REDE, GEHOUDEN TER GEDACHTENIS AAM MR. ISAAC DA CO STA. DRUK VAN DE BREUK & SMITS. REDE, GEHOUDEN TER GEDACHTENIS AAN MR. ISAAC DA COSTA, IN DE VERGADERING DER VRIENDEN ISRAÉLS TE LEYDEN, den 23«en Jffei 1SOO, DOOK D. CHANTEPIE DE LA SAÜSSAYE. LEYDEN, J. H. ZITMAN. 1860. VOORBERIGT. Deze rede is, waarvoor zij zich uitgeeft: mededeeUng van persoonlijke indrukken en ervaringen; uitdrukking van persoonlijke vereering en dankbaarheid. Als zoodanig worde zij beschouwd! De redenaar meende de vele vrienden en vereerders van Da Costa in den lande in de gelegenheid te moeten stellen om ook dezen sympathetischen toon te vernemen, zelfs al mogten zij niet overal kunnen instemmen met zijne eigene beschouwing van de toestanden en rigtingen der vaderlandsche kerk. Bij ervaring wetende dat deze beschouwing veel tegenspraak ontmoet, zou hij niet gaarne die tegen- spraak zien uitgesproken en een strijd zien ontbranden bij deze aanleiding. Daarom ook wordt dit geschrift niet ter recensie gezonden Overigens heb ik nog te vermelden dat het onjuist is, wat in een nieuwsblad is verkondigd geweest, dat ik uitgenoodigd was geworden om deze rede te houden. De steller van dit berigi, indien hij ook hoorder is geweest der rede, had uit de inleiding het tegendeel kunnen vernemen. L. 80 Mei 1860. D. C. d. l. S. GELIEFDE BROEDERS EN ZUSTERS IN JEZUS CHRIS- ' TUS ONZEN HEER, VRIENDEN ISRAEL8 IN HEM, DEN KONING ISRAEL8! Het is mij eene behoefte, na het verscheiden van den Israëliet bij uitnemendheid, vriend Jsraels, held uit Israël, bidder voor Israël, wiens vurig woord, tot God en mensch gesproken, ook aan deze plaats zoo vaak de harten boeide, — het is mij eene behoefte om in deze stad, van dezen catheder, in het midden van dezen kring, een woord te spreken, ik zeg niet van hulde aan de buitengewone gaven van den profetischen dichter, den gemalen geleerde, althans niet van zulk eene hulde, die, in strijd met het innigste geloofsleven des ontslapenen, den mensch zou verheerlijken, maar van dankbare herinnering aan den zegen Gods ons in hem geschonken, van weemoedige opwekking om de gave Gods in hem als eene heilige erfenis te bewaren en te gebruiken Gode ter eer. Mij is dit eene behoefte. Indien met betrekking tot iemand, met betrekking tot een geest zoo veelzijr dig als die van Da Costa, met betrekking tot een hart zoo open voor alle sympathiën als het zijne, behoeft men zich niet te schamen zijne persoonlijke indrukken en gewaarwordingen meê te deelen. 1 Het is welligt altijd overmoedige waan, wanneer men meent eenige persoonlijkheid geheel te kunnen beschrijven , den invloed door haar uitgeoefend volkomen te kunnen bepalen, de plaats door haar in de wereld ingenomen vollediglijk te kunnen afbakenen. Tot volkomene kennis van den individu zou de kennis van het geheel noodig zijn. Objectieve kritiek is en blijft dos een onbereikbaar ideaal, een ideaal waarnaar evenwel te streven is. En zoo zal ook de tijd komen dat door de Muse der historie — indien althans, wat niet zijn moge, het materialisme der eeuw, dat alleen naar stoffelijke goederen grijpt en het geestelijke niet ziet, niet aan alle hooger streven, aan alle ware wetenschap in Nederland een einde zal maken , — de tijd zal komen dat door de Muse der geschiedenis de plaats door Da Costa in Nederlands kerk en maatschappij bekleed onpartijdig zal worden gewaardeerd en met juistheid geteekend. Dit kan thans nog niet geschieden. Hiernaar zelfs te streven is noch mijne taak, noch mijne bedoeling, wanneer ik thans voor u optreed. Daarbij ik belijd volgaarne dat het Nederland der 19de eeuw voor mijne oogen een zoo ten eenemale verward schouwspel oplevert dat ik mij niet wagen zou aan de poging om ééne uitstekende figuur te schilderen in zamenhang met hare omgeving. Geringer taak stel ik mij voor, en ik weet alzoo eensdeels mij niet te veel aan te matigen, daar ik mij beroemen mag van den overledenen eene niet gewone mate van sympathie en liefde gedurende een tijdvak van ongeveer acht jaren te hebben ontvangen, sympathie en liefde die ik als eene der kostelijkste zegeningen mijns levens zal blijven beschouwen, maar ook, aan de andere zijde, hem eene betere, namelijk eene meer ware hulde te bren- gen, dan indien ik het waagde een volkomen beeld te schilderen waartoe mij penseelen en verwen ontbreken. Ik wensch mij dus te bepalen tot eene schets van het beeld van Da Costa, zoo als het zich aan mijn oog heeft, voorgedaan. Eene mededeeling dus van persoonlijke indrukken en ervaringen, niet meer, is wat ik bedoel te geven, die welligt mede tot bouwstof kunnen strekken voor eenen lateren levensbeschrijver, maar die van mijne zijde op geene andere objectiviteit aanspraak maken dan die van mijn eigen inwendig leven. Dit is mij eene behoefte. Ik moet het toch met dankbaarheid voor de menschen herhalen wat ik aan de stervenssponde des kranken beleden heb: Da Costa is mij tot een rijken zegen geweest op mijnen weg. Zijne gesprekken, zijne brieven, zijne improvisatiën, zijne geschriften, hebben jaren lang op mij dien verheffenden, verkwikkenden, verlevendigenden invloed uitgeoefend, die nooit een warm hart alleen, of een rijke geest alleen, noch minder het dialectisch scheidend verstand of de hooge voornaamheid eener vormelijke wetenschap kan uitoefenen, maar die alleen de vrucht is dier harmonie van geest en hart, waardoor liefde de bron is van kennis en kennis dient tot vermeerdering en toepassing der liefde. Deze harmonie is de edelste vrucht, het zekerste kenmerk van het leven des H. Geestes. Doch is het mij alzoo behoefte en pligt niet te zwijgen na den dood van Da Costa, mijn spreken over hem in deze stad, aan deze plaats, in dezen kring, zoo als het niet is zonder hooger leiding, zoo ook is het niet zonder hooger beteekenis. In deze stad; de stad aan Da Costa bij uitnemendheid dierbaar, de stad, waar hij den waterdoop, maar ook, niet waar? den doop van de versmaadheid van Christus meer dan ergens heeft ontvangen. Gold het hier een in de wereld gedurende zijn leven geëerden en gevierden, een man der toongevende rigting in wetenschap en kerk, ik zou mij onbevoegd rekenen' als lofredenaar van Da Costa in deze stad op te staan. Andere meer gevierde stemmen zouden zich doen hooren. Thans — vergunt het mij te zeggen — acht ik mij, om redenen niet nader te ontvouwen, bijzonderlijk geroepen in Leyden over Da Costa te spreken. En dat aan deze plaats, van dezen catheder, den eenigen, die, sints dat het kerkgebouw, vroeger voor vrijere bijeenkomsten gastvrij geopend, uitsluitend voor officieële diensten bestemd bleef, voor Da Costa in deze stad open stond en dien hij door zijn geniaal niet minder als geloovig getuigenis gewijd heeft tot een spreekgestoelte ook voor wetenschappelijke waarheid en er uit verbannen de geesten van dompig mysticisme , fanatische bekrompenheid en lichtschuwheid, die velen als in deze zaal gezeteld beschouwen, waarom zij vreezen door den drempel van dit gebouw te betreden , als onder het bereik te komen dezer demonen. Ook in dezen kring! Verschillend, behoef ik het u te zeggen, zijn de kringen en werkzaamheden in dit locaal gevestigd. Meest in een regtzinnigen geest en als zoodanig niet vreemd aan Da Costa, die, ondanks zijn vrij, zijn israelitisch standpunt (het israelitisch standpunt was hem een standpunt van vrijheid), zijne solidariteit met orthodoxe kringen en werkzaamheden in het algemeen nooit ontkend heeft. Toch trad hij het meest, ik durf zeggen het liefst, als vriend Israels in ons midden op. Ja, wat mij betreft, nooit hoorde ik hem liever dan in de vergadering der vrienden Israels. Daar was hij zoo geheel in zijn element; daar was alles in zijne getuigenis zoo volkomen harmonieus , persoon , rede, vorm, doel der bijeenkomst. Ja, welligt zou men mogen beweeren dat hij, hoewel ruimschoots gevende, zich gevende, alomme waar men wilde ontvangen, evenwel door statige genootschappelijke vormen of wettelijke bepalingen of consideratiën van localen of persoonlijken aard, zoo als die onze nederlandsche maatschappij als in een keurslijf gebonden houden, zich altijd eenigzins belemmerd gevoelde en die belemmeringen moest verbreken eer de vurige stroom zijns harten zich vrijelijk kon uitstorten. Hier, in den kring der vrienden Israels, kon, mogt hij