerlingen in nog wat hooger klank nagevolgd, het streven om ons zedelijk te vernietigen, wat in den strijd tegen ons maar al te duidelijk voor den dag komt, is niet het middel om ons te overtuigen dat wij in waarheid in uwe school //eene hoogere opvatting des christendoms" zouden verkrijgen, dan die wij tot hiertoe bezaten. Het tweede gedeelte der taak, die ik, door uwe voorrede daartoe gedrongen, mij opgelegd heb, is niet minder verdrietig dan het eerste. Immers, daar ik zoo gaarne alleen over de zaken zelve, die tusschen ons in geschil zijn, zoude spreken, zie ik mij door de wijze, waarop gij tegen mij en anderen optreedt, genoodzaakt voor alsnog op het terrein van het persoonlijke te blijven en slechts naar aanleiding daarvan te komen tot het formuleren dier geschilpunten, wier volledige behandeling door dezen brief eerst kan worden ingeleid. Mijne eerste grief dan tegen uwe voorrede — en zij heeft betrekking op uwe doorgaande methode in de polemiek, ten minste tegen degenen die behooren tot de //zich noemende regtziunigen" — is juist dit, dat gij, zoo als ook reeds uit het voorgaande bleek, den strijd van het gebied der zaken op dat der persoonlijkheid overbrengt. Waar ik geen namen genoemd en daarmede beoogd had den onkundige niet met zaken bezig te houden die hij niet verstaat of niet kan beoordeelen, en geen voedsel te geven aan de ligtzinnigheid van zoo velen, voor wie strijd, en bepaaldelijk kerkelijke strijd, geen ernstige zaak maar slechts een schouwspel is, waarin zij zich verlustigen, maakt gij van uwe voorrede, om geen ander beeld te gebruiken, als een mosaïek van namen, op in het oog vallende wijze gedrukt, vergenoegt u niet met haar als voorrede voor uw werk te plaatsen, maar, opdat toch de groote menigte, die dat werk niet leest, niet onbekend blijve met de ongerijmdheden, die gij ons laat zeggen, plaatst gij haar in een weekblad, welks lezers doorgaans onze geschriften niet lezen en laat haar bovendien nog als afzonderlijke brochure afdrukken Verraadt dit niet den toeleg om ons zooveel mogelijk aan de kaak te stellen voor de oogen van dat groote publiek, dat zich bij uitsluiting als het gezonde en bezadigde deel der kerk beschouwt, en buitejfldien reeds tegen ons als tegen eene bekrompen, woelzieke, dweepachtige en gevaarlijke partij in de kerk ten sterkste bevooroordeeld is? Doch, dit zij voor uwe verantwoording. Gij hebt voorzeker het regt om de namen te noemen dergenen, die met hunne namen optreden in hetgeen zij schrijven. Over onregt ons aangedaan mogen wij hierin niet),)klagen, al meenen wij ook dat alles wat geoorloofd is daarom nog niet oirbaar noch stichtelijk is. Er is eene nnmelooze polemiek, die transparent genoeg is om aan dengenen, die slechts eenigzins bekend is met den aard van den strijd, terstond de bedoeling te doen vatten, en die daarbij het voordeel heeft den ligtvaardige en onkundige de zonde te besparen van zich in den strijd, alleen maar omdat er gestreden wordt, 1) Het is naar de paginering van deze brochure dat ik aanhaal. te verheugen. Ik wenschte wel dat er meer op deze wijze gestreden werd, en dat men vooral het onzedelijke inzag, om, gelijk zoo vaak op kerkelijk terrein geschiedt, zonder zelf zijn naam te noemen, zijne tegenstanders te noemen en te karikaturiseren. — Doch, erken ik ten volle uw regt om, daar gij zelf uw naam noemt, ook de namen uwer bestrijders te noemen, geen regt hadt gij voorzeker, Hooggeleerde Heer! om, waar ik van den zedelijken ernst van uwe school gewaag, dit over te brengen op mijn persoon en mij van gebrek aan zédelijken ernst te beschuldigen, waar gij schrijft: //waarlijk de heer Chantepie had geen regt den «zedel ijken ernst" van onze school, gelijk hij zich veroorlooft, te taxeren, waar hij zelf zoo weinig zedelijken ernst aan den dag legt, van in zes hoofdbijzonderheden eene karakteristiek van de Leydsche theologie te leveren, waarvan, gelijk aan ieder uit onze schriften blijken kan, en hem, indien hij zulks begeerd had, als inwoner onzer stad, ook uit onze openbare lessen kon bekend zijn, punt voor punt het lijnregt tegenovergestelde waar is." — Voor de heusche uitnoodiging uwe kollegien te houden, bedank ik; u beleefdelijk. Dit acht ik min voegzaam en ook, omdat nw systeem uit uwe boeken bekend is, overbodig. — Of mijne beschrijving gebrek aan zedelijken ernst verraadt, blijke uit het voorgaande. — Ik kom echter op tegen deze overbrenging op mijn persoon van hetgeen ik van uwe school gezegd had. Hoe! is er geen onderscheid tusschen zedelijken ernst eener school, dat is, eener leer, eener rigting, en die der personen die haar voorstaan ? Ware dit het geval, geen polemiek ware meer mogelijk, zij werd inquisitie. Ook ik laat aan den Kenner der harten" de beoordeeling uit een zedelijk oogpunt van uw gedrag en van dat der volgelingen uwer school, doch over de zedelijke rigting dier school zelve heb ik niet alleen het regt te oordeelen, maar het gebruik van dit regt kan, waar ik die zedelijke rigting voor gevaarlijk houde, voor mij, als leeraar in de kerk, tot pligt worden. Het is mij niet onbekend, Hooggeleerde Heer! dat zij, wier leeringen ook naar mijn inzien te regt door de kerk als ketterijen, d. i. als godsdienstig, en zedelijk gevaarlijke leeringen (dit alleen toch, en niet de verstandelijke inkonsequentie maakt eene leer tot eene ketterij) zijn veroordeeld, doorgaans niet alleen onberispelijke maar ook zedelijk ernstige menschen waren en uit een belang van godsdienst en zedelijkheid hunne meeningen handhaafden. Wat bedoelde Arius anders dan de eenheid van God, beginsel van alle ware godsdienst te handhaven en de leer der drieëenheid Gods te vrijwaren van het zoo na liggend gevaar van ontaarding in driegodendom, toen hij zijne leer van de schepping des Zoons voorstelde en daarmede onbewust de hartader des christendoms, de verzoening van