Hoe moet het modern Naturalisme bestreden worden? EEN WOORD OVER DEZE VRAAG, naar aanleiding van Prof. VAN OOSTERZEE's jongste geschrift OVER HET LEVEN VAN JEZUS van ERNEST RENAN. D. Chantepie de la Sanssaye, PKEMKANT TE ROTTETtTlAAI. TE ROTTERDAM, BIJ E. H. TASSEMETJER. 1863. Aanleiding tot dit geschrift zijn de volgende woorden, voorkomende in de jongste brochure van Prof. van oostbkzbe, getiteld: nHistorie of Roman? Het leven tan jeztjs door eknest kenan' voorloopig toegelicht." Wij lezen aldaar bladz. 84: «rHet modern naturalisme kan slechts Verwonnen worden door een christelijk-wijsgeerig openbaringsgeloof, door eene krachtige geestvolle ontwikkeling van het modern supranaturalisme. Het modern supranaturalisme; wij weten, dat woord alleen heeft reeds in veler oor geen zeer weiluidenden klank. Niets is trouwens gemakkelijker, dan over alle supranaturalisme op hoogen toon een veroordeelend vonnis te vellen, vooral wanneer men het enkel bestrijdt in dien vorm, waarin het tegenover het versleten Rationalisme van een vorige eeuw zich vertoonde, zonder dat men voorts op zijne nieuwere ontwikkeling acht geeft, of de moeite neemt eene heldere, begrijpelijke uiteenzetting van zijn eigen standpunt aan zijn kritisch banvonnis toe te voegen. Maar het boek van renan zelf kan bewijzen, wat er van het christendom wordt, wanneer men alleen op de ethische en religieuse, maar niet op de supranaturele zijde der openbaring het oog* slaat, en kwalijk zal men hem kunnen verwinnen, zoolang men geen anderen, dan een louter subjectieven geloofsgrond kent, en den Satan, waar hij als een Engel des lichts zich vertoont, niet met een ondubbelzinnig en krachtig //daar staat geschreven" ontmoet." Met de eerste zinsnede ben ik het eens. Des te meer verbaast mij de uitval tegen de ethische theologie, daaraan toegevoegd, een uitval, noch door het onderwerp van het boek, noch door een voorafgaanden aanval mijnerzijds geregtvaardigd. De lezers mijner voorlezingen over // de godsdienstige bewegingen van onzen tijd" zullen erkennen dat hier bedoeld wordt mijne bestrijding aldaar, bladz. 99—105, van het (oude) supranaturalisme, - ik ken geen ander, - als 't welk mij voorkomt geheel ontoereikend te zijn voor den strijd van het heden. Had Dr. van oosterzee zich bepaald om het te verdedigen, ik zoude gezwegen hebben; nu verdedigt hij het door, ik kan het niet anders noemen dan een onheuschen aanval op de ethische theologie, die hij in een verkeerd daglicht stelt. Hiertegen acht ik mij verpligt op te komen, niet om mijnentwille, maar om der waarheid wille. Ik kan dit evenwel niet doen, zonder vooraf het gevoel uit te spreken, dat mij bij dit antwoord bezielt. Het was mijn voornemen het boek van eenan zelf ter sprake te brengen en mede. eene waarschuwende stem daartegen te doen opgaan in de gemeente. Prof. van oostbkzee is mij voorgekomen en heeft deze zaak op eene wijze volbragt, die mijn voorgenomen werk voor een groot deel overbodig maakt. Thans echter moet ik een woord tot zelfverdediging in het midden brengen. Is het wonder dat ik zelden met meer weerzin en weemoed de pen heb op- genomen dan thans? Genoodzaakt te zijn zich tegenover eenen vriend en medestrijder te verdedigen, dien men hoogacht en lief heeft, is eene treurige zaak. Des te treuriger, wanneer de vriendschappelijke betrekking nog hechter is door een gemeenschappelijken band met eeue zelfde gemeente. Gedurende bijna een jaar toch heb ik met Prof. van oosterzee in dezelfde gemeente gearbeid aan het evangelie des koningrijks, in een geest van eensgezindheid en vertrouwelijkheid, die ons tot zegen, der gemeente tot stichting was. Doch ook met het oog op die gemeente, meen ik niet te mogen zwijgen. Ik meen getuigenis te moeten afleggen voor die gemeente, waaraan zoo hechte banden ons beiden verbinden, dat de zoo hartelijke taal, die de scheidende leeraar in het openbaar tot mij gerigt heeft, toen hij den kerkdijken leerstoel. vóbr den academischen verliet, een weerklank in mijn hart gevonden heeft, die niet is uitgestorven. Wat in het openbaar gesproken is, mag in het openbaar beantwoord worden. De predikant van oosterzee heeft in zijn afscheidsrede aan de gemeente van Botterdam, mij, den jongsten in dienst zijner ambtgenooteu, toegesproken op eene wijze, die van innige gehechtheid aan mijn persoon en van levendige sympathie voor mijn werk getuigde. Wat is er, in het halfjaar dat sints zijn vertrek verloopen is, geschied, waaruit zich de veranderde toon en stemming van den hoogleeraar van oosterzee laat verklaren ? Waarom is het woord: „ wij blijven een in den Heer," zoo ras vergeten, zoo dat thaus dezelfde man, die mijn blijven in de gemeente een besluit des Heeren noemde »haar ten goede," nu waarschuwend tegen mij optreedt, als of ik geen anderen dan //een louter subjectieven geloofsgrond" kende en het ethische beginsel teekeut op eene wijze, waarvan de onjuistheid voorzeker niet aan onverstand, maar aan vooringenomenheid is toe te schrijven? Het is mij een raadsel: ook acht ik mij niet geroepen noch bevoegd den psychologischen grond van zulk eene verandering te peilen. Alleenlijk wete het mijn vriend ja ook nu nog, ondanks dit misverstand, mijn vriend - en wete het de gemeente, dat indien ik meen om der waarheid wille, een woord van zelfverdediging, dat tevens een woord van waarschuwing zal zijn, in het midden te moeten brengen, naar aanleiding van hetgeen door Prof. van oosterzee als het eenig redmiddel der kerk wordt aangeprezen, ik het doe met een diep gevoel van smart en met de stille bede tot God, dat mijn woord toegang moge vinden tot hart en geweten van hem, wiens medestander ik zoo gaarne zou zijn, opdat, wij onze wapenen gebruiken niet tegen elkander, maar tegen den gemeenschappelijken vijand, //den Satan, waar hij als een Engel des lichts zich vertoont." Immers, ik meen dat er hier misverstand plaats vindt, een misverstand omtrent mijne bedoelingen en beginselen, dat. door toelichting en verklaring kan worden weggenomen. Doch tevens met het oog op den strijd der vaderlandsche kerk mag ik niet toelaten dat die beginselen in een verkeerd daglicht worden gesteld. Immers, wat vaak, tot vervelens toe, meer nog door hare bestrijders dan door hare voorstanders, de ethische of ethisch—irenische theologie of rigting wordt genoemd, is niet de zaak van een individu of van eenige individuen. Het is niet de wetenschappelijke eigenaardigheid van eenige school of de min of meer schrandere uitvinding van eenig geleerde. Het is het beginsel zelf der christelijke theologie, dat is van de theologie des geloofs, der verzoening, het christologische beginsel. Min of meer verholen is het aanwezig in alle vruchtbare ontwikkelingen der kerkelijke theologie van den voortijd; doch roeping van dezen tijd, die in alle dingen naar den diensten grond zoekt, is het, dat verborgen beginsel op te sporen en in alle zijne consequentien, op ieder gebied van theologische werkzaamheid toe te passen. Voor dat beginsel te strijden heet dus niet voor eenig idool van eigen maaksel op te komen. Waarlijk die in dezen ontzaggelijken tijd nog niet geleerd heeft zich zelven te verloochenen, eigen eer en roem te verzaken, wage zich niet aan den heiligen strijd voor de waarheid; - het heet mede te werken tot den eeuwigen bouw, de stichting van den tempel Gods, welke is zijne gemeente. Ethisch toch... wat beteekent dit woord? Dat oppervlakkige menschen, wier levensbeschouwing nog allezins wettisch is, vernemende dat het woord ethisch in het nederduitsch wordt overgezet met zedelijk, nu zich geregtigd achten, om, hetzij goed-, hetzij afkeurend, onder ethische theologie te verstaan eene alledaagsche pligtenleer, de leer van eene zaligmakende deugd ... wie zal er zich over verwonderen, wie het wraken? Het is ook geen woord voor den kansel, en menigeen die, met dat vooroordeel bezield, ethische theologen hoorde prediken, is verwonderd niet te vinden wat hij, niet zonder vooringenomenheid, verwacht had te zullen hooren, verwonderd dat de woorden deugd en pligt en geweten, en wat daar meer onder zedelijke begrippen verstaan wordt, zoo weinig vernomen worden, en daarentegen zoo veel religieuse waarheid wordt voorgesteld, alleenlijk niet als opgelegd leerstelsel, maar als verklaring van be- hoeft en en toestanden des harten. Ethisch is niet gelijkluidend met praktisch; teregt onderscheiden