EEN WOORD VAN TOELICHTING. DOOR D. CHANTEPIE DE LA SAÜSSAYE. * Er zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas, den profeet'" Jezus. EEN WOORD VAN TOELICHTING, NAAR AANLEIDING DER RECENSIE VAN Db. a. pierson OVER DE INAUGUREELS ORATIE VAN Dr. J. I. DOEDES. DOOR D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, PREDIKANT TE LEYDEN. L E Y D E N. DE BREUK & SMITS. 1859. In het October-nommer van «de Gids" komt, onder den titel //Een programma van theologisch onderwijs", een opstel voor van ür. Pierson, behelzende eene recensie van de oratie, waarmede Dr. Doedes het hoogleraarsambt in de theologische faculteit te Utrecht heeft aanvaard. Voor zoo verre deze recensie, naar den titel, op het theologisch leerplan van Dr. Doedes, op de methode door hem aangeprezen, betrekking heeft, ware eene inmenging mijnerzijds in dezen strijd even onkiesch als overbodig. Dr. Doedes is voor die methode alleen aansprakelijk en wordt alleen geroepen tot handhaving, daarvan. Doch de aanval geschiedt niet alleen tegen de methode van Dr. D., of liever tegen het gebruik, door dezen geleerde gemaakt van de empirische methode, waarvan Dr. P. beweert (of te regt, beslissen wij niet) dat D. die mede huldigt, en die hij verkeerdelijk door hem vindt aangewend; hij geschiedt tevens tegen stellingen en beginselen, die D. met zijne methode bedoelt te handhaven en die P. meent dat daarmede niet kunnen gehandhaafd worden, en die dus, aangezien, volgens P., de empirische methode de eenig ware, de eenige weg tot'zekerheid is, moeten geacht worden door P. te worden overgebragt op het gebied der onzekerheid , der phantasie. Die stellingen evenwel en beginselen zijn voor sommigen, voor velen, de zekerheid, de vastheid zelve, staan althans met hetgeen bij hen vast staat en hetgeen hun op de meest onmiddellijke wijze zeker is in een onverbrekelijk verband, weshalve zij den smaad van het mihi constat {het staat bij mij vast) van Dr. Doedes van ganscher harte overnemen en op zich toepassen, geheel afgescheiden van de vraag of zij den weg goedkeuren door D. aangeprezen om hetgeen bij hem vast staat ook bij anderen vast te maken i). Deze stellingen toch en beginselen zijn niet anders dan het historisch, het bijbelsch christendom zelf, het christendom met de wonderen. Niemand, die aan dat christendom vast houdt, mag onverschillig blijven omtrent de aanvallen die het te verduren heeft. Niemand mag zwijgen, die meent in dezen strijd iets te zeggen te hebben. Niemand mag dezen strijd beschouwen als slechts de zaak te zijn van een hoogleeraar in de godgeleerdheid of de aanvallen als alleenlijk gerigt tegen een theologisch leerplan. Het is hier niet eene kwestie van wetenschappelijke methode; het geldt, van wege het onverbrekelijk verband dat er bestaat tusschen wetenschap en leven, een verband dat door geene wetenschappelijke theorie vernietigd kan worden, omdat het bestaat, — het geldt de zaak zelve, omtrent welke verschillende methoden van onderzoek kunnen worden toegepast. Meent iemand de methode, waaruit de aanvallen ge- ') Ondanks het verschil van wetenschappelijk standpunt, is mij jnist dit mihi constat van Prof. D. lief. Een theologie professor heeft niet noodig aan de overige faculteiten excuus of permissie te vragen voor zijne instemming met de belijdenis der christelijke kerk, noch die afhankelijk te stellen van de deugdelijkheid zijner wetenschappelijke methode, die later blijken moet. Het bestaan zelf der theologische faculteit waarborgt hem dit regt. Volgens Dr. P. zon de theologische faculteit zelve aan de Akademie een adulterien kind zijn, zoolang zij het bestaan van het object harer wetenschap, het christendom, niet bij de andere faculteiten gelegitimeerd had. schieden, te moeten goedkeuren, maar de aanvallen zelve met die methode te kunnen afwijzen, hij doe het. Meent iemand de methode zelve te moeten afwijzen, hij legge er zijne redenen voor bloot. Meent Dr. Doedes met de empirische methode het christendom met de wonderen te kunnen handhaven, bestaat hierin (volgens Dr. P.'s. voorstelling) de strijd tusschen hem en P., althans (want ook in de wetenschap mag niemand zich alleen als individu beschouwen en de zaak die hij voorstaat alleen als de zijne aanmerken) tusschen degenen, die deze meening met hem deelen, en degenen, die aan de zijde van Dr. P. staan ; mij in dezen strijd te mengen zoude niet anders dan belemmerend zijn voor de strijders, daar ik in deze overtuiging niet deel. De kwestie tusschen Dr. P. en mij is niet alleen J eene kwestie van toepassing eener methode, maar eene j kwestie van methode zelve. Getrouw aan mijn uitgedrukt voornemen om mij voor eenigen tijd aan den wetenschappelijken strijd, in de nederlandsche kerk gevoerd, te onttrekken, had ik dus ook aanvankelijk geen voornemen mij in het geschil tusschen Dr. D. en Dr. P. te mengen; te minder omdat ik de slagen van Dr. P. niet kon beschouwen als gerigt tegen dat apologetische standpunt, dat, naar de benaming van het tijdschrift, waarin het, gedurende eenige jaren, hier te lande, bij aanvang en nog niet geheel gezuiverd van heterogeene bestanddeelen, werd voorgestaan, als de rigting van Ernst en wrede of de ethisch-irenische bekend staat. Nu het mij evenwel gebleken is dat door velen op dit onderscheid van methode tusschen de ethische en de empirische rigting niet gelet wordt en dat men, dientengevolge, het behoud van het christendom met de wonderen, of althans de mogelijkheid om het wetenschappelijk te handhaven, afhankelijk stelt van de mogelijkheid om dit te doen op den weg doorD., naar P's bewering, ingeslagen en door dezen aangepre- zen, nu meen ik, tot voorkoming van misverstand en tot verwering van eigen standpunt, een enkel woord van toelichting niet te mogen achterhouden, ter liefde voor dezelfde zaak van het historische christendom, dat ik met Dr. D. belijd te gelooven. Ik mag het te minder, omdat ik, daargelaten de deugdelijkheid der empirische methode op zich zelve, persoonlijk niet geloof aan de mogelijkheid om met haar dat historische christendom, d. i. het christendom met de wonderen, te handhaven. Ik wensch dus alleen te doen uitkomen dat de aanval van empirische zijde op het programma van Dr. D. gedaan de kwestie van methode tusschen het empirische en het ethische beginsel ongeprejudicieerd laat. Hieruit blijkt dat het mijn voornemen niet is die kwestie thans reeds opzettelijk te behandelen, en den strijd aan te wijzen, die er naar mijne overtuiging bestaat tusschen de beginselen der empirische school, zoo als die in Nederland zich doet hooren, en de beginselen, waarop het geheele zamenstel der theologische wetenschappen rust. Dezen arbeid wensch ik hiermede aan te kondigen, zonder den tijd te kunnen bepalen, waarop die in het licht zal kunnen verschijnen. Al mogt ook dan, wat niet onmogelijk is bij de zeer rasse en verrassende opvolging van scholen en rigtingen in ons vaderland, de empirische, die thans opkomt, in haar tegenwoordigen vorm reeds ten grave dalen, dan nog zou eene kritiek over een historisch verschijnsel, dat niet zonder beteekenis is geweest in het geestelijk leven van ons volk, niet van belang ontbloot zijn. Tot zoo lang moet ik verwijzen naar mijne beantwoording, in het tijdschrift Ernst en Vrede geplaatst, der vragen, aan mij , voor nu omstreeks twee jaren, door Dr. P. in een openbaar schrijven gerigt >). >) De brief van Dr. Pierson heeft tot titel: Intuïtie en empirie. Mijn antwoord luidt: Empirisch of ethisch (Ernst en Vrede 1858. bl. 193—247). Thans echter is het mijne bedoeling, alleen eenige punten ter sprake te brengen uit de recensie van Dr. P., ten einde aan te toonen, vooreerst, dat zijne slagen geenerlei afbreuk doen aan de ethische opvatting van het christendom en aan de wijze, waarop van uit dit standpunt de wonderen worden beschouwd; en, ten anderen, dat hij zelf, zoodra hij het christendom zoekt te handhaven , aan zijne eigene methode ontrouw wordt. Met Dr. P. overtuigd dat de oude apologetische methode, om uit de wonderen het christendom te bewijzen, geen steek houdt, zoek ik niet alleen met hem zulk een opvatting van het christendom, die niet meer van die methode afhangt, maar meen die gevonden te hebben. Overtuigd, evenzeer, dat het een hopeloos streven is het christendom te handhaven met prijsgeving der wonderen, sta ik, met velen, zulk eene opvatting van het christendom voor, waarin de wonderen, niet als van buiten komende bewijzen, maar als organische deelen van het geheel worden voorgesteld. Zulk eene opvatting wensch ik, ook door deze regelen voor te stellen en aan te prijzen. Ik hoop, in het handhaven van het goed regt van een standpunt, waarvan ik de vastheid niet wensch afhankelijk te stellen van mijn vermogen om het te handhaven , te mogen rekenen op die onpartijdigheid, ook van de zijde des heeren P., die de vrucht is dier //ware verdraagzaamheid," die hij aanprijst. Ik zie met vreugde dat hij geene rigting wenscht te smoren en hare stem te verzwakken, mits zij bekwame en achtingwaardige woordvoerders hebbe. Ik wenschte wel dat de ethischirenische rigting op een aantal van zulke woordvoerders kon bogen. Dan zou ik mogen zwijgen. Doch, bij gebrek aan uitnemender, vergenoege Dr. P. zich nu met mijne stem, alleen om der rigting wille, die, hoe antipathiek zij hem moge zijn, toch in waarheid bestaat, iets is, en hij trachte, even als ik, te blijven staan, zoo als hij zich elders heeft uitgedrukt, op het graf on- zer persoonlijke kwestiën, ten einde alleen, in elkander te zien den eerlijken vijand, strijdende op het gemeenschappelijk gebied der waarheidsliefde. Al ware het alleen om de ongeloofelijk snelle verbreiding der empirische school onder de voorstanders der zoogenaamde //moderne" theologie, en de bijna fabelachtige gemakkelijkheid, waarmede discipelen eener geheel andere rigting, met onbewust prijs geven van eigen beginsel, zich onder hare vanen scharen, moet tegenspraak aan de voorstanders dier school niet ongevallig wezen; al ware het alleen om niet te gemakkelijk en te roemloos te triomfeeren. Ik bespreek dus deze drie punten: I. Het is aan het cheistendom, om de wonde- deren, niet aan db wonderen, om het christendom te regtvaardigen. II. Deze regtva ardiging is mogelijk. III. Daabtoe wokdt vereischt eene methode van onderzoek, die at/le vermogens dek menscbelijke natuub in aanmerking neemt. I. Om dus al aanstonds in 't midden der kwestie te treden, moet ik beginnen met af te wijzen zulk eene opvatting van het Christendom, volgens welke de wonderen de onontbeerlijke wapenen zijn , waarmede het verdedigd , de bewijzen, waardoor zijne goddelijkheid gestaafd wordt. Het is aan het Christendom, om de wonderen, niet aan de wonderen, om het Christendom te reg tva a r di gen. De door mij verworpene apologetische methode is ei- gen aan die opvatting van het Christendom , die , in hare tegenstelling van rationalisme en supranaturalisme, de openbaring begrijpt als eene leer, door het verstand te vernemen en aantenemen, hetzij dan dat, volgens de supranaturalisten, deze leer door buitengewone Godsgezanten aan bet verstand opgelegd, hetzij dat zij, volgens de rationalisten , uit het verstand ontwikkeld wordt. Deze opvatting, hoezeer ook nog door hoogst achtingwaardige mannen voorgestaan, wier christelijk leven daarmede onmiddellijk zamenhangt en die geen reden hebben haar op te geven, zoo lang hun niet eene moderne theologie wordt aangeboden, waarbij zij niets van het wezen hunner godsdienst verliezen, deze opvatting is toch, ook in mijne oogen, overwonnen, niet zoo zeer nog door de haar toegebragte slagen, als wel door hetgeen men »het modern bewustzijn" pleegt te noemen, dat is door die behoeften , overtuigingen en strevingen , die zich met ongekende kracht in de christelijke maatschappij van het heden opdoen, en naar bevrediging, klaarheid, vervulling zoeken, en die niets anders zijn dan openbaringen van het leven des geestes in de gemeente. Om in één punt het gemeenschappelijk karakter van beide standpunten, het snpranaturalistische en het rationalistische , overigens zoo verschillend, aan te duiden, zoo wijzen wij op hetgeen in den strijd tusschen de overgeleverde theologie en die theologie, die, door zich de // moderne" te noemen , de pretensie uispreekt van het woord te hebben voor genoemde behoeften, overtuigingen en strevingen van het modern bewustzijn, de hoofdzaak meer en meer wordt: de opstanding van jezus. Volgens beiden, supranaturalisten en rationalisten, is de opstanding des Heeren de bevestiging zijner leer. Het verschil van beiden ligt in de dogmatische opvatting van den kruisdood. Volgens de rationalisten is de kruisdood de martelaarsdood eens heiligen. Volgens de supranaturalisten is die doodde , op verschillende wijzen voorge- stelde, verkondiging van de boodschap der vergiffenis van zonden. Volgens beiden is de opstanding de bevestiging der waarheid, hetzij van de zedeleer door woord en voorbeeld gepredikt, hetzij van het evangelie der verzoening. Beiden blijven in gebreke om de opstanding in verband te brengen, zoowel met het inwendige leven des Heeren zeiven, als met het leven der gemeente. Nu kan evenwel de opstanding als geïsoleerd feit in de geschiedenis niet bewezen worden op den weg, waarop overigens