God en mensch, aantastte? Was het een ander dan een zedelijk belang, dat den streng ascetischen monnik Pelagius, die wereld en menschen zoo weinig kende, bewoog om aan den mensch zulk eene mate van zedelijke kracht toe te kennen, als waarbij, bij konsequente ontwikkeling, Gods vrijmagtige en algenoegzame genade overtollig werd? een ander dan een zedelijk belang, dat naderhand velen Remonstranten zulk een weerzin inboezemde tegen de leer der praedestinatie, zonder dat zij inzagen dat zij in pelagiaansche oppervlakkigheid en werkheiligheid terugvielen? Wanneer ik meerderen zedelijken ernst in uwe school verlang, Hooggeleerde Heerl dan zeg ik dit niet van de personen van u en van uwe leerlingen. Dat dit mijne bedoeling was, zou ook aan uwe lezers gebleken . zijn, indien gij ook hier hadt kunnen goedvinden mijne woorden zelve aau te halen. Ik had namelijk geschreven: //Mogt deze school tot meerderen zedelijken ernst, die van wetenschappelijken ernst wel is te onderscheiden en waarvan deze afhangt, komen; met andere woorden: mogt zij de wetenschap meer in betrekking tot en afhankelijk van het leven stellen, mogt zij komen tot de regte waardeering van het begrip der zedelijke vrijheid, en daarmede van het dogme der schepping, waarvan dat der vleeschwording des Woords afhangt; ■— wij zijn overtuigd dat er in haar elementen gevonden worden, die der ware wetenschap bevorderlijk en der kerk heilzaam zouden zijn." Voor dengenen, die eenigzins met de rigting uwer school bekend is, is, dunkt mij, mijne bedoeling duidelijk. Ik heb namelijk, met velen — ook met den door mij hooggeschatten, schoon met mij in veleopzigten niet homogenen amsterdamschen leeraar F. L. F. Chavannes, wiens beschouwing van uwe leer, in de Revue de Théologie van Straatsburg (IV, p. 224, 1852) geplaatst, ik ten volle beaam '), — groot bezwaar tegen de deterministische strekking uwer leer, namelijk tegen uwe voorstelling van de leer van //zonde, schuld, verantwoordelijkheid, toerekening en straf." Niet dat ik niet hoogelijk waardeer wat door u gezegd is omtrent het onderscheid tusschen physische en zedelijke noodzakelijkheid en de overeenstemming van de laatste met de zedelijke vrijheid. Ook misken ik niet dat, waar gij het liberum arbitrium, als vermogen van den mensch om tusschen goed en kwaad te kiezen, handhaaft als gevorderd door het zedelijk bewustzijn, dat ons elke zondige daad als schuld toerekent, door u, in beginsel althans, het begrip van zonde en schuld wordt vastgehouden. Verder beaam ik alles wat door u tegen het pelagiaansche en remonstrantsche begrip der vrijheid //als eene indifferentia ad veile et non veile" wordt aangevoerd, immers voor zoo ver het op den actuelen toestand des menschen wordt toegepast (schoon ook voor den staat van regtheid deze bepaling volstrektelijk onvoldoende is) en verheng ik mij dat ook door u het probleem (namelijk der zonde) voor niet opgelost wordt verklaard, en dat de antinomie u onoplosbaarder voorkomt naarmate gij het leerstuk der 1) Ook hetgeen hij later tegen het determinisme van Scherer heeft aangevoerd, drukt volkomen het hoofdbezwaar uit, dat ik koester tegen uw eu ieder ander determinisme. (Revue IX, p. 307 , 1854). zonde diep» doordenktl). Ik kan evenwel met deze verklaringen niet overeenbrengen de oplossing die gij er toch aan meent te geven. Immers zoekt gij die oplossing in de noodzakelijkheid dat de zonde eenmaal ophoude te bestaan. Die oplossing kan ik noch met het Schriftwoord overeenbrengen, dat mij te magtig is om mij de leer der wederherstelling niet als eene vrucht mijner phantasie, al hield ik die phantasie ook voor rede en geweten, te doen beschouwen, noch met de ervaring, die mij leert dat, waar Gods liefde het hart niet verteedert, dit integendeel steeds meer verhard wordt en de vatbaarheid om daardoor verteederd te worden meer verliest. Ook bevredigt het in geenen deele mijn denken of mijne rede, waaraan ik ook wel eenige waarde toeken, schoon ik hare uitspraken aan die van het geweten volstrehtelijk onderwerp. Immers, waar de Godsidee de voortdurendheid van de zonde niet toelaat, hoe kan zij gezegd worden haar tijdelijk bestaan toe te laten ? Waar begint de onbestaanbaarheid der zonde met het bestaan van God? Waar houdt zij op? en, waar God gezegd wordt het eeuwig bestaan der zonde niet te kunnen dulden'^ïhoe kan Hij haar tijdelijk dulden? -— Ik herhaal hier wat ik vroeger gezegd heb (Ernst en Vrede 1853, bl. 234), te meer omdat daaruit mijne bedoeling in de geïncrimineerde zinsnede uit mijne karakteristiek uwer school duidelijker te voorschijn komt. //•Met den heer d. G. gelooven wij, dat het niet genoeg is hier de tweespalt te doen ophouden, dat men, om de begeerde eenheid te vinden, ook de tweeheid zou moeten opheffen; omdat in de tweeheid de mogelijkheid van de tweespalt, in de schepping van den zedelijken vrijen mensch, de mogelijkheid van den opstand van het schepsel tegen zijnen Schepper gegeven is. Het zegt niets 1) II. bl. 352. Alleen de eerste druk en na ook de derde, waarvan bet tweede deel echter nog niet verschenen is, is in mijn bezit. Ik weet dos niet of er wijziging in uwe voorstellingen gekomen is in de tweede. die tweespalt eenmaal te doen ophouden. Hiermede is het philosophisch denken niet bevredigd. Is de tweespalt tusschen Schepper en schepsel onvereenigbaar met het begrip der oneindigheid Gods, zij is dit evenzeer in den tijd als in de eeuwigheid. Niet het voortbestaan van de zonde, maar het bestaan van de zonde is uit het denkbeeld van het absolute op zich zelf genomen onverklaarbaar. Maar hoe dan de realiteit? Zij werpt onze philosophie omver. Zij zegt ons: er bestaat zonde; en nu kunnen wij wel zeggen, omdat wij haar bestaan niet begrijpen: //zij zal niet eeuwig bestaan," — daarmede hebben wij geen enkele schrede gedaan tot de oplossing van haar bestaan. Deze