zoo geheel Israëliet zijn, als zijn gansche wezen het medebragt, dat is Israëliet in den edelsten vorm, profeet in het midden der volkeren, staande boven het heden wijzende op de toekomst. Dit is het dan ook, M. H.! wat alle de indrukken, die ik van Da Costa ontvangen heb, als 't ware zamenvat en waarom ik begeerd heb in den kring der vrienden Israels over hem te spreken. Wij hebben in hem gezien den Israëliet bij uitnemenheid, den Israëliet in al den rijkdom der nationale eigenaardigheden en gaven van dat uitverkoren geslacht, maar die eigenaardigheden en gaven geheiligd en daardoor tot eene krachtige persoonlijkheid gerijpt door het geloof in Hem, die de vervulling is der hope Israels en de kracht tot wederoprigting dezes volks door persoonlijke wedergeboorte. Daarom is het dat ik, hoezeer ik gaarne aan de vereeniging waaraan deze zaal toebehoort, een bewijs had willen geven van sympathie door voor mijne ge- dachtenisrede een harer spreekbeurten te vragen, hoezeer ik, aan de andere zijde, door daarvoor eene mijner bijeenkomsten aan bijbellezing gewijd te kiezen, eene geheel en uitsluitend persoonlijke getuigenis voor Da Costa zou hebben afgelegd, bij voorkeur mij gewend heb tot het Comité der vrienden Israels hier ter stede met het verzoek om één hunner spreekbeurten. De hoofdzaak, die ik van Da Costa geleerd heb, is de hoo^e waarde en beteeken is van het volk Israels, niet alleen voor het verleden, maar ook nog voor het heden en de toekomst van de wereldgeschiedenis. Ik vrees niet den genialen dichter, den wetenschappelijken godgeleerde, die den naam van dilettant, hem oorspronkelijk als smaadnaam voor de voeten geworpen, heeft aangenomen en vereerd — even als alle smaadnamen, waarmede eene of andere in overgeleverde vormen gebondene en gebannene instelling ten allen tijde geestelijke gaven heeft trachten te ignoreren , ten slotte tot eernamen zijn geworden; — ik vrees niet, zeg ik, den genialen dichter, den wetenschappelijken godgeleerde te kort te doen, als ik hem den Israëliet noem bij uitnemendheid. Ziet, er is tweeërlei vorm van Israelitisme; of liever, er is Judaïsme en Israelitisme. Er is een Judaïsme, dat zich in hoogmoedige eigengeregtigheid afsluit van de volkeren, geene gave Gods erkent in de natuur, het woord Gods tot een onbezield en onbezielend werktuig verlaagt om anathema's uit te werpen op allen die het niet kennen of het in dien vorm niet kunnen aannemen; een Judaïsme, dat geen medelijden heeft met den dwalenden, geen hart voor de krankheden der natuur, geen oog voor de gaven Gods in de natuur, d. i. in de menschelijke persoonlijkheid en de nationale eigenaardigheden. Wilt gij het beschreven vinden, nergens is het levendiger, meer uit het leven gegrepen beschreven als Rom. II. Helaas! dat wij er moeten bijvoegen dat deze joodsche zuurdeesem, het phariseïsme, uit de christelijke kerk niet geweken is. Maar er is ook een Israelitisme. Er is een erkentenis van eigene roeping die zich voltooit in de erkentenis van de roeping van anderen. Er is eene waardering van eigen gave die eerst de oogen opent voor de gaven van anderen. De Israëliet voorwaar behoeft de fiere bewustheid niet op te geven van te behooren in de wereld tot het uitverkorene geslacht aan 't welk de woorden Gods zjjn toebetrouwd. Heeft de nieuwere wetenschap, onwillekeurig het oude verhaal van Genesis bevestigende, aan de Semitische volkstammen de eigenaardige roeping toegekend om in de wereld te zijn de organen der godsdienstige idee, zoodat wij, Japhetbiten, van hen ontvangen de eerste onbewerkte stof, die wij dan te scheiden , te bewerken, toe te passen hebben, zeker is het dat deze Semitische roeping in de wereldgeschiedenis alleen vervuld wordt door de éene lijn die van Abraham zich uitstrekt tot Jezus Christus. Welnu die Semitische, laat mij liever zeggen, israelitische roeping, is zoo verre van de broeders, mede uit Noach gesproten , te verstooten, zoo verre van de gaven en werkingen Gods in de heidenwereld te miskennen, dat zij het veeleer, nog zelfs in hare ontaarding en verbastering verraadt, hoe zeer zij zich als aan deze verbonden beschouwt, wanneer zij zich aanmerkt als bestemd om de blinden te leiden, hun die in duisternis wandelen een licht te zijn, de onwijzen te onderrigten, de onwetenden te leeren (Bom. II. 19, 20). Deze hooge roeping te erkennen, de verkiezing Israels niet als eene terugzetting der volkeren, maar integendeel als een zegen der volkeren te beschouwen, voor het strijden en lijden der volkeren te hebben het oog, het hart der liefde, dat alle gaven opmerkt, van alle zonden lijdt, dat is het ware Israelitisme, het Israelitisme van Jezus Christus, het medelijden van den waren en eeuwigen hoogepriester. Behoef ik u te zeggen, dat, dit Israelitisme in Da Costa te erkennen, eene hooge, ja de hoogste lofspraak is? maar eene lofspraak die dan ook volle waarheid behelst. Of herinnert gij u niet, o. a. zijne vurige rede over den zegen Noachs, waarbij hij, na op den ietwat ironischen toon hem eigen, eene verkeerde exegese van de woorden: Hij wone in Sems tenten! op rekening te hebben gesteld van de aan Japheth eigene zucht tot uitbreiding, die ook den eigenaardigen zegen van Sem aan ach wil trekken en aan Sem geen eigen woning laat, en met kracht van taal te hebben gewezen op den blijvenden zegen van Sems geslacht, toen als 't ware bij compensatie hoogelijk ging verheffen alle de gaven en krachten aan Japhets geslacht geschonken en eindigde met de kinderlijk naïve verklaring: Ware ik geen Semiet, ik zou wenschen een Japhetiet te zijn. En dit is één voorbeeld, dat ik aanhaal, als uitdrukking van zijne gansche persoonlijkheid. Zoo was Da Costa: Israëliet van bloed, van zin, van wezen, maar Israëliet die in Jezus Christus het ware Israël had gevonden, had geleerd den mensch lief te hebben in. den mensch, Israëliet die open hart en oog had voor al wat in eenige persoonlijkheid, in eenige nationaliteit, in eenige literatuur, in eenige wetenschappelijke rigting een regt van bestaan, een kiem van waarheid, al ware 'tslechts eene onvervulde maar wettige behoefte uitdrukte. Hem als Israëliet te beschouwen, is dus voorwaar aan zjjne verdiensten niets te kort doen; integendeel geen oogpunt zou hem zeiven aangenamer en weldadiger zijn, indien hij kennis vermogt te hebben van de nagedachtenis die wij hem wijden. En het is voorzeker een bewijs hoe zeer sommigen onzer kerkelijke mannen het oog om Da Costa te kennen en de gave Gods in hem te waardeeren ten eenemale missen, indien er zijn, die, wat dezer dagen in een kerkelijk orgaan aan de nederlandsche hervormde kerk te lezen is gegeven, het betreuren dat hij op zijn graf alleen door geloofs- en geestverwanten is geprezen, door hen namelijk die dus juist dat in hem het meest waardeeren, wat, naar genoemd orgaan, Nederland het minst in hem te waardeeren heeft. Neen, is Da Costa een vurig dichter, het vuur zijner poësie is aan denzelfden stroom ontleend als de stoute taal der israelitische profeten. Is Da Costa een geniaal geleerde, niet onze westersche ontleding, maar de oostersche, de israelitische gave van intuïtie is hetgeen aan zijne werken blijvende waarde geeft. Neen, voorwaar, Da Costa zoude met verontwaardiging eene hulde hebben afgewezen aan zijne poëtische gave en wetenschappelijke kennis gebragt, doch die ten koste zou zijn geweest van zijn israelitische natuur, zijn christelijk geloof, zijp kerkelijken strijd, en voor deze in geene een vrijbrief zou hebben verzocht; hij die geene esthetische schoonheid kennen wilde buiten de eeuwige waarheid en voor wie alle wetenschap was een wapen des geloofs. Doch laat mij trachten onder eenige gezigtspunten te brengen de indrukken waarvan ik gewaagde, en die mij in Da Costa dat beeld van den waren Israëliet hebben doen zien en bewonderen en liefhebben. Bij latere overpeinzing komen mij die indrnkken voor onder een drieledig licht. "Wat ik in Da Costa successivelijk opmerkte was: h den Israëliet, die boven de Heidenkerk staat; II. den Israëliet, die tegen de Heidenkerk getuigt; III. den Israëliet, die op de toekomst der Heidenkerk wijst. Nogmaals: geene volledige beschrijving van DaCosta's werkzaamheid, of waardering van zijn persoon, alleen persoonlijke indrukken deel ik mede. Vergunt mij dan ook, met Paulus, dwaas te zijn en van mij zei ven te spreken, waar ik het doen moet om mijne indrukken weder te geven. I. Vooreerst dus als d e n Israëliet die boven de heidenkerkstaat leerde ik Da Costa kennen. Onvergetelijk blijft mij de dag, waarop ik voor het eerst in aanraking kwam met den man, dien ik ter naauwernood uit eenige gedichten kende, maar wiens naam mij overigens als behoorende tot die secte die overal weersproken wordt bekend stond. Het was pinksteren 1842. 