historische feiten bewezen worden, namelijk door inductie uitgaande van de gewone feiten der ervaring. De gewone empirische methode kan het niet verder brengen dan tot het stellen van dit, zeer zeker hoogst merkwaardige, historische feit, dat de discipelen, die het eerst Jezus van Nazareth gevolgd hadden en die wisten dat hij gekruisigd, gestorven en begraven was, dat die discipelen, en met hen een, die zijn heftige vijand geweest was, de overtuiging hebben erlangd dat die Jezus ligchamelijk uit het graf verrezen en hun verschenen was en op de verkondiging van dit feit eene prediking bouwden van de waardigheid en de geheel eenige zedelijke beteekenis van dien Jezus in de wereldgeschiedenis, eene prediking, waaruit, blijkens de ervaring, eene niet geringe kracht is uitgegaan en waardoor groote veranderingen in de zedelijke wereld zijn geschied. Dit nu zoo zijnde (ware het anders, de empirische school, van welke het niet blijkt dat zij eenig belang heeft bij het ontkennen der opstanding op zich zelve, zou zich haasten het tegendeel te erkennen), zoo volgt daaruit dat de apologetische kracht van de opstanding, zoo als die vroeger is aangewend geworden, is komen te vervallen en dat, ware de goddelijkheid van het christendom van dit feit, als zoodanig, afhankelijk, van deze goddelijkheid het non liquet zou moeten uitgesproken worden. Nu staan wij i) evenwel zulk eene opvatting van het Christendom voor, waarbij de wonderen, ja, wel een hoogst gewigtig moment zijn in het geheele zamenstel der waarheid, zoodat ze weg te nemen heet het Christendom te verminken, doch waarbij evenwel ook zonder wonderen, nog zoo veel Christendom overblijft, als toereikend is om het overige te heroveren. Ik verklaar mijne meening uit het voorbeeld der eerste christenen. i) Met weemoed zeg ik: mj, — met het oog op de redenen, waarom het tijdschrift Ernst en Vrede heeft opgehouden te bestaan. Ik mag evenwel niet zeggen: ik, — alsof het eene persoonlijke meening ware, die ik verdedig. Deze opvatting toch wordt door zoo velen voorgestaan, die, omdat zij aan de groote christelijke waarheid der'ethische immanentie Gods vasthouden, geene vrede kannen hebben met de onde transscendente leervoorstellingen en evenmin die pantheïstische verzwakking van het godsbegrip, waaraan , naar hunne meening, het wonderen loochenend christendom van velen mank gaat, kunnen goedkeuren. Zij willen de zoogenaamde vermitlelnde theologie, niet omdat zij Vermittelung willen tusschen heterogeene meeningen of strijdige standpunten, maar omdat het christendom — het object der theologie — de ware Vermittelung is van God en wereld, oneindig en eindig, Christus de waarachtige Middelaar Gods en der menschen, niet alsof hij tusschen beiden stond, maar omdat bij in waarheid tot beiden behoort, in de eenheid zijner persoonlijkheid beide, niet heterogeene, naturen vereenigt en het eeuwig leven openbaart als historische verschijning, binnen de grenzen der menschelijke natuur. Zij dragen den smaad, dien het woord Vermittelung met zich brengt, vooreerst van onder hen dezulken te zien gerekend, die geene Vermittelung maar transactie willen, ten anderen van hooghartige afwijzing te ondervinden van dezulken, die niet inzien dat Vermittelung beginsel is van alle leven en dus voorwaarde van alle kennis der waarheid. Zij bestrijden zoo wel degenen, die onder het goddelijke vernietiging van het menschelijke verstaan en nooit verder komen dan tot dit ten eenemale verwerpelijk dilemma: öf uit God öf uit den mensch; als degenen, die onder het menschelijke het goddelijke zelf verstaan. Het Christendom dergenen, die de wonderen, bepaaldelijk de opstanding, loochenen, kan het Christendom zijn der discipelen na den kruisdood, vóór den opstandingsmorgen , een Christendom, waarbij men met Petrus kan uitroepen: tot wien zouden wij henengaan, gij alleen hebt de woorden des eeuwigen levens; met de vrouwen kan gezeten zijn tegenover het graf in overdenking en aanbidding; met de discipelen vereenigd in de verwachting van eene onbekende toekomst; met Thomas in de eenzaamheid aan stille wanhoop ten prooi; met de Emmaüsgangers spreken over de dingen die geschied zijn, en treuren over het onvervulde van zoo vele beloften. Dit zijn geene oratorische combinatiën. Geenszins. In den meest bepaalden zin kan er ook thans een Christendom zijn aan dit standpunt gelijk, en zien wij, meen ik, dat het bestaat. In dezen allen leefde het eeuwige. Zij hadden in de woorden, in de werken van Jezus van Nazareth een nieuw leven aanschouwd en gedeeltelijk in zich opgenomen. Zij hadden Jezus lief. Zij konden niet meer van hem los komen. Zijne verschijning, hoe voorbijgaand ook, stond bij hen in verband met hun innigst gemoedsleven. Alles wat daar in hen was aan geloof, aan hoop, aan liefde, hechtte zich, in mindere of meerdere mate, en op verschillende wijze, aan den persoon van Jezus. — Toch hielden zij hem voor gestorven. Zoo zijn er ook in onze dagen, die omtrent de opstanding van Jezus sceptisch, ja, meer dan sceptisch zijn, die,zeggen zij, eene ligchamelijke verrijzenis uit de dooden op geenerlei wijze met hunne natuurbeschouwing, met hetgeen zij noemen de onomstootelijke gegevens der ervaring weten te rijmen, en die toch belijden tegelooven aan Jezus van Nazareth, zijne verschijning lief te hebben, aan zijne woorden hun innigste gemoedsleven te verbinden, die hem Heer en Meester noemen en hem aanprijzen aan anderen. — Over het inwendige leven vermete zich niemand te oordeelen; doch, dezulken te beschuldigen van huichelarij, hen uit de gemeente, waartoe zij zeiven wenschen te behooren, te bannen en hun het regt om in Jezus naam te profeteeren te ontzeggen, dit gaat niet aan »). En dit, niet omdat de gemeente het regt niet zou hebben van af te snijden degenen, die h kwalijk van Jezus spreken" (Mare. IX : 89), maar, omdat de loochening der wonderen niet noodzakelijk gepaard gaat met dit kwalijk spreken van Jezus, dat eerbied en liefde voor Jezus dikwerf onmiskenbaar met die loochening gepaard gaan. Of zijn u dezulken niet bekend, bij woord of{geschrift, wier loochening van wat u heilig en dierbaar is, u smartelijk aandoet, en die u toch verhefFen en stichten door een adem van godsvrucht, een geest van geloof, een ernst der liefde, grooter soms als die u in sommige gansch regtzinnige boeken of menschen te gemoet komen? Die nu Jezus voor gestorven hielden en van zijne opstanding niet wisten, waren verre verwijderd van de vreugde, de kracht, den moed, die wij hen naderhand zien ontwikkelen. Zij hadden iets gedrukts in hunne stemming. Het oude was voor hen voorbijgegaan en nog hadden zij het nieuwe niet, niet anders althans dan bij Ahnung , als een lichtend maar steeds wijkend luchtbeeld. Zij hadden een voorgevoel van de dingen, die komen zouden. Doch hun leven was nog in het oude geworteld : in de oude natuurbeschouwing, als van een vaste orde, ja, wel door wonderen nu en dan verbroken, maar geenszins door den geest doordrongen en aan den ') Het spreekt van zelfs, dat hier ongeprejudicieerd blijft de kwestie van positief kerkregt, in hoe verre namelijk eene bepaalde kerk leeraren mag dulden, die de door haar erkende en beledene beginselen loochenen. Er wordt hier gesproken van de gemeeute in idealen zin. Niemand spreke een inwendig anathema uit over degenen die belijden Jezus, hoe dan ook, lief te hebben. geest onderworpen; in het oude Godsbegrip, als van het almagtige, hemel en aarde bestierende wezen, dat in den hemel troont en nu en dan aan menschen verschijnt, nu onlangs in den laatsten en grootsten profeet , maar niet als den God van nabij , den vmmanenten, den in den mensch wonenden; in de oude opvatting van de menschelijke levenstaak, als opgaande in de gehoorzaamheid aan goddelijke wet en instelling, met verschuiving tot na den dood van die behoeften der menschelijke ziel, die de oplossing vragen van het raadsel des levens en die voor de rede een eisch zijn van volkomene kennis en voor het hart een eisch van voïkomene vrijheid. Het spreekt van zelf dat, waar wij zedelijke toestanden vergelijken, in onze beschouwing het verschil van tijden moet in aanmerking genomen worden en dat dus de israëlitische wereldbeschouwing van voor achttien eeuwen niet kan toegepast worden op de westersche beschaving der negentiende. Even noodzakelijk als voor den Israëliet de transscendentie Gods het beginsel was zijner wereldbeschouwing, even noodzakelijk is de immanentie Gods het beginsel der onze. Waar de Israëliet aan wonderen, als min of meer werktuigelijke ingrijpingen in de natuur gelooft, ziet de westerling in alle hare verschijnselen werkingen van onpersoonlijke krachten. Waar hij aan den God in den hemel troonend gelooft, daar gelooft de westerling aan den geest, die het heelal bezielt. Waar hij het zedelijk leven als een wetsbetrachting opvat, daar beschouwt het de westerling als de vrije ontwikkeling zijner krachten. Dus niet in eenige gelijkheid van wereldbeschouwing ligt het punt van vergelijking. Het punt van vergelijking ligt hierin, dat voor hem, die niet aan de opstanding van Jezus gelooft, hij zij Israëliet of westerling, het zedelijk-godsdienstig leven afgezonderd blijft van het leven der maatschappij en van het leven der natuur, zoo dat de problemen, die zich gestadig uit beide, maatschappelijk en natuurlijk leven, aan onzen geest opdoen, evenmin eene oplossing vinden in het zedelijk godsdienstig leven, als dat dit eene taak meent te hebben ten opzigte dezer beide. Voor den israëlitischen discipel van Jezus, die hem gekruisigd wist maar niet opgestaan, bleef de joodsche theocratie ongeschonden en in haar volle regt bestaan, alhoewel zij hem niet meer bevredigde, en bleef de dood de onverzoende rnagt, het teeken der oppermagtige en onverwonnen natuurkracht. — Voor den discipel van Jezus uit de volken, die hem gekruisigd weet maar niet opgestaan, blijft ook nu nog de menschelijke maatschappij hare hoogere eenheid missen, hij beschouwt haar empirisch en sporadisch, als het product der werkzaamheid van verschillende, ten deele zeer heterogeene krachten, zonder verband en gemeenschappelijk doel; en de natuur, de natuur — het is juist het punt in geschil — is hem de vaste onwankelbare orde, die met 's menschen wil en vrijheid spot, die zijne diepste behoeften en wettigste aspiratiën op den ijzeren muur der noodzakelijkheid doet afstniten. De frischheid en gloed van overtuiging, die menigmaal uit de woorden straalt dergenen, die genoemde wereldbeschouwing, hoe troosteloos ook, omhelzen, is niet een bewijs van het bevredigende daarvan. Zoo als zij zich aan den eenen kant ligtelijk verklaren uit de bewustheid, die men heeft, van een versleten standpunt te bestrijden, een ondermijnd gebouw omver te halen, zoo zijn zij evenwel, aan den anderen , een te doorzigtige sluijer om den diepen weemoed te kunnen verbergen, die in het hart is dergenen, die bij Jezus niet alles vinden wat zij behoeven en een zwaren last des twijfels blijven torschen, met of zonder hun schnld, waarvan hij hen kon bevrijden. Hoe geheel anders is het met dezulken , die aan Jezus1 opstanding gelooven. 2 Slaan wij het eerst het oog op de oorsprongen van het christendom, afgescheiden van alle critische vragen naar het ontstaan der boeken of de geloofwaardigheid der verhalen. Het is een onloochenbaar feit, dat de gansche apostolische prediking, d. i. de getuigenis, waardoor de christelijke kerk is gesticht, bestaat in de verkondiging dat Jezus, de gekruiste, uit de dooden was opgewekt. Hoe men ook denke over de historische waarheid der verschijnselen, onder welke het boek der Handelingen ons de vestiging en aanvankelijke uitbreiding der Chr. kerk voorstelt; hetzij men, verder, al of niet beame de dogmatische redeneringen, ethische consequentiën of profetische uitzigten, die in de niet-historische N. Testamentische schriften óp het feit der opstanding gebouwd worden: geloochend kan het niet worden, dat dit feit der opstanding, zoo wel in het boek der Handelingen als bij Paulus en in de johanneïsche schriften, is, niet een min of meer noodzakelijk toevoegsel tot eene getuigenis, die in iets anders bestond, maar de getuigenis zelve, wezen en inhoud der prediking. De verkondiging van die opstanding is het Evangelie zelf. Het apostolisch Christendom is, in alle de verscheidenheid zijner vormen en ontwikkelingen, zoowel bij Paulus, en in het johanneïsche stadium, als op het min of meer judaïseerende standpunt >), eenstemmig, niet alleen in de aanneming van het feit, dat Jezus uit de dooden is opgewekt, maar ook in het voorstellen van dit feit als den grondslag der christelijke gemeente, als het bewijs dat hij is de aan de vaderen beloofde Messias en dat dus in hem het godsrijk op aarde is opgerigt. Dit is de apostolische prediking in de Handelingen, ') Ik spreek e concessis, en kan daarom niet verder gaan dan tot hetgeen voor de nieuwere kritiek als vast en onomstootelijk geldt, zonder iets te prejudicieeren omtrent hetgeen bestreden wordt. zoo wel als de grond der vermaningen en vertroostingen in de brieven van Jacobus en Petras; dit is het Evangelie van Paulus; dit is de historische basis der johanneïsche christologie. Een tweede feit (want wij bewegen ons uitsluitend op het gebied der feiten) is