realiteit nu en niet een abstract Godsbegrip moet de grond zijn onzer philosophie. Zij spreekt het dualisme of de tweespalt uit tusschen schepsel en schepper en deze voert ons tot de dualiteit van beiden en in die dualiteit ligt het begrip der schepping, die zonder haar niet te denken is." Nu weet ik wel, Hooggeleerde Heer! dat gij de leer* van het liberum arbitrium, waar zij door ons wordt voorgestaan, voor pelagiaansch verklaart (bl. 6), en dus strijdig met de gereformeerde leer, ja, het alleen aan onbekendheid met het ware karakter der leer, in de formulieren der kerk uitgedrukt, meent te kunnen toeschrijven, dat men met zulke denkbeelden, zonder boos opzet, toch zich kan inbeelden Gereformeerd regtzinnig te zijn. — Gij houdt ons al voor zeer dom, Hooggeleerde Heer! en volgens uwe voorstelling is het zeker verwonderlijk, hoe wij nog (gij spreekt hier toch van meerderen) door onze examens zijn gekomen. Ik kan u evenwel de verzekering geven dat wie, zoo als ik dit voorregt heb gehad,in de gereformeerde leer is opgevoed, reeds bij zijne aanneming tot lidmaat in die kerk, zonder theologant te zijn, weet dat de pelagiaansche leer van den vrijen wil ongereformeerd is. Ook nu beschouw ik haar nog als zoodanig en verwerp haar. — Doch, ware ik uit uw werk zelf niet beter onderrigt, dan zoude uwe voorrede mij aanleiding geven tot de vraag , of gij wel behoorlijk onderscheid maakt tusschen den vrijen wiï'fei'ïten staat der regtheid en in dien van den val. Alleen den laatsten verwerpt de Gereformeerde kerk; den eersten blijft zij, blijkens haar infralapsarisch standpunt, handhaven. Nu is het tusschen ons de vraag' niet of de Gereformeerde belijdenis ontwikkeling behoeft. Ik geloof met u dat de Dordtsche Synode niet het laatste woord heeft gesproken en de ontwikkeling der gemeente in kennis niet heeft voltooid. Doch de vraag is tusschen ons waarin die ontwikkeling bestaat. Volgens u, in de ontwikkeling en volledigere toepassing van haar Godsbegrip; volgens mij, in de overplanting van dat Godsbegrip uit het metaphysisch op het ethisch, en daardoor christologisch gebied Ik meen namelijk dat er in de theologie der dordtsche vaders, en in het geheel in die der Hervorming, twee elementen, het metaphysisobe eai het ethischs, bestaan, waarvan toen de eenheid nog niet? werd ingezien. Volgens het eerste, vrucht der scholastiek, werd aan het begrip de waarde der idee gegeven en de werkelijkheid verklaard naar eene abstrakte, aprioristische voorstelling. Volgens het laatste gaf de ervaring, de zedelijke en godsdienstige ervaring, de stof aan de hand voor het systeem. Volgens het eerste is het infralapsarisöhe standpunt onhoudbaar; volgens het laatste is het reëel. Ik kan het niet anders dan eene gelukkige inkonsequentie noemen der Dordtsche Synode, dat zij met eene praedejtïriatieleer, als de hare, die nog de eeuwigheid begreep als een eindeloozen tijd, en daardoor van fatalisme niet was vrij te pleiten, echter de eene daad, waardoor de zonde in de wereld gekomen en de zonde tot eene fatale magt in de wereld is geworden, van die praedestirrtSlie Uitsloot en daardoor aan de eischen van de zedelijke en godsdienstige bewustheid', die voor de zonde geen oorzaak in God toelaat, trachtte' te voldoen; schoon het aan de andere zijde van uit dit ethisch-religieus standpunt eene inkonsequentie was aan di#"Kberum arbitriumi dat zij in den staat van regt- 8 heid erkende, in de verlossing geenerlei plaats meer te geven. Nu wordt door u de ontwikkeling van de Heijvormde kerkleer in de logische ontwikkeling van haar Godsbegrip en dus in de absolute, supralaqjsasisehe praede&tinatie met haar coKjllariuw, de eindölüke wederherstelling: vjxa *dlen, gevonden. Yolgens mij en anderen is daarop toepasselijk het door u aangehaalde wooasd van, Eothe (II. 315): //Dies ist die Lösung des alten Knor, toon; aber wir können sie nur für eine !krha%w§ desr selben halten." Wij meenen namelijk dat het rsljgiftWSrv ethisch moment, nog op eene andere wqze kan gered worden dan dooi) den pelagiaanschen vrjie» wil, die niet anders dan formeel is en het wegen zoowel van den mennen, als van God miskent. Ik kom daarop nader terug, waar ik mijne overtuiging te verdedigen aal hebben tegen de karikatuuraehtige voor&teUhïg die gij daar* van geeft in uwe voorrede. Hier bepaal ik mij tot een nadrukkelijk protest tegen de gelijkstelling dezer overr. tuiging met het pelagjanisme, dat wij verwerpen en bestrijden. Eene tweede grief is: dat gij mij (ook anderen.) veraniïwoordelijk stelt voor hetgeen waarvan ik de veraatiwooidel^kheid nooit heb op nwj genomen of dis uitr dwkfcelijk heb afgeweerd Ik heb. hier in de eerste plaat» het. oog op eene bepaalde aanhaling, en vervolgens op, de wijze waarop gij // de, zich noemende wgtzinnjgen" tegen elkander en, tegen de belijdenis die zij voorstaan laat optreden. Gij schrijft (bl. 15) dat ik //eene voorstelling der JJïMëenheid aanbeval, wawb&, in vmwïk Y-an, art. 9 der Neder!, gojftofsbeladenjs, het leerstuk philoaophisch (?); verklaard, en niet meer a¥een als een mysterie,,, *,d*fc bet msnachelijk versland ver te boven gaat," gefoofd. wordt;" en, voegt daa« dan de volgende noot bij: //De grondwaarheden der Chr. godsd. naar het, Wwj^{ vm H. Pompper, met eene aanbevelende voonrtdM W> ®9> D. Chanjtepje de la $aussaye. De Drieéenheid wordt aldaar bl. 33, 34 geconstrueerd uit de woorden Gód is liefde, 1 Joh. IV : 16. //Is God liefde, dan kan Hij niet in zich zeiven egoistisch blijven, dan moet er een ander zjrjn, dien Hij liefheeft. Deze andere kan de. wereld n^ikzijn, maar een zijn dat zelf God is. Deze tweede tracht nu ook van zijne zijde het goddelijk wezen, de liefde, in den eersten te vindon. Maar zal nu dat wederkeerig zich overgaven aan elkander niet «ene oneindige worsteling en onrust tot uitwerking hebben {?), zoo moet er nog een derde, evenzeer gelijkvormig wezen, dat nogmaals God is, gedacht worden, hetwelk het voortgaas in het onbeperkte leven der hoogste liefde tot rust brengt en aftjipt (!)