1842, het jaar van het adres aan de Synode, dat weldra gevolgd stond te worden van het adres aan de hervormde gemeente in Nederland, tot handhaving der leer der Hervormde kerk in Nederland tegen de rigting bepaaldelijk der groninger theologische faculteit. Behoef ik het u te zeggen dat een leydsch student geene sympathie had voor den strijd, waarin hij meende dat de hoog te waarderen goederen van vrije wetenschap , zelfstandig inzigt, ontwikkeling en vooruitgang op het spel stonden; geen heil kon zien in het streven dergenen die door de handhaving der belijdenis de kerk tegen indringende dwalingen meenden te kunnen verdedigen, al mogt hij ook zelf met die dwalingen niet instemmen ? Mij althans — ik grijp gretig de gelegenheid aan, om van wege genotenen zegen een tol van dankbaarheid te betalen aan eene school, waartoe ik in geenen deele behoor, — mij was de eisch der groninger school, die toen ook in Leyden haar zetel had, om, met terzijdestelling van alle leerstelsels, zoowel wijsgeerige als kerkelijke, den historischen Christus tot middenpunt van onderzoek en uitgangspunt van alle wijsbegeerte te stellen, een welkome stem, en een onder hooger leiding gezegend middel geweest om mij van de abstractiën eener metaphysica terug te brengen waarvan het einde niet anders kon zijn dan het pantheïsmus Uit dien afgrond, die ik om mij heen zag gapen , was mij de onder leiding van den hoogleeraar van Oordt ingestelde bespreking van het evangelie van Johannes het gezegende redmiddel. Wel bevredigde mij , bij nader onderzoek, de groningsche dogmatiek in geene deele en heb ik, de belijdenissen der kerk onderteekenen de, het mogen doen met de volle bewustheid dat daarin eene hoogere en diepere opvatting der heilswaarheid was uitgedrukt dan de toen als modern geldende rigting in staat was aan te bieden. Toch stond ik , en zeker velen met mij, ook van rijperen leeftijd en meerdere ondervinding, met partieele erkenning van het "regt der aanklagt, toch meer aan de zijde der aangeklaagden tegen over de aanklagers. Welnu verbeeldt, u den jongeling, wel met ernstige, ja, meer dan ernstige indrukken, vol vurige begeerte om t den Heer en zijne gemeente te dienen, doch ook niet minder ingenomen met en behoefte hebbende aan wetenschappelijk onderzoek en wijsgeerige beschouwing, verbeeldt u hem voor het eerst in aanraking met twee mannen, die als Corypheën golden van de rigting die hij aan de academie vaak als de obscurantistische bij uitnemendheid had hooren beschrijven en waartegen hij uit den mond van hooggeachte leermeesters meer dan eens waarschuwende stemmen had hooren opgaan, Willem de Clercqen Isaac da Costa, door den eersten met den tweeden in betrekking gesteld. Verbeeldt u zijne verbazing — niet daarover dat mannen van zoo veel rijper leeftijd en meerder ervaring, mannen van naam en roem, in de aanvangsprediking van den candidaat eenig behagen konden scheppen — daarover verwondert een candidaat zich doorgaans volstrekt niet, nederigheid behoort meestal niet tot de van de academie medegebragte deugden — maar daarover dat die prediking, waarvan hij zich zeer wel bewust was dat zij het kleed van het kerkelijke leerstelsel niet droeg, eenigen weerklank kon vinden in hun hart en de aanleiding kon worden van broederlijke zamenspreking en gemeenschap des geloofs! Ik mag het niet verzwijgen M. H., al heeft het ook den schijn dat ik te veel over mij zei ven spreek als ik den invloed beschrijf op mij uitgeoefend door den man, aan wiens nagedachtenis deze rede gewijd is, ik mag het niet verzwijgen dat de welmeenende waarschuwingen die ik ontving tegen het drijven en de proselietenjagt der H partij" juist een tegenovergesteld effect op mij uitoefenden, wanneer ik namelijk in Willem de Clercq die teedere vrees opmerkte om iets te willen maken wat God niet had doen worden, om in eenige persoonlijke ontwikkeling belemmerend of drij- vend tusschen beide te komen eninlsaac da Costa dat open hart voor iedere vrije beweging, dat sympathethisch begrijpen van alle, als ik ze zoo mag noemen , wetenschappelijke gemoedsbezwaren, dat vurig streven naar ruimer horizon, rijker leven, veelzijdiger levensvormen, dan alle overlevering, hoe rijk ook, vermogt aan te brengen. Met deze ontdekking, ontdekking van het allezins bestaanbare van waarachtige humaniteit, in den hoogsten zin des woords, teederheid van gemoed en ruimte van blik met de vastgegronde en juist bepaalde geloofsovertuiging waardoor men der protesteerende en geschuwde minderheid in de kerk toebehoort, eene ontdekking, waardoor het mij voor altijd onmogelijk was geworden om in te stemmen met het veldgeschrei dat weldra van alle zijden des lands oprees tegen die minderheid, ja, waardoor het mij eene eer werd, van lieverlede, ongezocht iets te mogen dragen van haren smaad, met zulk eene ontdekking, zeg ik vertrok ik weldra naar mijne eerste gemeente. En hier, — het verheugt mij dat ik thans mijn persoon buiten rekening kan laten en alleen behoef mede te deelen wat ik aanschouwd en beleefd heb — hier, in eene dier noordelijke provinciën die het meest onder den invloed der groningsche school hebben gestaan, in den tijd van den vollen bloei en den stijgende kracht dier school, — hier was ik getuige zoo wel van den feilen haat opgewekt door de confessioneele oppositie, niet alleen bij degenen die dadelijk aangevallen waren, als ook van den heilzamen schrik door dien krachtigen aanval verspreid onder velen, die uit den slaap of sluimering door den plotselingen alarmkreet gewekt werden; getuige verder van den heilzamen, verzoenenden indruk, dien Da C osta's houding in den strijd op vele opgeschrikten en nadenkenden maakte. Zie, velen waren er — en waarschijnlijk wel niet alleen in de noordelijke provinciën, — die welligt den broedernaam aan de zeven adressanten uit den Haag evenmin zouden hebben gegeven als zij dien van hen zouden hebben ontvangen, die in hunne ontstelde verbeelding in den triomf dier partij reeds de terugkeer-van inquisitie en brandstapel met ontzetting te gemoet zagen, die toch met een open oor en een niet geheel onwillig hart luisterden naar de rekenschap van gevoelens van Mr. Isaac Da Costa, en wien zijne verscheidenheid en overeenstemming der vier evangeliën een niet onwelkome wapenrusting aanbood tegen het dreigende, toen nog in de nederlandsche hervormde kerk niet ingedrongene spooksel der strauszische kritiek. Ziet, m. H., verre zij het van mij eenigen blaam te werpen op de manhafte pogingen, de krachtige geloofsgetuigenissen toen ter tijd van confessioneele zijde uitgegaan. Zoo ergens, in eene lijkrede op Da Costa zou zulk een oordeel ten zeerste ongepast en onkiesch zijn. Maar ook buitendien blijf ik voor dien strijd, voor dat standpunt, voor dat tijdstip in de geschiedenis der nedérlandsche kerk van deze eeuw, de sympathie koesteren der waardering, der bewondering zelfs, en is het mij een groot leed geweest te bespeuren hoe mijne om der consciëntie wille geopperde bezwaren tegen dat standpunt bij velen den indruk eener volkomene afkeuring gemaakt hebben, ja bij sommigen gegolden hebben als verraad aan de goede zaak. Neen, voorwaar, ik erken ten volle de noodzakelijkheid van dat moment in den strijd van het heden. Geloovende aan de noodzakelijkheid eener volkomene hervorming of liever wedergeboorte der historische kerk, geloovende te midden van de ontbindingen, de stormen en duisternissen van het heden, aan het aanbreken van den nieuwen dag, geloof ik ook tevens dat deze nieuwe tijd niet aanbreekt door de opvolging van theologische scholen en stelsels, heden voor modern en morgen voor verouderd verklaard, en houd het dus voor noodzakelijk, dat de historische kerk bij monde van hare geloovige organen, niet ten behoeve van een ander belang dan het hare, niet in de dienst