de zedelijke kracht, die het geloof aan dit feit gewekt heeft in den geest dergenen, die het verkondigden. Nog eens: wij prejudicieeren niets omtrent de waarheid der wereldbeschouwing, die zich aan dit feit verbonden heeft en gedeeltelijk daaruit ontstaan is. Doch, ieder, die de nieuwtestamentische schriften met eenige aandacht heeft gelezen, kan weten dat de predikers van de opstanding van Jezus Christus in dit feit een waarborg meenden te bezitten van de wereldoverwinnende kracht van het woord der verzoening, dat zij in dit feit-beligchaamd zagen, d. i. zoo wel van de bestemming van dien Jezus, om over de wereld te heerschen, als van die wereld om door hem overwonnen, d. i. verlost en geregeerd te worden. In welke vormen ook, eschatologisch is hunne gansche prediking: deze prediking doelt op eene toekomst, en, in het vaste geloof aan den waarborg, die voor die toekomst in het verledene ligt, nam. in de opstanding, laat zij zich door geene, nog zoo magtige, hinderpalen terug houden, in het vervullen harer tot de gansche wereld zich uitstrekkende roeping. Een derde feit is de kracht door die prediking uitgeoefend in de wereld. Deze kracht openbaart zich in het magtigste verschijnsel, dat tot hier toe in de wereld bestaan heeft en dat de gansche nieuwe geschiedenis beheerscht, nam. de christelijke kerk. Het is niet noodig hier uit te weiden over de beteekenis der kerk in de wereldgeschiedenis, noch in bijzonderheden na te gaan den aard dier beteekenis. Genoeg is het te wijzen op eene werkelijkheid, die door niemand kan geloochend worden, welke verklaring hij er ook aan geve; en ver- der op deze andere werkelijkheid, dat deze kerk, even als zij ontstaan is nit de prediking der opstanding, tot hiertoe, in alle hare, het meest verscheidene en tegenstrijdige, vormen heeft bestaan in het geloof aan die opstanding, d. i. dat zij in alle de uitingen van haar leven, leer, eeredienst, kunst, bestuur, moraal, beheerscht is geworden door dit eene, door haar als onomstootelijk aangenomen feit, dat haar Hoofd en Heer de uit de dooden verrezene Jezus van Nazareth is. En nu dezulken, voor welke deze belijdenis der kerk eene waarheid is geworden voor hun inwendig leven, die het feit der opstanding, niet alleen als een gewoon historisch feit, dat geen betrekking heeft op de zedelijke taak en bestemming des menschen, op gezag der overlevering aannemen, maar die meenen gekomen te zijn tot het inzien van de waarheid en de noodzakelijkheid van dit feit, van den zamenhang, waarin het staat tot de persoonlijkheid zelve van den Christus en den aard des levens, door hem gewekt-, dezulken, waarin onderscheiden zij zich van anderen? Ook thans blijven wij buiten het oordeel omtrent de objectieve waarde hunner wereldbeschouwing en beschrijven alleen den zedelijken toestand, die daarmede zamenhangt en daaruit ontstaat. Het geloof aan de opstanding van Jezus brengt dit gewigtig moment aan in het geestelijk leven, een moment, waardoor de gansche wereldbeschouwing niet alleen gewijzigd, maar ten eenemale vernieuwd wordt, dat de natuur gedacht wordt als onderworpen aan den geest. Is de dood, waarin zich de verstorende werking en de onverbiddelijke kracht der natuur voor den mensch op het zigtbaarst en gevoeligst vertoont, in waarheid overwonnen in den mensch (in waarheid, niet in overdragtelijken zin, dat een mensch in stout vertrouwen op een ongekende toekomst en onbegrepen Godsregering zich boven hare verschrikkingen verheft), welnu dan blijkt het ook dat die natuur niet is, waar- / voor anderzina de gemeene ervaring haar houdt, eene op zich zelf staande, van den mensch onafhankelijke en in menig opzigt tegen hem over staande magt. En met deze veranderde natuurbeschouwing verandert ook de beschouwing der menschelijke maatschappij. Alles wat in de geschiedenis der mensehen fataliteit schijnt te zijn, wordt openbaring van geestelijk leven, teekenen van Godsregering, oordeelen en verlossingen Gods. De menschheid houdt op te zijn het door onbepaalde en onbeschrijfelijke behoeften naar eene hoogere ongekende wereld strevende geslacht; zij zelve wordt het voorwerp en haar wereld het tooneel eener persoonlijke, alles omvattende werkzaamheid eens persoonlijken Gods. In een woord, wil men het verschil van wereldbeschouwing in wetenschappelijke termen zamentrekken: het begrip van natuurlijke immanentie Gods is gestegen tot dat van ethische immanentie. Wil men dit verschil van levensbeschouwing op populaire wijze uitdrukken, zoo is verzoening het woord voor de eene; nog onverzo end het woord voor de andere. Verzoening is daar aanwezig waar de tweespalt, die in den mensch bestaat tusschen zelfbewustzijn en wereldbewustzijn, tusschen zijn ik met alle zijne eischen, regten en behoeften, en de hem in alles bindende, begrenzende en overheerschende wereld, is opgelost in het Godsbewustzijn, d. i. in het besef van de alles, zoo wel de wereld als hem zeiven, zoo wel de natuur als den geest doordringende, bezielende, beheerschende, persoonlijke kracht, die God genaamd wordt en die de Geest is bij uitnemendheid. Onverzoend is de wereldbeschouwing van hem , voor wien deze drie, zelfbewustzijn en wereldbewustzijn en Godsbewustzijn, nog als drie op zich zelve staande zelfstandige potentiën naast of tegenover elkander bestaan, voor wien dus het gansche gebied der goddelijke werkzaamheid een gebied is van Ahnung, niet van werkelijkheid, een gebied van eerbiedig voorgevoel, vurig streven, nevel- achtig verschiet, niet van aanwezige kracht, helder inzigt, tastbare waarheid >), Wij wezen tot hiertoe op het verschil van zedelijken toestand, afhankelijk van, de al- of niet-erkentenis van de opstanding van Jezus Christus, en daarmede op de •kracht dier opstanding, tot toelichting der stelling, dat het niet aan de wonderen is om het Christendom, maar aan het Christendom om de wonderen te bewijzen. Het Christendom is leven, z e d el ij k - go d sdienstig leven. Waar eene kracht des levens uitgaat van een feit, daar is dit feit waar, daardoor zelfs, al streed het met andere gegevens; omdat het zedelijk-godsdienstig leven het hoogste is, en hare waarheid wel mag dienentot maatstaf,mede, op een ander, aan haar onderworpen gebied, doch zich niet mag laten afmeten naar hetgeen ') Tot, wering van alle misverstand moet ik bier aanmerken dat ik deze toestanden objectief beschrijf, zonder deze beschrijving als maatstaf te kunnen of te willen aannemen van individueele toestanden. In de tegenwoordige gisting van kerk en maatschappij, kan» een hartstogtelijk aangrijpen van hetgeen de kerk als de vastigheden der waarheid aanwijst evenzeer het teeken zijn van inwendige angst, blinde vrees en wanhopige vertwijfeling aan de waarheid, als het open en rond verklaren dat men die vastigheden voor niet toereikend houdt — mits men ernstig zij — het teeken kan zijn, ik zeg niet van inwendige vastheid, maar van behoefte daaraan en van geloovig streven om haar te bereiken. Er kan in dezen toestand, in de bewustheid zijner opregtheid, eene betrekkelijke vrede, een «wel onverzoend , maar toch niet onbevredigd'', aanwezig zijn. Dit neemt echter niet weg dat degeen, voor wien de verrezen Heer de kracht zijns geestelijken levens is geworden, met alle erkentenis van persoonlijk gebrek en geneigdheid om geenerlei zedelijke kracht, aan welke zijde ook, te miskennen, toch geregtigd is tot de belijdenis dat in de kracht, die de zijne is, iets gelegen is dat daar buiten niet bestaat. op een ondergeschikt gebied als maatstaf geldt »). Wij bepaalden ons tot het feit der opstanding, als het feit bij uitnemendheid, bet voornaamste punt in de kwestie der wonderen. Staat dit feit vast, dan staat het begrip van toonder vast. Staat het niet vast, dan verliezen alle overige wonderen hun religieus belang en vervallen tot het gebied der gewone empirische kritiek. Staat integendeel dit feit vast, dan ont- I staat voor de wonderverhalen een andere kritische maatstaf, fi namelijk de ethische. Het wonder moet dan begrepen worden in zamenhang met de wereldbeschouwing door \j de opstanding van Christus gegeven. De mogelijkheid van mythen wordt hiermede niet uitgesloten. Alleenlijk wordt aan het wonder de eisch gedaan zich te legitime- ) Als die wereldbeschouwing, door de ervaring niet meer gesteund, scheen te ontaarden en dreigde ganschelijk uit te sterven, daar ziet men haar plotseling met vernieuwde kracht ontwaken bij een klein gedeelte des volks, en wel niet op grond van eenige hiërarchische hernieuwing of wijsgeerige bewerking der overlevering 2), maar op grond van het geloof aan feiten, aan gebeurtenissen, onder het bereik der waarneming geschied van hen die ze geloofden, en waarin zij niet alleen eene hervatting maar eene bevestiging en vervulling vonden dier overlevering. Dit problema lost zich op in het volgende dilemma: Wat de christelijke gemeente geloofde omtrent Jezus van Nazareth is waar , en daarmede wordt zoo wel haar eigen bestaan als het eigenaardig karakter van het volk van Israël verklaard, verklaard tevens en gevindiceerd de wereldbeschouwing van dit volk en daarmede is de sleutel gevonden tot verklaring van alle verschijnselen der geschiedenis van dit volk, het criterium tot uitoefening van eene historische kritiek over de oorkonden dier geschiedenis; of: Wat de christelijke gemeente geloofde omtrent Jezus van Nazareth is niet waar, en dan is zoo wel haar eigen bestaan een raadsel in het midden van het volk van Israël, als dat dit volk'zelf een raadsel is in het midden der wereldgeschiedenis. *) In deze beschrijving kan natuurlijk niet gelet worden op het contrast, dat aanwezig was tusschen de gezindheden des volks en de stemmingen, die zich in de profetische schrift openbaren. Het profetisme wordt hier beschouwd, niet in zijn persoonlijken oorsprong , maar als edelste vrucht van het israëlitische volksbestaan. 2) Zoo als later het Neoplatonisme in de Heidenwereld. C. Doch dit zij zoo. Israël zij een raadsel in de wereldgeschiedenis, zoo wel de wereldbeschouwing van dit volk als de invloed dien het daardoor heeft uitgeoefend, zoo wel de profetische oorsprongen als de apostolische uitgangen van dat volk. Is het niet beter één raadsel of ééne reeks van raadselen aan te nemen, dan de geheele wereldgeschiedenis voor een raadsel te houden? Is het niet veiliger dit eene volk met den naam van onverklaarbaar te stempelen, dan, door de wereldbeschouwing van dit volk voor de ware te houden, de gansche wereld voor verdwaald en verdwaasd te verklaren? Wat is waarschijnlijker, dat één volk, ja,eeuwen lang,maar toch maar altijd in een gedeelte, doorgaans het kleinste, de speelbal zij geweest van eene, hoe ook colossale en onbegrijpelijke dwaling, dan dat alle volkeren zich bedrogen zouden hebben in den weg der waarheid? Er zijn zoo vele onverklaarbare, *in de lucht hangende" verschijnselen op historisch gebied; maar die daarom eene // op honderd duizend waarnemingen gegronde" wereldbeschouwing zou verlaten, verdient hij niet den naam van dwaas? Laat ons zien of in waarheid de Heidenwereld tot een raadsel wordt, bijaldien dc israëlitische wereldbeschouwing waarheid is. Ook hier is de vraag waar de grootste waarschijnlijkheid is: verklaart zich de Heidenwereld beter, indien de israëlitische wereldbeschouwing op onwaarheid, dan indien zij op waarheid rust? Meer dan bij de twee vorige punten is het op dit gebied van beschouwingen, dat ik mij bij aanwijzingen moet bepalen en van beschrijvingen onthouden. Dit nu zoo wel omdat dit gebied op zich zelf nog te weinig onderzocht is, als omdat het door mij althans slechts van verre aanschouwd maar niet betreden is. Ik mag evenwel, bij de opsomming van de zaken,, waarop, in de apologische kwestie die ons bezig houdt, dient gelet te worden, niet met stilzwijgen voorbijgaan een gebied, dat steeds grooter omvang en gewigt verkrijgt, zoo wel bij de bestrijders als bij de verdedigers van het Christendom. Waar ik op de geschiedenis zelve wijs, als op de beste, ja, ten slotte, eenig mogelijke, maar ook toereikende apologie van het Christendom, mag een zoo belangrijk gedeelte als de geschiedenis der heidensche godsdiensten, of liever, van het heidendom als zoodanig, niet over het hoofd gezien worden. Ik verklaar mijne bedoeling door eene vraag, en stel daardoor tevens het problema, waarop ik de aandacht wensch te vestigen. Is de meening verwerpelijk van velen, dat het Heidendom eene positieve voorbereiding is tot het Christendom , verwerpelijk, dientengevolge, hun streven om in de geschiedenis der heidensche godsdiensten eene ontwikkeling op te merken, waardoor, niet het ontstaan, maar het aannemen van het Christendom in de Heidenwereld, verklaard wordt; of rust deze meening op waarheid en is dit streven derhalve wettig? Laat ons kortelijk nagaan zoo wel het feit, waarop deze hypothese rust, als de hypothese, die tot verklaring van dit feit wordt aangewend. Het feit is de aanneming van het Christendom door de Heidenwereld. Dit feit is veelvuldig; het bestaat uit verscheidene momenten. Eerste moment: het Christendom door de heidenen aangenomen, is niet eene leer, niet eenige wijsgeerige theorie, het is het Christendom der feiten, der wonderen, het Evangelie der opstanding van Jezus. Tweede moment: de heidenen die dit