." Dit is geene Bijbelleer* ook jeene kerkkiqr,, maar speculatieve onw»,» die de bezadigde Nederlander zich nimmer voor orthodoxie zal laten op den mouw spelden,",— Het is mogelijk, Hooggeleerde Heer! dat door u slechts eene aflevering van het bedoelde werk is gezien, waarop, buiten mijn weten, het woord //aanbevelende" bij //voorrede" stond. Zeker is het dat het woord op den titel is weggelaten, omdat ik mijne voorrede niet als eene aanbevelende wensehte hesehöuwd te hebben, Hadt gij de moeite genomen om mijne voorbede te lezen, — en dit hadt gij toch, meen ik, behooren te doen, eer gij de gevoelens van Pompper als wapenen tegen mij gebruiktet, — dan hadt gij ge* zien dat mijne aanbeveling, in zoo verre deze in het schrijfven van een voorrede voor een werk ligt, uiterst heperkt is, en dat ik bepaaldelijk verklaard heb noch de verantwoordelijkheid voor de denkbeelden van Pompper, noeh die voor de vermaling, welke geheel aan den vertaler en Uitgever verblijft, op mij te nemen; ja, dat ik, bepaal* delijk wat betrqft, zijne beschouwing van de leer dep Dpeëenheid, die door den vertaler niet geheel was medegedeeld, ea waarvan het ontbrekende in de voorrede door mij is opgenomen, in een noot het ongenoegzame daaraan had uitgesproken en ze als een nieuw bewijs had beschouwd van de zwarigheid, of liever onmogelijk- 8* heid om God gansch te begrijpen. Waartegen is men gevrijwaard, wanneer alzoo op de duidelijkste verklaringen geen acht wordt geslagen? Het schijnt u genoeg geweest te zijn, een gedeelte van het boek gelezen'^ hebben, en wel zulk een als zoo uitnemend geschUktf is* om den bezadigden, doch ook oppervïakkigen en van spekulatie zoo afkeerigen Nederlander, een weerzin in te boezemen, om daaruit het gevolg afteleidten dat hij bij de //zoogenaamde regtzinnigen" noch Bijbélleer, noch Kerkleer, maar //speculatieven onzin" zal vinden, even onbegrijpelijk als deze uitdrukking zelve het is. Dit doel schijnt u ook uitnemend gelukt te zijn, immers wanneer men voor eene stem van de gemeente mag houden de //stem uit de gemeente," die in //deMorgenster" (3. XI. bl. 588) de verklaring heeft afgelegd dat elk regtgeaard Christen voor zulke voorstellingen (die hier, zonder dat zelfs de auteur genoemd wordt, aan mij, die niet eens de vertaler ben, laat staan de auteur, worden toegeschreven) terugbeeft. — Doch, wat hiervan zij, gij hadt geen regt het te doen voorkomen alsof ik in dergelijke beschouwingen het wezen der orthodoxie vond, te minder daar ik de verhouding van Pompper tot de kerkelijke orthodoxie bepaaldelijk in mijne voorrede had trachten aan te geven. Wat nu de spekulatie van Pompper zeiven betreft, ik houde deze, schoon niet voor ontftötoiff? immers wanneer men haar in den zamenhang beschouwt, toch voor uiterst onvolledig en daardoor voor weinig geschikt om den //bezadigden Nederlander" een juist denkbeeld van spekulatieve theologie te geven ofeenigen lust daarvoor in te boezemen. Doch, voor zoo ver uwe kritiek een zijdelingschen aanval mogt bevatten tegen de spekulatieve theologie zelve, dan refereer ik mij aan hetgeen ik vroeger daarover gezegd heb. (E. en V. 1853, bl. 214): //Is het eene behoefte van den menschelijken geest, op een zekeren trap van ontwikkeling gekomen, om datgene wat leven, wat realiteit in hem geworden is, aan het ontledend zoowel als zamenvoegend vermogen (de analysis en synthesis) van zijnte denkkracht te onderwerpen ; en wordt het hem eerst door het begrijpen tot vollen «gendom en volkomen leven, hoe zoude dan de hoogste vorm des levens, het christelijk leven, — de realiteit aller realiteiten, de christelijke waarheid aan dezen eisch kunnen ontkomen? Wel zal deze eisch nooit volkomen bevredigd worden, want hoe kan God ooit worden begrepen? Doch het onvolledige van de voldoening aan deze behoefte, het gebrekkige der christelijke pbiiosüphie moet zoo weinig van hare beoefening en van de poging tot voldoening aan deze behoefte afbrengen, dat integendeel, zoo als het christelijk leven aan de christelijke ^philosophie voedsel geeft, zoo wederkeerig de laatste het eerste onderhoudt, zoo zelfs dat dit kwijnt en wegsterft zonder die philosophie, zoo als uit de armoede eener prediking zonder stevigen dogmatischen grondslag overvloedig WijkfeT m' Doch niet j alleen op deze aanhaling rust mijne grief dat gij mij verantwoordelijk stelt voor hetgeen waarvan ik de verantwoordelijkheid nimmer op mij genomen had, doch ook op de wijze waarop gij de '/zich noemende rectzinnigejB)";>yi9orstelt, als namelijk solidair met elkander, om ze dan verder in tegenspraak met elkander te doen voorkomen. Hunne solidariteit rust, naar uwe voorstelling, daarop, dat zij allen letterknechten zijn, aan de formulieren slaafsch gehecht. Wanneer gij ons alzoo gekarikaturiseerd hebt, valt het u niet moeijelijk ons vervolgens in tegenspraak met ons gewaand beginsel en in tegenspraak met elkander voor te stellen. Wat mij betreft, de slagen die gij mij in dit opzigt toebrengt, vallen naast mij neder zonder mij te raken. Reeds ten jare 1853 (E. en V. bl. 272 enz.) heb ik het onderscheid tusschen orthodoxie en orthodoxisme aldus aangegeven: ii Vaak worden de orthodoxen, die het meenen of begeeren te zijn, door hunne tegenstanders voor OTthodoxisten gescholden, zonder dat deze echter op den naam van orthodoxen aanspraak maken. Belangrijk mag het geacht werden zoowel het gemeenschappelijk gebied als het onderscheid van beiden, Orthodoxie en orthodOxrsrné, wader te bepalen. Zij bewegen zich beiden' op het gebied dfer kerkelijke leer, der godsdienstige waarheid door de kerk beleden ed iö versehifiende leerstellingen gesplitst naar de behoefte1 van het menschelijk verstand, dat splitsing