van een politiek conservatisme, maar, zoo als het bij ons geschied is, in het volle geloof aan de houdbaarheid, herstelbaarheid en toekomst dier kerk, de indringende ontbinding met alle kracht tegen ga, de afwijking in leer en bestuur als ontrouw stigmatizeere en tegen alle ontrouwen protesteere en procedeere. In een woord, ik erken het regt in hoogeren zin van het zoogenaamde juridisch-confessioneele standpunt, maar ik kan er mij zelf zoo weinig op plaatsen, dat ik veeleer, moest het eenmaal consequentelijk worden toegepast, mij welligt zou moeten scharen, niet onder de aanklagers, maar onder de aangeklaagden. Is het wonder, M. H.! dat ook ik behoorde onder degenen, op wie de houding van Da Costa weldadig, verzoenend werkte? Weldadig, verzoenend, niet omdat ik er een vrijbrief in zocht voor rationalistische oppervlakkigheid of liberalistische grootspraak, maar omdat die houding mij de waarborg Was van de mogelijkheid van het aanknoopen van het verleden aan eene gezochte en in het geloof verwachte toekomst? Ach! waarom is die houding zoo weinig gewaardeerd, zoo weinig begrepen ? Ach! waarom heeft de vurige en onversaagde held, toen hij den ridderlijken kampstrijd zocht, met open vizier in het vrije veld, met den belegerden vijand, op zijne ridderlijke uitdaging slechts hooge afwijzing en smadelijke teregtwijzing moeten ontvangen? O! geen woord van bitterheid worde gehoord op het nog versche graf van den gekroonden strijder, den verheerlijkten lijder; maar, zoo er later woorden van bittere teleurstelling, van ontmoediging, niet omtrent de zegepraal der waarheid, maar omtrent de ridderlijkheid der tegenpartij, aan mond en pen diens opregten, die voor zich zeiven geen begrip had van de kunst van ignoreeren, zoo vaak ontvloeid zijn; indien onze vaderlandsche kerk, op het oogenblik dat hare ontbinding nog welligt had kunnen tegengehouden worden, den zegen van Da C o s ta's getuigenis verspeeld heeft en hem , die haar een teeken van verzoening had kunnen zijn, tot een teeken gesteld heeft, dat tegen haar getuigt, aan wie de schuld? Aan wie de schuld? God zal rigten en rigt in het heden. Maar ook in zijne gerigten gaat zijne genade niet voorbij. Is Da Costa als buiten de kerk geplaatst, als, zoo als hij het zelf plagt te zeggen, vogelvrij verklaard, is hem zijn kinderlijke eerbied voor kerkelijk ambt, instelling en ordening ten eenemale ontvallen, welligt was hem die positie noodig, welligt moest hij als El ia in de woestijn zijn, om die getuigenissen te kunnen afleggen waartoe hij verder is geroepen geworden. Doch ook voor ons, die hem nastaren en den weg nagaan , waar langs hem God geleid heeft, gaat de zegen ook van deze naderhand opgegevene verzoenende houding niet verloren. Da Costa is ons in zijne afwijking van de confessioneele rigting de profetische getuige geworden van de onvolmaaktheid en volmaakbaarheid der historische kerk, de Israëliet die boven de Heidenkerk staat. II. De Israëliet die boven de Heidenkerk staat maar ook tegenover haar. De Israëliet die tegen de heidenkerk getuigt: dit is ons tweede gezigtspunt En hier vooral roep ik uwe toegevendheid in. Hier vooral is mij een dubbele mate van omzigtige kieschheid opgelegd, omdat het hier veelzins geldt een strijd van inzigten, waarin, ik niet aan de zijde van Da Costa sta. Het is tien jaren later.: 1852. De physiognomie der nederlandsche kerk is veranderd. Niet meer de groningsche, maar de leidsche school is het brandpunt geworden van den strijd, het middenpunt der verwachtingen van velen, het doelwit van den aanval voor anderen. De leidsche school, optredende, ik zeg niet: met groote beloften, maar als ééne groote belofte van hooger waarheid, van ware verzoening der tegenstellingen: de leer der Hervormde kerk, ja, maar de leer der Hervormde kerk naar de behoeften van het heden, de leidingen Gods met de kerk van het heden! De leidsche school, opnemende, ja, den strijd der groningsche tegen allen stilstand, achteruitgang, obscurantisme, hare gezellin en erfgenaam in de handhaving en verdediging van alle regten der vrije wetenschap, van het onbevooroordeeld onderzoek, maar ook tevens het regt der overlevering, der historie handhavende, de identiteit der waarheid in de verschillende perioden der christelijke kerk erkennende: zij wilde immers geene nieuwe kerk scheppen, ook niet een nieuwen kerkvorm, neen, de hervormde kerk zou blijven leven, maar slechts het verouderde kleed afleggen om het nieuwe, aan haren inwendigen wasdom geëvenredigde, aan te doen! Wie ! zou de billijkheid, de regtmatigheid van dezen eisch, het edele van dit streven niet erkennen en toejuichen? Velen waren vol hoop; ook ik. Da Costa niet! Was het de vrucht van de gemaakte ervaring in den strijd tegen de groninger school, was het scherper blik, was 2 het de afkeer van den Israëliet tegen iedere humaniseering van bovennatuurlijke waarheid? Welligt alle drie te zamen: het menschelijk leven toch bestaat, naar het schoone gezegde van Ha se, uit een oorspronkelijk gedetermineerd bestaan, uit een vrij gekozen en uit een dat door de omstandigheden gevormd is. Genoeg: toen in 1858 het tijdschrift // Ernst en vrede" verscheen, kon de toon daarin aangeslagen, Da Costa maar tot op zekere hoogte behagen. In één der eerste nommers werd het antwoord van Prof. J. H. Schol ten aan Mr. I. Da Costa tegen de leydsche sehool (nog eenigzins als met de groningsche vereenzelvigd aangemerkt) aangekondigd en beoordeeld op eene wijze, die de hoop te kennen gaf, dat er tusschen Mr. Isaac Da Costa en Prof. S c h o 11 e n eene vruchtbare discussie zou kunnen ontstaan. //Verblijdend mogen wij het noemen — zoo schreven wij — in den tegenwoordigen stand van zaken in onze vaderlandsche kerk, dat een man, die den naam draagt van Mr. I. Da Costa, d. i. een man, die in den strijd der liberale rigtingen van onzen tijd, ook en bepaaldelijk in de kerk, in de voorste gelederen staat, door eenen der vaderlandsche theologen, die het meest bij de vrijzinnigen geacht zijn, door eenen geleerden, die een invloed uitoefent in de vaderlandsche kerk, waarop zijne buitengewone gaven en uitgestrekte geleerdheid hem regt geven, op deze wijze wordt toegesproken: //Ik waardeer zoo veel als iemand de bijzondere talenten u door God geschonken, al zou ik wenschen dat zij nooit gestrekt hadden om verdeeldheid en wantrouwen in de Hervormde kerk te zaaijen. Dat gij het zwaard des Geestes aangordt, zoo dikwerf gij ter verdediging der waarheid geroepen wordt, dat gij het doet met al de middelen , die een zorgvuldig we- tenschappelijk onderzoek ter uwer beschikking stelt, wie zou het wraken!" — Wel kunnen wij niet ontkennen — zoo schreven wij verder — dat ons de lof schraal of liever (want wat mag er sprake zijn van lof, waar alleen waarheid moet gelden?) de waardering flaauw voorkomt, wanneer men bedenkt dat het hier iemand geldt, wiens waarachtige liberaliteit uit al zijne schriften, uit geheel zijn wezen spreekt, wiens sympathetisch karakter hem punten van aanraking en aansluiting doet vinden bij hetgeen het verst van hem Verwijderd is, en die alzoo in het méégaan met anderen, en toegeven aan anderen tot op den uitersten grens van eigene overtuiging en eigen geloof pleegt te gaan." (1) Ik haal deze bladzijde aan omdat aij cenigzins doet uitkomen de verschillende wegen, door Da Costa en door //Ernst en Vrede" bewandeld. Da Costa keurde den weg van E. en V. niet af, maar geloofde er niet aan, d. i. geloofde niet aan de mogelijkheid eener verzoening tusscben de zoogenaamde «moderne theologie" en de overtuigingen en strevingen dergenen, die, op welke wijze dan ook, tot de onbevredigden en ontevredenen behoorden. »Indien ik zelf de pen had opgevat om te repliceeren het zoude zoo irenisch zeker niet geweest zijn" — zoo schreef hij mij, en ik meen mij aan geene onbescheidenheid schuldig te maken , indien ik hier en in het vervolg uit eene particuliere correspondentie het een en ander mededeel wat zijn geheele openbare strijd heeft bevestigd, — maar juist omdat ik niet zonder volstrekte noodzaak polemisee- (1) Ernst en vrede. I. bl. 151. ren wil, had ik mij voorgenomen, en zoo doe ik nog, op dit stak van den heer Schol ten mij stilzwijgend te refereeren aan mijne alles behalve door hem wederlegde gronden in vroegere