Christendom aannamen, waren in de eerste plaats ongeleerden, die zich aan de wonderen niet ergerden, die alleen, door hunnen overgang tot de kerk, toonden in de wonderen van het Christendom eene bevrediging te vinden voor behoeften, die zij in de wonderverhalen der heidensche godsdiensten niet bevredigd vonden. I Derde momjat: ook geleerden en wijsgeeren namen dit Christendom aan en vonden daarin, hetzij eene bevestiging van hetgeen de wijsbegeerte, bij wijze van AAnung, omtrent de verhouding van God en wereld, van natuur en geest, had gezien en geleerd, hetzij eene aanvulling en verbetering daarvan. Zoo ontstond de gnostische beweging die de éérste periode van het Christendom vervult, en die evenmin als het volksgeloof zich aan de wonderen stiet. ') Vierde moment: zoo ontstaat de christelijke kerk in de wereld, niet als een zuiver joodsch verschijnsel, maar als een verschijnsel van gemengd joodschen en heidenschen aard. De christelijke overlevering draagt tot op den huidigen dag, in leer, bestuur, eeredienst, dit gemengd karakter. Evenmin als de Heidenen aan de kerk de kenteekenen hebben ontnomen van haar israëlitischen oorsprong, evenmin heeft deze israëlitische Oorsprong aan de kerk de eigenaardigheden ontnomen, die zij ont leende aan het geestelijk leven der volkeren, in wier midden zij zich heeft gevormd noch haar tot eene kerk der Joden gemaakt in het midden der Heidenen. De kerk is de vrucht van de inenting van de israëlitische loot op heidenschen stam. *) >) Het hier gezegde wordt niet weersproken door het geïsoleerde, feit, Hand. XVII: 32 vermeld. Het is toch ook van elders overvloedig bekend dat Athene toen ter tijd niet meer de zetel van eene naar waarheid zoekende en aan waarheid geloovende wijsbegeerte was, maar dat hare scholen ontaard waren ia ijdele Sophistiek. Nu is niets ongelooviger dan eene wijsbegeerte die aan haar eigen laak niet meer gelooft. >) Met opzet keer ik de bekende vergelijking van den grooten Heiden-apostel om. Waar Paulus van Israël in idealen zin en van de gemeente in idealen zin, vau het ware Israël en van de gemeente der geloovigen, spreekt, daar is het de gemeente uit de Heidenen die op den israëlitischen stam geënt is. De kerk daarentegen als ligchaam, als zigtbare gemeente, is de vrucht van het inplanten van het israëlitische woord in heidenschen grond. Na ontleding van het hier bedoelde feit in deze vier momenten, kunnen wij het feit zelf nader alzoo omschrijven: -m. Het Heidendom heeft zich in hetgeen het grootst en edelst had, in die behoeften aan God en waarheid, die zich in zijne godsdiensten en wijsgeerige scholen openbaarden, niet geërgerd aan het Christendom. Het heeft in den historischen Christus de vervulling gevonden van zijne behoefte aan verzoening, aan eene verzoening, bestaande in het wegnemen der tweespalt, zoo wel van de tweespalt des harten zich openbarende in de vrees voor de fataliteit, die men in de natuur meent te aanschouwen, als van de tweespalt des verstands, hetwelk niet kan berusten in de tegenstelling van natuur en geest. De christelijke kerk is alzoo geworden de kerk der volkeren, een heidenkerk, ontstaan uit de zamentreffing van het Woord, uit Israël gesproten, met de behoeften, strevingen, voorgevoelens der Heidenen. Ziedaar het feit. Nu zijn er, die voor dit alzoo gestelde feit oplossingen zoeken, verklaringen niet alleen in het onmiddellijke Godsbestuur, maar in het historischvermittelte Godsbestuur, die, gedreven door het voorgevoel, dat de geschiedenis van het Heidendom eene ontwikkeling moet toonen, waaraan zich het Christendom harmonisch aansluit, de sporen dier ontwikkeling in het duister verleden zoeken op te merken. Voorzeker, op deze doorgaans ongebaande wegen is dwaling meer dan mogelijk, vaak mistasten onvermijdelijk; en er zijn er welligt, die het onderzoek reeds dadelijk wraken, dat met eene veronderstelling, een voorgevoel van een nog niet gevonden resultaat aanvangt. Evenwel leert de ervaring dat de meeste ontdekkingen, welligt alle, geschieden ten gevolge van een voorgevoel van hetgeen ontdekt zal worden, een voorgevoel, dat tot onderzoeken aanspoort. Op ieder gebied herhaalt zich de ervaring van Columbus. Niemand waagt iets zonder iets a priori te gelooven en niemand vindt iets zonder iets te wagen. Slechts meene men niet dat deze voorgevoelens, die tot hypothesen worden voor het in te stellen onderzoek, uit de lucht gegrepen worden, zij zijn de vrucht van hetgeen gezien, waargenomen, ervaren is. Het voorgevoel nu, waarvan wij spreken, is niet nieuw in de christelijke kerk. Het is bepaaldelijk het beginsel der apologiën der alexandrijnsche kerkvaders. Glemens, Origenes, hunne volgers in de alexandrijnsche school, gingen uit van zulk eene beschonwing van het Heidendom, die in beide, godsdienst en wijsbegeerte, positieve voorbereidingen zagen tot het christendom, werkingen van den Logos. Het ontbrak hun aan de noodige gegevens om dit beginsel toe te passen op de gansche oudheid. Zij zagen de oostersche godsdiensten alleen in den matten afdruk der grieksch-romeinsche mythologiën. De kritische geschiedenis der godsdiensten was een onbetreden gebied. Het bleef dos bij Ahnung. Dat de taak, door de alexandrijnsche theologie aangewezen, maar niet vervuld, in de Eoomsche kerk niet werd opgevat, is het gevolg van de wijze, waarop de kerk in de roomsche periode zich haar ideaal voorstelde, namelijk als uitwendige heerschappij, en van de juridische theologie, die zich uit deze beschouwing van lieverlede ontwikkelde. Doch ook de Hervorming bleef tot hiertoe in gebreke om dit gebied te betreden. Het geenszins toevallige zamentreffen van de Hervorming met de herleving der classieke studiën gaf aan de grieksch-romeinsche beschouwing van de oostersche wereld uitsluitend burgerregt, ook in de protestantsche wereld. Nu is evenwel de grieksch-romeinsche periode reeds de periode van Anfklarung, in vergelijking met de vroegere. Zij toont ons de heidensche godsdiensten, niet meer in den toestand van onmiddelbaarheid, maar, op huma- 4 nistische wijze, veelzins opgelost in aesthetischen vormen verstandelijk begrip. Om het werk der consciëntie, de geschiedenis van het godsdienstig bewustzijn, in die vormen en begrippen te erkennen, behoort men ze te verklaren uit hunnen oorsprong, die in het oosten ligt. De ontsluijering van het oosten, die eerst in deze eeuw begonnen is, opent dus een geheel nieuw veld van nasporing op godsdienstig gebied. De aanwending van de ontdekkingen op dit gebied gedaan tot verklaring van de oorsprongen der christelijke kerk, en, zoo men meent daartoe geregtigd te zijn, tot handhaving van het geheel eenig goddelijk karakter des Christendoms, kan dus ter naauwernood zijn aangevangen. Het is hier een kapittel der apologetiek, dat nog slechts een opschrift draagt en nog geen ontwikkeling heeft. Evenwel zijn er reeds genoegzaam gegevens om voor sommigen aanleiding te zijn geweest tot de stelling dat de heidensche godsdiensten in hare opvolging phasen van ontwikkeling zijn van de religieuse idee der menschheid. Deze religieuse idee kan verschillend worden opgevat. Of op het speculatieve standpunt: als ontwikkelingen van de idee zelve, deze als het hoogste gedacht. Of op het naturalistische: als geschiedenis der indrukken, die de mensch van de natuur ontvangt en van zijne verhouding tot de natuur. Of op het ethische: als crisen van de consciëntie, phasen die zij doorgaan moet, eer zij kan komen tot de godsdienst der vrijheid en der zelfbewustheid. Ik wijs alleen op het gebied van beschouwingen dat zich hier opent en dat door de jongste speculatieve scholen, met name door Hegel en Schelling,») met de stout- ') Door den. eersten in zijne Philosophie der Religion ; door den laatsten in het werk zijner laatste periode, waarop de aandacht der theologen in Duitschland zich meer en meer schijnt te vestigen: Oeschichte der Mythologie. De eerste evenwel, die dezen weg betreden heeft, in den nieuweren lijd, is Crenzer in zijne Symbolih. moedigheid des geloofs aan hoogere waarheid betreden is, in werken, die nog wachten op eene naauwkenrige kritiek der feiten, d. i. niet op eene zoodanige, die a priori alle theorie verwerpt en den onmogelijken eisch stelt dat de menschelijke geest zich onthoude van eenheid te zoeken, vóór hij den ganschen omvang der feiten onder zijn bereik heeft; maar eene zoodanige, waardoor de historische ontdekkingen de gevormde hypothese komen aanvullen, wederleggen of bevestigen. Het gebied zelf, ik herhaal het, is voor de theologie nog te veel eene terra incognita. l) Doch gesteld nu (ik spreek louter hypothetisch), dat de geschiedenis der godsdiensten tot het volgend resultaat leidde: Alle heidensche godsdiensten komen in de vereenzelviging van God en natuur overeen, overeen ook in het streven om door en in de natuur tot het kennen, bezitten en genieten der godheid te komen. Het onbevredigde streven daarnaar is de ontwikkeling der godsdienten. De dood, die als fatale magt in de natuur heerscht, verhindert de bereiking van het doel. Het eind van dit streven is dus, óf het ganschelijk opgeven daarvan en het bezwijken onder de overmagt der natuur, óf het bereiken van het onbewust gestelde doel, derhalve öf volkomene verzinnelijking en verdierlijking, óf vergeestelijking der menschelijke natuur, eene godsdienst van magie, of de godsdienst der opstanding; gesteld dat dit zoo ware, zoude dan het boven genoemde feit der aanneming i) Eene belangrijke stadie over de perzische godsdienst, uit het ethische standpunt, vindt men in den laatsten jaargang van de Revue chrétienne, van den haagschen leeraar J. P. Trottel. Wij zien met verlangen te gemoet het door den schrijver aangekondigde werk over de geschiedenis der godsdiensten, getiteld: Génie des civilisations. door de Heidenen van de godsdienst der opstanding, in Israël ontstaan, nog een onverklaarbaar verschijnsel zijn in de menschheid? zoude dan de opstanding van Jezus van Nazareth nog een met alle ervaring der Heidenwereld strijdig feit mogen genoemd worden ? D. Ja, strijdig met hare zinnelijke, natuurlijke ervaring. Strijdig — zoo roept men ons toe — met eene door duizend waarnemingen gestaafde wereldbeschouwing is de wereldbeschouwing des Bijbels; en al mogt die ook door de gansche wereld tot hiertoe zijn aangenomen, het bewijst niets anders dan de ligtgeloovigheid der voorafgaande geslachten, die nog geene kritiek kenden. De moderne wetenschap, die kritiek is, wraakt die wereldbeschouwing. Voor hare regtbank bestaan geene wonderen. // De erkenning — zoo luidt het oordeel des heeren Pierson — de erkenning van de geloofwaardigheid en van het theologisch gewigt der wonderverhalen vordert dat de geheele wetenschappelijke ontwikkeling van onzen lijd afgekeurd worde." 1) »Tweeërlei wereldbeschouwing is niet admissibel." ') //Is de wereldbeschouwing van het N. T. de ware, dan is al de ervaring, die de natuurwetenschap, naar wij meenden, langs wettigen weg heeft opgedaan, stellig te wantrouwen, stellig onwaar." 3) De wetenschappelijke ontwikkeling van dezen tijd, heeft, dunkt mij, allereerst, geleerd dat men voorzigtig behoort te zijn met het gebruik van de logische figuur, die men dilemma noemt. Zoo wettig zij is en klemmend, waar zij met naauwgezetheid wordt aangewend, d. i. waar zij het resultaat is van aandachtige overweging der gegevens, zoo storend werkt zij in een betoog, ») Gids, 1859, bl. 507. ») Aldaar bl. 491. 