e» ontleding vereischt. Orthodoxie is niet regt e gezindheid des harten, maar regtzinniglieid 1), regtheid der meeningen. Die nu dit geheele gebied der meeningen, der leer, in he< godsdienstige vöor onwezenlijk houdt, k*n natuurlijk op den naam van orthodox geen aanspraak maken. Voor hem is het woord zelf onzin, daar het uit twee begrippen zamengestéld is, het zedelijk r'egte (ipiog) en de verstandelijke meening of hét begrip die elkander naar zijn inzien buiten¬ sluiten. Doch ook hij moet aan 't streven naar orthodoxie vaarwel zeggen, die deze regtheid van begrip Wiör onbereikbaar houdt en geen criterium erként waaraan de waarheid der meening is te toetsen1, geene verkregene waarheid waaiaan alle verdere ontwikkeling moet worden onderworpen. Orthodoxie Veronderstelt dus" verder iets verkregens, eenige stellige waarheid, die objectief bestaat en waaraan* men zijde Subjectieve meening toetst. Vol geus christelijke bewustheid is deze stellige objéctieve waarheid door de kerk van Christus bezeten1 én beleden, volgens de apostolische ïritspraak, de kerk één pilaar en vastigheid der waarheid (1 Tim. III: 15). Orthodox is dus, nawr deze opvatting, hij die gelooft de waarheid die dé kelk belijdt. Ook heeft ten allen tijde deaè instemming met de kerkelijke belijdenis* voor orthodoxie gegolden. Hiermede echter is de zaak nog niet afgedaan. Alles hangt hief weder af van het begrip dat men aan het woord kerk hecht. Is de kerk een ligchaami, dat voor geene verandering, hervorming, ontwikkeling vatbaar is;- dan is hij alleen orthodox, die 1) 'hpOói^o; is dicitur, enjus recta est opinio. S ui das iu v. alle hare bepalingen en voorschriften aanneemt; ten slotte alleen hij die tot het laatste zoogenaamde algemeene concilie toe, dat van Trente, zich aan haar onderwerpt', d. i. de TJltramontaan! Is «integendeel de kerk een wordend, zich vormend, zich ontwikkelend ligchaam, dat door wasdom en strijd zich van heterogene bestanddeelen ontdoet en zich het waarlijk menschelijke assimileert, dan is niet hij orthodox die op een der voorafgaande 'ontwikkelingsgraden blijft staan,., wij zonden dien eerder den naam van «orthodoxist geven (dat daarom nog o-eeri smaad is, wijl dit standpunt met veel christelijk leven kan gepaard gaan; — alleen woTdt daarmede aangeduid eene verkeerd begrepen orthodoxie); — doch hij is orthodox die, de voorafgaande ontwikkeling in zich opgenomen, de geschiedenis der kerk tot de zijne gémaakt hebbende, daarbij het oog heeft op de toekomst en het rijk Gods in het geloof ziet komen." Noch door mij, noch ook, voor zoo veel ik weet, door de anderen, wier namen gij bij elkander groepeert, gedoscht in het kleed dat gij goed vindt hun aan te trekken, is dus ooit beweerd dat de geschreven belijdenis het gezag heeft van Gods woord, en dat iedere gedachte, ieder woord, om op waarheid of overeenkomst met de gereformeerde belijdenis te kunnen aanspraak maken, eene herhaling moet rijn van het in de belijdenis üitgesprokëne. Welken naam dan te geven aan uwe bewering dat de poging om het leerstuk dér Drieè'enheid philosophisch te verklaren (gesteld dat ik die poging had aangewend) en niet meer alleen als een mysterie //dat het menschelijk verstand verre te boven gaat," te gelooven, zou in strijd zijn met art. 9 der Ned. geloofsbelijdenis? Hoe! beweer ik dat de leer der Drieeenheid niet meer eene leer is, //die het menschelijk verstand verre te bóven gaat," — wanneer ik denoodzakeheid dier leer uit het christelijk Godsbegrip tracht af te leiden? Sta ik hiermede (altijd in de onderstelling dat ik het gedaan had) niet geheel op het standpunt juist van de Belijdenis, waar zij, in hetzelfde artikel , het geloof aan de Drieëenheid voornamelijk afleidt uit de werkingen die wij van haar in ons gevoelen? En gesteld ook dat de Belijdenis veroordeeld had, wat zij niet gedaan heeft, iedere dergelijke poging, moeten, mogen wij ons daardoor laten weerhouden, waar de ontwikkeling der Kerk nieuwe behoeften doet ontstaan ? Of hebt gij en uwe school alleen het regt om te denken, en hebben wij, //formulierknechten," het niet? Ik neem niet aas den regel dien gij ons wilt opleggen, dat wij niet mogen denken of spreken buiten of boven de Belijdenis, i— Den regel neem ik niet aan, doch ook over de aanwending van dien regel heb ik mij te beklagen. Dit bleek reeds uit het voorgaande, doch nog meer uit den strijd, djeuiigij meent te ontdekken tusschen mijne bewering dat God alleen onfeilbaar is en dat de Heilige Geest aan niemand der apostelen in zulke volle mate gegeven was, dat daaruit volstrekte onfeilbaarheid of volkomene voorlichting in alle dingen volgde, en art. 7 der Belijdenis. Waar wordt in art. 7 de onfeilbaarheid der apostelen geleerd? Integendeel, wordt daar niet met rónde woorden uitgesproken dat // den menschen, al waren 't zelfs apostelen, niet geoorloofd is anders te. keren, als ons nu geleerd is door de Heilige Schrifturen ?" Ik geloof met art. 7 der Belijdenis.dat de //Goddelijke Schrifturen" een //onfeilbare regel" zijn voor het geloof. Doch daaruit/ volgt geenszins de onfeilbaarheid der apostelen als zoodanig. Ik heb altijd betreurd dat in dezen strijd het woord van onfeilbaarheid gebruikt is, waardoor naar mijn inzien de theopneustische kwestie van haar terrein is afgebragt en de beschuldiging van apostelvergoding niet volkomen is weerlegd, daar toch, indien men aan het woord onfeilbaarheid zijn gansche kracht wil, laten, deze alleen aan God en dus aan den H. Geest, maar niet aan de mannen door dien Geest gedreven kan toekomen. Nu kunt gij hier tegen mij aanwenden welligt het gevoelen van Dr. J. I. Doedes in den eersten van zijne brieven aan Dr. Meijboom. Doch evenmin als mijn hooggeschatte vriend geacht zou willen zijn alle mijne gevoelens te onderschrijven, zoo wil ik ook aansprakelijk, gesteld worden voor de zijne. Evenwel kan