de Duitschers ii ethisch" en g moralisch." Dat de oningewijden het niet weten, wie zal het wraken? Maar een hoogleeraar in de godgeleerdheid! een theoloog van de beteekenis van Dr. van oosterzee! Zou die het niet weten, niet weten dat ethische theologen alleen daarom geene, supernaturalisten willen genaamd worden, omdat het supranaturalisme den anderen factor, de ontvankelijkheid van den mensch, voorbijziet, en daardoor ook aan den eersten geen regt doet wedervaren? De ethische theologen - het zij dan hier voor de honderdste maal herhaald, - onderscheiden zich van de supranaturalistische, niet daarin, dat zij het bovennatuurlijke, ook in de natuur, ontkennen, maar daarin dat zij, meer dan ooit van supranaturalistiscbe zijde is geschied, het geloof aan het bovennatuurlijke als met de menschelijke natuur zelf gegeven en daarvan onafscheidelijk beschouwen, zoodat de ontkenning daarvan gelijk staat met eene verloochening van het meuschelijke in den mensch. Het bovennatuurlijke is hun niet een middel om de godsdienst te vestigen, maar het wezen zelf der godsdienst. Door op dezen psychologischen grondslag van het geloof te wijzen, meenen zij niet alleen dit geloof onafhankelijk te stellen van de wisselvallige uitkomsten der historische kritiek, maar tevens voor deze kritiek een positieven grondslag gewonnen te hebben, waardoor zij alleen tot zekere uitkomsten kan leiden. Immers is er in den mensch geen maatstaf aanwezig om waarheid te erkennen, geen orgaan om te onderscheiden wat al of niet waarheid in den hoogsten zin van het woord, openbaring Gods, is, dan is alle weg tot zekerheid afgesloten en het scepticisme is principieel vastgesteld. De gezags- theologie, die weigert uaar de gronden van het gezag, dat zij aanneemt, te onderzoeken, vertwijfelt aan de mogelijkheid om die gronden te vinden. Zij is dus in den grond sceptisch, eene theologie, niet des geloofs, maar des ongeloofs. Nu vraag ik niet: wat is het beginsel der theologie van vam oosterzee? Maar ik vraag: zou hij niet weten dat het ethische beginsel het bovennatuurlijke niet ontkent, maar zoekt te bevestigen? Waarlijk, Dr. van oostekzee weet het ook wel; maar ab irato is het gezegd, - en toorn verblindt - als hij het ethische, en ook het religieuse (1), als of dit nog iets anders ware, aan het supranaturele overstelt. Of ben ik welligt de eenige, die het ethische beginsel belijde? Is de ethische theologie eene vracht mijner verbeelding? Ach! spreek er dan maar niet meer over. Het is der moeite niet waard. Maar weet Dr. van oosterzee het niet, dat mijne theologie geene andere is dan die van (1) Het onderscheid bestaat hierin dat beide woorden uit een verschillend uitgangspunt hetzelfde aanduiden. Uit een empirisch standpunt heet het geheele gebied der godsdienst, met alle zijne voorstellingen, begrippen, werkzaamheden, , het religieuse in den mensch , omdat men daarin niets anders ziet dan iets subjectiefs, uitingen van den gemoedstoestand des menschen, om het even of men dit gebied al of niet met ieder ander gebied van menschelijke werkzaamheid, het zedelijke, het verstandelijke, het aesthetische in verband stelt Doch voor den Christen is dit religieuse gebied niet alleen het hoogste, maar het alle andere vermogens en werkzaamheden der menschelijke natuur beheerschende en bezielende. De Christen weet dat de religieuse waarheid niet eene vrucht is van zijnen eigenen, subjectjeven gemoedstoestand, maar van openbaring en mededeeling Gods aan zijnen geest. Daarom beschonwt hij de dingen uit het standpunt zijns geloofs: hjj meent toch in dit geloofden objectieven maatstaf te bezitten tot erkenning van alle waarheid. Dit standpunt, dat namelijk het woord Gods, niet maar als een dood voorwerp van buiten af beschouwd en beschreven worde - dit is het dogmatisme maar de bezielende en bevruchtende kiem zij van het inwendig leven, heet het ethische. Het is diïs niet tegenovergesteld aan het supranaturaIistische, waarvan het de partieel» waarheid erkent, want het heeft die opgenomen, maar het is tegenovergesteld aan het empirische, dat in den waan verkeert dat de objectieve wereld kan waargenomen worden buiten mannen, op wie hij ook gaarne zich beroept, o. a. van de ook in deze brochure met instemming geciteerde vinbt, edm. dis pressbnsé, om vaii zoo velen der uitstekendste duitsche godgeleerden te zwijgen? Vindt hij mijne beschrijvingen van het ethische beginsel onbegrijpelijk, welnu, hij behoeft slechts van de planken zijner rijke bibliotheek de eerste de beste moraal af te nemen, die sints schleiermacher is uitgegeven, om te weten dat de methode van het supranaturalisme, om eene zedeleer te stellen, naast eene geloofsleer, beide met behulp van natuurwonderen als openbaring Gods gegeven, geene voorstanders meer telt. Het supranaturalisme dat ik bestrijd, is door de noodzakelijke ontwikkeling van den meuschelijken geest, die voorwaar niet buiten de leiding Gods is, ten eeneumale ontoereikend geworden, en indien het toch nog te bestrijden is, het is omdat men in ons vaderland, tot onberekenbaar nadeel het waarnemende subject. Het supranaturalisme, dat evenzeer de subjectieve waarnemende organen veronachtzaamt, is daarom veel meer aan het empirisme verwant dan het weet en wil, en is genoodzaakt, ten einde zijne overmagt te ontwijken, het te bestrijden, eenvoudiglijk door een beroep op het gezag van kerk of schrift. Welke partij in dezen strijd van ervaring en gezag de inagtigste is, behoeft wel niet gezegd te worden. Deze denkbeelden zijn nader uiteengezet in vele opstellen in het tijdschrift Ernst en Vrede; voornamelijk in het stuk: empirisch of ethisch? Antwoord aan Dr. pieksoh , 1858. Zeer vreemd is het, dat Prof. va» oosteezke kan klagen, dat ik de moeite niet neem eene heldere, begrijpelijke uiteenzetting van mijn eigen standpunt aan mijn «kritisch banvonnis" over het supranaturalisme toe te voegen. Ik kan mij troosten met de gedachte, dat dit zoo herhaaldelijk geschied is, dat Ds. sepp , in zijn bekend werk over de Nederlandsche theologie, van wege die herhalingen over de eentoonigheid van het tijdschrift Ernst en Vrede geklaagd heeft. Het is eene mij niet onbekende, thans evenwel verouderde, taktiek mijner tegenstanders, dat zij altijd over de onbegrijpelijkheid mijner denkbeelden klagen. Van mijnen ouden vriend evenwel had ik deze min edele praktijk, om zich te scharen aan de zjjde der oppervlakkigen, die iederen eisch om na te denken afwijzen met het ligtzinnige woord: ik begrijp n niet, niet verwacht. voor kerk en wetenschap, van eene repristiuatie daarvan heil verwacht. Dat Professor va» oosterzee zich aan deze zijde schaart, is in mijn oog een allertreurigst verschijnsel. Maar bedrieg ik mij ook, als ik dit van hem beweer? Is het tusschen ons een woordenstrijd, en zijn wij in den grond homogeen? Men zou het kunnen wanen ,• als men van oosterzee een modern supranaturalisme hoort aanbevelen en het mij euvel duiden dat ik // op hoogeu toon" (?) een veroordeelend vonnis vel over alle supranaturalisme, terwijl ik het toch enkel bestrijd #in dien vorm, waarin het tegenover het versleten rationalisme van een vorige eeuw zich vertoonde." 