3) BI. 488. waar zij oppervlakkig en ligtzinnig wordt gebruikt, d.i. waar uit vele gegevens een tweetal wordt uitgerukt, tegen over elkander geplaatst en het eene met het andere vernietigd. Dit is de gewone tactiek der Sophisten, (b. v. in Plato's Gorgias.) Men wordt dan overrompeld , maar niet overtuigd. Men verliest minder het vertrouwen op de waarheid der zaak die men voorstaat, dan wel op de eerlijkheid van den tegenstander. Het dilemma is, dunkt mij, wettig, wanneer de wettigheid daarvan vooraf betoogd is, niet wanneer men het als axioma voorop stelt; als resultaat, maar niet als uitgangspunt. Hoe verleidelijk ook het gebruik daarvan zij, door aan een betoog den schijn te geven van onwederlegbaar te zijn, die vorm wekt wantrouwen bij hem, die weet hoe vele apodictische oordeelen en magtspreuken zich daaronder vaak verbergen. Reeds vroeger heb ik een- en andermaal het tertium non daturv&n Dr. P. moeten afwijzen. Het verheugt mij hem thans aan mijne zijde te doen zien in de veroordeeling van het entweder-oder (bl. 474). Hij zal het dus niet wraken, nu, dat ik ook niet voetstoots aanneem zijn entweder-oder met betrekking tot de geloofwaardigheid der wonderverhalen en de wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd. Neen ; de erkenning van de geloofwaardigheid der wonderverhalen vordert niet noodzakelijk dat de geheele wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd afgekeurd worde. Zij vordert alleen dat zij tot haar eigen gebied terug gebragt worde en dat men haar bereik niet verder uitstrekke dan tot het gebied dat zij waarneemt. De wetenschappelijke ontwikkeling van dezen tijd heeft op het gebied der natuur een zeker aantal verschijnselen waargenomen en uit de vergelijking dezer verschijnselen gezien, dat zekere gegevens altijd met andere gegevens verbonden voorkomen, weshalve zij met groote waarschijnlijkheid geconcludeerd heeft tot het bestaan van een verband tusschen de eerste en de laatste, een verband van oorzakelijkheid of van affiniteit. Van oorzakelijkheid: Zij heeft, b. v., op grond der waarneming dat sommige ziekten zich mededeelen door aanraking, geconcludeerd tot het aanwezig zijn van een smetstof die zich mededeelt. Van affiniteit: Zij heeft, b. v., op grond van de waarneming dat de ademhaling gepaard gaat met ontwikkeling van warmte, geconcludeerd tot het bestaan van affiniteit tusschen het ademhalings-proces en het verbrandings-proces. Er zijn er zelfs, die geen verband willen erkennen boven dat der affiniteit en, consequente empirici, de categorie van oorzaak en gevolg, als door de ervaring niet gegeven, afwijzen. De empirische wetenschap blijve in haar goed regt erkend en gehandhaafd, doch af te wijzen is hare pretensie om te zijn het eenig gebied van waarheid, de eenige grond van zekerheid. De empirische wetenschap stuit overal op het gebied van het ongekende, onwaarneembare, hypothetische. Vraagt gij der empirische natuurbeschouwing naar den grond en aard der verschijnselen zelve, die zij waarneemt, zij heeft geen antwoord te geven. Wij spraken van mededeelingen van ziekten door contagium, weet de empirische wetenschap wat de aard is der werking van licht en lucht? Wij noemden de ademhaling. Weet de empirische wetenschap den grond daarvan te beschrijven? Kent de empirische wetenschap het geheim der reactie, die een levend ligchaam oefent op alle invloeden, die het ondergaat? Weet zij in een woord wat leven is? Kent zij het gansche gebied der sympathetische werkingen , waarbij zich geene veranderingen in de stof laten waarnemen ? Weet zij alle verschijnselen van het zenuwleven te verklaren? De voorzigtige empiricus stuit overal op het onverklaarbare, dat is, op de realiteit des levens, op de magt des geestes. Wat volgt daaruit? Tweeërlei. Vooreerst: dat wanneer zij de stoffelijke verschijnsels uit de stof wil verklaren, hare verklaringen uit het standpunt der empirie moeten afgewezen worden, daargelaten of zij op een ander standpunt mogen gelden. De materialistische verklaring der stoffelijke wereld is geen vrucht der ervaring, maar eene speculatieve hypothese; waarvan het de vraag is of zij de gegevens der ervaring verklaart. Ten anderen: dat van eene leer, die de mogelijkheid en werkelijkheid van wonderen aanneemt, d. i. van zulke verschijnselen op het gebied der natnur, die geene analogie hebben met van elders gekende verschijnselen, of die daarmede schijnen te strijden, wel mag verklaard worden dat zij door de ervaring niet gegeven is, maar niet dat zij met de ervaring strijdt. De hier bedoelde wetenschappelijke ontwikkeling, waarvan beweerd wordt dat zij met de bijbelsche wereldbeschouwing strijdt, reduceert zich dus, bij aandachtige beschouwing, tot dit feit: Sints de natuurwetenschap den weg van aprioristische redenering verlaten en dien van empirische waarneming betreden heeft, heeft zij eene menigte nieuwe verschijnselen ontdekt, die vroeger gestelde hypothesen bevestigden of omver wierpen en tot nieuwe hypothesen aanleiding geven, beter gefundeerd dan de vroegere. Op dien weg van waarneming, vergelijking, proefneming, is zij tot ontdekking gekomen van onderlingen zamenhang van vele verschijnselen, en noemt de formulen, die dien zamenhang uitdrukken, de wetten der natuur. Op grond van dien reeds erkenden zamenhang meent zij geregtigd te zijn tot de hypothese dat die zamenhang overal aanwezig is en dat er dus van eene eigenlijk gezegde verstoring of verbreking van de orde der natuur, van iets absoluut bovennatuurlijks, dat daardoor tegennatuurlijk zou zijn, geen spraak kan zijn. Dit feit nu, zoo als het daar ligt, in zijn twee leden, gedeeltelijk uitspraak van gemaakte ervaring, gedeeltelijk zedelijk oordeel, daarop gegrond, behoeft door de verdedigers der wonderen geenszins te worden ontkend. Wat mij betreft, ik neem het gaaf aan; doch, wel verre van daarin eene omverwerping van het bijbelsche wonderbegrip te zien, vind ik dit daardoor integendeel bevestigd, en is mij de wereldbeschouwing, die aan dit feit ten grondslag ligt, een indirect bewijs voor de waarheid van het historisch christendom. Deze paradoxe beweering behoeft toelichting. Men lette vooreerst op het ontstaan dier wereldbeschouwing. Men mag haar heeten eene vrucht, zoo niet der Hervorming, als historisch feit, althans dier beweging der geesten, waarvan de Hervorming als historisch feit eene der magtigste openbaringen is geweest. Er is in de christelijke wereld tweeërlei natuurbeschouwing, de katholieke en de protestantsche, of, wil men liever, de antieke en de moderne. Beide hebben iets gemeenschappelijks, maar in dit gemeenschappelijke is er toch groot verschil. Wij letten eerst op het verschil. De katholieke kerk beweert:in het bezit te zijn van de wondergave en blijft daaraan grootere waarde toekennen dan aan de resultaten der natuurwetenschappen en aan de aanwending daarvan op het praktische leven, die zij meer uit noodzakelijkheid toelaat, dan met sympathie begroet. De protestantsche maatschappij treurt niet om het verlies der wondergave maar houdt voor zuivere en blij- rende winst iederen voornitgang in de kennis der natnnr en in de aanwending van de gevondene resultaten op het praktische leven. Het gemeenschappelijke van beide is de bewustheid van de heerschappij des geestes over de stof, van het verbreken van de fatale magt der natuur, het geloof aan de bestemming der natuur om door den mensch in bezit genomen te worden. Volgens katholieke beschouwing is die heerschappij eene onmiddellijke; eene onmiddellijke werking des H. Geestes, door zijne organen, de heiligen, op de natuur. Volgens protestantsche beschouwing is die heerschappij eene middellijke, eene aan arbeid, wetenschap en oefening gebondene. Beide beschouwingen zijn niet toevallig, maar zijn zoo wel gegrond in de ervaring als in overeenstemming met den zedelijken toestand, waaruit zij gewassen zijn en dien zij openbaren, zoodat zij ook beide gevaar loopen van, aan dien toestand ontrukt, tot karicaturen te worden en zich zelve te vernietigen. Wat de katholieke beschouwing betreft, men onderscheide het tijdperk, toen het Katholicisme de uitdrukking was der beschaving, waartoe de menschheid gekomen, en van het geestelijk leven, dat in haar gerijpt was, en het tijdperk, waarin het'—door de kracht, waaruit het hernieuwd had moeten worden, te hebben miskend en verworpen — tot een vorm is geworden, die met het leven niet meer correspondeert. In het eerste tijdperk zijn de wonderen een organisch bestanddeel van het geheel; in het tweedezijn zij mislukte proeven om een verleden, dat gestorven is, in stand te houden. De overleveringen der katholieke kerk hebben voorzeker evenzeer kritiek van noode als iedere overlevering, en het is daarom niet de geringste taak der protestantsche wetenschap om tot zulk eene beschrijving der kerkgeschiedenis te komen, waardoor de objectieve grond der overleveringen geseheiden worde van den subjectieven vorm daaraan gegeven, onderscheid gemaakt tusschen werkelijkheid en voorstelling, maar de laatste tevens in haar ontstaan en wezen verklaard. Daartoe is een objectieve maatstaf noodig, een maatstaf in het object zelf gelegenj dat beoordeeld moet worden. Kritiek toch is geene woeste loochening der overlevering, op grond van hetgeen men a priori als onmogelijk stelt. Nu zijn hier twee onloochenbare gegevens aanwezig, die, dunkt mij, tot leiddraad kunnen dienen in de beoordeeling van de overlevering. Vooreerst: de christelijke kerk heeft de bewustheid niet gehad van de wondergave der apostolische gemeente te hebben verloren. Integendeel, zij gaat uit van de veronderstelling dat die gave tot haar wezen behoort en een der teekenen is van het leven des H. Geestes in haar midden. Ten tweede: de wonderen, waarmede het leven harer heiligen als gestoffeerd is, hebben een tweeledig karakter. Zij zijn magisch of ethisch. Hetzelfde kapitale onderscheid, dat wij aanwezig vinden tusschen de evangelische wonderverhalen en die b. v. van de apocryphe evangeliën, keert terug in de kerkgeschiedenis. Geheel tweeslachtig is b. v. het verhaal van genezingen door relikiën of het verhaal van genezingen door het woord. In het eerste geval wordt aan een natuurlijk voorwerp een invloed toegeschreven op een ander natuurlijk voorwerp, zonder eenige geestelijke Vermittelung. In het tweede wordt een persoonlijke invloed beschreven door eene magtigere persoonlijkheid op eene zwakkere uitgeoefend. De eerste voorstelling rnst op de veronderstelling dat het ligchaam aan physische inwerkingen blootstaat, die van geenerlei wil afhankelijk zijn, noch van hem die ze ondervindt, noch van iemand buiten hem. De tweede voorstelling rust op de dubbele veronderstelling, van eene betrekking van afhankelijkheid waarin het physische leven tot het geestelijke zon staan, en van sympathische werkingen door den eenen geest uitgeoefend op den anderen. Menigvuldig zijn, in de overgeleverde verhalen, de overgangen tusschen de twee soorten en welligt is er grond om te beweeren dat vóór dezen laatsten tijd geen enkel wonderverhaal in de katholieke kerk een zuiver magisch karakter draagt, evenmin als de kerk zuiver ethische wonderen kan aanwijzen behalve die welke ons van Jezus vermeld worden. Even als de wonderen, die aan relikiën worden toegeschreven, nog dezen objectieven grond, dit element van waarheid kunnen hebben, dat aan de voorstelling zelve, waar zij het karakter van geloof heeft, eene ethisch-dynamische werking niet kan worden ontzegd, al is ook de voorstelling eene dwaling, evenzoo hebben de meest geestelijke werkingen, die, ook tot gezondmaking des ligchaams, aan het levende woord van degenen worden toegeschreven, die hun leven hadden overgegeven voor de dienst des Heeren Jezus, een bijmengsel van geheimzinnigheid, waardoor zij aan het magische wonderbegrip voedsel gaven. Alleenlijk, wat is de grond van beide, zoowel ethische als magische wonderverhalen in de christelijke kerk? Is het niet het geloof aan de heerschappij, die aan de kerk gegeven is over de natuur, door den Heiligen Geest, die in haar is? Een geloof, dat gegrond is op en ontstaan uit het geloof aan de opstanding uit de dooden van Jezus Christus, het Hoofd der kerk. Is nu dit laatste geloof, dat J. C. uit de dooden is opgewekt, gegrond, dan verklaart zich niet alleen het eerste, dat aan de kerk heerschappij gegeven is over de natuur, maar dan is dit ook evenzeer gegrond, dan is het in waarheid de Geest der gemeente, de Heilige Geest, die de natuur aan zich onderwerpt, dan hebben de wonderverhalen der kerk, hoezeer ook aan alle spelingen der phantasie ten prooi, een objectieven grond, die ge- vonden moet worden, door aanwending van den maatstaf van dat wonderbegrip, dat door de evangeliën gegeven is, namelijk van ethisch-dynamische werking, i) De katholieke periode in de kerkgeschiedenis is die der onmiddellijkheid. Is eenmaal bovengenoemde maatstaf, aan de evangelie als geschiedenis ontleend, erkend, dan kan het ook niet bevreemden dat de ethisch-dynamische werking in de katholieke kerkperiode een zelfde karakter van onmiddellijkheid gemeen heeft met alle overige ethische krachten. Het verstandelijke intermediair treedt geheel terug. Onmiddellijke voorstelling, onmiddellijk bevel, onmiddellijke werking, zie daar de grond van geloof en leven en troost in de kerk der middeneeuwen. Doch het uur der bevrijding van alle banden der onmiddellijkheid heeft geslagen. De menschelijke geest, onder de bewerking van krachten, wier complex door den christen genoemd worden de H. Geest, is gekomen tot de behoefte om niet meer op onmiddellijke wijze zijne bestemming tot heerschappij over de natuur te ervaren, maar die bestemming te erkennen en dus door eigen arbeid en krachtsinspanning te bereiken. Is dit alzoo, dan moet het vasthouden aan het standpunt des verledens aanleiding geven tot onnatuurlijke, gewelddadige en onware reproductie van dat verleden, tot krampachtige en wanhopige pogingen om aan het afgestorvene een schijn van leven te bewaren. Dat de tegenwoordige wonderen' van het Katholicisme zulk een karakter dragen, kan ter naauwernood ontkend worden, en wordt genoegzaam bewezen door de kennelijke verlegenheid, die zij aan denkende Katholieken zei ven baren. >) De hier voorgestelde theorie omtrent de wonderen in de katholieke kerk, in ons land welligt bevreemdend, mag geacht worden, sedert de kerkgeschiedenis van Neander, althans burgerregt verkregen te hebben in de protestantsche wereld. Doch dat het alzoo gesteld is, dat de tijd der wonderen, als onmiddellijke werkingen, voorbij is, dit moet uit de geschiedenis blijken. In de geschiedenis nu zijn geen plotselinge afbrekingen, geen afgesloten tijdperken, maar geleidelijke overgangen. Wat zien wij nu geschieden in de laatste drie a vier eeuwen ? Het Protestantisme, dat met het Katholicisme breekt, doet het niet omdat het zich ergert aan de wonderen. Het heeft evenmin behoefte als aanleiding om den grond dier wonderverhalen te loochenen. Het onderwerpt ze aan de kritiek van zijn beginsel, maar loochent ze op zich zelve niet. In den boezem daarentegen van het