schriften "Wat u betreft, gij hebt welgedaan een irenischen toon aan te slaan. In dezen kampstrijd versch inkomende, voegde het (ik gevoel het met u) minder polemisch op te treden." Ik zal hier thans niet bijvoegen waarom hij dien toon onverdiend achtte, mij evenwel prijzende dat ik dien had aangeslagen nvoor als nog". H Voor als nog." Zal ik het zeggen m. H. ? reeds toen en meermalen later, wanneer Da Costa mij in eene van dien tijd af geregeld gevoerde correspondentie wees op de onverzoenlijkheid der bij ons tot aanzien gekomene moderne theologie met hetgeen bij hem en bij mij gelijkelijk vast stond en dierbaar was, en op de onmogelijkheid om tot eenigen loijalen strijd te komen, dan was er wel iets in mij, dat een antwoord gaf, als dat van Elisa aan de profetenzonen: // ik weet het ook wel, zwijgt gij stille." En indien ik thans niet aarzel deze inwendige stem uit te spreken, het is ómdat de sints gemaakte ervaring, het stilzwijgen tot hiertoe bewaard op eene uitvoerige studie van het hoofdwerk der leydsche school, het niet beantwoorden van bedenkingen, die ik meen, tot dat ik beter zal zijn ingelicht , dat op eenigen grond steunen en ook op eene niet onbescheidene wijze zijn voorgesteld, omdat, zeg ik, deze ervaring mij niet heeft overtuigd dat deze inwendige stem onwaarheid sprak. Alleenlijk, en ziedaar een hoofdverschil in methode, welligt ook in opvatting van het christelijk leven, tusschen D. C. en mij — een verschil, dat mij meer en meer voorkomt in zamenhang te staan met en voort te spruiten uit het verschil tusschen israelitisch en gentilistisch christendom : — mij kwam het voor dat dit gevoel, deze intuitie, al mogt zij zelf door de ervaring bevestigd zijn, toch geen maatstaf moest zijn van openlijke beoordeelingen en geen methode van strijd vormen. Het regt van den tegenstander moet erkend worden, ook al mogt hij zelf het regt verliezen om er zich op te beroepen. Doch als ik dit beginsel, dat mij geleid heeft tot hiertoe, in het deel dat ik aan den strijd heb genomen, alzoo uitspreek, dan staan mij geheele bladzijden uit Da Costa's correspondentie voor den geest, waarin hij dat beginsel niet alleen erkent, maar prijst, en er zelf de mate der sympathie door bepaalt die hij voor // Ernst en Vrede" heeft gehad. Ik zou dus grovelijk onregt doen aan den man, die zoo veel behoefte had aan prijzen en bewonderen, indien ik hem de gave ontzegde, of die ook maar eenigzins verkleinde, om in den tegenstander al datgene op te merken, dat eenig regt van bestaan had of op eenige waarheid was gegrond. Maar het verschil ligt dieper als in methode. Ik geloof niet te veel te zeggen, en ook het aan geene levensomstandigheden of omgevingen te moeten toeschrijven, indien ik in Da Costa mis het orgaan om de westersche analytischkritische wetenschap in haar innigste wezen te verstaan en te waarderen. Mij is dit zeer weinig een gemis, omdat ik aan die wetenschap wel een regt, wel eene plaats, maar slechts eene ondergeschikte toeken. Zij is mij in allen gevalle niet, wat velen van haar uittrompetten , de wetenschap, de wetenschap bij uitnemendheid, moeder van alle kennis en beheerscheresse van alle geloof, maar een regt, eene plaats, eene roeping ken ik *haar toe. Of Da Costa in haar ooit meer dan een wapentuig van bestrijding der waarheid, ook tot verdediging aan te wenden en door hen met al de scherpzinnigheid van een rijken geest aangewend, heeft gezien, is mij niet gebleken. Voor speculatieve wetenschap daarentegen, de onnederlandsche, in Nederland weinig begrepene en dus met hooghartigheid afgewezene, had Da Costa hart. uGelijk depoezij — zoo schreef hij mij eens, —waaraan zij verwant is, zoo is de speculatieve philosophie, ook in haar naauwste verband met het geloof, voor dat geloof te gelijk eene voortreffelijke en vruchtbare moeder, en te gelijk — een ontbindend vergif, wanneer hare dosis niet in behoorlijke evenredigheid staat met de overige elementen van onze christelijke overtuiging en werkzaamheid." Doch dit eigenaardig wetenschappelijk karakter, waardoor hij voor de speculatieve wetenschap, waaraan hij evenwel eijne krachten niet beproefd heeft, — hoezeer Oök üit vele los daarheen geworpene gedachten zijne vatbaarheid daarvoor meer dan genoeg gebleken is — Veel hart, voor de analytisch-critische daarentegen, waaraan toch woo vele zijner opstellen en boeken gewijd zijn, weinig hart had, dit eigenaardig wetenschappelijk karakter staat niet op zich zelf. Het is de openbaring, het is de vrucht van zijn israelitischen geest. Ik druk op het woord Israelitisch. De judaïstische zoude het streven, den arbeid en het lijden der heidenkerk veracht hebben, er niets anders in gezien dan zonde en afval. En helaas! dat deze judaïstische geest ook vele christenen uit de heidenen bezielt! Dat er zijn die onder christelijke kerk eene eng afgeslotene coterie en onder christelijke waarheid een zamenstel van geijkte formules verstaan, onbewegelijk en eenvormig! Niet alzoo Da Costa! Hij zag de hobbeligheden van den weg, hij peilde de afgronden, hij mat de hoogten. Maar waar hij bet adelaarsoog op het einddoel gerigt hield en met adelaarsvlugt naar het einddoel streefde, daar kon hij wel eens ongeduldig worden over den langzamen gang der moeielijk stijgende caravane, die soms langs zijpaden moet gaan om afgronden *te mijden, soms weder dalen om beter te klimmen, soms een hoogte geheel omtrekken eer een pad naar boven zich ontdekt Evenwel mag ik niet ontveinzen dat, hoezeer ik den weg of laat mij liever zeggen de vlugt van Da Costa begrijpe en waardeere, ik niet alleen met zijne apologetische en polemische methode niet kon instemmen, omdat zij mij voorkwam die hoogere wijding te missen, die daar alleen aanwezig kan zijn waar de methode de waarde heeft van een beginsel en met het beginsel één is, doch ook dat zij in mijne oogen een bedenkelijk karakter aannam, toen zij gerigt werd tegen eene andere methode, die éénheid zocht met het beginsel dat zij wenschte te handhaven. Ik kan niet ontveinzen dat Da Costa's wel in het openbaar schoorvoetend, maar in het private leven soms onverholen geopenbaarde oppositie tegen het ethisch beginsel voor mij meer dan eene persoonlijke teleurstelling was. Ik meende toch en meen ook nog dat de ethische lijn zich aan de antecedenten van Da Costa aanknoopte en een vooruitgaan was op den psychologischen weg dien hij zelf in zijn Verscheidenheid en overeenstemming had gebaand. Doch is bet mij smartelijk geweest Da Costa, vaak in het privaat, soms in het openbaar, te hebben zien waarschuwen, altijd op den toon dier broederlijke gezindheid, die hij mij bewaard heeft, ook toen hij meende billijke reden van klagt over mij te heb- ben, tegen hetgeen hij noemde het // conscientialisme " en waarin (hij meende, in geringere dosis en oneindig fijnere verhouding, iets van het vergif van het rationalisme te erkennen, later is mij dat oordeel natuurlijk en noodzakelijk voorgekomen, te verklaren namelijk uit het israelitische karakter. Laat mij trachten u beknoptelijk mijne meening uit te leggen. Het is wel eens opgemerkt dat de hebreeuwsche taal, de taal des O. Testaments, de godsdienstige taal bij uitnemendheid,geen woord heeft waarmede het geweten wordt aangeduid. Het geweten, het edelste der heiden wereld, datgene, waaraan in de heiden wereld de prediking der hoogste waarheid zich aansluit, en dat, door die hoogste waarheid gewekt, gescherpt en ontwikkeld, de zetel, of liever de openbaring wordt van het hoogste godsdienstige, het christelijke leven, het geweten, zeg ik, heeft bij het volk, uit hetwelk die hoogste waarheid ontstaan is, zelfs geene benaming. Is het omdat bet wezen des gewetens den Israëliet onbekend is? Dan voorwaar ware de israelitische godsdienst onmenschelijk, dan had onmogelijk uit Israël de algemeene godsdienst kunnen ontstaan, dan ware het onverklaarbaar dat juist de naauwgezetste menschen, de teederste gewetens zoo veel weerklank vinden in de taal der israelitische profeten en zangers. Neen, het is omdat datgene wat de Heidenen, of laat mij liever zeggen, om met Da Costa en Bunsen, twee zeer verschillende menschen, te spreken, de Japhetiten van de menschelijke zijde beschouwen, bij den Israëliet van Gods zijde wordt beschouwd en genoemd. Dat geheele