't Is waar, in dien vorm heb ik het bestreden, bestreden, omdat het in dien vorm nog bij ons leeft en de theologie is, ja van vele achtenswaardige oudere theologen, maar ook van vele vreesachtigen en tragen van geest uit het jongere geslacht. De stationnairen nu bezitten immer bij velen het prestige, van de eigenlijk gematigden en bezadigden te zijn. Maar, zoo van oosterzee het supranaturalisme in dien vorm mede niet wil, wat heeft hij mij dan daarover aan te vallen? Hij behoeft het zich niet aan te trekken, zoo als ik ook hem persoonlijk niet bedoeld heb, toen ik dat supranaturalisme teekende. Zijne gramschap over dien aanval, waarmede hij niet bedoeld was, wekt regtmatigen twijfel op aan de juistheid van het bijvoegsel ,/ modern," dat hij aan zijn supranaturalisme geeft. Is die twijfel gegrond? Laat ons zien wat hij daarmede bedoelt. Na van de ethische theologie de scheeve voorstelling gegeven te hebben, dat zij //geen anderen dan een louter subjectieven geloofsgrond kent", en verklaardj dat de satan, waar hij zich als engel des lichts vertoont, met een ondubbelzinnig en krachtig: „ daar staat geschreven" ontmoet moet worden, gaat hij aldus voort: // Maar is het alzoo vóór alle dingen noodig, tegenover henan zich te plaatsen op het standpunt van een onwrikbaar openbaringsgeloof, op Gods getuigenis in het Evangelie gegrond,'daarmede is nog de behoefte des tijds in geenen deele volkomen vervuld. Meer dan immer is een vernieuwd maar onbevooroordeeld onderzoek naar den oorsprong, den inhoud, de waardij der Evangelische verhalen behoefte; meer dan immer moet het wonder, niet slechts als uitwendig bewijs, maar als wezenlijk bestanddeel der openbaring in chrisïüs, in verband met het geheel Zijner verschijning en in het licht Zijner eigene uitspraken beschouwd en opgevat worden; meer dan immer moet het innig verband onzer wedergeboorte en zaligheid- met de dusgenaamde verborgenheden van het Evangelie in het licht worden gesteld en gehandhaafd." Verder worden eenige schoone woorden van vinbt aangehaald, die evenwel hief volstrekt niet toepasselijk zijn, omdat vinet een geheel ander begrip van geloof had, dan hetgeen in de zinsneden, die voorafgegaan, ligt opgesloten en hij, zoo iemand, afkeerig was om het begrip van gezag over te brengen van het zedelijke naar het verstandelijke gebied. Als ik over deze woorden van van oosterzee nadenk, dan zou ik geneigd zijn om, op mijne beurt, te zeggen: ik begrijp u niet. Vooreerst toch: het ongeloof moet afgewezen worden met een ondubbelzinnig en krachtig: ,/ daar staat geschreven." Men moet zich voor alle dingen plaatsen, op het standpunt van een onwankelbaar openbaringsgeloof, op Gods getuigenis in het Evangelie gegrond." Maar dan — want // daarmede is nog de behoefte des tijds in geenen deele vervuld" — moet er plaats vinden h een vernieuwd, maar onbevooroordeeld onderzoek naar den oorsprong, den inhoud en de waardij der Evangelische verhalen." Deze is *> meer dan immer" — behoefte. Waar is de logica dezer redenering? Het ongeloof' moet afgewezen worden met een beroep op een gezag, dat naderhand op nieuw * onbevooroordeeld" onderzocht zal moeten worden. Ware hier sprake van het ongeloof in zedelijken zin, wij zouden het gereedelijk toestemmen. Alle prikkel tot onderzoek ligt in het geloof aan de aanwezigheid en erkenbaarheid der waarheid. De prikkel tot schriftonderzoek ligt, in den regel, in het geloof dat in de schrift die waarheid te vinden is. Dit is de drijfveer der christelijke theologische wetenschap: daarom wordt de schrift gecommenteerd en tot grondslag gesteld van dogmatiek en moraal. Ja, zelfs benan, die, niet uit theologisch, maar uit dilettantisch oogpunt, dat is, niet om de waarheid te zoeken, maar om zich het ontstaan van het christelijk geloof te verklaren, de schrift onderzoekt, wordt zijns ondanks, gedreven door het gevoel, dat in dit christelijk geloof de hoogste schatten der menschheid zijn weggelegd. Maar dit is kennelijk niet de zin, waarin de Heer van oosterzee over geloof en ongeloof spreekt. De twijfel aan de waarheid van den inhoud der H. Schrift moet eerst afgesneden worden met het «.ondubbelzinnig en krachtig: daar staat geschreven;" dan moogt gij gaan onderzoeken. W aarlijk dan is het onderzoek overtollig. Het heeft geene waarde, geen ernst meer. Is dit het wezen der christelijke godsdienst, dat, zooals de Mohammedanen hun- nen koran, de Parsen hunne zendavesta beschouwen, een onfeilbaar boek gegeven is, men weet niet hoe, op onmiddellijk goddelijke wijze gegeven, dan is de theologische wetenschap uit den duivel: laat ons hare leerstoelen opheffen; laat ons de uitspraken van het heilige boek niet aan alle *de wisselvalligheden der menschelijke wetenschap, aan alle de eischen der logische wetten van den menschelijken geest bloot stellen. Eaak het niet aan: Sacro sanctum est. Ach! het is de, bij de leeken wel verklaarbare, afdwaling, waartoe het zoo heerlijke protestantsche schriftbeginsel, — zoo heerlijk, wanneer het in zamenhang beschouwd wordt met alle de zedelijke drijfveeren, waaruit de Hervorming ontstaan is - vervalt, wanneer men, vreezende de onzekerheid, die ligtelijk ontstaat, zoodra men den blik slaat op de zoo vele en zoo verscheidene eischen en behoeften des menschelijken geestes, alle die eischen onderdrukt, met een eenvoudig beroep op het gezag der H. Schrift. Maar theologen althans, die geroepen worden om rekenschap te geven van den aard van en de gronden voor dat gezag, dat de H. Schrift feitelijk in de gemeente bezit en de gemeente daarover in te lichten, opdat zij zelve wete wat en waarom zij gelooft, theologen kunnen, zonder aan hunne roeping te kort te doen, zich niet bepalen tot de eenvoudige verklaring: daar staat geschreven. Den tegenstander te overtuigen, staat niet in hunne magt, maar, willen zij hem bestrijden, dan moeten zij wapenen gebruiken, die hem kwetsen kunnen, en "niet dezulke, die zelve in stukken vliegen, zoodra zij op hem neerkomen. //Daar staat geschreven!"... Maar, vraagt gij, is dit dan niet de praktijk van jeztjs zeiven en de eiseh dien hij ons stelt? Van weinige uitspraken des Heeren wordt zoo onophoudelijk misbruik gemaakt bij Protestanten als van deze. Voorwaar, ik voor mij aarzel niet te belijden, dat, indien ik in dit woord van Hem, dien ik mijn Heer en mijn God noem, eenige bevestiging vond van genoemde praktijk, ik mij daaraan zou onderwerpen, al begreep ik die niet; omdat ik mij, op grond van hetgeen Hij mij geeft en Hij voor mij is, aan zijn gezag onderwerp. Maar, als ik zie hoe de duivel tegenover Hem zich ook op het schriftwoord beroept, dan vermoed ik, neen, dan weet ik zeker dat er nog iets anders noodig is, dan het woord der Schrift, om het als tweesnijdend zwaard te kunnen gebruiken tot weering van ongeloof, tot overwinning van den vijand. Voorwaar, niet als onbegrepen gezag, maar als Gods woord in zijü binnenste, spreekt jeztjs, toen en elders, het woord des O. Verbonds uit, en indien er eenig bewijs voor de theopneustie (in den Paulinischen zin des woords, 2 Tim. III, 16) krachtig en voldoende is, het is dit, dat de Zoon des menschen, die den Vader altijd hoorde en altijd zag, zich. het liefst, ja doorgaands in de taal des O. Verbonds uitdrukte, al verkreeg die dan ook op zijne lippen eene beteekenis, die zij te voren niet had. Op zijn voetspoor spreken de Christenen bijbeltaal, namelijk omdat zij in die taal het best uitdrukken wat hen beweegt, hunne innigste levenservaringen. Of zou men meenen welligt dat, als de christelijke gemeente de Psalmen david's zingt, zij het dogmatisch doet, om zich op te leggen de gedachten en gezindheden van den grooten koning, en niet omdat, zoo zij waarlijk levende is, in die verheven toonen haar eigen leven eene onovertroffene uitdrukking vindt? In die actualiteit der bijbeltaal ligt uitsluitend het bewijs der goddelijke inspiratie. Voorwaar dit is iets anders dan ver- I standelijke twijfelingen te onderdrukken, door aan de rede het stilzwijgen op te leggen met het: daar staat'geschreven. Daar staat geschreven ! Buiten den Geest wordt ieder schriftwoord tot een sophisme en is het bij den rijkdom der bijbelsche denkbeelden niet ondenkbaar, ja maar al te werkelijk, dat de meest gedrogtelijke stelsels zich met het schriftwoord dekken. Maar, gesteld het ware zoo, is daarmede, zoo als Prof. van oosïekzee, waarlijk met te groote gerustheid, beweert, het ongeloof van rbnan c. s. overwonnen? Het is in de theologie eene gewone zaak geworden, van overwinningen te spreken. Overwonnen standpunten zijn er, zoo men de theologische literatuur raadpleegt, zoo vele, dat men zich verwondert- dat er altijd nog zoo veel te strijden valt. Heeft iemand op beslissenden toon een strijdschrift geschreven en in naam van wetenschap of geloof een anathema geslingerd, dan heet het bij zijne vrienden: hij heeft den vijand verslagen, deze is dood en staat niet weder op. Ook Prof. van oosterzei; weet, wat het zegt voor dood verklaard te worden, maar ziet, hij leeft en schrijft en strijdt. Is er wel eenig theoloog in ons vaderland, die niet reeds eens of meermalen voor overwonnen verklaard is en die toch niet ophoudt te strijden? Overwonnen in christelijken zin heet gewonnen. Overwonnen standpunten zijn die standpunten, wier betrekkelijk^ waarheid erkend en opgenomen is in de conscientiën, zoodat men thans verder voort kan gaan. Overwonnen is iemand, wanneer hij den meerderen gevonden heeft, die hem van de eenzijdigheid en onwaarheid, die zijne denkbeelden aankleefde, verlost. Zoo kan iemand ook zich zeiven overwinnen. (1) Want in (1) b. v. EiTscnL, die in de tweede editie van zijn boek: Die e n t- de geestelijke wereld geschiedt hetzelfde, wat in de natuurlijke geschiedt: niets gaat verloren, Overwinning is geene onderdrukking; integendeel het onderitukte wreekt zich en staat met kracht weder op. Het nieuwere rationalisme in Duitschlancl is voor een goed deel de vrucht van de te haastige zegezangen der orthodoxie, die het rationalisme voor overwonnen hield. Het rationalisme is evenmin dood als het supranaturalisme. Het is overwonnen in degenen, die de waarheid van beiden in zich opnemen; op dezen rust voornamelijk de last van den strijd; immers zij worden van beide zijden aangemerkt als heulende met den vijand. Prof. van oosterzee dan beweert dat men renan kwalijk zal kunnen overwinnen, zoo lang men geen anderen, dan een louter subjectieven geloofsgrond kent. Dit stem ik hem gereedelijk toe, alleen de toepassing niet aannemende, dat dit van de ethische theologie zou gelden. Doch evenzeer beweer ik dat renan kwalijk te overwinnen is, zoolang men slechts den zoogenaamd objectieven grondslag kent, dien van het aprioristische schriftgezag. Dit wensch ik kortelijk in het licht te stellen, om daarna omtrent de roeping der christelijke gemeente tegenover de rigting van renan een woord in het midden te brengen. Het is ten eenenmale overbodig hier eene schets te geven van het werk van renan. Tk schrijf voor lezers die of dit boek zelf, of althans de beoordeeling van Prof. van oosterzee kennen. Te meer kan ik mij vau deze moeite stehung der al tk at h o 1 i s ch e n Kirche, door consequenter toepassing zijner eigene kritische beginselen het standpunt van de eerste, dat nog geheel tubingsch was, heeft overwonnen , d. i. achter zich gelaten. 2 ontslagen rekenen omdat de laatste, met zijn onvergelijkelijk talent van resumtie, een tamelijk uitvoerig en getrouw verslag gegeven heeft van den inhoud van dit werk (bl. 7—22). Doch nu vat ik hem bij zijn eigen oordeel over dit werk. Het zijn schoone bladzijden, die hij aan de uiteenzetting van het theologisch beginsel van renan wijdt ,(32—40), en ik las ze met onverdeelde instemming. Ik ben het geheel eens met van oosterzee, wanneer hij aan het boek van renan, in tegenoverstelling van het bekende werk van stratjss, ieder theologisch karakter ontzegt. Het leven van jeztjs wordt, onder de bewerking van renan, een roman, alleen daarin van de idyllische • romans der nieuwere fransche romantiek, b. v. van geobge sand, verschillend, dat hij, aan de literatuur van zijn onderwerp, de evangeliën, gebonden, aan zijne phantasie niet zoo ruimen teugel kan vieren, als dit bij den romandichter van professie geschiedt. Daarvoor heeft ook het boek, ondanks den onuitsprekelijk melodieusen stijl, waarin renan zelfs bij de Franschen een meester is, toch iets langwijligs. In dit leven van jeztjs is geene eenheid; men kan gerust verschillende hoofdstukken door elkander lezen, zonder schade voor het geheel. Het karakter van jeztjs is niet uit één stuk. De jeztjs van renan is uit de meest heterogeene bestanddeelen zamengesteld: het ascetisme, waardoor hij zich aan johannes aansluit, naast de naïve frischheid en vreugde des levens van den galileeschen wonderman; de apocalyptiker, die slechts van een toekomstig koninkrijk der hemelen droomt, naast den democratischen revolutionair; de wereld- en menschenverachter, die met engelen en afgestorvenen omgaat, naast den vriend van tollenaren en zondaren; de Israëliet en de cosmopoliet. Geen wonder. Uit twee heterogeene beginselen bestaat deze zoogenaamde levensbeschrijving.. Twee stroomingen, wier wateren zich niet vermengen, komen hier te zamen. Aan de eene zijde wordt de aesthetische, kunstminnende beschouwer der oudheid, die de godsdiensten als het belangrijkste product der menschelijke natuur beschouwt, getroffen en aangetrokken door het'fijne juweel dat hij hier aantreft. Op het gebied der geschiedenis der godsdiensten is voorwaar eene persoonlijkheid als die van jeztjs eene aantrekkelijke, onvergelijkbare vond. Aan de bekooring, die deze persoonlijkheid op hem uitoefent, geeft deze zoogenaamde biograaf zich met echt aesthetische zelfverloochening over. Hij laat die persoonlijkheid als een lichtbeeld, op zijn geest, — niet op zijn geweten, maar op zijne phantasie, werken, om alzoo de photographie te vatten. Ja, zelfs het religieuse van die persoonlijkheid verliest zich in het photographisch beeld niet geheel; ongeveer zoo als in een photographisch portrait de ziel niet geheel gemist wordt, maar toch niet zoo wedergegeven "als in het kunststuk des zelf bezielden schilders. Nu moet echter ook de photograaf retoucheeren, en daarin komt zijn eigen werk voor den dag. Dit is de vracht zijner persoonlijkheid. Wat is nu de persoonlijkheid van dezen photograaf? Niet die van den duitschen speculatieven wijsgeer, zoo als steatjss. Neen, renan is de begaafdste uitdrukking van het verfijnde sensualisme der hedendaagsche fransche beschaving. De, aan eeuwige waarheid vertwijfelende, het absolute loochenende, zoon van het revolutionaire Frankrijk der negentiende eeuw, die het catholicisme heeft afgezworen, geene andere godsdienst heeft gevonden, en over de revolutionaire utopiën gedesillusionneerd is, heeft ook zelfs niet meer het geloof 2* der vertwijfeling, de bittere menschenhaat der eerste revolationnaireri, toen zij zich in hunne verwachtingen bedrogen zagen: neen, hij gevoelt zich behagelijk in zijn zedelijk bankroet, hij betreurt het verlies zijner illusiën niet; de wereld wordt hem een hoogst belangwekkend schouwtooneel; hij interesseert zich in alle ,de ontwikkelingen van het gecompliceerde drama. Alleenlijk men spreke hem niet van een dieperen zin, eene hoogere beteekenis van dit drama; daaronder en daarboven is niets. Het eenige axioma is dit: er is niets bovennatuurlijks. En toch ook weder, omdat deze negatie eene stellige verzekering behelst, zegt hij liever: het kan zijn; er is mogelijk iets, maar het-is niet te erkennen. En zoo zoekt hij niet meer naar waarheid, maar bant 1'ennui de 1'existence door waar te nemen en te teekenen hetgeen is. Dat is in den grond de beteekenis der empirische school. Het kan zijn dat men dit portrait gechargeerd vinde. Men houde in het oog dat ik hiermede renan niet teeken, maar een type schets van de aesthetisch-empirische levensbeschouwing, die ook de zijne is. Ik weet het wel: het is onmogelijk in de werkelijkheid, de menschelijke natuur zoo geheel te verzaken, dat niet soms gedachten bij een ieder oprijzen, uitdrukkingen hem ontvallen, die toonen dat er een God is, een persoonlijke, levende God, die zich niet onbetuigd laat aan zijn gemoed. Bekend zijn de schoone woorden, die aau renan eens ontvallen zijn omtrent de waarde en de beteekenis van de persoonlijkheid van jeztjs (]). (1) Ik heb ze aangehaald in de teekening van de rigting van riskan , in mijne voorlezingen over de bewegingen op godsdienstig gebied. Vóór de uitgave van dit leven van jbsm , had ik van hem den indruk, dien dit werk ons geeft. Ik heb dan ook niets anders van hem verwacht dan zulk eenen .ïezus. , Daar zijn er, die ' mijne woorden hebben opgevat in den zin, Ook in dit boek komen soms, schoon niet zoo ongedwongen, uitdrukkingen voor van bewondering en eerbied voor jkzus en van geloof aan zijnen God, den Vader, uitdrukkingen die voor het overige in geen zamenhang staan met de geheele voorstelling van jeztjs gegeven en die zich niet uit het standpunt van renan laten verklaren; ja, er wordt gesproken van jeztjs, in de veronderstelling dat hij nog leeft en kennis draagt van hetgeen er omgaat op aarde; de bekende uitdrukking: 1'Abime notre Père wordt in de opdragt n a 1'ame pure de ma soeur henriette ," bijna een persoonlijke God: n Te souviens-tu, du sein de Dieu oü tu reposes.".... Altemaal kostbare teekenen van het onverdelgelijke der godsdienst in de menschelijke natuur; en zoo verklaren zich dan ook de tegenstrijdigheden in het Godsbegrip van renan , waarop Dr. van oosterzee de aandacht vestigt. Maar het is hier niet de vraag, wat van het aanwezig zijn alsof ik in renan eenig positief beginsel meende te vinden, dat tot opbouw eener christelijke theologie zou kunnen dienen. Daarin vergissen zij zich. Ik heb de moderne theologie geschilderd ,ï niet zoo als zij behoort te zyn, maar zooals zij is. En dan is het ontegenzeggelijk dat renan voor de