Katholicisme ontstaat, niet ten gevolge van een ontwikkeling van zijn beginsel, maar ten gevolge van een breken met dit beginsel , als een vrncht van de tweespalt, waarin zich dit beginsel bevindt met den geest des tijds, de loochening van het wonderbegrip zelf, eene stndie der natuur namelijk, die, omdat zij in strijd geraakt met het magische wonderbegrip en het onderscheid tnsschen dit en het ethische niet kent, beide gelijkelijk verwerpt. Het is toch voornamelijk in Frankrijk, het land meer dan andere voor de Hervorming rijp, maar dat haar verworpen heeft, dat de materialistische levensbeschouwing ontstaan is. De protestantsche maatschappij, wel verre van eenig belang te hebben om het vrije onderzoek op eenig gebied tegen te gaan, integendeel moedigt het aan, uit kracht van zijn eigen beginsel, en belooft zich van alle wetenschappelijke werkzaamheid vermeerdering van kracht en leven. De protestantsche maatschappij heeft dns met hoop en moed begroet en aangenomen de ontwikkeling der natuurwetenschappen, even als zij het gedaan had met de humanistische studiën; en vóór dat in de katholieke wereld de maatschappij, door de revolutie, met de katholieke kerk, als maatschappelijk beginsel gebroken had en dus vrijheid van denken althans als een onvervreemdbaar regt geproclameerd, waren de protestantsche staten reeds de toevlugt, ook op dit gebied, voor de vrije wetenschap. Argeloos, het is waar, heeft de theologie deze ontwikkeling der natuurwetenschappen aanschouwd en niet bevroed welke slagen deze aan haar gebouw zouden toebrengen. Zij wordt thans opgeschrikt uit dit argeloos vertrouwen. Doch wordt zij het alzoo, dat zij haar fondamenten moet opgeven , en, ter liefde van sporadische resultaten, te spoedig tot stelsels geproclameerd, den band verscheuren, die haar aan de katholieke kerk verbindt in de gemeenschappelijke overtuiging dat door de opstanding van Jezus Christus aan den geest eene heerschappij is beloofd en aanvankelijk gegeven over de natuur, waardoor deze ophoudt als heterogeene magt tegenover den eersten te staan p Voorzeker, de gebrekkige supranaturalistische theorie omtrent het wonder, als een plotseling en unvermittelt ingrijpen in de tegenwoordige natuur van eene hoogere, die overigens buiten haar staat, deze moet zij opgeven. Doch, wel verre dat dit een verlies zou zijn , is het integendeel een aanwinst. Dit verlies moet haar de aanleiding zijn om terugtekeeren tot het wonderbegrip, dat met haar oorspronkelijk beginsel overeenstemt, namelijk van het wonder als ethisch-dynamische werking, ethisch, als eene werking die openbaring is van geestelijk leven en geestelijke kracht, dynamisch, als openbaring van de vatbaarheid der natuur om geestelijke invloeden te ondervinden. Heeft zij , juist om dat zij het wonder voor hare apologetiek niet noodig had, tot hiertoe de ethische beteekenis van het wonder niet genoeg erkend, in het gevaar dat haar thans bedreigt — bedreigt, niet als instelling, maar als handhaafster van de edelste goederen van het geestelijk leven des menschen — heeft zij overvloediglijk aanleiding om te onderzoeken wat het feit, waarvan de christelijke kerk nitgaat, de opstanding van Jezns, predikt omtrent het verband van natuur en geest. En dan zijn er genoeg gegevens, ook in de natuurlijke wetenschappen zelve, om hare hypothese te bevestigen. Vooreerst, is die ontwikkeling der natuurwetenschap, waardoor de mensch zoo wel kennis verkrijgt van de wetten, die in het natuur-leven zich openbaren, als, ten gevolge dier kennis, de natuurkrachten leert gebruiken, aanwenden en wijzigen, zoo weinig in tegenspraak met de christelijke wereldbeschouwing, waarop ook het wonder rust, die namelijk van de onderwerping van de stof aan den geest, dat zij er veel meer de bevestiging van is. De eene zijde van het wonderbegrip, de dynamische, komt daardoor juist tot volkomene ontwikkeling. Ten tweede: de ontwikkeling der natuurwetenschap is het gevolg van eene wereldbeschouwing, welke in de natuur niet meer eene ondoordringbare magt ziet, wier werkingen of een onverbiddelijk noodlot of onmiddellijke daden Gods zijn. Deze wereldbeschouwing nu, die niet uit de natuurwetenschap ontstaan is, maar die tot de bevrijding van deze aanleiding heeft gegeven, is niet alleen niet in strijd met de christelijke wereldbeschouwing, maar zij is ontstaan, zoo al niet uit deze, wat problematiek geacht kan worden, althans niet zonder haar en buiten haren invloed. Ten derde: waar de natuurlijke wereldbeschouwing (de dynamische) aich van de christelijke (de ethische) afscheidt, daar vernietigt zij zelve haar levensbeginsel en bereidt de heerschappij 'der magische (heidensche) voor. De ervaring leert — wat trouwens in den aard der zaak ligt — dat, waar door de uitbreiding der stoffelijke hulp- middelen de gelegenheid tot zinnelijk genot vermeerdert en de ethische krachten niet in dezelfde mate toenemen, deze, door het na iedere bevrediging sterker opgewekte streven naar genot, geheel onderdrukt en bedolven worden , zoodat de mensch in dezelfde mate slaaf wordt zijner zinnelijke hartstogten, als hij die ligter kan bevredigen en meer kan varieeren. De ervaring leert evenzeer dat de slaven der zinnelijkheid de kracht des geesten tot onderzoek en arbeid niet behouden. Daaruit ontstaat toch, vooreerst de neiging om door allerlei ongeoorloofde middelen zich de vruchten te bezorgen, die door arbeid moeten verkregen worden, en ten anderen verlies van de helderheid des geestes, geloof aan allerlei geheimzinnige werkingen en krachten, wier ontdekking aan de plaats treedt van onderzoek. De ontzettende uitbreiding der magie in de christelijke wereld, te midden onzer meest beschaafde kringen, is voor niemand een geheim meer. Ten vierde: ten gevolge van deze vruchten van onzedelijkheid, die in zamenhang met de vruchten van natuurwetenschappelijke ontwikkeling voorkomen, is het niet bevreemdend dat er bij de geloovigen een zekere vrees ontstaan is voor deze ontwikkelingen, eene angstige terughouding, zoo niet vijandige tegenstelling. Deze houding der geloovigen wekt wederom aan de andere zijde bij de jongeren der natuurwetenschap een hooghartig afwijzen van de grondbeginselen en stellingen des geloofs. Uit deze verhouding ontstaat alzoo de tweespalt tusschen het geloof der christelijke kerk en de natuurwetenschap, een tweespalt waardoor dynamische en ethische werking aan elkander worden overgesteld en dus het begrip van wonder als ethisch-dynamische werking meer dan ooit met de gegevens der werkelijkheid schijnt te strijden. l) Doch dat deze tweespalt althans niet in ') Zoo als Busken Huet dit heeft uitgedrukt in de volgengende door F. (bl. 521) aangehaalde woorden: »de ervaring leert de natuur des Christendoms ligt, blijkt uit de geschiedenis der kerk in alle de perioden, welke aan de laatste periode, die van vijandschap, die nog geen eeuw geduurd heeft, zijn voorafgegaan, en ook thans nog uit de geschiedenis der zending. Ten vijfde: het moet dus het streven worden der kerk in de protestantsche periode, om de vijandige of vreesachtige houding tegenover de natuurwetenschap meer en meer af te leggen, hare vaste resultaten te erkennen en aan te wenden, maar ook om, hoe meer het gebied van menschelijke kennis en werkzaamheid zich uitbreidt, des te meer alle die ethische krachten te doen werken, die de kerk bezit, en waardoor het christendom geest en leven is, dat de meest stof beheerschende personen, op deze wereld, niet zijn de christenen qualitate qua; maar onze weg- en water-bouwkundigen, zij die tunnels graven door het hart van Alpen en Apennijnen, telegraafkabels spannen tusschen Europa en Amerika spoorwegbruggen leggen over zeestraten en watervallen." Deze wereldbeschouwing komt ook mij (tegen Dr. P. bl. 520) voor niet dezelfde te zijn als die, welke aan de volgende woorden van H. Lang ten grondslag ligt: # het genezen van blinden en lammen, het opwekken van dooden, het uitdrijven van booze geesten zijn dat niet de wonderen die het evangelie, die de menschenzoon nog voortdurend verrigt ? " — althans indien Lang, wat mij voorkomt alzoo te zijn, met deze woorden niet alleen bedoelt de kracht des geloofs tot het dragen, maar ook de werkzaamheid der liefde tot leniging en wegneming van ligchameljjk lijden. Over het algemeen is het op te merken, dat eene zelfde negatie zich geheel anders voordoet onder een duitsch, dan onder een hollandsch kleed. Bij den Duitscher verschijnt het geraamte in een nevel van poësie en philosophie gehuld, zoo dat men waant dat het leeft. Doch, juist hetgeen overigens de gave uitmaakt van den hollandschen geest, nuchtere beschouwing, verstandelijke ontleding, waarmede vaak gebrek aan symbolischen zin gepaard gaat, doet de negatie in al hare naaktheid uitkomen. Moest de kerk in Nederland haar historisch geloof prijs geven, dan zou zij co ipso ophouden te bestaan. 5 een rijk niet uit deze wereld, maar een koningrijk der hemelen. Tegenover de verzinnelijking van den geest, stelle de kerk steeds strenger den eisch der heiligmaking, der doordringing van het gansche zinnelijk gebied, zoowel van gewaarwordingen en indrukken als van werkzaamheid naar buiten, met den H. Geest. Hoe meer alzoo het apostoliseh woord, van den inwonenden Geest Gods, die de sterfelijke ligchamen levend maakt (Kom. VIII: 11), eene waarheid wordt, des te zekerder zal het gebruik, des te krachtiger de werking zijn van alle erkende en aangewende natuurkrachten. 1) Eindelijk: waar alzoo de tweespalt tusschen dynami- i) Of de empirische school op deze zijde der kwestie let en doordrongen is van de noodzakelijkheid, om, in dezelfde mate als met de ontdekkingen der industrie, die wij met haar dankbaar erkennen, de gelegenheden tot genot zich vermenigvuldigen , 'des te hooger eisehen te rigten aan den wil, des te grooter uitbreiding te geven aan het gebied der gedachte en dus de zedelijke werkzaamheid evenredig te doen zijn aan de stoffelijke kracht? Ik betwijfel het na de lezing der rede door den hoogleeraar Opzoomer bij het openen zijner lessen in dit jaar gehouden (Een teeken des tüds). Ik geloof, dat de eudaimonistische moraal, door den hoogleeraar gepredikt, behoefte heeft aan een ander beginsel, dan het hare, om niet in dat cynisme te ontaarden, waartegen gewaarschuwd wordt, en de grenzen te eerbiedigen, die zij zich zelve hier stelt. — Overigens kan ik niet nalaten, bij deze gelegenheid te vermelden de wijziging die de uitdrukking teeken des lijds in den laatsten tijd veelzins verkregen heeft Het is eene uitdrukking aan de woorden van Jezus ontleend, doch die,gelijk dit met meerdere het geval is, niet altijd naar zijne bedoeling gebruikt wordt. Bij Jezus toch beteekent een teeken des tijds, een verschijnsel, dat op eene hoogere, zedelijke wereldorde wijst, eene gebeurtenis in de zigtbare wereld, die een teeken is der onzigtbare. "Van daar, dat die teekenen kunnen miskend worden door den geestelijk onvatbaren. Maar wie kan de verschijnselenzelve die hij ziet, loochenen? Dienen zij niet tot verklaring van iets onzigtbaars, dan zijn zij geene teekenen des tyds of der tijden, zoo als het woord van Jezus luidt. sche en ethische werking ophoudt, daar ontstaat, tot groot voordeel van beide, van de dynamische, die de ethische, en van de ethische, die de dynamische niet kan missen, eene werkzaamheid van ethisch-dynamischen aard; eene werkzaamheid, welke wel niet den vorm heeft van wonderen, omdat zij het karakter van onmiddelbaarheid, dat deze dragen, mist, maar toch den ethischdynamischen aard van deze volkomen reproduceert; met dit onderscheid — en dit is geen verlies maar winst — dat zij, ten gevolge van het ophouden van het karakter van onmiddelbaarheid, ook niet meer in min of meer geïsoleerde feiten waargenomen wordt, maar als blijvende vrucht van eene op grond van kennis en met vrijen wil aangenomene wereldbeschouwing. >) Na dit alles durf ik vragen of er niet eenige grond aanwezig is voor de beweering, dat de veranderde verhouding, waarin de christelijke wereld, zoo wel de protestantsche als de katholieke, zich tot de natuur geplaatst acht, zich eerder laat verklaren met dan zonder de veronderstelling van Jezus' opstanding uit de dooden. ') Als oordeel van een natuurkundige, tot bevestiging van de onderstelling, waarvan hier wordt uitgegaan, dat dynamische werkingen van eenen ethisehen factor afhankelijk zijn, neem ik de volgende woorden over, in de Stud. und Krit. 1859, 3. S. 437 aangehaald: /Wer die ewigen Gesetze des Wellalls kennt, der sieht ein, dasz die Modificationen , welche wir in der Anwendung diezer Gesetze wahrnehmen, nichts anderes sind, als die Resultate der Einwirkungen von verschiedenen Individualiteiten auf das einfache Frincip des Gesetzes. Das Grundgesetz ist für Alle dasselbe, aber geltend gemacht kann es an jedem Einzelnen nur in der Art werden, wie es seine besondere Kraft der Individualisirung zulaszt. Dieses Individualisirungs-moment bestimmt die ganze Mannichfaltigkeit der Fhanomene kosmischer Körper. Ohne die individuelle Verschiedenheit und ihre Rückwirkung würde eine absolute Uebereinstimmung, eine Gleichförmigkeit erscheinen, die lauter gleiche Elemente der bewegende Krafte voraussetzen licsze." III. Mijn h Woord van toelichting" heeft meer uitgebreidheid