ingewikkelde zamenstel des inwendigen levens, dat fijne weefsel des harten, dat zich altijd in tegenstellingen beweegt, tegenstellingen van hoop en vrees, moed en versaagtheid, kracht enonmagt, haat en liefde, zelfverheffing en zelfverwerping, scherp- en stompzinnigheid des harten , die rustelooze opvolgingen en spelingen in elkander van licht en duisternis, in duizend fijne, en bijna onnaspeurbare schakeeringen en wisselende gedaanten, dat alles wat den bewegelijken grond uitmaakt van het gemoedsleven, zie, noch Heiden noch Israëliet stelt het, voorwaar, buiten betrekking tot God, maar waar de eerste daarin ziet teekenen en gevolgen van 's menschen verhouding tot God, zoo ziet er de Israëliet in teekenen en gevolgen van Gods verhouding tegen den mensch, openbaringen van toorn en genade', niet buiten maar in den mensch. Wel niet zonder betrekking voorzeker tot 's menschen toestand en werkzaamheid wordt in de profetie dit gemoedsleven beschreven; integendeel oordeelen Gods zien de mannen Gods in alle ervaringen der menschen, uit- en inwendige ; doch, en juist daarom is de God des bijbels de levende God, altijd als onmiddellijke Godsdaden worden die ervaringen beschreven. Jehova treedt als partij op in 's menschen leven, aan zijne zijde staande of tegen hem over, maar de menschelijke, de eindige zijde dier ervaringen treedt op den achtergrond. In natuur en geschiedenis en inwendig leven is alles onmiddellijke werking Gods, alles wonder. Daartegen over staat de Heiden wereld, ja, wel God zoekende, of vermoedende achter het voorhangsel van natuur en geschiedenis, of in den onpersoonlijken grond van het persoonlijke gemoedsleven, maar toch noch in de wetten der natuur, noch in de lotgevallen der volkeren en wisselingen der tijden, noch in de ervaringen des gemoeds onmiddellijk persoonlijke werkingen Gods erkennende, geene andere althans dan die door magisch ingrijpen van buiten kun- nen bereikt worden. In Christus nu M. H. is God en mensch niet alleen verzoend, maar naar de ware beteekenis dier verzoening, vereenigd, tot één geworden. In Christus is het menschelijk geweten niet alleen afspiegeling van het goddelijke leven, zetel der goddelijke oordeelen, maar de meest onmiddellijke openbaring van het leven Gods zelf. In Christus is dit leven Gods geopenbaard, gebonden aan de voorwaarden, aan de wetten en perken van het menschelijk leven, maar daardoor ook aan die perken de vatbaarheid voor oneindige uitbreiding, aan die wetten de vatbaarheid voor oneindige ontwikkeling, aan die voorwaarden dus eene oneindige rekbaarheid mededeelende. In Christus, in een woord, is God op de meest waarachtige wijze mensch geworden. Is dit alzoo — wat voorzeker Da Costa niet ontkende, ja met al het vuur van zijn krachtigen geest beleed,— welnu dan heeft ook al het waarachtig menschelijke eene goddelijke wijding ontvangen; dan hebben wij niet alleen het regt, maar ook de pligtom van al het goddelijke de menschelijke zijde na te speuren, om den menschelijken vorm niet als onedel of niet ter zake dienende te verwerpen, maar integendeel als volkomen correspondeerenden vorm voor dat goddelijke te waardeeren en te beschouwen; dan mogen wij voorzeker de onder den edelen naam van humaniteit vaak zich verbreidende verzinnelijking van den mensch niet goedkeu* ren, ja, dan mag ons zelfs de edelste vorm 'dier humaniteit , die der grieksche wereld, in geenen deele meer bevredigen, maar dan mogen wij ook evenmin den naam van humaan weigeren aan iets dat waarlijk uit Gods is, aan eeuwig bestanddeel des eeuwigen levens, waartoe wij geroepen zijn. Het godsdienstige leven is in Christus één met het zedelijke leven, de openbaring Gods één met de ervaring des gewetens geworden. Welnu, M. H., ik zeg niet dat Da Costa vreemd is gebleven aan deze beschouwingen, en er niet soms veel hart voor getoond heeft, veel verwachting van gekoesterd. Alleenlijk hij bleef er zelf buiten staan. Hij vreesde te zeer van die beschouwing gevaar voor het gezag des woords — het Woord, namelijk de H. Schrift, was hem bovenal als objectief getuigenis Gods dierbaar, een vaste grond der waarheid; — een vrees die ik wel kan begrijpen, maar niet kan deelen. Doch hoort hem zei ven. Waar ik de tegenstelling van goddelijk en menschelijk in Christus had afgekeurd en had verklaard mij als hoogste doel en wezen der verlossing de volkomene herstelling der menschelijke natuur, niet evenwel in den zin van het classische humanisme, voor te stellen, daar antwoordt mij Da Costa; (Sept. 1856): //Neen, wij Christenen hebben geene roeping, die zich bij het humane bepaalt. Geroepen om in Christus der goddelijke natuur deelachtig te worden, moet uit den aard der zaak onze humaniteit altijd eene supra-humaniteit tevens zijn; even als Christus waarachtig mensch zijnde, evenwel nooit bloot mensch ((j/ïXo; &#i&wjto{) was, maar altijd Godmensen. Humaniteit is dus eigenlijk eene hoedanigheid van den natuurlijken, zij het dan ook fijn en overfijn beschaafden mensch. Het humane element in den Christen is een wedergeboren-humaan = Godmenschelijk element De oude Komeinsche uitdrukking voert ons derhalve achterwaarts, voert ons terug naar het heidensch xaikoiuiyc&w. Wij zijn niet meer in Adam, den bloot menschelijken (en bovendien gevallen) mensch, maar in Christus, den tweeden mensch = de Heer uit den hemel . . . Uwe stelling dat het Christelijk ethische eigenlijk de zamensmelting van Israelitismus en Ethnicismus zoude zijn, mag ik niet toegeven. Wat het Semitische element uit de bewerking door het japhetische moge gewonnen hebben, dat alles (hoe gewichtig ook uit een wijsgeerig en wetenschappelijk oogpunt) ligt geheel buiten het religieus-zedelijke" Veel had ik voorzeker hierop te antwoorden, en mijne tegenspraak is altijd door Da Costa met de ware humaniteit, die der liefde opgenomen. Thans heb ik dat verschil tusschen het ethische en het israelitische beginsel, dat verder tusschen mij en Da Costa gestadig is ter sprake gekomen, hier niet nader te bespreken. Nog eenmaal slechts laat ik Da Costa optreden om het te karakteriseren: // Zoo ik wel zie — zoo schrijft hij twee jaren later (Aug. 1858) — dan geldt ons verschil nergens noch de txpyri, noch den téXos, maar misschien een punt dat tusschen beide in ligt en die beide denkbeelden verbindt , even als ik onlangs tot u zeide, dat wij over het jrveöfJta en awpx dezer dingen wel niet verschillen, maar over de tusschen inliggende ^vjyi." Voorwaar, zoo is het, niet over beginsel en doel, niet over grond en verschijning, maar over den weg tusschen beginsel en doel over het verband tusschen grond en verschijning, liep ons verschil. Doch dit verschil was niet een dilettantenspel, niet eene eigenaardigheid van geestesrigting bij den eenen of bij den anderen theoloog. Als zoodanig toch zou ik het niet vermeld hebben. Niemand uwer, hoop ik, zal mij van de ijdelheid beschuldigen, om onder de wijding van Da Costa's gevierden naam eens eenige persoonlijke meening te willen aanprijzen. Het was het teeken van de nog niet volbragte verzoening tusschen Israël en de heidenkerk. Dat punt, dat tusschen in ligt, is niet deze of geene rigting, deze of geene theologische meening, maar de geheele ontwikkeling der heidenkerk, vóór haar einde, waarin zij weder met Israël tezamen gaat. Da Costa, optredende niet alleen tegen de pretensie der menschelijke rede om de eeuwige waarheid, het woord Gods, te rigten , maar ook tegen de poging der rede om het als redelijk te verstaan, tegen de menschelijke Vermiltelung dier waarheid in de consciëntie, is mij de Israëliet die niet alleen boven maar tegenover de heidenkerk staat en tegen haar getuigt. III. Hierin is, naar mijn oordeel, Da Costa niet te volgen, wel te begrijpen, wel te waarderen, te waarderen als Israëliet, als Israëliet, die zijne roeping in de Heidenkerk niet zou kunnen vervullen, indien hij haar langzamen gang, haar noesten arbeid geheel kon medemaken, en den profetenmantel afleggen voor het langzame dagloonerswerk. Te waarderen, te meer omdat zijn hart, hoe koninglijk ook van aanleg, van streven, mede arbeidde, mede leed met den daglooner. Fier kon zijne houding zijn tegen over den vijand, nooit voornaam,nooit afwijzend. Toorn,ziedende toorn kon er vloeien van zijne lippen, schitteren in zijn