moderne theologen eene groote autoriteit is (wij willen thans hopen: was). Indien ik daarbij gewezen heb op de vrucht, die ook de christelijke theologie van hem kan trekken, namelijk deze, dat door hem, meer dan door vele anderen, de aandacht gevestigd is op den israelitischen of semitischen oorsprong des Christendoms, het was niet omdat ik meende dat renan dit als eene aanbeveling beschouwt, maar uit kracht van het geloofsbeginsel dat in iedere dwaling eene kiem van waarheid ligt opgesloten en dat God uit het kwade het goede doet voortkomen. Zoo groot was rap weerzin van het beginsel van renan , dat ik vreesde door mijne voorstelling daarvan, hoezeer ik mg ook van alle overdrijving trachtte vrij te houden, aanleiding te zullen geven, dat men haar voor eene cartcatuur zou houden. Na zulk een oordeel geveld te hebben , verwondert het my te meer b\i van oosterzee de beweering te lezen dat het ethische standpunt geen kracht heeft tegenover de naturalistische school. Om over de juistheid van deze beweering te kunnen oordeelen, vergelijke men de grondige kritiek van het werk van renan , door edm. de pressknsé , in het laatste nommer van de Revue chrétienne. Hieruit kan blijken welke argumenten krachtiger zijn, die, welke van het ethische standpunt (dat van pressensé) uitgaan, of die, welke van supranaturalistische zijde worden geopperd. van godsdienstige behoeften onbewust getuigenis aflegt, en wat eenan zich, onbekommerd over de consequentiën, laat ontvallen, vijand als hij is van al het stelselmatige, zoowel in het ontkennen als in het stellen, maar wat in zijne oogen de grootheid van jezus uitmaakt. En dan is het niet dit, dat hij de israelitische denkbeelden omtrent God en rijk Gods overnam, - integendeel dat hij zich daarvan niet ontdeed, is, volgens renan, de grens zijner grootheid, is eene zwakheid , — maar dat hij van de nieuwere democratische maatschappij een voorgevoel heeft gehad, en dit voorgevoel met dweepzieke geestdrift, zoo als het gewoonlijk het geval is bij hen die onder de magt zijn van een gevoel dat zij niet beheerschen, heeft uitgesproken. Zoo is er dan in den jezüs van renan geene eenheid: ik tart een ieder, die, van jeztjs niets kennende, dit boek zou lezen, mij te heggen of hij van dezen jeztjs een concreet beeld zich kan vormen, of hij zich in deze persoonlijkheid kan indenken, haar kan begrijpen en liefhebben, deze persooaiijkheid, half Semiet, half geavanceerde Socialist ? Het is dan ook geen boek op theologisch terrein te bestrijden: het worde geoordeeld in de conscientiën der menschen; een ieder vrage zich af, zoo hij nog eenig gevoel heeft van rnenschenwaarde en zedelijke zelfstandigheid, of hij zich een discipel van dezen jeztjs mag noemen, of hij een Christen mag heeten, of hij zich niet verlaagt en zijne menschelijke waarde met voeten treedt, wanneer hij een genialen en intéressanten geestdrijver bij de Joden- in Galilea vóór achttien eeuwen zijnen meester noemt, en zich 'een titel laat welgevallen, die niets anders uitdrukt dan het droombeeld van een der wereld—verachtende Joden van een koninkrijk der hemelen. Maar nu durf ik gerustelijk aan mijnen vriend van oosterzee, en aan alle mijne lezers, die in hunnen christennaam roemen en met vreugde jezus van Nazareth als den Christus belijden, vragen: wat baat u, tot overwinning van het standpunt van renan en de zijnen, uw beroep op het gezag der heilige Schrift ? Ziet gij niet, dat het geenszins te doen is om uit te maken wat de heilige Schrift al of niet leert: ons wordt gereedelijk toegestemd dat wat wij gelooven bijbelsch is, maar daarom ook zijn wij zeiven Jodengenooten , Semieten, en verloochenen onze Japhetische natuur. Waar de strijd zoo ten eenemale veranderd is, zullen wij daar nog met de oude wapenen, die geen onzer tegenstanders raken, ten strijde trekken ? Er was een tijd, de tijd van de tegenstelling van rationalisme en supranaturalisme , dat beide partijen het gezag der H. Schrift erkenden. Het gold toen de vraag: ' Wat is bijbelsch ? De rationalisten beschuldigden de orthodoxen, — niet altijd ten onregte - dat zij aan de belijdenisschriften der kerk een gezag toekenden, dat niet genoegzaam in de H. Schrift gegrond was. De Kerk had meer, had anders beleden, zoo heette het, - dan de Schrift leerde. Geen wonder en dat is het regt en de bloeitijd van het supranaturalisme geweest — dat de orthodoxen met kracht zich op de studie der H. Schrift toelegden, om uit haar alleen wijs te zijn. Het wapen, waarmede zij bestreden werden, keerden zij alzoo tegen den aanvaller. Voorwaar, ik heb eerbied voor die supranaturalisten. Zij waren van hunnen tijd. Zij deden beter dan hunne navolgers. Zij wierpen de confessie weg, als in dezen strijd nutteloozen ballast en bragteu met het woord der Schrift zulke geweldige slagen toe aan hunne tegenstanders, dat dezen, door hunne rationalistische stellingen met het gezag der Schrift te willen dekken, tot de belagchelijkste schiiftverdraaijingen hun toevlugt moesten nemen. Maar ik bid u: wat baat u thans tegen deze vijanden uw: daar staat geschreven? Het wordt niet geloochend.... Ja, maar, zegt gij: wat geschreven staat, dat is geschieden geschiedenis is openbaring Gods. — Goed: hier zijn wij reeds aan het schriftwoord, als letter, ontwassen en ademen vrij op het ruime veld der feiten. De historische kritiek is het gebied, waarop vele overwinningen kunnen behaald worden en, behaald zijn; onze tegenstanders zeiven helpen ons: het valt toch niet te ontkennen, dat sints de geweldige aanvallen van strausz, veel historische stof heroverd is op het ongeloof, niet alleen, niet welligt het meest door geloovigen, maar ook door niet-geloovigen. Maar gesteld: wij konden alles heroveren op dezen weg, van de geboorte te Bethlehem af tot de hemelvaart toe, hebben wij daarmede hen gewonnen, die nu eenmaal, op echt empirisch standpunt, de godsdienst slechts laten gelden als subjectieven gemoedstoestand, en het supranatureele, d. i. den persoonlijke God, an und für sich, ontkennen? Dat Prof. van oostekzee zelf antwoorde! Te regt zegt hij: hDuizend tegen één, indien eindelijk de wonderdoener verscheen, die met de meeste voorkomendheid en hoffelijkheid zich aan al de eischen en proeven onderwierp, die het den heer eenan c. s. behagen mogt hem te stellen, de eischen zouden al buitensporiger* de proeven al ingewikkelder worden, en de thaumaturg, die den scepticus ten tienden, ten honderdsten male te wille was, en alzoo van zijn bovennatuurlijk karakter deed blijken, zou even daardoor zijn zedelijk karakter verspelen, en den rang van Godsgezant verwisselen met dien van — jongleur. Wat zou er al moeten ge- beuren, eer een naturalist. tot concessiëu kwam , die zijne geheele wereldbeschouwing omver zouden werpen; wat bewijzen zijn afdoend genoeg voor wie nu eenmaal niet overtuigd worden wil?" — Voorwaar, zoo is het: ik voeg er bij: voor wie nu eenmaal, op dezen weg, niet overtuigd worden kan. Want het is niet bij allen onwil. Geen Schrift, geene geschiedenis, geen zigtbare wonderen - hij wijst u op de mysteriën van het spiritisme en vraagt u of zij bij u als openbaring Gods gelden - overtuigen den Naturalist. Hij zou ook niet naar wonderen vragen. Is hij dan niet te overtuigen zoo hij wil ? Voorwaar: met een beroep op> zijne eigen persoonlijkheid. Hij zelf is niet enkel natuur:. hij is ook geest; hij voelt zich verantwoordelijk, hij heeft een geweten. Nog een enkel woord, ten slotte, over de bestrijding van het boek van renan uit dit standpunt. Wat mij het meest getroffen heeft in de reconstructie , die renan ons geeft van het leven van jeztjs , is de volkomene afwezigheid van alle zedelijke begrippen, de algeheèle miskenning van het zedelijk karakter Van jeztjs en het zedelijk doel zijner werkzaamheid. De onbevooroordeelde lezer der evangelische verhalen, - hij moge dan bij alle wonderen'zijne vraagteekens zetten, - zal moeten erkennen dat die verhalen, zelfs waar zij het in zijne oogen ongeloofelijke berigten, den indruk maken van eene heilige persoonlijkheid; dat het doel van jezus' werkzaamheid, naar de evangeliën, kennelijk, is de zonde te bestrijden, den zondaar van zijne zonden te bevrijden. Zoo daar krauken genezen worden, het is opdat zij het zouden weten dat hunne zonden hun vergeven zijn en opdat zij niet meer zouden zondigen. Dwalende begrippen bestrijdt jeztjs alleen