erlangd, dan mijne aanvankelijke bedoeling was. En toch zijn het slechts aanduidingen en wenken, omtrent den weg, dien ik meen dat door de apologetiek in de kwestie der wonderen betreden moet worden , en het vierderlei gebied, dat zij daarbij in acht moet nemen. Niemand zal mij, hoop ik, den waan toekennen van in deze weinige bladzijden eene afdoende behandeling van het groote problema te hebben geleverd. Ik wees alleen op de mogelijkheid dat de stadie van het christendom zelf de wonderen regtvaardigt, d. i. het gebeurd zijn daarvan, althans wat het hoofdwonder betreft, waaruit de overige beoordeeld moeten worden, waarschijnlijk maakt. Tot meer dan waarschijnlijkheid nu kan het op historisch gebied niet gebragt worden. Erkennende, niet minder dan Dr. P. of Dr. D., het regt der historische kritiek, meen ik alleen dat de kritiek haar maatstaf moet vinden in het voorwerp zelf, waarop zij wordt aangewend, en niet in eenig aprioritisch begrip omtrent hetgeen mogelijk is of onmogelijk, en houd het er voor dat hierdoor aan de eischen der ervaring meer voldaan wordt dan door die kritiek, die zich bij uitnemendheid de empirische noemt, maar welke m. i. het verwijt niet kan ontgaan, dat zij heterogeene dingen verwart, door de resultaten van natuurstudie aan te wenden tot beoordeeling van verschijnselen op historisch gebied, en wel van zulke verschijnselen, als welke, zijn zij waar, de verklaring zouden bevatten van het wereldprobleem, waartoe ook de natuur behoort. Daardoor wordt deze kritiek aan de methode, die zij zelve aanprijst, ontrouw. Immers, het is niet de methode, in de natuurwetenschap met succes gevolgd, namelijk van waarneming en proefneming (ervaring is, dunkt mij, nog iets anders en brengt ons reeds op een ander gebied, dan dat der natuur), die zij in de historische wetenschap volgt, als waardoor natuurlijk de toepassing der methode zelf, door verandering van object, gewijzigd zou worden (men neemt toch een historisch feit niet op dezelfde wijze waar als een natuurverschijnsel); maar de resultaten der natuurwetenschap wendt zij aan tot maatstaf van ervaringen, welke gegeven worden, als behoorende gelijkelijk tot beide, historisch en natuurlijk gebied. Het is toch niet de vraag, of er nog een ander gebied is om tot kennis der waarheid te komen, dan dat der ervaring, maar hoe men op ieder deel van dit gebied tot kennis der waarheid komt. Ik meen dat ieder gebied van onderzoek in zich zelf de maatstaf heeft tot dit onderzoek en dat dus ten eenemale moet afgewezen worden Dr. P's beweeren (bl. 476), dat zonder een duidelijk begrip te hebben van hetgeen men al of niet voor mogelijk mag houden, geen stap mag gedaan worden op eenig gebied der kritiek. Tegen dit beweeren dnrf ik met bescheidenheid mijne meening inbrengen, dat alleen door het doen van die stappen, dat is door kennisneming van het gebied dat men onderzoekt, dat juist begrip immer meer verkregen zal worden, en pas hierop toe Dr. Ps eigene vergelijking, van den boogschutter, die zich in het schijfschieten oefent en nooit zal leeren, voor hij veelmalen vooraf gemist heeft. Het gebied nu van onderzoek, dat hier besproken wordt, is dat van het christendom in zijn geheel, waarvan het bestaan niet geloochend wordt. De vraag is: Bestaat het, kan het gedacht worden zonder de wonderen, meer bepaaldelijk zonder de opstanding van Jezus? Mijn antwoord luidt ontkennend: Zonder die opstanding blijft het christendom en daarmede de wereldgeschiedenis een onoplosbaar raadsel. Met die opstanding is de verklaring van het raadsel gevonden. De opstanding van Jezns is — ik geef het den bestrijders toe — eene hypothese, die als zoodanig niet a priori kan bewezen worden, maar slechts door hare toepassing op het te verklaren probleem. Maar ik loochen de willekeurigheid, de toevalligheid van deze hypothese, en beaam niet het oordeel door Dr. P. (bl. 525) uitgesproken, waarmede alle zekerheid voor ten eenemale onmogelijk verklaard wordt, dat eene hypothese alle feiten zou kunnen verklaren en toch in zich zelve onwaarschijnlijk, ja, onmogelijk zijn. De opstanding nu van Jezus is eene hypothese, maar eene hypothese gegrond: 1° in het karakter der verhalen, die haar vermelden; 2' in de geschiedenis van het volk, in welks midden zij geschied zou zijn; 3° in de aanneming daarvan als feit door de heidenwereld ; 4° in de geschiedenis der christenwereld. En nu geloof ik, op grond der voorafgaande aanduidingen, dat er aanleiding bestaat tot dit oordeel: Deze hypothese verklaart: 1° het ontstaan der nieuw-testamentische literatuur; 2° de geschiedenis van het volk van Israël; 3° de stichting der christelijke kerk; 4° de veranderde natuurbeschouwing in de christelijke wereld. Men lette wel op, dat ik voor dit betoog geene andere als historische data gebruik, en mij zorgvuldig onthoude van alle inmenging van het godsdienstig gebied. Ervaringen van het gemoedsleven toch hebben geen kracht tot historische bewijsvoering. Dat men zich op dit historisch gebied met waarschijnlijkheid moet vergenoegen , met een b ij n a, kan Dr. P. althans niet wraken , die het uitspreekt, en ik geef hem dit toe: n Het bijna wordt steeds minder veracht door hem, die reeds sedert geruimen tijd vergeefsche pogingen aanwendt tot bereiking van een doel," (bl. 478) en vervolgens waarschuwt tegen het *óf dit, óf dat." En toch, ook ik hoor mij reeds toeroepen het verpletterende u te vergeefs." //Te vergeefs verheft de apologeet zijne stem op de straten. Het maakt op ons, — zegt Dr. P. — niet den minsten indruk." (bl. 523) Al waren mijne wenken en aanduidingen ook aangegroeid tot een lijvig boekdeel, vol ernstige en naauwgezette apologetiek tegen over Strauss' # dikke deelen, vol ernstige en naauwgezette kritiek" (bl. 521), al waren op het aangewezen gebied alle bekende gegevens opgesomd en apologetisch aangewend, het zou op Dr. P. niet den minsten indruk maken 1 Immers: n Het baat niet of eene hypothese al de feiten verklaart, waarvoor zij is opgesteld, zij moet bovenal in zich zelve geene onwaarschijnlijkheid behelzen, allerminst eene onmogelijkheid." (bl. 525) Zelfs geene onwaarschijnlijkheid. "Wat is onwaarschijnlijk? #Wat is onwaarschijnlijker, — vraagt Dr. P. — dat een man als Paulus met vele zijner tijdgenooten dwaalt, [wij mogen er bijvoegen: met vele volkeren en geslachten na dezen] of dat eene doode levend wordt?" (bl. 523.) Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Wat is onmogelijk? // Of de wereldbeschouwing die uit het aannemen van wonderverhalen voortvloeit, is valsch; of de tegenwoordige door de natuurwetenschap gevorderde wereldbeschouwing is valsch. Zij kunnen onmogelijk beide waar zijn." (bl. 409) Derhalve, daar die wereldbeschouwing door de natuurwetenschap gevorderd wordt, is de tegenovergestelde zeer bepaaldelijk valsch. Of wel, waagt men het niet deze gevolgtrekking met opene woorden uit te spreken, dan is althans deze niet te ontkomen: *De hypothese der christelijke kerk staat met de hypothese der natuurwetenschap in onverzoenlijken strijd." (bl. 489) Maar dan is het onderzoek gesloten: want het resultaat is gevonden; het is het // onverzoenlijke." Doch dit laatste kan niet ernstig bedoeld zijn. Immers is de methode van de natuurwetenschap de eenige weg der wetenschap en staan dus hare resultaten vast: // Voor de eerste hypothese (die der natuurwetenschap) pleit eene gedurig toenemende wetenschappelijk geconstateerde ervaring, voor de laatste (de supranaturalistische) eenige weinige verhalen uit het grijs verleden ; verhalen, die bovendien met de stichting eener godsdienst in verband staan", (bl. 489.) Men ziet, dunkt mij, dat Dr. P. het met zijne veroordeeling van het of dit, èf'dat niet ernstig neemt. Neemt Dr. P. nu voor de geschiedkundige wetenschap eene andere methode aan ? it De geschiedkundige wetenschap — zoo luidt het elders (bl. 492.) — gaat van dezen, voor elk wonderverhaal geheel destructieven regel uit: iets is öf volkomen natuurlijk (door reeds geconstateerde analogiën gewettigd) öf onmogelijk." Meent Dr. P., wanneer hij, na alzoo al het gewigt der zekerheid op het beweerde resultaat der natuurwetenschap te hebben gelegd, dan vervolgens aan die verhalen uit het grijs verleden, «die bovendien met de stichting eener godsdienst in verband staan", de smadelijke eer bewijst dat buiten deze het ontstaan der Chr. kerk tot een raadsel wordt (bL 523.), en dientengevolge eene opschorting van oordeel aanraadt, nog regt te hebben om degenen, die hij supranaturalisten noemt, van gebrek aan moed in het toepassen van hun beginsel te beschuldigen ? Zij mogen den eisch niet laten gelden om de karikaturiserende beschrijving van het wonder (verbreking eener natuurwet tot bevestiging eener leer, bl. 489, 490), die Dr. P. hun opdringt, voor de hunne te verklaren , niet omdat zij daarin Dr. P. en de zijnen naar de oogen te zien hebben, maar integendeel omdat hunne opvatting van het Christendom, hun inzien in den aard en hunne ervaring van de kracht des Christendoms hun dit niet toestaat. Maar men kan niet meer spreken van eene opschorting des oordeels, wanneer men begint met gegevens, die ons tot leiddraad zouden kunnen strekken, aftesnijden, wanneer men het Christendom niet alleen niet wil laten gelden, voor hetgeen waarvoor het zichzelf uitgeeft , de oplossing van het wereldraadsel, maar de onoplosbaarheid van dit raadsel reeds als axioma voorop stelt. Tegenover zulk eene kritiek , eene kritiek, die het gebied , waarop de theologische kwestien te huis behooren, zich niet eens verwaardigt aan te zien , die het Christendom wil voegen in eene wereldbeschouwing die het verwerpt, en waarvan het de verklaring wil zijn, tegenover deze kritiek , is het mij andermaal eene behoefte den smaad van het credo quamquam aisurdum (ik geloof ook het ongerijmde) mij gaarne te laten welgevallen; en wel niet, omdat ik zelf mijn geloof voor ongerijmd houde, maar omdat alle bruggen worden afgebroken, waarop men den vijand zou kunnen ontmoeten en met hem handgemeen raken. Zoo lang op alle argumentatiën, aan zedelijke en historische toestanden ontleend, slechts eene formule ten antwoord gegeven wordt: » Wonderen zijn ongeloofelijk," zoo lang is alle discussie onmogelijk. Dan hebbe men den moed te zeggen: h Ik geloof deze dingen , omdat God ze mij geeft te gelooven en mij gebiedt ze te belijden," ') en late zich voor mysticus uitschelden. Dan belijde men met vreugd: //De dwaasheid der Christelijke kerk is mijne wijsheid," en late zich welgevallen het oordeel van »ligtzinnigheid," omdat men, te kiezen hebbende, naar men zegt, tusschen twee dwaasheden, //op het heilig gebied der waarheid zich met eene folie plus raisonnaUe te vreden stelt." (bl. 525). Dan schare men zich met beslistheid aan de zijde der groote menigte, die »/op allerlei gewigtige punten, allerlei vaste en dierbare overtuigingen heeft" (bl. 525), en neme meu de vrouwelijke argumentatie der gemeente over: //het is toch stellig zoo," (bl. 485). Dan beantwoorde men de prediking in de n lokalen" der Christelijke kerken, dat de opstanding uit de dooden de bevrijding des geestes is van het gezag der overlevering, door vreugdevol in te stemmen in het eenstemmig paaschgezang dier gemeente: //De Heer is waarlijk opgestaan!" Men houde mij deze expectoratie ten goede; zij is zeer ernstig gemeend en wel daarom, omdat ik niet overtuigd ben van den ernst der empirische school. Waar men meent geene gronden te hebben om het geloof der Christelijke kerk te omhelzen, waar men meent redenen te hebben om den grond van hoop en troost van duizenden voor zandgrond te verklaren, zonder er iets voor in de plaats te kunnen stellen, mij dunkt, daar zou i) Deze vroeger gebezigde uitdrukking, zoo vaak legen mij aangewend, herhaal ik hier, en toon daardoor tevens in welken zin zij bedoeld werd. Alleen tegenover zulk eene bestrijding, die geen der premissen wil laten gelden, waarvan men in eene discussie kan uitgaan, voegt het een eenvoudig beroep te doen op het goddelijke en daardoor onwederstaanbare karakter van iedere overtuiging. een andere toon gehoord moeten worden dan die van juichenden triomf over de verslagene supranaturalisten. Ik heb tot op zekere hoogte eerbied voor de kritiek der tubingsche school, althans voor haar beginsel, minder voor hare praktijken. Ontsproten uit een Godsbegrip, waarin zij de hoogste goederen der menschelijke natuur genoegzaam gewaarborgd acht, meent zij de oorsprongen van het Christendom te kunnen verklaren door eene philosophie der geschiedenis, uit dat Godsbegrip ontstaan , en wordt alzoo door een hooger beginsel gedragen in hare behandeling der overgeleverde stof. Maar eene kritiek, die evenmin door een Godsbegrip geïnspireerd, als door objectieve beschouwing der geschiedenis gegeven is , maar die eene zeer problematieke natuurtheorie, die zelfs niet ontstaan is op het gebied van natuurvorsching, — want daar heerscht of beslist materialisme, of erkenning van het bovennatuurlijk gebied —, aanwendt tot loochening van de grondslagen, waarop eene zoo ontzaggelijke realiteit, als de Christelijke kerk - is , rust; die daarbij den moed der consequentie in die loochening niet heeft, maar het geloochende straks wil laten gelden als subjectieve religieuse]' voorstellingen en