ik dit stuk niet verlaten, zonder verklaard te hebben dat het verschil tusschen hem en mij meer vormelijk dan wezenlijk is. Het geldt niet het gezag der apostolische-schrift zelve, maar de wijze waarop wij dat gezag adstrueren.' — In 't algemeen merk ik bij deze aanleiding op dat ik ook daarom mij in dit antwoord strengelijk onthoude ,rvan mij eenigzins in de bresse te stellen voor mgn^ «vriend en en geloofsgenooten, wier meeningen in uwe voorrede vermeld wordert, schoon het mij niét moeijelijk zou vallen om aan te toonen hoe ook deze meeningen vaak in een onjuist en bespottelijk daglicht worden gesteld, datik er mij ook daarom van onthoude, omdat ik aan het vooroordeel, dat tegen ons wordt gaande gehouden, alsof wij eene partij, eene coterie waren, wier leden solidair aansprakelijk voor elkander zouden zijn, geen voedsel wil geven; en geenszins daarom, — zoo als ik met leedwezen, zie dat de door mij en door allen, die een oog hebben voor de geestelijke gaven die God ons geeft, zoo hoog gewaardeerde Da Costa, van wien ik met //de Nederlander" zeg, dat zijn naam genoeg aanbeveling is en die waarlijk^jiB onze niet behoeft, van de ïtedaktie van # Ernst en Vrede" schijnt te onderstellen *), — dat ik de geschriften van vrienden ter bevordering der goede zaak zou ignoreren. Neen voorwaar, wij zijn geene partij, wij hebben geen ander belang dan dat der waarheid. Er bestaat tusschen ons, //de zich' noemende regtzinnigen," genoeg verschil van aanleg, studie, inzigten, meeningen, om veelvuldig aanleiding te geven tot broederlijke diskussie, tot die diskussie, die, wortelend in 1) Zie Bedenkingen tegen het synodale plan eene> nieuwe nederduitsche vertaling, Amst H. Höveker, 1855, bl. 49, 50. het vrachtbaarmafkènd element der liefde, «ieh niet ten doel stelt dén tegenstander zedelijk *ë vernietigen, maar die naar die hoogere eenheid «treeft, die de tegenstellingen in zich''opneemt. Ook zoude deze diskussie nog meer aan den dag komeh en daardoor de zaak der waarbeid meer bevorderen, hadden wij niet allèn te worstelen met die drukkende atmosfeer, die de sich noemende liberalen om ons scheppen, door ons altijd anders voor te stellen da» wij aijn, en ons eene uniformiteit toe te dichten, die zeer verre van óns is, en aan het publiek eene voorstelling van ons te geven, waarvoor niet meer de Orthodoxophobie, maar dë Misorthodoxie, indien ik dit woord mag vormen, de kleuren levert. — Doch, hebben wij zelf geen aanleiding gegeven tot de praktijken Waarover wij ons beklagen? Hebben wij ons zelve niet als formülierknechten Voorgedaan? /gWaSk ik," zoo schrijft gij, Hooggeleerde Heer! {bl. 5, 6) //tiegen deze mannén heb v is niet, dat zij het Evangelie overeenkomstig de formulieren uitleggen, maar dat zij, terwijl zij dit niet doen, en in menig opzigt van de geloofsbelijdenis (afwijken, ziek echter aanstellen, als waren zij alléén getrouw, en van de kerkbesturen eene handhaving der kerkleer verlangen, die, werd zij toegepast, henzelven in de eerste plaats aan de kerkelijke censuur zou blootstellen." Dit zegt gij in het begin uwer voorrede. Aan het einde evenwel (bl. 18) verklaart gij, //dat de óude orthodoxièt, hoezeer ook tot partijvlag misbruikt, nogtans zelfs door de zich noemende regtzinnigen niet langer, zoo als zij daar ligt, omhelsd wordt," en, na eene reeks van vermeende tegenstellingen tusschen onze meeningen en de belijdenis, voegt gij er bij, op grond van dien vermeenden strijd met de belijdenis, itx niet houde voor een kerker, waarin Hij was opgesloten, maar veeleer als een noodzakelijk bestanddeel van zijn psychisch bestaan. Doch in zoo verre noem ik de menschwording van Gods Zoon eene zelfbeperking van Hem, als zijn komen in de zondige wereld, zijn wandelen in de gedaante eens dienstknechts, eene vrijwillige verloochening onderstelt aan // de heerlijkheid die Hij bij den Vader had, eer de wereld was;" dat zij was eene [ethische] zelfvernietiging (Philipp. II: 7 xÉyuirtg, ook naar de verklaring dier plaats die gij huldigt), waarvan de natuurlijke vrucht was eene verhooging, bestaande in de deelneming.ivan een zondig menschengeslacht aan die heerlijkheid. Het is hier de plaats niet mijne christologische beschouwingen nader uiteen te zetten, doch dat zij niet geheel onbijbelsch zijn, meen ik dat alleen de aangehaalde woorden reeds genoegzaam betoogen. In allen gevalle hadt gij geen regt mij eene voorstelling toe te dichten, die ik met Kalvijn en de Gereformeerde Kerk als uit het heidendom in de roomsche Kerk geslopen verwerp. Ten overvloede schrijf ik hier de gansche door u aangehaalde plaats van Kalvijn af, met de verklaring, dat ik ze geheel tot de mijne maak, en ik zou u kunnen vragen of gij hetzelfde doet. // Hetgeen men ons ook als ongerijmdheid toedichtJ), dat, zoo Gods Woord het vleesch heeft aangedaan, Hij dus in het naauwe werkhuis van een aardsoh ligchaam is opgesloten geweest, is eene loutere dwaasheid (procacilas), daar, schoon het onmetelijk wezen van het Woord met de natuur van den mensch tot een persoon is zamengevloeid, zoo stellen wij ons toch geenerlei opsluiting voor;" vaart hij aldus voort: //want op wonderdadige wijze is Gods Zoon uit den hemel gedaald, zóó dat hij toch den hemel niet verliet; op wonderdadige wijze heeft hij in den schoot der maagd 1) Het is hier op te merken, dat Kalvijn de door n genoemde meening niet zelf eene ongerijmdheid noemt, zoo als gij hem laat zeggen, maar zegt dat zijne tegenstanders zijne meening (namelijk zoo als zij die zieh voorstellen) eene ongerijmdheid noemen. De geheele plaats in het oorspronkelijke luidt aldus: Quod etiam pro absurdo nobis oblrudunt, si Sermo Dei carnet* induit, faisse igitur angusto terreni corporis ergasiulo inclusum, mera est procacilas. Quia eisi in unam personam coaluit immensa Verbi esseniia cum naiura hominis , nullam tarnen inchisionem fingimus. Mirabiliter enim e caelo descendit Filiiis Dei, ui caelum tarnen non relinqueret: mirabiliter in utero Virginis gesiari, in ierris versari, et in cruce pendere voluit, ut semper mundum impleret sicut ab inilio. gedragen willen worden, op de aarde verkeeren en aan het kruis hangen, zóó dat hij toch altijd de wereld vervulde, zoo als van den beginne." — Is nu Schepping en Menschwording beide, in den ethischen zin genomen, zelfbeperking Gods, dan volgt hieruit reeds dat de geheele openbaring Gods, die zich om deze twee hoofdmomenten beweegt, de geheele omgang Gods met de menschen onder oud en nieuw Verbond beide onder hetzelfde gezigtspunt (altijd met erkenning van de gebrekkigheid der uitdrukking) kan en moet gebragt worden. Indien men hier de voorstelling der arabische nachtvertellingen, doch in heiligen zin, in den zin der Heilige Schrift, mag toepassen, dan is er, ja, naar de gansche gewijde geschiedenis, (indien de bijbel ons namelijk geschiedenis en geen mythe verhaalt) een gedurig verschijnen van God aan de zijnen en weder verdwijnen van hen, — aan aartsvaders en profeten, priesters en koningen. Welke de wijze was dezer verschijningen, in hoever wij ze ons zigtbaar, Geist-leiblicA, zoo als de Duitschers zeggen, moeten denken, doet hier niets ter zake. De hoofdzaak is, dat God zich openbaart of zich niet openbaart, naar zijn welbehagen (welke geen willekeur is). Hetzelfde zien wij ook in den verrezen Heiland. Hij is zigtbaar of niet zigtbaar, naar Hij wil; altijd indien de berigten dsteiiBrangelisten omtrent zijne verschijningen waarheid behelzen. En dat ook nu de Heer niet altijd, niet op alle plaatsen, niet aan allen gelijkelijk tegenwoordig is, is niet alleen de ondervinding van een ieder die zijne gemeenschap kent, maar volgt uit zijne eigene uitspraken en beloften (Matth. XVIII: 20. Joh. XIV: 21, 23 enz.), welke woorden zoowel als ondervindingen al haar kracht missen , indien men ze alleen verklaart van de verschillende graden van het menschelijk bewustzijn der tegenwoordigheid Gods, en niet ook van de verschillende graden van de openbaringen en mededeelingen van God zeiven. Hoe ook de leer van het sakrament gegrond is in dit vermogen van God om zich al of niet mede te deelen, wil ik hier niet bespreken, daar dit ons op een veld van beschouwingen zou leiden, aan het tegenwoordig onderwerp vreemd, en tot welks behandeling ik eerst nog eenige premissen zou moeten veroveren, aan de in onze kerk heerschende dualistische en ongeestelijke beschouwing van de stof, waarvan ik hoop, dat de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen ons nog eenmaal zullen verlossen, ten eenemale tegenovergesteld. — In allen gevalle blijft het leven van den Godmensen het middenpunt van hetgeen ik noem de zelfbeperking Gods. Ten slotte nog een enkel woord om aan te toonen dat de evangelische geschiedenis zelve ons deze zelfbeperking voor oogen stelt. Hoe verschijnt ons Jezus van Nazareth in zijne geschiedenis? Voorwaar, niet als de Alwetende. (Bepalen wij ons tot dit ééne punt van de alwetendheid; hetzelfde zou echter ook van de almagt kunnen gezegd worden). Ware hij de Alwetende in zijne aardsche verschijning, dan is deze gansche verschijning eene vertooning, en vervallen wij tot het door u te regt veroordeelde docetisme; dan is zijn vragen, zijn onderzoeken, in één woord zijne gansche menschelijke ontwikkeling en menschelijk bestaan, geen ernst, maar spel geweest. Gij zult mij hierin waarschijnlijk niet tegenspreken. Is Hij na evenwel de Logos, die ook na zijne menschwording is gebleven vervullende hemel en aarde, zoo als ook gij aanneemt, dan moet zijn niet-alles-weten in den tijd, en daarmede zijn geheele tijdelijk bestaan een gevolg wezen van zelfbeperking, dier zelfde zelfbeperking, waardoor Hij ook op aarde gekomen was, en die Hij niet kon opheffen, zonder daarmede tevens het doel zijner komst weg te nemen en dus zijn eigen wil op te heffen , hetgeen wel tot de zedelijke onmogelijkheden zal behoord hebben; eene zelfbeperking die hierin bestond, dat Hij niet alles wilde weten, niets wilde weten, dan hetgeen de Vader Hem en in Hem aan de wereld openbaarde. Dit niet-willen, dat het noodzakelijk en natuurlijk gevolg was van dien éénen wil, waardoor Hij op aarde ge- komen was in de gestalte eens dienstknechts, (zie Hebr. X : 5—7; ja, den ganschen brief aan de Hebreen, die, na in den aanvang de godheid van Christus te hebben gesteld, Hem verder in de waarachtigheid zijner menschheid voorstelt) getuigt jnist daardoor van dien éénen wil van den Zoon, waardoor Hij zich zelf beperkte en Hij, hoewel Zoon zijnde, gehoorzaamheid leerde. Het spreekt wel van zelf dat wij hier niet aan die verstandelijke wilsoperatie moeten denken, die wij ignoreren noemen, maar, zoekt men eene analogie in de menschelijl"e natuur, zij wordt gevonden in dat afdalen der liefde, dat inleven in eene lagere sfeer, waardoor, zonder verloochening van het hoogere beginsel, en terwijl men het integendeel handhaaft en mededeelt, toch de aanschouwings- denk- en spreek-wijzen der lagere sfeer, niet in schijn maar in waarheid, tijdelijk de onze worden. Dit is de waarheid verholen in de accommodatie-leer van het rationalisme, dat, door onder accommodatie te verstaan een geheel uitwendig verstandelijk overnemen van eens anders standpunt het ethisch karakter van het leven van den Godmensen geheel wegnam en in zijne zelfverloochening slechts de vomehme Herablassung van den wijze uit Nazareth zag en die alzoo karikaturiseerde Nemen wij nu deze zelfbeperking niet aan, dan moeten wij komen tot de gedachte van een onpersoonlijken Logos, waarmede zoowel de kerkelijke leer, dat de Logos, ook na zijne menschwording is gebleven vervullende hemel en aarde, als de bijbelsche ó xéyog patefactio, révélation) in den zin van het openbaar worden van ie/s dat vroeger verborgen