dan, wanneer zij met afdwalingen des harten in verband staan, en ook waar hij zijne toekomst en de heerlijkheid zijns koningrijks beschrijft, is het hoofddenkbeeld : gerigt, scheiding van regtvaardigen en onregtvaardigen. Het zij alleen ter herinnering gezegd: de oppervlakkigste bijbellezer zelf kan de waarheid van dat oordeel bevestigen. Welnu, voor den heer renan ziju de begrippen van zonde en heiligheid als niet voorhanden en daarom, ook waar hij de heerlijkste woorden des Heeren aanhaalt, begrijpt hij ze niet, miskent hij er den symbolischen zin van en blijft hangen aan het beeld. De verlorenen zijn hem de door de maatschappij verstootenen; de armen zijn hem de behoeftigen. Jeztjs is hem de verlosser, niet der zondaren maar, als een echte socialist der 19de eeuw, der Proletariërs. Vier voorbeelden mogen strekken tot staving van het beweerde: vooreerst de opvatting van renan van het, Messias-begrip; ten tweede, zijne voorstelling van johannes den Dooper en van jeztjs' verhouding tot hem; ten derde, die van de verhouding van jeztjs tot zijne discipelen; eindelijk, de teekening gegeven van het koningrijk der hémelen. Benan's opvatting van het Messias-begrip. I it zijne naturalistische beschouwing van den oorsprong der godsdiensten volgt het van zelfs dat het Messias-begrip voor hem geene objectieve beteekenis heeft. Het is eenvoudig de vrucht van den halstarrigen en eenzijdigen geest van het Semitische ras, beligchaamd als het is in het Joodsche volk, waardoor dit volk, in den waan dat ziju God de eenige en almagtige is, zich over zijn- nationaal verval vertroost met het vooruitzigt der wereldheerschappij, door eene bovennatuurlijke tusschenkomst van dien God. Geen wonder dan ook, dat het Messias-begrip alleen ontleend wordt aan de beschrijving in het boek van Daniël, eene beschrijving, die buiten zamenhang met de voorafgaande profetische ontwikkeling volstrekt niet kan verstaan worden. Van eene waarlijk historische ontwikkeling van het profetisme in Israël wordt zelfs niets vermoed. Hoe dat profetisme afhankelijk is van de wet, hoe het de zedelijke beteekenis der wet verklaarde, in tegenoverstelling van de formalistische opvatting der joodsche hiërarchie, hoe de zedelijke ontaarding van hét huis van david al meer en meer het ideaal van den israelitischen koning, als handhaver van regt en wet, deed opkomen, hoe het onwrikbaar geloof aan Israels toekomst zich bij toeneming in de verwachting van dien koning openbaarde, hoe die verwachting de vertroosting was der onderdrukte dienaars van jehova, hoe in hunne verlossing door den Messias en in de handhaving der wet eene heerlijke toekomst voor het volk Israels zou aanbreken, eene toekomst, die tevens ten zegen zou zijn voor de heidenen: van alle deze verhevene denkbeelden, ontstaan en ontwikkeld door en te midden der treurigste ervaringen, en die de studie der hebreeuwsche oudheid zoo aantrekkelijk en — het zij uit het standpunt des christelijken geloofs gezegd: — zoo stichtelijk doet zijn, heeft benan geen vermoeden. Hij vindt in het Messiasbegrip slechts eene der vele gedrogtelijke formatiën van de •godsdiensten van het oosten en hecht zich dan bij voorkeur aan de apocalyptische beschrijvingen van het boek Daniël, die hij buiten verband met het voorafgaande beschouwt. Hieruit volgt dat het Messias-begrip in jeztjs' leven slechts iets bijkomstigs is: hij laat het zich opleggen en welgevallen. Hij verbeeldt zich ten slotte dat hij die Messias is. Voor'het overige heeft di t begrip geen «aarde. Het géheele oude testament is hem slechts het nationale kleed om zijne oorspronkelijke stelling: God de vader van allen, in zijne omgeving te verbreiden. Meer eigenaardig israelitisch was jqhannes de Dooper. Dat deze gewerkt heeft in de bewustheid van den Messias deu weg te bereiden, hem verwachtende en op hem wijzende, blijkt niet. Hij is de droevige asceet der woestijn, die de Israëlitische wereld—verachting ten top voerde, en juist datgene wat voor jeztjs het onwezenlijkste zou zijn, de wet, voor het wezenlijkste hield. Het was dan ook van jeztjs wel een verstandige maar, in den grond, onzedelijke handelwijze (zooals wij het zouden noemen: renan oordeelt niet naar het begrip van zedelijkheid), zoo hij zich aan johannes aansloot, met wien hij niet kon sympathiseeren. De wet had voor jezus geene beteekenis. Hetgeen' hem dus ook aantrok in de zondaren, de overtreders der wet, was juist — ja, wel niet het onreine de* zonde: dit werd door den indruk zijner persoonlijkheid weggenomen - maar het vrije dat zich in het zondige leven openbaarde. De zondaren en zondaressen waren hem — wij kunnen het niet anders zeggen - intéressant (1). Van de wroegingen des gewetens worden zij op zeer luchtige wijze bevrijd: de jeugdige Rabbi gelooft aan hunne toekomst en nu gelooven zij ©ok zeiven. En zoo verkrijgt hij eene school van alle de door de maatschappij verstootenen, eene school niet van ootmoedige, schuldbelijdende, maar van overmoedige, alles trotseerende discipelen, die de (1) Men zie de aanhalingen by van oosterzee, bl. 25. oude maatschappij zullen aantasten en de nieuwe, die dér democratie, zullen vestigen. Eindelijk die nieuwe maatschappij, hét' koningrijk der hemelen, is dan ook l'avènement des panvres. Het is het ebiouitisme: dat is, naar de opvatting van renan, de sociale revolutie. Wel aal dat rijk een harden strijd tegen de gevestigde maatschappelijke orde te strijden hébben; maar het zal overwinnen, des noods door engelen en de bazuinen des hemels. In het vaste geloof dat dit zal geschieden, geeft jezus zich over aan den kruisdood. Zoo groot is de magt der idee, die hem bezielt, dat hij, liever dan haar op te geven, zich voor haar laat martelen. Men ziet: geen zweem van zedelijke begrippen is in deze geheele Messiade te vinden. Het is eenvoudiglijk bét geanticipeerde programma van het socialisme. Te regt zegt Dr. van oosterzee daarvan: dat, indien dit de waarheid is, de nakomelingschap meer dank verschuldigd is aan hem, die in de negentiende eeuw dit programma ontdekt en van zijn onreine bijvoegselen gezuiverd heeft, dan aan hem die het voor achttien eeuwen op zoo onvolmaakte wijne heeft opgevat en toegepast. Welnu, wat is er tegen zoo conséquente loochening van de eerste beginselen, niet alleen van het christendom, maar van alle godsdienst te doen? Wat anders dan terugkeer tot die eerste beginselen, waarop de geheele openbaring rast? Niet de leerstellingen der christelijke kerk, of de feiten, waarop die leerstellingen gegrond zijn, worden in de eerste plaats bestreden, maar de algemeene godsdienstige waarheden, waarop die leerstellingen en feiteu rusten, en die door de openbaring worden verondersteld, de begrippen van God, zedewet, verantwoordelijkheid, zonde, oordeel. De openbaring sluit zich aan die begrippen aan; waar zij erkend worden is de weg tot het geloof geopend, Het moet blijken dat Israels wet, hoe ook nationaal in den vorm, in haar wezen geschreven is in de conscientiën aller menschen. Dan eerst kan kennis van zonde, behoefte aan verlossing, geloof aan den Verlosser ontstaan. Bij hem, bij wien die begrippen verduisterd zijn - en dit is het karakter van het ongeloof dezer eeuw - helpt geen beroep op gezag van schrift of kerk. Hoe kan dit geschieden? De wetenschap kan veel, maar niet alles. Zij kan veel: er is eene andere geschiedenis der godsdiensten te schrijven, dan die uit het empirische standpunt. De zedelijke idee van alle godsdienst moet uit de beschrijving der godsdiensten, in hare historische ontwikkeling, worden opgedelfd. Waar de sleutel gevonden is om het heidendom te begrijpen, daar is ook die gevonden, die de geheimenissen van het Israëlitisme ontsluit. Israël in zijne betrekking tot de heidenwereld, ziedaar een onderwerp van studie, tot welks behandeling de empirische school, met hare naturalistische beschouwing der godsdiensten, met alle kracht ons roept (1). Maar niet alleen door de historische voorstelling van de ontwikkeling der zedelijke idee in alle godsdiensten is die idee te herwinnen: ook door psychologische analyse van het wezen der , menschelijke natuur. De geest heeft niet alleen zijne geschiedenis in de menschheid, maar ook in den (1) Eene proeve van zulk eene beschouwing — in bare noodzakelijke onvolledigheid toch hoogst merkwaardig — is geleverd in het, in Frankrijk en Zwitserland bij toeneming gewaardeerde, bij ons tot hiertoe onopgemerkt gebleven werk van trottet: Le génie des civilisations. individu. De empirische school heeft eenig prestige van klaarheid, zoolang zij de objecten, die buiten den mensch ziju (den makrokosmos), waarneemt. Maar bedrieg ik mij, of voelt zij zelve de behoefte om den mensch zeiven (den mik rokosmos) te beschrijven, niet alleen in zijne ligchamelijke verschijning, niet alleen als voorwerp van physiologie en vergelijkende anatomie, maar in hetgeen aan die verschijning ten grondslag ligt, in zijn geestelijken aanleg en geestelijke kracht? Welnu, waar de blik naar binnen geslagen wordt, daar zal men spoedig met het rationalisme, dat aan de empirie nog onbewust ten grondslag ligt, breken, en erkennen dat het verstand niet het eerste noch het hoogste is in den mensch, dat dit zelf op zedelijken grondslag rast en tot zedelijke waarheden .leidt. Doch niet in de wetenschap alleen ligt de kracht ter bestrijding. In het leven der gemeente in de eerste plaats. < Van oosterzee vergunne mij, als bewijs van instemming en van blijvende sympathie, ook bij treurig misverstand, hier eene zijner schoonste bladzijden over te nemen, n En voorts, is daar geen roeping-voor de gemeente des Heeren om tusschen het Evangelie der Goddelijke genade en het schijn-Evangelie der menschelijke zelfvolmaking te kiezen, en, deed zij het in geloovigen zin, op steeds meer ondubbelzinnige wijze te toonen, dat zij deze dingen niet wil? Geen roeping voor hare opzieners, om te waken, dat althans zulk een phantasie-CHRiSTUs niet aan de gemeente en hare kweekelingen, tegen alle regt en waarheid in, worde opgedrongen? Geen roeping voor een iegelijk, die weet dat hij voor zijnen eeuwigen vrede buiten den vollen Christus van het Evangelie niet kan, om den Heer meer vrijmoedig te belijden, meer eenvoudig en stand v as- tig te volgen, Hem door verdubbelde liefde een deel van aijn vernieuwden smaad te vergoeden, ja, zoo het zijn moet getroost een deel dier smaadheid om zijnentwil op zich te nemen? (1) Geen roeping, nog eens, voor allen, die zich bewust zijn, dat zij te zamen op hetzelfde fundament willen bouwen, om zich meer dan ooit te vereenigen, de handen in één te slaan en door eendragt elkanders magt te verhoogeu? In vredestijd mogen de bewoners eener vesting soms met heftigheid! redetwisten over het bouwplan, de fondamenten, de beste lijn van verdediging, maar als de vijand voor de poort staat en de wallen rammeit, is er wel wat beters te doen dan te denken aan het vele, waarin men van elkander verschilt, dan is het de tijd om als een éénig man te staan, te strijden, ja, zoo het zijn moest, te vallen." (2) Amen, zeg ik op deze woorden, niet het minst op de laatste, en daarom hoop ik, dat deze eerste ook de laatste maal zal zijn, dat ik met mijn vriend en broeder van oosterzee een pennestrijd zal voeren. Immers, waar onze methode verschilt, zijn toch beginsel en doel bij ons dezelfde. Waarom dan tegen elkander de wapenen gekeerd? Om der waarheid, om der consciëntie wille heb ik gemeend dit woord van zelfverdediging en waarschuwing te moeten in het licht geven, omdat de aanval minder gerigt was (1) Ik voeg er bij, dat dit laatste wel altijd zoo zal moeten zijn en van zelf ontstaan zal, zoodra men den naam des Heeren belijdt en in de' liefde wandelt, en voorts, dat de verdubbelde liefde jegens den Heer zich naar zijn voorbeeld, van Hem die voor vijanden zijn leven heeft gesteld, zal moeten openbaren in zelfverloochenende, opzoekende en reddende liefde jegens zijne vijanden, die ook de onze zijn; zoo als Hij het ons geboden heeft: • hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen." (2) BI. 86, 87. tegen mijn persoon, dan tegen beginselen, die ik door van oosterzee miskend achtte, van wier triomf ik heil verwacht voor onze kerk en waarvoor ik dus, zooveel in mij is, te waken heb, dat zij niet door vooroordeel in een verkeerd licht geplaatst worden. Overigens verheug ik mij zeer dat de eenstemmigheid tusschen ons zooveel grooter is dan het verschil, met name dat wij beiden over de roeping der gemeente hetzelfde denken en meer van hare honding dan van de wetenschap op zich zelve de overwinning verwachten. Om het gewigt van dit onderwerp, veroorloof ik mij nog ten slotte eenige wenken te geven omtrent hetgeen mij in deze betamelijk en pligtmatig voorkomt. Ik ga uit van de veronderstelling dat de tijd om de belijdenis der kerk op te leggen, door kerkelijk gezag, steunende op de magt en het regt van den staat om dat gezag te handhaven, voor goed voorbij is. Met hen, die deze verandering van toestand betreuren, wil ik thans niet redetwisten. Genoeg dat hetgeen zij mogen terugwenschen onbereikbaar is. Zij zelve zullen het moeten bekennen: a 1'impossible nul n'est tenu. Des te krachtiger, des te luider eischt de publieke consciëntie, van geloovigen en niet-geloovigen te zamen, opregtheid in kerkelijke, zoowel als in alle andere maatschappelijke betrekkingen. De kerk, hebbe zij al geen publiek regt meer, heeft het maatschappelijk regt, als ieder ander genootschap, dat zij zich constitueere naar haar eigen beginsel en niet overheerscht worde door die haar verwoesten. De kerk rust historisch op de belijdenis van het bovennatuurlijke; of zij daarin dwaalt is hier de vraag niet. De Jezus van renan en van de naturalistische school is lijnregt tegenovergesteld aan den christus van alle christelijke kerken en secten. Het is de jszus der moderne Joden, der Mahomedanen welligt, in één woord van alle niet«Christenen; niet die der Christenen. In onze moderne maatschappij vormt zich eene gemeente van humanisten, die zich boven alle positieve godsdiensten verheven achten, wier eeredienst de dienst is der menschheid, vertegenwoordigd in zijne groote geniën. Welnu, wat eischen wij, om der waarheid wille, van deze humanisten, van deze niet>Ohristenen ? Dat zij zich geene Christenen znllen noemen, dat zij geene leden der gemeente van jezus christus worden, geen deel nemen aan die heilige plegtigheden, waarin de gemeente den naam haars Heeren belijdt. Wij eischen dat zij dezen eerbied voor de gemeente, neen, dezen eerbied voor zich zeiven znllen hebben, dat 'zij geen geloof huichelen, dat zij niet bezitten. Voorwaar niet, alsof wij de tempels der Christenen voor de ongeloovigen zouden willen sluiten, en de christelijke eerediensten tot geheimenissen voor ingewijden wilden verklaren. Neen, de kerk kan haar proselytisme, dat gegrond is in het geloof aan hare toekomst en aan de heerlijkheid van haren Koning en Hoogepriester, aan wien alle magt gegeven is in hemel en op aarde, niet opgeven. Iedere prediking voor de christelijke gemeente is ook tevens evangelisatie, eene roepstem voor de niet-Christenen. De christelijke eerediensten bij te wonen is nog geene daad van instemming met hetgeen aldaar geschiedt en is dus niet ten koste der opregtheid. Ook wordt de geloovige gemeente niet ontheiligd door de tegenwoordigheid der ongeloovigen; neen, volgens haar geloof, heiligt ook hier de geloovige den ongeloovige; maar de gemeente belijdt zelfstandig haar geloof in het gebruik der sacramenten. Wij eischen, in naam der opregtheid, dat ouders den doop in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes niet vragen voor hunne kinderen, als zij zeiven niet in dien naam gelooven. Wij eischen dat niemand mede aanzitte aan de tafel des Heeren, waar de gemeente zijnen dood verkondigt tot dat Hij kome, als hij die komst niet verwacht, en in het bloed des kraises geene verzoening vindt voor zijne zonden. Wij eischen, in één woord, in de kerk een zelfden afschuw voor den valschen eed, als in iedere andere maatschappelijke betrekking. De avondmaal vierende gemeente is de belijdende gemeente. Wij eischen, in de tweede plaats, om der opregtheid wille, dat alleen zij als leden der gemeente zullen beschouwd worden, die deze belijdenis afleggen. Vrijwillig - behoef ik het te zeggen? - naar den aard van het Protestantisme, niet gedwongen zij deze belijdenis! Het houde op, eene gewoonte te zijn, op zekeren leeftijd lidmaat te worden der kerk en mede aan te zitten voor de eerste, dikwerf de eenigste keer en dientengevolge alle de regten der belijdende gemeente deelachtig te worden. Misbruik is voorzeker niet te keeren en wel is er toe te zien dat de kerk zich geen inquisitoriaal gezag aanmatige over de conscientiën en