blik; nooit was die toorn minachting, versmading, wat trouwens toorn nooit kan wezen. Nog eens: de kunst van ignoreeren ontging hem ten eenemale, even als die van verdachtmakerij en ketterjagt. Maar wat duidt zulk een toorn aan, M. H.? Medegevoel, medelijden, sympathie. Sympathie, ja, was er in zijn hart voor die heidenkerk, met alle hare ellenden, met alle hare ontrouw, met al haren afval. O, wij begrijpen de verontwaardiging des jongelings, als hij, Israëliet die zijnen Messias had gevonden, in die wereld die zich christelijk noemt, begrippen en strevingen aanschouwde waarvan de strekking naar de verloochening van den israelitischen Christus, om den socialistischen, den denkbeeldigen, den onpersoonlijken, aan zijne plaats te stellen hem geen geheim kon zijn. Hoezeer ook later, juist door het dieper ingaan in het wezen van het israelitisme , veelzins teruggekomen van de denkbeelden geuit in zijne eerste getuigenis: Bezwaren tegen den geest der eeuw,\ei& van den gloed van verontwaardiging die uit die eerste getuigenis spreekt, is hem zijn gansche leven door bijgebleven, zelfs in de tijden van zijne grootste kerkelijkheid, indien hij ooit kerkelijk is geweest. Maar nog eens: in die verontwaardiging sprak sympathie, en die sympathie kwam soms het meeste uit, waar hij de felste aanvallen deed. Getuigde hij tegen de Heidenkerk, hield hij de baniere Israels hoog boven de volkeren, nooit miskende en misgunde hij aan de volkeren hunne eigenaardige heerlijkheid. Waar hij die heerlijkheid opeischte voor den Koning der Joden, daar wist hij ook dat hun niets ontnomen, maar integendeel alles gegeven werd, en zoo werd hij, op tredende tegen de Heidenkerk, tevens een profetisch getuige voor hare toekomst. De Israëliet wijzende op de toekomst der heidenkerk. Dit is het laatste gezigtspunt, waaronder ik u Da Costa wenschte te doen beschouwen. En dit gezigtspunt aangevende, zie ik mij als van zelfs terug gebragt tot het uitgangspunt mijner rede, namelijk tot deze plaats, tot dezen kring, tot deze stad. Op vele plaatsen voorzeker is Da Costa opgetreden als voorganger in het gebed voor Israël. Op vele plaatsen heeft bij getuigenis afgelegd van de hope die in hem was voor het volk zijner vaderen. Nergens voorwaar heeft hij die toekomst van Israël voorgesteld als afgezonderd van de bestemming der volkeren, van de toekomst der wereld. Maar, bedrieg ik mij, M. H. indien ik, voor zoo ver ik vergelijkenderwijze kan spreken, in zijne getuigenis hier ter stede een zeer bijzonder karakter meen te hebben opgemerkt? Het is velen van u welligt niet ontgaan welk eene teekening en ontwikkeling er gekomen is in het gegehoor van Da Costa gedurende de 10 laatste jaren, dat hij hier van tijd tot tijd plagt op te treden in de bidstonden der vrienden Israels. Aanvankelijk werden zij zeer weinig gevolgd, veel minder dan die van andere voorgangers. De behoeften die hier bevrediging zochten konden zich zoo weinig aansluiten aan den vrijen vorm, den rijken inhoud, de vereeniging van hoogen ernst en bijtende satyre, die Da Costa's voordragten kenmerkten, dat velen der eenvoudigen, die gewoonlijk op die bijeenkomsten zich laten vinden, óf daaraan aanstoot namen, óf er althans geen zielevoedsel in vonden, zoo als zij dat begeerden. Nog was de aandacht der beschaafdere en wetenschappelijke kringen niet op die voordragten gevestigd. Allengs zag men daar verschijnen dezulken, die welligt op een bidstond voor Israël niet hadden moeten komen, die er althans openlijk voor uitkwamen dat zij niet zamenstemden met belijdenis en gebed, maar die kwamen om den genialen redenaar zoo niet te bewonderen althans te bestudeeren, indien maar niet (helaas, dat ik het er bij moet voegen!) om onedeler motieven. Wat aanvankelijk nog maar bij enkelen het geval was, werd ras eene algemeene beweging, zoo dat op het laatst deze ruime zaal de schare der belangstellenden of nieuwsgierigen , der ernstige of niet ernstige hoorders naauwelijks kon bevatten. Ik ontveins het niet, m. H., dat zij die den hoogen ernst in Da Costa's snijdende ironie, den inwendigen liefdegloed in de schitterende spranken die van het zwaard zijns woords afvielen, niet miskenden, wel eens pijnlijk konden worden aangedaan , als zij bemerkten hoe weinig de moed, de kracht, het vuur, de persoonlijke waarheid dier getuigenissen bij velen schenen gewaardeerd, geëerbiedigd , bewonderd te worden, hoe ahnungslos velen van den vreemden, den merkwaardigen man spraken, zonder te beseffen dat zijne stem ook eene stem was tot hun hart en consciëntie. Toch meen ik te mogen vertrouwen dat hart en consciëntie ook wel eens geraakt werden bij sommigen dergenen, die daarover het ligtzinnigst heen dartelden, en dat de réserve die zoo velen noodig achtten te maken, dat zij namelijk de overtuigingen des sprekers aan hare plaats lieten, wel eens getuigde van den invloed dier overtuigingen op het gemoed. Doch, — wat daarvan zij , God alleen kent het verborgene des harten — zeker was het dat zéé op te treden, in zulk een gehoor, een daad, een geloofsdaad, een heldendaad des geloofs was. Da Costa toch kende zijn gehoor. Da Costa wist dat hij hier sprak, niet voor geloofsgenooten alleen, maar voor nieuwsgierigen, voor tegenstanders, — welligt voor spotters! — En hoe sprak hij ? Zal ik zeggen: in de vrijheid? Ja zoo ooit, hier voelde hij zich vrij, maar vogelvrij, buiten de maatschappij, buiten de kerk; hier voelde hij zich, als ik het zoo mag zeggen, door gëene vrienden gebonden, en werden hem de banden der vijanden, wat zij aan Faulus waren voor Agrippa, tot thema en bewijsvoering zijner volheerlijke getuigenis. En hoedanig was die getuigenis ? Hoe maakte hij zich zijne vrijheid ten nutte? Was het om de ana- thema's des geloofs te loggen op de vrijheden der wetenschap? Ja, wel spaarde hij den vijand niet, nu hij als 't ware hem voor oogen had. Ja, wel was zijne rede als een onophoudelijk kanonvuur, of soms als de flikkering van een tweesnijdend zwaard, waardoor veel schoonschijnends ontleed werd en er de inwendige holheid van bleek, maar toch, de kracht van zijn aanval lag niet in de fijne onderscheidingen zijns scherpzinnigen verstands, in de krachtige beelden zijner rijke verbeelding ; de kracht van zijn aanval lag in de liefde, de liefde voor de bestredenen, de sympathie der liefde voor de eischen, die zij stellen, de behoeften die zij openbaren maar niet weten te bevredigen. Was Da Costa conservatief in deze improvisatiën? Integendeel, hij was in de hoogste mate revolutionair. Hij gaf alles prijs om alles te herwinnen. Hij drong den vijand in zijn laatste retranchement, tot zijne uiterste consequentie, om hem daar te doen hervinden, wat hij begonnen was te verwerpen. Zóó, met de bedoeling om de goddelijkheid der H. Schrift te handhaven, toonde hij hare volkomene menschelijkheid aan; met de bedoeling om de eeuwige Godheid des Zoons te betoogen, drukte hij vooral op zijn israelitiseh karakter en menschelijke verschijning; met de bedoeling om de eeuwige verkiezing van het volk van Israël te bewijzen, leerde hij hoe de volkeren Israël niet konden missen. In één woord, op zijne wijze, intuïtief, met geniale sprongen, ridderlijke uitvallen en aanvallen, niet op den gebaanden weg van betoog en redeneering, verdedigde hij toch juist die beginselen, die aanvankelijk in strijd schenen met die, welke hij bedoelde te verdedigen, en ontwikkelde denkbeelden, waarin eene geheel moderne theologie (ik zeg niet: de moderne 3 theologie) als in kiem besloten was. Voorwaar, degenen die, aan de gangbare orthodoxe voorstellingen gewoon, Da Costa met eenig oordeel des onderscheids konden hooren, moesten wel vol verbaasdheid en schrik zijne stoute stellingen, zijn moedige uitvallen, waarbij hij alle zoogenaamde vastigheden als achter zich liet liggen, aanschouwen. De Israëliet bij uitnemendheid werd hier vaak in de volle ontplooijing zijner persoonlijkheid, de mensch bij uitnemendheid, de mensch der natuur, der veredelde, gelouterde, gereinigde, maar toch der echt menschelijke natuur, die niets menschelijks vreemd aan zich acht Gods woord werd in Da Costa's geniale apologie het menschenwoord bij uitnemendheid. Toch — en hierin bleef de Israëliet Israëliet en werd ook bij alle vrijheid, de band niet verbroken met de confessioneelen , — gezag, bovennatuurlijk en van buiten opgelegd gezag, bleef hem dat woord. Dit was — zoo als hij mij eenmaal opmerkte, toen ik hem op hst revolutionaire, maar in mijne oogen allezins prijselijke en navolgbare, gewezen had van eene apologie, die in Gods woord de verklaring ziet van het menschelijke wezen, — dit was, zeide hij, de forteres, om er altijd weder terug te trekken na de volbragte expeditiên. Deze voorstelling nu van de wording en den aard van het geloof, als namelijk aanneming van uitwendig geopenbaarde waarheden, kan ik voorzeker niet aannemen, doch des te meer acht ik te waarderen en grijp het gretig als eene belofte aan voor de heidenkerk, dat, daar waar de Israëliet alleen beoogde het absolute, goddelijke gezag der H. Schrift te verdedigen, hij er van zelve toe kwam om het te doen met de wapenen der psychologie, met wapenen ontleend aan het tuig- huis der menschelijke natuur. Zoo werd mij niet alleen de getuigenis van Da Costa voor de toekomst van Israël eene getuigenis voor de toekomst der heidenwereld, maar werd mij de persoon zelve van Da Costa, den Israëliet bij uitnemendheid , een teeken voor die toekomst Hoe kon hij leven in die toekomst van Israël! Hoe kon hij, hoewel verre van haar te beschouwen als een plotseling» gewelddadig stuiten der wereldgeschiedenis, maar integendeel in haar ziende de oplossing van alle raadselen dier geschiedenis, toch die toekomst als een heden des geloofs aanmerken en als aanschouwen! En toch. was die verwachting voor Israël zoo weinig in strijd met zijne liefde voor Nederland en Oranje, met zijne waardeering van de eigenaardigheden van iedere nationale kerkontwikkeling, dat hij integendeel voor het nationale christendom der volkeren eene nieuwe heerlijkheid en ontwikkeling van alle krachten te gemoet zag van de heerlijkheid van Israël. Zoo was hem de wederaanneming van Israël, naar het apostolisch woord, ten volle als een leven uit de dooden Yoor de Heidenen. Zoo was hem zijn geloof en hoop voor Israels toekomst geenszins eene belemmering voor zijne liefde tot de volkeren, of ook maar daar naast staande, neen, dat geloof en die hoop werden hem integendeel tot prikkel der liefde en grondslag der hope voor de heidenen. Zoo werd bij aelf, in zijn profetisch getuigenis voor Israël, door die liefde, tot een profetisch getuige voor de toekomst der Heidenkerk l En nu, M. H. zwijgt die getuige. De belijder is opgenomen in de rij der triomfeerenden, de strijder m de rij der overwinnaars, de zanger in de rij der eeuwige lofgetuigen. De getuige zwijgt. Neen, Gel., hij spreekt; Da Costa spreekt nadat hij gestorven is. Wat zegt ons die stem? Wat spreekt de doode tot ons? Of liever: Wat zegt zijn Heer en zijn God tot ons, door hem aan ons gegeven, door hem aan ons ontnomen te hebben? Waag ik te veel wanneer ik in die stem Gods in de eerste plaats deze vertroosting meen op te merken: Een volk, een land, waaraan God eenen Da Costa schonk, is nog niet verloren, heeft nog eene toekomst Ja, wel hebben wij die vertroosting noodig. Donkere wolken pakken zich zamen aan den horizon, donkere tijden schijnen zich aan te kondigen voor alle volkeren van Europa, niet het minst de kleine. Doch geen nood, waar een volk inwendig leeft, zijn karakter, zijne historie, zijne taal, zijne geheele nationale eigenaardigheid, de krachten en openbaringen Gods in zijn midden niet vergeet, daar kan geene uitwendige magt een volk vernietigen. Geen ander oordeel komt er over een volk dan wat dat volk zich zelf heeft op den hals gebragt. Maar ach! is Nederland getrouw aan God en zijn woord, aan eigen verleden? Heeft het de lessen zijner historie begrepen? Is de Nederlandsche kerk een licht in de wereld? Een ieder ga in zijne binnenkamer en doe onderzoek voor God naar zijne zonden en de zonden zijns volks. Maar, was onder het oude volk Gods een profetisch getuige alleen reeds door zijne verschijning eene gave Gods, eene genadebezoeking des Heeren; eene gave Gods aan Nederland, eene genadebezoeking des Heeren is Da Costa in Nederland geweest. Hoe zullen wij haar gebruiken? Zullen wij doen wat de Israëlieten met hunne Profeten deeden, die zij vervolgden in hun leven en na hunnen dood als heiligen vereerden? Zullen wij het oordeel van het woord des Heeren op ons laden, het: wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden! Want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de grafteehenen der regtvaardigenl? Zullen wij Da Costa in den zin der roomsche canonisatiën als eenen heiligen gaan vereeren, bij zijne woorden zweren, en al onze gedachten en werken, zondige of onzondige, onder de wijding gaan plaatsen van zijn woord? Dat zij verre. Hij zij ons ten voorbeeld in den gloed van zijn geloofsleven, in den moed zijner belijdenis, in de teederheid zijner liefde, in de eenvoudigheid van zijn karakter en wandel, in de kracht van Jezus Christus die in hem was! Maar bij zijn gezag te gaan zweeren — ach, lettende op de afgoderij die onder Christenen gepleegd wordt met sommige groote voorgangers, mag ik mijne vrees niet verbergen, dat de gave Gods in Da Costa door sommigen zal gemisbruikt en daardoor ook door anderen niet zal gebruikt worden! Kinderhens wacht u voor de afgoden, zeide de grijze Johannes niet zonder reden tot geloovige christenen. Door anderen niet gebruikt! De toongevende wetenschap heeft den dilettant-theoloog wel als dichter willen vereeren, maar op het gebied der wetenschap voor onontvankelijk verklaard. Nu ja, de methode van Da Costa te willen aanprijzen en navolgen, zoude de ongerijmdheid zelve wezen! Maar sints wanneer is genialiteit gebannen van het gebied der wetenschap ? Kan de ordenende, de schiftende hand des bouwmeesters het oog des zieners missen, dat het terrein waarop de bouw moet geschieden met éénen blik overziet? Vaart de wetenschap er wel bij als zij met bekrompen kortzigtigheid alles ignoreert wat buiten het afgemeten perk, dat de bezige hand op het oogenblik omvat, wordt aanschouwd en beschreven? Zijn niet de bijbelstudiën van Da Costa vol schitterende gedachten , en wenken, die als zoo vele goudkorrels den weg kunnen wijzen voor den graver om de goudmijn ta ontdekken? Ook in dat opzigt hebben wij eene kostbare nalatenschap te bewaren maar ook te gebruiken en op te nemen, op te nemen in het nationale kapitaal, dat door onzen arbeid rentegevend moet zijn. En wanneer ik van een nationaal kapitaal spreek, hier onder in de eerste plaats verstaande die schat van theologische wetenschap, die in de schatkamerender nederlandscbe kerk bewaard wordt, heb ik dan daarmede niet uitgesproken dat wij van Da C os ta, den Israëliet, maar den Israëliet die zijn tweede vaderland zoo innig lief bad, als ware het het eerste, te leeren hebben het land onzer vaderen dierbaar te houden maar ook alzoo dierbaar te houden, dat onze vaderlandsliefde niét zij een bekrompen nationale trots en afgeslotenheid tegen vreemden, maar alzoo dierbaar, dat de waardering van eigene roeping en gave gepaard ga met de sympathie des christens voor alles wat in eenige nationaliteit waar en goed en dus uit God is, dat die vaderlandsliefde uit die sympathie ontsta en daarheen terug voere? De God van Nederland, te regt alzoo genoemd om de groote daden Gods in en voor Nederland, zij ons ook in dien zin de God der volkeren, de God die in Christus Jezus, den tweeden mensch, die de Heer ia uit den hemel, aan ieder volk eene eigene roeping, gave en bestemming verleent en die door de kennis van Christus Jezus aan ieder volk de bewustheid geeft van die roeping, gave en bestemming! Eindelijk: waardoor zullen die verschillende nationaliteiten tot eene heilige menschheid, tot eene heilige gemeente vereenigd worden, zoodat het zal zijn ééne kndde onder éénen herder en er vrede zal zijn op aarde en de gansche aarde een berg des Heeren, waarop geene schade meer zal aangerigt worden? Waardoor? Ik zeg het met Paulus, den Israëliet; ik zeg het met Da Costa, den Israëliet: door de wederaanneming Israels. Zij zijn wel vijanden aangaande het evangelie, om uwent wil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wiL Daarom, laat ons Israël niet vergeten, laat ons Israël liefhebben, laat ons Da Costa's nagedachtenis ook daarin getrouw blijven dat wij voor Israël bidden! Ik heb gezegd.