wal, door het wegnemen der bedekselen (xxXvppxTx) die het verborgen hielden, alleen betrekking hebben op het wegnemen van hetgeen in hem de erkentenis der waarheid tegenhoudt, terwijl er eigenlijk van geene openbaring van iets buiten hem (namelijk in dezen zin) sprake kan zijn, daar er geene bedekselen of hindernissen buiten hem aanwezig zijn en die alleen in hem bestaan, waardoor hij de buiten hem aanwezige waarheid niet kan verstaan. — Dan is ook de openbaring Gods in Christus niet specifiek onderscheiden van die in de natuur, j Dan kan er wel gesproken worden van eene pmépoias (manifestatie, manifesiaiion) van God en van Christus, die dan zal moeten zijn, van Christus een openbaar worden (van innerlijke erkentenis onafhankelijk) van zijnen persoon, en van God een openbaar worden van zijne natuur, dat volgens den heer S. geschiedt èn door de zigtbare natuur,. (Rom. 1:20) èn door de menschelijke natuur, die in hare volkomenheid aanschouwd wordt in den « Zoon des menschen bij uitnemendheid, in wiens trekken het beeld Gods aanschouwd wordt," doch er kan geene spraak zijn van eene ctapxaAu-^tf fleöu of Xpisrou dan alieen in een subjectiven zin, niet indien een openbaar worden van God of. Christus,, door wegneming van hetgeen hen zeiven bedekte of verborgen hield. — Op grond van deze redenen meenen wij dat het begrip van openbaring van Gods wezen ■ ia Christus in des Hoogleeraars systeem alzoo zou kunnen omschreven worden: » Door het in Christus openbaar worden (f mi paai;) van de menscheljjke natuur in hare volkomenheid (in bare zuiver*^ religiositeit) is de openbaring (fta.) van bet wezen Gods in zijne werken volmaakt geworden en daardoor de weg gebaand dat dit wezen Gods in het gemoed van den enkelen mensch ontdekt worde, (etarax«At/i/its) d. i., door den enkelen mensch inwendig worde erkend." Indien wij ons in deze omschrijving van het gevoelen van den heer S. bedriegen , verlangen wij niets liever dan teregtwijzing. Wij veronderstellen de mogelijkheid van dwaling en geven daarom deze opgave vragenderwijze, omdat, alhoewel uit de aangehaalde plaatsen deze meening duidelijk schijnt te blijken, andere echter, bepaaldelijk over de Christologie handelende, ons voorkwamen niet volkomen met het aangevoerde te stroken, waardoor ons meer dan eens het vermoeden 1) opkwam, dat er in het systeem 1) Vermoeden. Ondanks de hekeling van dit woord door den hoog- van den heer S. twee verschillende christologische beginselen naast elkander stonden, die niet tot eenheid gebragt waren, ja welligt niet komen kannen. Hoe het zij, is deze opvatting van S's openbaringsbegrip juist, dan behoeft het geen betoog dat die met het supranaturalistische van den heer d. C. strijdt, en dat er onder de woorden: openbaring van Gods wezen in Christus, iets anders verstaan wordt, als wat men er, aan de supranaturalistische terminologie gewoon, onder pleegt te verstaan. — Na blijft de vraag wie van beiden gelijk beeft en bepaaldelijk of de opvatting van bet woord dnoxtkXufti door den heer S. juist is. Met deze opvatting schijnt niet overeen te brengen, noch de etymologie van het woord, dat wel een vroeger verborgen zaak veronderstelt die ontdekt wordt, hetzij dat die ontdekking geschiede, (zoo als dit in de dissertatie van den heer vak bet.l 1) over dit onderwerp juist onderscheiden wordt) door wegneming van de hindernis (bei xAiu/t/ta.) van de te ontdekken zaak of van de persoon aan wie alzoo de zaak ontdekt wordt, — doch van de wijze van ontdekking, of die in- of uitwendig plaats heeft, niets bevat,— noch vooral het gebruik, dat van dit woord meermalen gemaakt wordt.— Behalve de plaatsen door den heer van Bell hiervoor aangehaald (bl. 59—64) meenen wij bieronder te moeten tellen 1 Cor. II: 10. Genoemde schrijver heeft ons namelijk volstrekt niet kunnen overtuigen, dat op deze plaats (teregt eene hoofdplaats in deze materie door hem genoemd) de dmxuXu'Jii; waarvan hier sprake is, alleen betrekking zou hebben op het ontdekken door den Geest bij Paulus en de apostelen, van de wijsheid Gods die te voren voor hen en nu ook nog voor anderen een puGzriptov eene verborgene zaak zaak was, en niet ook en in de eerste plaats op bet openbaar maken van het pninzripiov zelf, door wegneming van hetgeen dit verborgen hield. Immers duidt het woord ftwrrjpiov bij Paulus gewoonlijk aan de vroeger verborgene zaak, die thans niet alleen door wegneming van subjectieve hindernissen, maar door uitwendige openbaring aan den dag is gebragt; alzoo dat, ware ook iemand al vóór die openbaring, zoo geheel van den Geest Gods bezield geweest, dat de zonde in hem vernietigd ware, hij evenwel dit puaTiptm niet had kunnen ontdekken juist omdat het een /wmljpw», eene verborgene, niet geopenbaarde zaak was. Dezelfde opmerking geldt ook van Gal. I: 16, waar het inwendige der openbaring alleen ligt in de woorden èv l/io\, niet in het woord tknoxal. op zich zelve, ja waar wij juist om die bijvoeging èv i/uA als ook om de bekende bekeeringsgeschiedenis van Paulus gedrongen zijn leeraar (in zijne beoordeeling van Dr, J. J, van Oosterzee's beschouwing bl. 88 enz.) gébruiken wij het, niet om daardoor een vrijspraak voor het uiten van ongemotiveerde meeningen te verwerven, maar omdat dit het eenige middel is om zich rekenschap te geven van strijdigheden die men aantreft, en echter, zoo lang de mogelijkheid voorondersteld wordt dat die strijdigheden worden opgelost, de bescheidenheid gebiedt dit vermoeden niet tot zekerheid te verheffen. 1) Disp. theol. de patefactionis christianae indole, e vocabulis fxizpoX» et cbTsxaUATUv in libris N. T. efficienda. Lngd. B. 1849. tij die ützox ook aan iets uitwendigs te denken; zoodat indien wij ook al toestemmen dat de anox. niet volkomen is, zoolang de inwendige hinderpalen niet zijn weggenomen, evenwel deze niet de eenige zijn die weggenomen moeten worden.