dat geene beslissing over het geloofsleven aan hare vertegenwoordigers gegund worde. Deze laatste dwaling ware erger dan de eerste, maar bij het stelsel van vrijheid, dat ik aanbeveel, is die dwaling niet te vreezen. Terugkeer tot het apostolische beginsel van vrijwillige belijdenis is behoefte. Dat die het woord gaarne aannemen (Hand. II: vs. 41) ten avondmaal toegelaten en lidmaten der gemeente worden. Voorts kerkelijke verma- ning en opwekking aan de gemeente tot vernieuwing dier belijdenis, en kerkelijke tucht, niet als strafmiddel, maar alleen om der opregtheids wille, zedelijke tucht, daarin bestaande dat zij die niet meer belijden ook de maatschappelijke regten der gemeenschap, waarvan zij zich feitelijk afscheiden, verliezen. Wel weet ik dat men zich hier moet wachten voor al te legale toepassing van het beginsel, doch veel is er reeds gewonnen wanneer het beginsel in de conscientiën wordt opgenomen, wanneer de overtuiging leeft dat zij, die geen prijs stellen op hun lidmaatschap van eenig genootschap ook niet behooren daarin eenige magt te bezitten of invloed uit te oefenen. De regten der gemeente concentreeren zich in de benoeming harer opzieners. Hoogst gewigtig wordt de taak der kerkeraden, zoodra zij, ontstaan uit de gemeente, aan het zedelijk verband met haar de kracht ontleenen om vertrouwen te hebben in zich zelve, en vertrouwen in te boezemen. Die taak wordt dan geheel geestelijk; de kerkeraden, in plaats van administratieve ligchamen te zijn, kunnen hunne pligten vervullen, om voor de uitbreiding van het godsrijk, de verkondiging van het woord, en de stichting der gemeente, in de eenigheid des geestes, te werken. Om het even of de liturgische schriften al of niet gebruikt worden, de inhoud dier geschriften wordt eene waarheid; de bestaande vormen worden bezield of door nieuwe vervangen. Niet uitsluitend, maar toch voornamelijk ligt de magt der kerkeraden in de beroeping van predikanten. Het is een, bij veel treurigs, toch hoogst verblijdend teeken der tijden, dat de gemeenten thans meer letten op den inhoud, dan op den vorm der prediking. Niet hoe, maar wat er gepredikt wordt, brengt de gemoederen in beweging. De tijd is voorbij dat het eerste vereischte der prediking was eene zekere sierlijkheid van voordragt, bij onverschilligheid omtrent den inhoud. De gemeente vraagt slechts eenvoudigheid, duidelijkheid, waarheid; zij haat het opgesmukte, het dubbelzinnige, het zinledige, zij wil gesticht worden. Kerkeraden nu, door het vertrouwen der gemeente geroepen, begrijpen hare behoeften en zijn in staat zelfstandig te oordeelen over de wijze om daarin te voorzien. Doch de gereformeerde kerk is eene synodale kerk. De locale gemeenten hebben een gemeenschappelijk verband. De zelfstandigheid van iedere gemeente sluit die gemeenschap niet uit. Er zijn dus algemeene beginselen, in het leerstellige en in het. ritueele, wier handhaving vereischt wordt, zal de gereformeerde kerk haar gereformeerd, haar christelijk karakter behouden. Die handhaving is de taak der hoogere kerkbesturen. Onze tegenwoordige reglementaire kerk is in menig opzigt voortreffelijk georganiseerd. Die gansche organisatie kan, behoudens wijzigingen, blijven bestaan zoodra de grondslag zuiver is, namelijk de benoeming der kerkeraden door de gemeente. Maar dan ook heeft de alzoo georganiseerde kerk in hare besturen het regt en de pligt om te waken voor de bewaring en handhaving der christelijke en gereformeerde beginselen der kerk. Dan kan de anarchie ophouden, de anarchie, daarin bestaande dat de kerk zich hare leeraren door den Staat laat geven. Immers, al heeft zij vormelijk het regt niemand toe te laten, dien zij niet heeft goedgekeurd, wat wordt er feitelijk van dat regt, waar hare kweekelingen genoodzaakt zijn aan eene der landsfaculteiten hunne theologische opvoeding te ontvangen en waar de examineeiende kerkelijke besturen geen bewust- zijn kunnen hebben van hunne roeping om de gemeente te vertegenwoordigen, die hen niet gekozen heeft? Is daarentegen de vertegenwoordiging der gemeente normaal, dan kan ook de kerk zelfstandig handelen ten opzigte der opleiding harer kweekelingen. Niet als of zij de afschaffing der theologische faculteiten aan 's lands hoogescholen te eischen zou hebben. Daartegen zijn zulke gewigtige bezwaren, en het voordeel der academische opleiding voor theologische studenten aan staatsuniversiteiten is zoo groot, dat, zoo lang de staat dezen, volgens zijne beginselen abnormalen, toestand laat bestaan, het voorzeker aan de kerk niet is, om de opheffing daarvan te verlangen. Alleenlijk zij zie toe of hetgeen de wetenschap, die vrij is en behoort te zijn, haar levert, in de kerk mag toegelaten worden, zij behoude zich de vrijheid voor, om, waar zij ontevreden is over het staatsonderwijs, daar naast, daar tegenover het hare te stellen. In één woord de scheiding van kerk en staat worde ook daarin eene waarheid, dat de kerk niet meer afhankelijk zij van hetgeen de staat haar als theologische, dat is als kerkelijke wetenschap opdringt. Denkbaar ware het, dat er zulk eene breuke ontstond tusschen kerkelijke leer en vrije wetenschap, of liever, tusschen de belijdenis der gemeente, en de eischen der moderne maatschappij, dat er aan geene verzoening te denken viel. Ware dit mogelijk, welnu dan ware het met het Christendom gedaan, dan ware het oordeel, dat door scheiding van kerk en staat over de gemeente komt, haar ten val, en niet ter opstanding, dan blijft de humanistische maatschappij en niet de christelijke kerk; dan behoort de toekomst niet aan mus van Nazareth, maar aan hen die hem gekruisigd hebben, aan de Joden, de vurigste en hartstogtelijkste voorstanders van den modernen godsdienstloozen staat. De Christen vreest dat oordeel niet; hij weet wat hij van de toekomst te denken heeft. Intusschen hebben de Christenen zich niet alleen kerkelijk te organiseeren, maar, zal de kerkelijke organisatie geestelijk zijn, zal de kerk een ligchaam worden, bezield met den Heiligen Geest, dan moet bovenal die Heilige Geest zelf in de gemeente zijn en werken. Hij is er, maar wordt hij niet bedroefd door zoo veel onheiligs, als er bij de geloovigen aangetroffen wordt, bovenal door de schenringen, waardoor broeders van elkander verwijderd en vaak tegen elkander verbitterd zijn? Achl ons geestelijk leven kwijnt en wordt tot bezwijkens toe onderdrukt, door onze tweespalt, onze liefdeloosheid, onze eerzucht. Waar de strijd voor de waarheid niet een strijd is in de liefde, daar is het einde geen vrede, maar des te meer scheuring, des te grooter partijschap. Het oog is verduisterd, waar in het hart geen liefde woont; het kan de waarheid niet zien. Dweepziek ijveren voor eigene inzigten, eigene denkbeelden, en vooral voor de eens, te regt of te onregt, verkregen naam van regtzinnigheid, treedt in de plaats van het ootmoedig onderzoeken wat de weg des Heereu is, wat de Heilige Geest spreekt tot de gemeente. Ik wil hier niet verder over uitweiden noch, in bijzonderheden treden. Vooral denke men niet, dat ik hiermede iemand persoonlijk bedoele. Een ieder steke de hand in den boezem en onderzoeke zich zeiven of hij ook, in zijn strijd voor de waarheid, Gods eer eii Gods eer alleen bedoelt en zoekt. Wij hebben zeker allen, die dien strijd medestrijden, veel schuld voor God en menschen te belijden. Schrijver dezer regelen belijdt gaarne dat de vermaning van Dr. van oosterzee ook hem voor een deel geldt: ,/ als de vijand voor de poort staat en de wallen rammeit, is er wel wat beters te doen dan te denken aan het vele, waarin men van elkander verschilt; dan is het de tijd om als een eenig man te staan en te strijden" .... Hij wenscht die eenigheid met allen, die den Heer jezus liefhebben in onverderfelijkheid; ook met dezulken die hij meent dat niet naar den regel strijden en die nog buitenwerken verdedigen, die niet meer te behouden. zijn. Hij wenscht en bidt God vuriglijk, dat die eenigheid ontstaan moge, dat zij door geene onreine roerselen des harten onmogelijk worde gemaakt. In een leger gebruiken niet allen dezelfde wapenen; maar zij die onder eene banier strijden en eenen veldheer gehoorzamen, zij zijn toch, een ieder op zijnen post, vereenigd met elkander en strijden tegen éénen vijand! Hoe moedig kunnen zij ten strijde trekken, die dien Veldheer gehoorzamen, van wiens overwinning zij zeker zijn!