er eene moraal op bouwen.... wié kan daar eerbied voor hebben p Al mogten ook alle hare voorstanders in Nederland gelden voor »de theologen", en alle hare tegenstanders voor duisterlingen, het zal mij niet doen wankelen in mijn oordeel, al mogt ik daar alleen in staan, dat deze kritiek geene wetenschap, allerminst eene theologische wetenschap is. Ik eisch van wetenschap ernst, den ernst eens beginsels. Ik beweer van deze kritiek, dat zij niet ernstig is. Waarmede ik niet bedoel dat zij , die haar in praktijk brengen, niet ernstig zijn, geen ernst willen of bedoelen, in tegendeel , ik herhaal omtrent de personen mijn vroeger uitgesproken oordeel, maar, dat hun aanval niet ernstig is. Want zij gelooven zelf niet aan hunne loochening. Zij hebben geen bewustheid van een vast beginsel, noch van een te bereiken doel. Tot dit'oordeel geeft Dr. P. zelf mij aanleiding. Ik betoog mijne stelling met zijne eigene woorden. Velen zullen "zich zijnen brief *over den weg der wetenschap," getiteld: // Intuitie en empirie," herinneren. Dr. P. bedoelde daarin den weg der wetenschap, dien hij goedkeurt en dien hij den empirischen noemt, tegenover mijne methode, die hij als intuitie teekende, te handhaven. Ik heb o. a. geantwoord , dat ik intuitie niet aan empirie konde overstellen , omdat intuitie tot ware empirie noodzakelijk is. Ik ben opgekomen tegen eene methodologie, die de zedelijke organen des menschen wel als een voorwerp van onderzoek, maar niet als een medeonderzoekend deel beschouwde, en tegen de psychologie, die haar ten grondslag ligt. Het verschil tusschen Dr. P. en mij loopt dus allereerst over de organen, die in werking komen bij het onderzoek naar waarheid, dus over den weg, hoe ware empirische kennis verkregen wordt ? Het bouwen van stelsels op de verkregene empirische gegevens, de dogmatische kwestie, ligt nog geheel buiten ons geschil. Volgens Dr. P. heeft het zedelijk gebied, aangeduid met den naam van geweten, niets te maken met de kwestie van methode. Nu zou men mogen verwachten, vooreerst, dat het geweten dus niet wierd genoemd als kennend orgaan, en ten tweede dat de werkzaamheid van het kennend orgaan niet zal genoemd worden intuitie. Op beide punten toch had Dr. P. mij bestreden. Wat lezen wij nu in zijne recensie ? Op bl. 499, wordt in eene zinsnede, die wij aanstonds aanhalen, het geweten mede opgenomen onder de kennende organen. Een punt, waarop Dr. P. mij bestreden had. Op bl. 516, wordt de werkzaamheid, waardoor men tot kennis komt van den « Zoon," en dus ook wel — niet waar? — van het christendom , een n aanschouwen" genoemd, de intuitie dus als middel tot kennis der waarheid, althans op dit gebied, toegelaten. — Een ander punt, waarop Dr. P. mij bestreden had. Wij beginnen met dit laatste. // Eerbiedig wensch ik den Zoon te aanschouwen , om in hem het leven te vinden en leergierig wensch ik te luisteren naar alles, wat tot verklaring van zijne geheel eenige en ons dierbare persoonlijkheid kan worden bij gebragt." Den Zoon te aanschouwen. Yan eene zinnelijke aanschonwing kan hier geene sprake ziju. Het is dus eene geestelijke. Wat is dit anders dan intuitie? Den Zoon te aanschouwen. Dr. P. heeft dus reeds eenig Godsbegrip, althans eenige theorie, waardoor hij meent aan Jezus van Nazareth den titel van Zoon (immers Zoon Gods ?) te kunnen geven, en daarom wenscht hij hem te aanschouwen om in hem het leven te vinden. Hij meent dus eenigen grond te hebben, waarom hij juist in dien //Zoon" iets zeer begeerlijks zoekt, dat hij //het leven" noemt; men zal toch niet toevallig en willekeurig dat begeerlijke in iemand gaan zoeken. De persoonlijkheid des Zoons is ook hem eene * geheel eenige en dierbare." Hoe kent hij nu anders die persoonlijkheid dan uit die verhalen van het grijs verleden, die één zamenstel zijn van ongeloofelijkheden ? Die verhalen uit het grijs verleden schijnen dus in ander opzigt iets zeer geloofelijks te hebben. Dit alles is dunkt mij niet weinig in strijd met zijne overigens aanbevolene zoogenaamde empirische methode. Het is zoo geheel op de lijn der intuitieve, die uit het ethisch beginsel ontstaat, dat ik den heer P. niets meer zou hebben te zeggen dan dit: * Aanschouw den Zoon eerbiedig, en dan zijn wij het spoedig eens, ook over de wonderen, althans in beginsel." Doch er is meer. Wat is het dat aanschouwt ? Toch wel niet het verstand , dat ordent en scheidt, evenmin als de zinnen ? Wij zeiden reeds dat de heer P. het geweten onder de kennende organen opneemt. Doch geeft hij ook eenige beschrijving van de werkzaamheid des gewetens P Wij lezen bl. 498: // Gods woord is volstrekt niet uit den aard zoo duidelijk , m. a. w. op het gebied des geestes is evenmin als op dat der natnur de waarheid zoo gemakkelijk te vermeesteren , dat zij hare vrienden terstond in de armen vliegt." Voorzeker niet, maar indien gij een gebied des geestes , een woord Gods a'dmetteert, onderscheiden van dat der natuur, kunt gij u dan dien arbeid denken zonder organen, die met dat gebied corresponderen? Indien gij die organen noemt, zoo als geschiedt op de volgende bl., // godsdienstig en zedelijk gevoel", hebt gij dan daarmede niet in beginsel eene andere methode gehuldigd, dan die aan de natuurwetenschap ontleend is ? Verder: // Het zijn niet slechts onze ooren en oog'en , waarmede wij hooren of zien hetgeen God gezegd heeft; de voornaamste organen, waarmede wij Gods woord leeren kennen, zijn rede en geweten" (bl. 499). Volkomen toegestemd. Ook dit (bl. 504.): // Is dit krachtige woord (nam. het woord van Paulus: ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt) niet Gods woord ? Behoort het niet tot het woord Gods?" Hier wordt dus eene proeve gegeven van die werkzaamheid des gewetens, die tot erkentenis van Gods woord komt. Hier wordt geveld wat men heet een zedelijk oordeel. En wel te merkwaardiger is dit oordeel omdat dit hier tot voorwerp heeft eene uitspraak, waarin eene voorstelling is opgenomen , die overigens geacht wordt op het gebied der volkssprookjes te huis te zijn. Hoe kan men Paulus' vermaning om met // de duivelen," geene gemeenschap te hebben, een //prachtig woord", een n woord Gods" noemen, indien men de voorstelling van duivelen niet aan eene andere kritiek onderwerpt dan die der ervaring? Deze voorstelling is immers door de ervaring niet gegeven ? Wij meenen dat in de aangehaalde woorden een geheel ander gebied aangewezen wordt en eene geheel andere methode aangewend, dan het gebied en de methode der Empirie. En hoezeer wij nu met vreugde de sporen van ethische wereldbeschouwing en ethische oordeelen hier aantreffen en er op nieuw een verheugend bewijs in vinden dat de natuur boven de leer gaat, zoo meenen wij niettemin de aandacht te moeten vestigen op de tegenspraak, waarin Dr. P. door dergelijke uitingen zich plaatst met de premissen zijner wetenschappelijk methode en geregtigd te zijn tot het oordeel , bij den aanvang uitgesproken, (bl. 7), dat Dr. P. zoodra hij het Christendom zoekt te handhaven, aan zijne eigene methode ontrouw wordt. Of wie kan de hier aangevoerde uitspraken over de roeping en werkzaamheid des gewetens om te komen tot kennis der waarheid , rijmen met de volgende van den zelfden auteur in zijnen brief: Intuitie en empirie ? Kortheidshalve bepaal ik mij tot ééne aanhaling. * Geweten hehoort bij mij tot de empirisch waarneembare wereld, tot de empirische stof. Het geweten heeft dezelfde autoriteit in een wetenschappelijk onderzoek, die aan de geheele empirische, wereld toekomt. Evenzeer nu als ik mijne rede .... streng afgescheiden houde van de empirische wereld, zoo houd ik ook rede en geweten scherp uit elkander. De betrekking tusschen verstand en geweten is volkomen dezelfde als de betrekking tusschen eene machine en de door die machine bewerkte stof. Ik zal bij het waarnemen der geestelijke empirische wereld het geweten wel allerminst buiten rekening mogen laten, maar ik kan nooit toegeven, dat ik met het geweten waarnemen moet, aangezien het geweten zelf een deel uitmaakt van hetgeen door mij, met behulp mijner rede, waargenomen moet worden. De rede is het oog, waardoor ik zie, het geweten behoort tot hetgeen door dat oog gezien worden kan." (bl. 18) •) Het is mijn voornemen de empirische methode, zoo als zich die o, a. in deze regels uitspreekt, opzettelijk te bespreken in verband met de beginselen, waarop het zamenstel der theologische wetenschappen rust. Thans stel ik alleen den eisch der theologische methode door mij gehuldigd: tot de kennis van het Christendom wordt vereischt de werkzaamheid van alle vermogens der mens.chelijke natuur, bovenal der zede 1 ij k e. Ik eindig dit woord van toelichting met nog kortelijk te wijzen op het hoog gewigt der kwestie van methode, die tusschen Dr. P. en mij bestaat. Wordt het geweten niet mede opgenomen onder de waarnemende organen, wordt eene methodologie gehuldigd, die het onderzoek laat uitgaan van één deel der menschelijke vermogens, dat als zoodanig slechts eene abstractie is, en niet van den geheelen mensch, dan is het onmogelijk op geestelijk gebied tot eenige waarheid te komen. Onmogelijk wordt het dan, b. v., wat de ') Men zie mijne beantwoording E. e» V. 1858. bl. 281 vv. hoofdzaak is in de Christologie, om de heiligheid van Jezus te stellen. De heiligheid van Jezus, het eerste waardoor hij op het gebied der godsdienst als geheel eenige persoonlijkheid geldt, kan niet gevonden worden dan door een zedelijk oordeel, een oordeel des gewetens. Het begrip van heiligheid zelf bestaat niet buiten het geweten. Waar nu de heiligheid van Jezus niet erkend wordt, daar is geen maatstaf aanwezig tot beoordeeling van hetgeen omtrent zijn magt en werkzaamheid, als zijne eigene uitspraken of als uitspraken van anderen over hem, is overgeleverd. Daar is dus de mogelijkheid om op het gebied der theologie tot eenige waarheid te komen ten eenemale afgesneden. Daar bestaat geen gemeenschappelijk terrein waarop zij die in Jezus als den Christus gelooven en zij die in hem niet gelooven elkander kunnen ontmoeten. Het blijft tusschen hen bij absolute affirmatie of absolute negatie. Waar evenwel dit zedelijk gebied, als een gebied van waarheid, dat zijn eigen wetten, zijne eigene methode van onderzoek heeft, in zijn regt erkend wordt, daar is er, voorzeker, aanleiding tot zeer vele tegenstellingen en vraagstukken, daar wordt de gansche massa van overgeleverde feiten en begrippen op christelijk gebied, niet maar zonder kritiek aangenomen en aanbevolen; vele vragen zullen onbeantwoord blijven, vele nieuwe gestadig ontstaan, het gebied van onderzoek zich gestadig uitbreiden, vele aanleiding is aanwezig tot vorming van verschillende stelsels, die geen van alle de bestaande gegevens volkomen verklaren en die in dat gebrekkige elkander aanvullen, doch het criterium is gevonden tot schifting, beschrijving en aanwending der gegeven stof. Wat betreft het punt der opstanding van Jezus, het middenpunt van het christelijk geloof, d. i. van het ge- 6 loof dat Jezus is de Christus, voorwaar tot mathematische zekerheid, tot de onmiddellijkheid van zinnelijke ervaring, zal dit punt niet knnnen gebragt worden , althans vóór dat de gemeente volmaakt en daardoor de wereldgeschiedenis voltooid zal zijn. De opstanding uit de dooden valt, naar christelijke beschouwing, te zamen met den volkomen wasdom der gemeente, haar gekomen zijn tot de mate van de grootte der volheid van ChrUtus. (Eph, IV: 13). Tot daartoe blijft het feit van Jezus' opstanding een voorwerp, niet van ervaring, maar van geloof. Maar zou de aanneming van dit feit op den aangewezen weg niet kunnen worden eene zedelijke noodzakelijkheid, een eisch des gewetens ? Zou men niet door het // aanschouwen van den Zoon" met zedelijke noodzakelijkheid gebragt kunnen worden tot het doen eener keuze tusschen de uitspraken van zijn zelfbewustheid, waarin eene gansche theorie omtrent God en wereld gegeven is, en die, waartoe het beperkte gebied onzer ervaring ons leidt? En is dit niet de weg , door hem zeiven aangewezen als den eenigen, waarop men tot geloof in hem, en dus tot zekerheid omtrent zijne persoonlijkheid zou kunnen komen? Heeft hij niet verondersteld dat de prediking van zijne opstanding uit de dooden hare evidentie in zich zoude dragen ? En kon hij een anderen weg wijzen ? Is er eene andere bewijsvoering voor de waarachtigheid van Jezus' persoon mogelijk en denkbaar, dan de ontologische, die welke gegeven is door de idee zelve van die persoonlijkheid ? Hoe haar te erkennen dan door haar zelve P Is dit niet de beteekenis van het diepzinnige woord, dat wij op het titelblad nederschreven en dat wij ten slotte ten antwoord geven aan alle degenen die om de grootste realiteit der wereld, de opstanding van Jezns nit de dooden, te kunnen gelooven, analogiën zoeken in eene wereld, waarin geen tweede Jezns bestaan heeft: » Hun zal geen ander teeken gegeven woeden dan het teeken van jonas den profeet." ? Leyden, 7 December 1859. CORRIGENDA. BI. 9 r. 17 v. o.: regelen > 19 u 7 ' heeft * 20 * 4 v. b.: vormen * 24» 9 # , aangewend » 27 * 5 /- hetprolevangelium » 30 » 3 » maar al te duidelijk » 31 * 3 » geheimninnige * 31 # 7 * wonderen, ' 45 * 15 » onbegrijpelijke » 45 » 2 v. o.: apologische ' 59 * 6 » gegeven is » 60 # 18v.b.: