l 14651 i LEVENSBERICHT VAN D*. H. J. S P IJ K E R, DOOR Dr. J. G. R. ACttVOY. (OVERGEDRUKT DIT DE HANDELINGEN VAN DB MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHB LETTERKUNDE TB LEIDEN, 1870—1871.) LEIDEN, E. J. BKILL. 1871. werken en aanteekeningen van den overledene, verschillende brieven en papieren, door de zwaarbeproefde weduwe met de meest mogelijke heuschheid te mijner beschikking gegeven, stellen mij in staat, de aangewezen taak te volbrengen. Hendrik Jan Spijker werd den i*« November 1802 te Amsterdam geboren. Zijn vader heette Jan Spijker; zijne moeder Elisabeth Meur. Van de zeven kinderen was hij het derde; van de vijf zonen de tweede. Zijn jongste broeder Wijnandus, aan wien hij zich veel liet gelegen liggen, en die in 1836 als candidaat in de letteren en student in de godgeleerdheid overleed, trok hem bijzonder aan. Van dezen getuigde hij meermalen, dat hij in diens schaduw niet staan kon. Zijne eerste ontwikkelingsjaren bracht hij, gelijk het destijds onder den burgerstand gewoon was, op eene zoogenaamde kinderschool door. Van 1809 tot '14 vinden we hem op eene „Fransche school" bij den onderwijzer Vermeulen. Daarna is hij als twaalfjarige knaap werkzaam in de tabaks-affaire zijns vaders op de Zeedijk. Wie hem toen op den zolder aan de kerfbank of in den winkel achter de toonbank zag staan, vermoedde niet, dat diezelfde knaap eenmaal de hooggevierde prediker van Amsterdam, de invloedrijke Administrateur voor de zaken der Hervormde eerediénst te 'sGravenhage zou wezen. En de knaap zelf vermoedde dit wel het allerminst Hij was immers gehoorzaamheid aan zijn vader verschuldigd, en deze had hem voor de affaire bestemd. En toch begon zich, al durfde hij het geheim niet openbaren, een andere wensen in zijne ziel te vormen, de wensch om de loopbaan der letteren in te treden. Drie of vier jaren liep hij er meê rond, eerst met het verlangen van den knaap, daarna met de drift van den jongeling, nu eens zich vlei- ende dat het gelukken zou, dan wéér inziende dat er nooit van zou komen. Eindelijk — hij was toen in zijn zeventiende jaar -— kwam er een lichtstraal. De Amsterdamsche predikant J. Visch, die slechts weinige maanden vóór zijnen dood met Spijker kennis maakte1), trok zich zijner aan, en wist bij eenige menschenvrienden te bewerken dat zij de kosten der voorbereidende studie zouden dragen. Zoo was dan de eerste stoot gegeven. Later werkte Van Hengel krachtig meê, om de voortzetting van den aangevangen arbeid mogelijk te maken. Er bestaat eene soort van auto-biografie van Spijker over het gedeelte van zijn leven, waartoe wij thans zijn genaderd. Zij is getiteld „Eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren. Eene voorlezing." Hij hield deze voorlezing eerst te Dordrecht, later te Amsterdam, en gaf haar daarna in 't Mengelwerk der „Vaderlandsche Letteroefeningen" van 1845 uit.s) Wij bezitten hierin een van de uitstekendste voortbrengselen zijner pen, een van die voortbrengselen, die door hunne bijzetting in de graven der tijdschriften aan de algemeene vergetelheid worden prijs gegeven, maar die een beter lot verdienen. Op het eerste blad, „het schoolexamen", verhaalt hij van zijne toelating tot de Latijnsche school, en op het tweede „de vuurproef', denkt hij met blijkbare aandoening terug aan een edelmoedig medeleerling, dien hij altijd heeft blijven liefhebben, al liepen hunne kerkelijke wegen later zeer 1) Spijker was leerling en aannemeling van den predikant C. Fortuyn. 2) N°. 11, blz. 509—523. Zie de lijst van Spijker's uitgegeven geschriften achter dit levensbericht. — Eene andere voorlezing, in 1847 in verschillende genootschappen door hem gehouden en getiteld «Eenige losse bladen uit het dagboek mijner studiojaren" is wel van dezelfde soort maar niet van gelijk gehalte. Zij bestaat nog in handschrift, maar levert voor dit levensbericht niets op. verre uitéén. Ik ben overtuigd, dat ik den afgestorvene indién hij het wist, een waar genoegen zou doen, door in zijn levensbericht den naam van dien medeleerling, die óók reeds gestorven is, met den zijne te verbinden. Hij heette Arnoldus Frentrop en was niemand anders dan de later zoo grondig geleerde jezuïet, de fijne dialecticus, die in zijn strijd met Dr. J. C. Zaalberg in 1855 en '56 zooveel van zich heeft doen spreken. Toen Spijker als predikant van Amsterdam het verblijf van pater Frentrop in die stad was te weten gekomen, ging hij tot hem. De ontmoeting was van weerszijden hartelijk als van twee vrienden, die zich verblijden elkander na jarenlange scheiding opnieuw te aanschouwen. Doch ze duurde slechts kort. Één wenk — en de pater gehoorzaamde en verliet het vertrek. Later heeft Spijker hem nooit meer gezien. Doch in zijn album staarde hij almede het liefst en het meest op het portret van zijn edelmoedigen schoolmakker Frentrop. Slechts anderhalf jaar vertoefde Spijker op de Latijnsche school zijner vaderstad, maar bracht het in dien korten tijd door zijn schier voorbeeldeloozen ijver onder de leiding der praeceptoren Van Capelle en Bakker zóó ver, dat bij met goed gevolg zijn toelatings-examen voor de hoogeschool kon afleggen. Deze al te snelle gang heeft hem later in zijne wetenschappelijke vorming niet geschaad, maar misschien wel eens berouwd. Hij was ten minste als man een vijand van het bekorten van den studietijd. „Liever zeven dan vijf jaar" was dan zijn woord. Doch vele oorzaken werkten te zamen. Zijn leeftijd was reeds meer gevorderd, dan vooral in die dagen de gewone geacht werd; om van 'slands krijgsdienst te kunnen vrijgesteld worden, moest hij de theologische studie beginnen, en als leerling der Latijnsche school vond hij te huis niet die gelegenheid tot ongestoorde zelfoefening, die hij als student door alleen wonen hoopte te verkrijgen. Er zijn menschen, die, wat ze zijn, geheel aan eigen energie hebben te danken, en jongelingen, die, wat ze worden, niet worden door de medewerking', maar ondanks de tegenwerking hunner omgeving. Inderdaad, er is iets aandoenlijks in 't lot van een Latijnschen scholier, die in zijne vrije uren aan de kerfbank moet staan, om 's nachts bij het licht eener kaars, door eene oudere zuster in stilte verstrekt, op den zolder zijn werk te maken en zijne lessen te leeren. Zulke menschen en scholieren brengen het weieens het verst, doch hunne jonkheid is geen tijdperk van geluk maar van smart, en van de moeilijkheden, waarmeê zij te worstelen hadden, blijven weieens sporen in hunne persoonlijkheid achter, die hen minder beminnelijk maken in 't oog dergenen die er de oorzaak niet van weten, maar die hen nog achtenswaardiger doen zijn in 't oog van hen, die zijn ingewijd in de geheimen hunner wording. Spijker werd door zijne ouders niet begrepen, maar zijn kinderlijke eerbied is er nooit minder om geweest Den 28»,en September 1820, dus nog vóór zijn achttienden verjaardag, werd hij ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Het Athenaeum telde destijds onder zijne hoogleeraren een Van Lennep voor de Grieksche en Latijnsche letteren, een Van Swinden voor de wiskunde, een Willmet voor de Oostersche talen, een Van Hengel voor de theologie. Eene les van Van Swinden over de quadratuur van den cirkel, die een diepen indruk op Spijker had gemaakt, heeft deze zelf in zijne reeds genoemde „losse bladen" beschreven, en evenzoo de periode van wetenschappelijken twijfel, die hij in zijn studententijd heeft doorleefd. Over 't geheel echter heeft die studententijd niet veel belangrijks voor hem opgeleverd, en ik herinner mij ook niet, hem ooit met bijzondere opgewektheid daarover te hebben hooren spreken. Alleen berouwde het hem, te Amsterdam te zijn ge- b of als aanwijzing van het wetenschappelijk veld, dat hij zich tot verdere bearbeiding uitkoos. Hij had geene voorliefde. Deze is eerst later gekomen, en toen strekte zij zich uit tot exegese en dogmatiek, nog later tot het kerkrecht. En hier is het allicht de meest geschikte plaats, om Spijker als wetenschappelijk man een weinig nader te schetsen. Hij was een van diegenen, aan wier buitengewonen aanleg een vermogen ontbreekt, dat zelfs middelmatige menschen tot verdienstelijke personen kan maken: ik bedoel een zeker concentratie-vermogen, dat hen al hunne kracht doet richten op één bepaald punt Spijker is in zijn leven voorbijgestreefd door menigeen, die, wat gaven betreft, voor hem moest onderdoen, maar die zich had weten te vormen tot eene specialiteit. Dat hinderde hem dan wel en krenkte zijn prikkelbaar gevoel, maar hij moest eindigen met er zich aan te onderwerpen. Eene echte specialiteit was Spijker in geen enkel vak; daarvoor had hij ze allen te lief of vond hij ze allen te schoon. Zijn geest, die niet tot de vroegrijpe behoorde en langen tijd heeft noodig gehad om van ontwikkeling tot ontwikkeling, van kennis tot kennis, van zelfbewustheid tot zelfbewustheid te komen, — zijn geest was, toen hij eenmaal de vleugelen uitsloeg, zóó ruim, dat hij wel alles had willen omvatten. Geen vak van wetenschap, geene afdeeling van eenig vak, geen onderwerp uit iedere afdeeling, of het trok hem aan. Wie over eenig punt van onderzoek, wat het ook was, met hem sprak, vond in hem een opmerkzaam hoorder en belangstellend vrager, ja iemand die, door de scherpte van zijn oordeel, zelfs in zaken die hem vreemd waren nieuwe gezichtspunten wist te openen. Als er in het gesprek eene wetenschappelijke questie werd aangeroerd, die hem niet duidelijk was en door de ornringenden niet tot klaarheid kon gebracht worden, dan had hij nauwelijks rust en zou zich zeker niet te slapen heb- hebben geleverd, werken van doorzichtige klaarheid, kernachtige kortheid, weldadige frischheid, werken waarin de groote vraagstukken in hun hart zouden zijn aangetast en waardoor menige zaak óf voor langen tijd öf voor immer ware uitgemaakt geworden. Maar dit is niet geschied. Is zijn leven er minder nuttig om geweest? Hij heeft in kleine munt gegeven, wat hij anders in groot geld zou hebben geschonken. Slechts in populaire opstellen en re1 censien, bijna allen geplaatst in het „Maandschrift", dat door de Amsterdamsche predikanten werd uitgegeven en waarvan Spijker zelf in de laatste jaren mede-redacteur was, heeft hij eene en andere vrucht van zijn wetenschappelijk denken nedergelegd. En één aanzienlijk deel van een grooteren arbeid hebben we toch aan hem te danken: in de vertaling van het Nieuwe Testament van wege de Algemeene Synode is de overzetting van de brieven aan de Romeinen, de Corinthiers en de Galaten met de daarbij gevoegde aanteekeningen door hem geleverd. Doch men zoeke den man, gelijk hij in latere- jaren was, nog niet in den drieentwintigjarigen doctor, die den 2den Augustus 1826 te 's Gravenhage als candidaat tot den heiligen dienst in de Nederlandsche Hervormde Kerk werd opgenomen en reeds den 2o8lcn daaraanvolgende tot predikant te Piershil beroepen werd. Ook gedurende de twee jaren, die hij op laatstgenoemd dorp doorbracht (4 Maart 1827 tot 17 Mei 1829), stond hij nog niet op zijne ware hoogte; integendeel, juist zijne ijverige, zelfstandige, rustelooze studie aldaar heeft hem 't meest op die hoogte gebracht. Ofschoon hij een trouw en nauwgezet herder was, zoodat hij zich de algemeene liefde in hooge mate wist te verwerven, en hoewel hij, vooral ook door het uitleenen van nuttige boeken, de algemeene ontwikkeling der dorpelingen trachtte te bevorderen, hield hij tijd genoeg over, om als 't ware van voren af zijne studie te maken en zich tevens te vormen tot den uitstekenden prediker, heid en rechtzinnigheid waren er sterk vertegenwoordigd. Van de eerste heeft hij zelf een staaltje geleverd in een klein maar lezenswaardig stukje, getiteld: „de dorpsfilosoof'j van de laatste kón hij veel verhalen, wat voor degenen die dergelijke ervaringen gehad hebben, juist niet nieuw wezen zou. De verregaande staat van verwaarloozing, waartoe het gemeenteleven, maar vooral het catechetisch onderwijs te Waddingsveen, onder een onzedelijken predikant die er acht-en-dertig jaren gestaan had, waren vervallen, en die onder Spijker's onmiddelijken voorganger niet zoo ineens overwonnen was, verplichtte hem van zelf, zijn tijd en kracht zooveel mogelijk aan de catechisatien te wijden. En dit gaf hem aanleiding tot het ontwerpen van die voortreffelijke „Schets der Christelijke godsdienstleer", die hij ook nog later met de uitstekendsten zijner leerlingen te Amsterdam half dicteerend half sprekend behandelde, en die bij hen onder den naam van „het dictaat van Spijker" bekend stond. Deze „Schets" is nooit gedrukt en bestaat slechts in handschriften, maar niet licht zal iemand zich een denkbeeld maken van den rijken schat van godsdienstige kennis, die hier is opgestapeld, van de helderheid, waarmeê alles wordt uiteengezet, en van het nut, dat er in engeren en ruimeren kring door is verspreid geworden. Ik spreek hier natuurlijk van de dagen vóór 1860. Het boek, zelf een voorlooper en wegbereider van de moderne richting, is in aanleg, terminologie en denkbeelden niet modern. Het beweegt zich op een standpunt, dat de schrijver, die altoos voorwaarts streefde, later uit volle overtuiging zelf heeft verlaten. Maar voor zijnen tijd — en men moet de boeken beoordeelen naar hunnen tijd — was het een voortreffelijk werk, en in menig gedeelte is het dit nog. Nog geen volle twee jaren was Spijker te Waddingsveen werkzaam geweest, toen hij als beroepen predikant naar Dordrecht vertrok, en aldaar den 8slen Mei 1831 werd be- vestigd!). En in dat Dordrecht, waar hij zes jaren doorbracht, sleet hij het gelukkigst tijdperk zijns levens. Nauwelijks kan een herder en leeraar meer algemeene achting en ongeveinsde liefde ontvangen, dan Spijker te Dordrecht genoot. Alles liep dan ook samen om hem aan de gemeente en de gemeente aan hem te verbinden. Tijden van algemeen bezwaar, treffende lotgevallen van velen, eigen rouw over een kind, vooral de cholera, die tot tweemalen toe de stad doorging en vele droevige sporen op haren weg achterliet, — dit alles haalde den band der onderlinge toegenegenheid steeds nauwer toe. Daarbij kwam, dat Spijker aan Dordrecht dfe levensjaren wijdde, waarin de volle mannelijke kracht zich reeds doet gelden, terwijl het enthousiasme der' jongelingschap nog niet is uitgedoofd; dat hij gaf wat het meer ontwikkeld deel der gemeente behoefde, en onweerstaanbaar aantrok al wat ernstig dacht en braaf was van hart. Wederkeerig werkte de schier algemeene toegenegenheid gunstig op zijn voor ongeveinsde liefde zoo ontvankelijk gemoed. Had de gemeente veel over voor hem, hij deed ook veel voor haar. Moedigde zij hem aan door onverminderden toeloop en onverflauwde aandacht, hij vergold dit door het besteden van de meest mogelijke zorg aan zijne preken, 't Was een schoone en liefelijke tijd. Veertig jaren zijn sedert voorbijgegaan, doch de herinnering is bij het geslacht van die dagen gebleven. Indien ooit een afscheidswoord een diepen indruk gemaakt heeft, dan moet het wel die innig hartelijke, hoog ernstige, paulinisch krachtige, joanneïsch. liefelijke, met heiligen geest als overstorte afscheidsrede zijn geweest, die Spijker op Zondag-avond, 30 April 1837, in de Groote Kerk te Dordrecht hield, en die zulk een sieraad is van den bundel leerredenen, drie jaren later door hem uitgegeven. 1) Zijn intreêtekst op dienzelfden dag was Matth. XXVIII: 20. Ben volgenden Zondag-avond, 7 Mei, werd Spijker in de Oude Kerk te Amsterdam bevestigd; Woensdag-avond, 10 Mei, deed hij in de Nieuwe Kerk aldaar zijne intreê'). Reeds drie jaren vroeger was hij er in de plaats van den predikant D. C. Van Voorst beroepen geweest maar had toén bedankt Thans andermaal als plaatsvervanger van D. M. Kaakebeen begeerd, had hij aangenomen. En met Spijker's komst te Amsterdam begint de taak van zijn levensbeschrijver moeilijk te worden, wijl zijne werkzaamheid aldaar zich op zoo verschillend gebied bewoog. Hetzelfde, wat we vroeger in hem opmerkten als wetenschappelijk man, dat moeten we hier van hem als practisch man herhalen: hij miste de gave der concentratie. Hij was zóózeer tot alles bekwaam en deed alles wat hij deed zóó goed, dat hij van lieverlede in allerlei betrekkingen, besturen en commissien -werd geroepen. Hij liet zich deze vereerende maar tijdroovende onderscheidingen al te gereedelijk welgevallen, en was daardoor, vooral in later jaren, onder allerlei werkzaamheden als begraven. Doch ik zal trachten, uit het vele datgene te noemen, wat het meest karakteriseerend mag heeten, en vooral in't oog te houden, dat een levensbericht vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bepaaldelijk strekken moet, om iemands letterkundige verdiensten in het licht te stellen. Ik verzoek mijne lezers, dit laatste volstrekt niet te vergeten, en zich niet te verwonderen indien ze hier niet alles vinden wat ze wellicht zoeken, wat ook waardig zou zijn vermeld te worden, wat in eene volledige levensbeschrijving niet zou mogen ontbreken, maar wat in deze, als uitgaande van eene uitsluitend letterkundige maatschappij, waarvan de overledene sinds 15 Augustus 1848 lid was, óf in 1) Deze intreêpreek over Jac I: 21, 22 is te vinden in het Maandschrift 1843, blz. 443 vv. 't geheel niet behoort, öf slechts ter loops mag worden aangeroerd. Toen Spijker te Amsterdam kwam, stond hij op het hoogste punt zijner welsprekendheid. Hij kon zich op dat punt handhaven, maar nauwlijks hooger stijgen. De roem zijner kanselgaven was hem vooruitgegaan; de verwachting sterk gespannen; de nieuwsgierigheid van velen, de belangstelling van anderen groot. Indien we dus zeggen, dat zijne kerken in de eerste tijden overvuld waren, dan noemen we een te Amsterdam zeer gewoon verschijnsel. Maar als we zeggen, 't geen de waarheid is, dat Spijker gedurende vijf-en-twintig jaren den onverflauwden toeloop van het meest degelijk en denkend gedeelte der Amsterdamsche gemeente heeft behouden; dat hij bij 't wegsterven van een vroeger geslacht de plaatsen met dezelfde belangstelling en trouw door een jonger zag vervullen; dat wie hem eenmaal had leeren genieten, geene afstanden ontzag om hem te volgen waar hij ook optrad, dan zeggen we iets, waarvan alle Hervormden te Amsterdam zullen getuigen dat het wat beteekent, en waarvan een iegelijk zal inzien dat er iets boeiends aan ten grondslag moet hebben gelegen. Waarin bestond dat boeiende? In een lieflijk stemgeluid? In een sierlijke voordracht? In keur van woorden, rijkdom yan vormen, overvloed van bloemen en beelden? Spijker bezat van dat alles niets. Zijne stem had een klank, waaraan het oor zich gewennen moest, om er niet door te worden gehinderd. Zijne linkerhand was in gestadige rust, en de rechter kromde zich op onbehagelijke wijze. Zijn stijl was verdienstelijk, maar niet fraai; zijne uitspraak geenszins onberispelijk. Geen vernuft, geen humor, hoewel hij ze in het dagelijksch leven bezat, geen van de hulpmiddelen waarmeê anderen hebben getooverd, niets wat effect maken kon, stond hem op den kansel ten dienste. En toch hield hij week aan week breede scharen in ademlooze oplettendheid en plechtige stilte aan zijne lippen geketend. Hij was als een koning over hen, en de kansel was zijn troon. Deze onwelsprekende man was in hooge mate welsprekend. Hij was het door den diepen emst zijner ziel, den gloed zijner overtuiging, den rijkdom zijner denkbeelden, de zuiverheid zijner redeneering. En nooit was hij onweerstaanbaarder, dan wanneer hij sprak over God. Dan vertoonde zich al de kracht van dat wijsgeerig hoofd, al de diepte van dat zedelijk hart, al de verhevenheid van dien ruimen en reinen geest. Zijne volgelingen — want hij had als 't ware eene gemeente in de gemeente — zijne volgelingen wisten dat, en verheugden zich reeds, als voorgebed of tekst hun aanduidde, dat er over het Wezen der wezens zou worden gesproken. En nu zal 't duidelijk zijn, wanneer wij van Spijker de volgende getuigenis geven. In 't preêken lag zijne kracht, en zijne kracht in 't preêken was déze, dat hij „ongeloovigen" geloovig, onkerkelijken „kerksch" wist te maken. Want hij leerde hun het wezen onderscheiden van den vorm, den godsdienst van de godgeleerdheid, de beginselen van Jezus van het overgeleverd christendom. Hij leerde hun in den kronkelenden loop der geschiedenis een blijvenden stroom, eene onverstoorbare wet, een wijs bestuur aanschouwen, en daarom niet te vertsagen of te vertragen. Kerkelijk rechtzinnigen, letterknechten, vormendienaars heeft hij nooit kunnen winnen maar lichtzinnigen te 1) Zjj hebben 't hem overigens met zijn prikkelbaar gevoel soms bang genoeg gemaakt. Doch hij zocht en vond dan afleiding in de studie. Nog weinige maanden vóór zijnen dood schreef hij mij: «Nog altijd herinner ik mij levendig, hoe ik in 1837 te Amsterdam komende, diep in mijne ziel getroffen werd door de ervaring van wel niet onverwachten, maar toch nieuwen tegenstand van de zijde der toenmalige orthodoxen en conservatieven. Tegelijk had ik, in het stemmen tot ernst, oppervlakkigen tot nadenken, envromen tot vroomheid, dat gelukte hem goed. En wie reeds, boven alle letterknechterij en vormendienst verheven, ernstig waren en degelijk en vroom, deze trok hij tot zich en zij lieten hem niet los. Wat Spijkers methode van preêken betreft, —jaren aanéén schreef hij zijne leerredenen met de grootste zorg van woord tot woord. Had hij ze geschreven, dan kende hij ze tevens van buiten. Ofschoon hij een uitstekend geheugen had, was dit memoriseeren meer het werk van zijn voorstellingsvermogen dan van zijne memorie; want op den kansel was hem het geschrevene, hoewel hij het nooit vóór zich had, zóó geheel voor de oogen, dat het hem was of hij 't zag. Eerst in later tijd, toen allerlei werkzaamheden hem overstelpten, preêkte hij in den regel op schets, 't zij deze was geschreven of niet geschreven. En toch, als hij er ook toen nog soms tijd en opgewektheid voor kon vinden, schreef hij weêr alles, ook zijne gebeden, „want", zeide hij, „als men zijne gebeden nooit schrijft, vervalt men zoo licht altijd in dezelfde woorden." Wat eindelijk zijne gedrukte leerredenen aangaat, — na zijn bundel, die er twaalf bevat, gaf hij er nog vier in verschillende jaargangen bij Van der Wiel, en nogmaals vier afzonderlijk uit Daarenboven plaatste hij in het reeds genoemde „Maandschrift" zijne intreêpredikatie te Amsterdam en eene leerrede bij het eerste gebruik van het orgel in de Eilands-kerk aldaar. Doch het „Maandschrift" bevat onder andere titels en in gewijzigde vormen verschillende eerste halfjaar, bij gemis van catechisanten en bij grooten overvloed van bruikbare leerredenen, meer vrijen tijd dan anders ons pleegt te beurt te vallen. Ik kocht mij eenige degelijke werken, sloot mij op mijne kamer op, zwelgde van genot in vermeerdering en verheldering van kennis en telde de bezwaren veel minder of niet, die zich rondom mij opdeden. Ik heb ook later vele malen de gelegenheid gehad, in verdubbelde werkzaamheid afleiding en verlichting te zoeken tegenover zieleleed en zielsverdriet vruchten van zijn kanselarbeid. Men kan er ook eenigszins een paar gedrukte opwekkingsredenen ter gelegenheid van openbare Verslagen van het Nederlandsch Bijbelgenootschap toe brengen. Maar vooral moeten er bij gerekend worden een tiental leerredenen uit later jaren, die hij grootendeels zelf voor den druk heeft bestemd en in gereedheid gebracht, en die nu met een levensbericht van de hand zijns vriends, den hoogleeraar B. Ter Haar, in het licht zullen worden gegeven. Doch ook dan nog is het aantal niet groot, en wat althans het reeds uitgegeven gedeelte betreft, het gehalte zeer verschillend. De bundel van 1840 is eene verzameling van meesterstukken; ik noem slechts „de heerschappij der zonde" en „de zegevierende kracht der waarheid." Onder de later uitgegevene komt aan ,,'sHeilands verzoeking in de woestijn" en „de ware eenheid der christelijke kerk" eene eereplaats toe. De afscheidsredenen van Dordrecht en van Amsterdam zijn in hare soort juweelen. Daarentegen heeft hij andere leerredenen uitgegeven, die naar mijn oordeel óf nooit belangrijk geweest zijn óf door de gewijzigde denkbeelden van de laatste tien jaren alle belangrijkheid hebben verloren. Spijker was niet altijd gelukkig in de keuze van 't geen hij in het licht gaf, en hield dikwijls terug wat anderen de uitgave meer waardig zouden hebben gevonden. Ik schrijf dit niet om over hem te oordeelen, maar om zijne nagedachtenis voor onjuist oordeel te bewaren. Men doet hem onrecht, door hem af te meten naar de eerste de beste kanselvrucht, die men van hem onder de oogen krijgt. In den regel waren zijne uitgesproken leerredenen meer aan de betere dan aan de minder goede van zijne uitgegeven leerredenen gelijk. Er is eene soort van letterkundige voortbrengselen, die in de laatste honderd jaren in ons vaderland veel heeft toegebracht tot algemeene verbroedering en verlichting, en die het voornaamste middel is geweest om nuttige maatschappijen en literarische genootschappen in stand te houden. Ik bedoel de zoogenaamde verhandelingen of voorlezingen, waarvan Lublink de jonge, Van der Palm, Des Amorie van der Hoeven en vooral onze Beets zulke uitstekende voorbeelden hebben gegeven. Van een gevierd kanselredenaar nu, gelijk Spijker was, kan men niet anders verwachten dan dat hij ook op dit gebied iets zal hebben geleverd. En inderdaad, zoo was het. Reeds te Dordrecht vinden we hem als zeer geliefd spreker in het wetenschap- en letteroefenend genootschap Diversa sed una, dat hem den 4den October 1831 tot werkend lid had gekozen. En later waren te Amsterdam de zalen van Doctrina, waar hij sinds 12 Juni 1839 één der twaalf honoraire leden was, alsmede die van Felix en van de Hollandsche Maatschappij, met tal en keur van hoorders gevuld, wanneer Spijker er spreken zou. En dat hij zoowel te Amsterdam als te Dordrecht meermalen als „Nutslezer" optrad, zal ieder nu van zelf wel begrijpen. Dit alles behoort echter meer tot eene vroegere dan tot de latere periode van zijn leven. In die latere was het eene zeldzaamheid, als hij zich van den katheder hooren deed. Zoover mij bekend is, heeft Spijker slechts vier zijner voorlezingen, „over den burgerlijken en godsdienstigen vrijheidszin", „over de enge grenzen van menschelijke wetenschap", „over het beginsel en stelsel van hervorming" en „eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren" in druk gegeven; doch ouderen van jaren zullen zich nog wel zijne voorlezing over „het beginsel en stelsel van terugwerking" , zijne verhandeling over „Mahomed en de Koran" en zijne „losse bladen uit het dagboek mijner studiejaren" herinneren. Ik zelf weet nog zeer goed, dat ik hem in 1852 over „bijbelpoëzie" heb gehoord, en dat hij toen aan 't einde zijner lezing een allertreffendst verslag gaf van de episode van Abbadona uit Klopstocks Messias. Maar nog eene andere gave der welsprekendheid bezat Spijker in de hoogste mate. Ik zal haar, hoewel de uitdrukking niet juist is en de zaak zich bij hem in eene eigenaardige schakeering vertoonde, kortheidshalve noemen de gave van het debat. Deze gave, gegrond op vlugheid van geest, scherpzinnigheid van oordeel en meesterschap over de taal, kan zich in ijdele spitsvindigheden en zelfbehagelijke redeneeringen verloopen, maar zal, waar zij haren wandel rein bewaart, altijd een van de invloedrijkste middelen zijn tot het uitlokken van wijze besluiten. En zóó was zij in Spijker. Hij had eene schier éénige bekwaamheid, om in vergaderingen het reeds door anderen gesprokene zakelijk en zuiver saam te vatten, kort en kernachtig te beoordeelen, en er een eindadvies aan toe te voegen, zóó wijs doordacht, zóó op overtuiging gegrond, zóó helder en met warmte voorgedragen, dat er geen twijfel bleef, wat de aanwezigen hadden te kiezen. Bijna nooit sprak hij in vergaderingen het eerst, bijna altijd het laatst, waarschijnlijk zich bewust van den invloed dezer gave. Allen, die ooit vergaderingen met hem hebben bijgewoond, weten bij ervaring, hoe hij dan kon spreken en welke overwinningen hij dan kon behalen. En wie hem in die merkwaardige algemeene vergadering van het „Nut" in 1854, toen de vraag of ook Israëlieten voortaan als leden zouden worden opgenomen de gemoederen zoozeer verdeelde, den voorzittersstoel hebben zien verlaten, den hamer aan den onder-voorzitter overgevende, zich als voorzitter der commissie van wetsherziening buiten het bestuur plaatsende, en toen zich uitstortende in de heerlijkste improvisatie, die hij misschien ooit heeft gehouden, die hebben hem in de volle kracht van de door mij bedoelde gave aanschouwd. Na deze uitweiding over Spijker als redenaar acht ik het noodig, hem ten minste met weinige woorden als catecheet en in verschillende betrekkingen te herdenken. Van zijne catechisatien toch maakte hij — 't is reeds boven met een enkel voorbeeld aangeduid — bijzonder veel werk. Nog meer misschien dan in zijne prediking zocht hij daarin zijne sterkte. Hij gevoelde diep, dat de catechisatie de kweekplaats was voor een nieuw, meer ontwikkeld, beter onderwezen geslacht. En zijn streven in dit opzicht is uitstekend gelukt. Als geboren docent was hij in de catechisatiekamer geheel op zijne plaats; (Mar besteedde hij een zeer groot aantal uren per week; daar wist hij zijne leerlingen, vooral de meer ontwikkelden onder hen, innig aan zich te hechten. Geen hunner, die niet iets aan hem te danken heeft gehad; en de meesten en besten getuigen nog steeds als uit éénen mond: „Spijker heeft ons geleerd, op godsdienstig gebied te denken, of liever te durven denken." Ook de openbare catechisatien, die tot vóór eenige jaren in een afgeschoten gedeelte der Oude Kerk te Amsterdam wekelijks met de godsdienstonderwijzers en onderwijzeressen werden gehouden, waren, als Spijker's naam op het beurtenbriefje vermeld stond, altijd vol, soms overvol. Ook daar zag men dan keur van gemeenteleden verzameld, opgekomen van alle zijden der stad, in de overtuiging dat er ook nu weêr van den geliefden meester iets nuttigs zou zijn te leeren, dat hij over het te behandelen onderwerp een nieuw licht zou doen opgaan, dwalingen bestrijden, zijne eigene meening uitspreken en allen tot zedelijkheid en ernst stemmen zou. Want ook voor deze openbare catechisatien arbeidde hij veel en besteedde daaraan geruimen tijd van voorbereiding. En ook dit nog deed hij. Hij trok zich het lot der godsdienstonderwijzers aan. Geen hunner kwam tot hem om raad of licht, om terechtwijzing of bemoediging, dien hij onbevredigd liet heengaan. De stand van godsdienstonderwijzer is in de laatste dertig jaren te Amsterdam veeP; verbeterd, en de man die hem uit zijne onverdiende geringschatting 't meest heeft opgeheven, die man (gelijk mij verzekerd werd) is Spijker geweest. En overal, waar hij het goede kon bevorderen, daar heeft hij het gedaan: in het huis van arrest en de cellulaire gevangenis, in werkhuis en weeshuis >). De Amster-" damsche afdeeling van het Nederlandsen bijbelgenootschap en Amsterdams eerste Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen telden hem jaren lang onder de uitstekendste leden van hun bestuur. Zijne medebestuurders van het Haagsch genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst prijzen als om strijd de zorg en nauwgezetheid, waarmeê hij zijne betrekking waarnam, en de degelijkheid en grondige geleerdheid zijner adviezen. Als scriba van het Classicaal bestuur van Amsterdam, als lid van het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland, als lid en als voorzitter der Synode en der Synodale commissie, diende hij de Nederlandsche Hervormde Kerk op eene wijze, die door allen welke hem in deze betrekkingen gekend hebben om het zeerst wordt geroemd. Aan zijn praesidium in de reeds genoemde algemeene vergadering van het „Nut" in 1854 hebben wij zijne „Aanspraak", en aan zijn lidmaatschap van de Synodale commissie in 1853, 1) Onder de jengdige vrouwelijke gevangenen trad hij dikwijls op. Aandoenlijk is zijne in eenige exemplaren verspreide «Christelijke toespraak ter gelegenheid van de bediening des heiligen doops aan eene jeugdige gevangene." — Welk eene studie Spijker soms van een misdadiger maakte, bleek nuj uit zijne uitvoerige schriftelijke aanteekeningen betreffende een ter dood veroordeelde, dien hg als zielzorger ettelijke malen bezocht. — In het Burger-weeshuis, waar hij door toevallige omstandigheden negen jaren lang met de jongens catechiseerde, genoot hij van deze de meest onbegrensde achting en toegenegenheid. toen de bisschopsquestie de hartstochten zoozeer ontvlamde, den „Herderlijken brief' te danken, die beide zulke voortreffelijke gedenkteekenen zijn van algemeene menschenwaardeering en godsdienstige verdraagzaamheid. En nauwkeuriger beschouwd, getuigen zij nog van iets geheel anders, dat den dieperen grondslag vormt, en waaruit niet alleen deze voortbrengselen zijner pen maar ook vele andere, ja Spijker's geheele leven en streven in de laatste vijfentwintig jaren kunnen worden verklaard. Ik bedoel zijn open oog voor den waren stand der zaken en voor de eischen van den tijd. Dit is naar mijn bescheiden oordeel de oorsprong van Spijker's voortreffelijke „Aanteekeningen" op het „Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk" in 1848; dit de grond van zijn pleidooi voor de gemengde school in zijn strijd tegen Dr. Beets in 1852; dit het uitgangspunt van zijn herderlijken brief over de invoering der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853; dit de reden van zijn streven voor de rechten van Israël in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1854; dit de oorzaak van zijne bemoeiingen tot invoering van het algemeen stemrecht in de Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende vele jaren; dit de bron van zijn ijveren voor de scheiding van Kerk en Staat in Nederland, eerst als predikant en later als Administrateur. En met deze betrekking van „Administrateur voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholieke", waartoe Spijker den i8to Juni 1862 benoemd werd en waarin hij den 2dm Juli daaraanvolgende optrad, heeft hij het hoogste punt in zijn leven bereikt. Wij voor ons hadden hem liever als zoodanig punt het hoogleeraarsambt toegewenscht, gelijk daarvan werke- lijk meer dan eens sprake geweest is, doch 't heeft zoo niet mogen zijn. Reeds in 1848 door de straks genoemde „Aanteekeningen" op het „Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement" had Spijker zich openlijk doen kennen, niet slechts als voorstander van het algemeen stemrecht in de Nederlandsche Hervormde Kerk, maar ook als tegenstander van alle inmenging van den Staat in het bestuur dier Kerk. Met uitzondering van de koninklijke approbatie der predikantsberoepen, waartegen hij (vreemd genoeg) geene aanmerking maakte, verzette hij zich krachtig tegen het recht van collatie, het bijwonen van de synodale vergaderingen door een Commissaris des Konings, en alles wat de Kerk onder de voogdijschap van den Staat houden zou. In zÜne „gemengde berigten" nu, geplaatst achter het „Maandschrift" van 1860 en '61, kwam hij meer dan eens op deze en gene punten betreffende de volledige scheiding van Kerk en Staat terug, en vestigde daardoor te meer de aandacht der Regeering op zich. Toen dan ook in Augustus 1861, nadat Spijker den 25"" Mei tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd was, door den toenmaligen Minister van Eeredienst, Mr. J. A. Jolles, eene commissie van drie rechtsgeleerde en twee kerkelijke personen werd uitgenoodigd, om te dienen van consideratien tot herziening, aanvulling en vereeniging der verschillende provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen bij de Hervormde gemeenten, en zoo noodig tot het ontwerpen van een geheel nieuw reglement op het kerkelijk beheer, toen was Spijker één der vijf1). Het rapport der Commissie, vergezeld van een ontwerp-reglement met memorie van toelichting, is wel is waar, bij de 1) Zie over deze Commissie en haar rapport, haar medelid Mr. A. Van der Laan in zijn belangrijk werkje De scheiding van kerk en staat in haren overgang. Leeuwarden, 1869, blz. 5—20. meer doortastende richting die zich weldra deed gelden, zonder verder gevolg in het ministerieel archief bijgezet, doch Spijker's werkzaamheid in de Commissie had er het hare toe bijgedragen, om hem nader onder de aandacht der Regeering te brengen. Één en ander gaf aanleiding, dat, toen met i Juli 1862 de Ministerien van Eeredienst zouden worden opgeheven, om als Administratien bij andere Ministerien te worden ingedeeld, de Minister Thorbecke, die ware verdiensten altijd heeft weten te onderscheiden, het oog op Spijker sloeg, om hem aan de nieuwe betrekking te verbinden. En nauwelijks was Spijker als Administrateur werkzaam, of hij vatte de zaak waartoe hij geroepen was met ijver aan, en stelde zich met zijn vluggen geest in korten tijd geheel op de hoogte. Doordrongen van de waarheid dat de Kerk een onafhankelijk'lichaam moet wezen, dat zich zelf bestuurt en onder niemands voogdijschap mag staan, ging hij uit volle overtuiging voort op den weg, reeds door den Minister Jolles met zooveel kennis van zaken voorbereid en met zooveel omzichtig beleid ingeslagen. Wel is waar maakte de scheiding van Kerk en Staat in de eerste tijden niet de vorderingen die velen wel wenschten, doch de Minister van Justitie, Mr. N. Olivier, wien de afdeeling Hervormde Eeredienst was toegevoegd en onder wien Spijker dus arbeidde, kon naar waarheid getuigen, dat er bij het brengen van verandering veel behoedzaamheid noodig was, wanneer men niet tot groote verwarring wilde aanleiding geven. Later, onder den Minister van Justitie Pické, verscheen het nog door den Minister Olivier gereed gemaakt, algemeen bekend koninklijk besluit van 9 Februari 1866, waarin de noodige overgangsbepalingen werden vastgesteld, om met 1 April 1869 de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheerder goederen van de Hervormde Kerk te doen ophouden en te dien aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren als door andere gezindheden werd genoten. Doch zie, weinig tijds na dezen radicalen stap, waarbij het stelsel van loslating tegenover dat van regeling bij de wet werd gehuldigd, trad een nieuw Kabinet op, waarin aan graaf Schimmelpenninck, als Minister van Financien, het beheer der zaken van den Hervormden Eeredienst werd opgedragen. Dit kabinet vertegenwoordigde op het gebied der scheiding van Kerk en Staat weldra eene teruggaande beweging, waartegen Spijker als Administrateur, d. i. als ondergeschikt ambtenaar, natuurlijk niets vermocht. Het Kabinet ging verder. Bij koninklijk besluit van 2 Januari 1868 werd het vroeger Departement voor de Zaken der Hervormde Eeredienst hersteld, en weldra trad baron Van Lijnden van Sandenburg als Minister van Eeredienst op. Hiermede verviel de sinds Juli 1862 bestaan hebbende betrekking van Administrateur, en Spijkers titel werd in dien van Secretaris-Generaal veranderd. Dit duurde voort tot 1 September 1868, toen, met het optreden van het Ministerie Fock, het Departement voor de Zaken van Eeredienst weêr werd afgeschaft en de Administrateur in zijn vroegeren titel werd hersteld. Van dat oogenblik af heeft Spijker eerst ongestoord kunnen voortwerken. Alles wat in meer dan twee jaren, niettegenstaande hooge waardeering van zijn persoon, belemmerenden invloed op zijn streven had uitgeoefend, was nu vervallen; in zijne eigene ziel was alles tot steeds grooter rijpheid en altijd dieper overtuiging gekomen, en bovenal, hij ging arbeiden onder een man, die de scheiding van Kerk en Staat terstond krachtig ter hand nam en ijverig doorzette, den Minister van Financien Mr. P. P. Van Bosse. En zóó arbeidde hij voort, naar den geest nog helder, maar naar het lichaam ondermijnd en verzwakt. Reeds in November 1865 hadden zich de eerste sporen van sui- kerziekte bij hem vertoond, en deze krankheid nam tot vóór 't nieuwe jaar hand over hand toe, zoodat men ernstig vreesde voor zijn leven. Toen evenwel kwam zij tot staan. Doch hij bleef zwak, en kon slechts door een buitengewoon krachtig diëet meester blijven van de kwaal, die niet ophield te werken. Wie hem toen, bol en bleek, met dof oog en gedempte stem, zichzelven nauwelijks vertrouwend en de hulp van anderen behoevend aanschouwde, zag niet meer dan den bouwval van 't geen hij vroeger geweest was. Toch was hij altijd nog zoo trouw mogelijk op zijnen post. Later ging 't weêr iets beter, een poos zelfs veel beter, maar 't bleef toch een lijdende en lijdelijke toestand. De viering van het tweehonderd vijftigjarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap te Rotterdam op i en 2 Juni 1869 woonde hij, daartoe uitgenoodigd, nog bij. Hij stelde zelfs nog op het bestaan en den bloei dier Broederschap een toast in, die getuigde van zijne innige, reeds vroeg gevoelde en nooit verzwakte belangstelling in haar en in alle kleinere kerkgenootschappen, als steunpilaren voor godsdienstige verdraagzaamheid en vrijheid en als toevluchtsoorden voor wie elders niet vinden wat zij behoeven. Zelfs nog den i2den November daaraanvolgende, den negentigsten verjaardag van Van Hengel, deed hij tevens uit naam zijner medebestuurders van het Haagsch Genootschap bij den feestvierenden grijsaard het woord, doch voegde er bij: „Voor mij persoonlijk, wien. óók de leeftijd reeds het memento mori hooren doet, en die wegens lichamelijken toestand iederen dag en elk uur doorleef met de gedachte aan een naderend einde, was het een voorrecht, de tolk onzer medebestuurders te mogen zijn, en u met hen mijnen persoonlijken eerbied en liefde te mogen uitdrukken als uw leerling en vriend." Zoo zette hij zijn kwijnend, ook nog in de laatste jaren op velerlei wijzen zwaar beproefd maar steeds werkzaam leven voort tot Dinsdag, 8 Maart 1870. Daags te voren wilde hij nog naar zijn Bureau, maar 't werd hem door den geneesheer verboden. Toch onderhield hij zich met den Minister Van Bosse, die hem aan zijne legerstede bezocht. De uitputting zijner krachten nam gaandeweg toe, en 's nachts te vier uren ontsliep hij in volledige kalmte. Hij had den ouderdom van zeven-en-zestig jaren bereikt. Een geliefde wensch zijns harten was vervuld: hij werd midden uit zijn werk weggenomen. Vrijdag, n Maart, werd zijn lijk bijgezet op de Burgerlijke begraafplaats buiten 's Gravenhage. Onder degenen die de lijkbaar volgden, zag men ook den Minister, dien hij trouw had gediend. En aan de geopende groeve sprak Mr. J. A. Jolles een diep gevoeld en indrukwekkend woord waarin hij den overledene zoo geheel naar waarheid schetste als een wetenschappelijk en scherpzinnig godgeleerde, een uitstekend prediker, een in zijne administratieve betrekking volijverig werkzaam, en in zijn bijzonder leven uitmuntend man. Daarna nam de predikant Dr. C. E. Van Koetsveld namens de familie het woord, en hij houde ons ten goede, dat wij van het door hem gesprokene hier openlijk dit weinige overnemen: „Wij hebben een rechtschapen man ten grave gebracht. Juist omdat ik hem zoo vele jaren heb gekend en geacht, is 't mij eene behoefte het hier te herhalen: Ik heb nooit, zie, zulk een stipje onwaarheid van hem gehoord, en nooit heeft hij mij ééne letter van zijne beloften geschonden." Inderdaad, zoo was Spijker. Dat getuigen allen, die hem van nabij hebben gekend. Een man van diep wetenschappelijken zin, van grondige geleerdheid, van groote scherpzinnigheid en zeldzaam fijn oordeel was hij. Zelf altijd eerlijk en te goeder trouw, kon hij oneerlijkheid en misleiding ook in anderen niet verdragen. Hij vreesde zijne vijanden niet, maar ontzag ook niet zijne vrienden. Voor die vrienden was hij hartelijk en trouw, altijd gereed hen te raden en te helpen; voor hen kon hij zich opoffe- ren en zichzelven voorbijzien. Schijnbaar eenzijdig rationeel, was hij inderdaad diep gevoelig. De rampspoeden des levens, waaraan hij zeer ruim zijn deel had, droeg hij met kalme gelatenheid. Een man van vaste beginselen was bij; transactie kon hij niet verdragen. Veel liever wilde hij voor een rechtvaardig beginsel vallen, dan met het onrecht triomfeeren. Zóó hebben wij hem gekend, ddarom hem geëerd, en als kwijting van een plicht der dankbaarheid dit levensbericht geschreven. ZaÜ-Bommel. J. G. R. ACQUOY. UITGEGEVEN GESCHRIFTEN VAN Dr. H. J. SPIJKER. I. Afzonderlijk uitgegeven. 1826. Specimen academicum de pretio Institutionibus Divinis Lactan- tii statuendo. Leiden. 1827—1830. Geschiedenis der christelijke godsdienst en kerk door A. Neander, nit het Hoogduitsch vertaald. Dl. I (Amsterdam) en n (Botterdam). 1835—1837. Het leven en bedryf van den Heere Miehiel de Ruiter, beschreven door Gerard Brandt, met plaaten. Nieuwe uitgave. 5 dln, benevens Naamlijst der afstammelingen van de Ruiter. Dordrecht. 1840. Leerredenen. Dordrecht. Jehova is Koning. Leerrede. Amsterdam. 1844. Christelijke toespraak, ter gelegenheid van de bediening des heiligen doops aan eene jeugdige gevangene. Niet in den handel. 1848. De ware eenheid der christelijke kerk. Leerrede. Amsterdam. Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde kerk. Uitgegevenmetaanteekeningen. Amsterdam. 1852. Catechismus des bijbels door F. A. Krummacher, op nieuws bewerkt. Amsterdam. Tweetal mernoriën van toelichting, behoorende bij de Fantasie en werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets. Amsterdam. 1853. De bijbelverspreiding, een voornaam en veelvermogend wapen in den strijd van onze dagen. Opwekkingsrede. Amsterdam. 1854. Heilige en algemeene menschenliefde, het christelijk beginsel der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Aanspraak. Niet in den handel. 1856. Gumal en Lina, door K. F. Lossius. Zesde nederdnitsche uitgave door A. A. Holst, onder toezigt en met medewerking van H. J. Spijker. 2 dln. Amsterdam. 1859. Onmisbaarheid en ongenoegzaamheid der bijbelverspreiding. Opwekkingsrede. Amsterdam. 1861. Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Leerrede. Amsterdam. 1862. De laatste ure. Afscheidsrede. Amsterdam. 1863. 1813—1863. Openingsrede, gehouden ter algemeene vergadering der Maatschappij: 'tot Nut van 't Algemeen. Niet in den handel. [1871. Tiental nagelaten leerredenen. Met een levensbericht door Dr. B. Ter Haar. Amsterdam.] II. Door Spijker als lid van Commissiè'n opgesteld en door deze uitgegeven. 1853. Herderlijke brief van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk aan de Christelijke Hervormde gemeenten in Nederland, 's Gravenhage. 1870. Concept-reglement op het Beheer der Kerkelijke Goederen en Fondsen der Hervormde Gemeenten in Nederland, en het Toezigt daarop. Niet in den handel. III. In de vertaling van 'het Nieuwe Testament van wege de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk."" 1866. De overzetting van de brieven aan de Bomeinen, Corinthicrs en Galaten met de daarbij gevoegde aanteekeningen. IV. In de 'Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven1'', Arnhem bij G. W. van der Wiel. 1847. 'sHeilands verzoeking in de woestijn, een beeld van den strijd der zonde, beide in zijn en in ons leven op aarde. 1849. Het lied der overwinning over dood en graf. 1852. De vreesselijke teekenen, die aan de openbaring van het Christus-rijk op aarde voorafgaan en daarvan onafscheidelijk zijn. 1862. Het tafereel der verheerlijking van Jezus op don berg. V. In het •Mengelwerk'1'' van den «Recensent ook der Secensenten.'''' 1833. Over den burgerlijken en godsdienstigen vrijheidszin. Eene voorlezing. VI. In de «Vaderlandsche Letteroefeningen.'" a. Mengelwerk. 1843. Over de enge grenzen van menschelijkc wetenschap. Eene voorlezing. 1845. Eenige losse bladen nit het dagboek mijner school- en studiejaren. Eene voorlezing. 6. Boekbeschouwingen. 1848. Anonyme beoordeeling van: Bedenkingen tegen Art. 86 alinea 2 van het Ontwerp van gewijzigde Grondwet, behelzende dat Geestelijken niet benoembaar zijn tot Leden der Staten-Generaal. Anonyme beoordeeling van: Wat hebben wij van het Ontwerp van gewijzigde Grondwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs? Door P. Hofstede de Groot. Anonyme beoordeeling van: De Hervorming van den tegenwoor- digen staat der Nederlandsche Hervormde Kerk. Redevoering door G. H. Van Senden. VIL In het 'Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant.'1'' 1848. 9 Junij. N°. 23. Anonym: Kantteekeningen tot het Adres der Synodale Commissie over de Grondwetsherziening. 30 Junij. N°. 26. Anonym: Nog een paar Kantteekeningen tot het adres der Synodale Commissie. Vm. In 'de Gids." 1850. Het beginsel en stelsel van hervorming. IX. In het «Maandschrift voor Christenen"' (zie boven, blz. 11). 1838. Beschouwing van de onvolkomenheid onzer tegenwoordige kennis. 1841. He broeders van Jezus. 1842. Christus, het heerschende beginsel van het leven des Christens. 1843. Over den goeden geest eener christelijke gemeente, lntreêpredikatie. 1845. Leerrede over Efeze V: 19, 20. Eenige losse bladen uit een reisjournaal. 1847. Opmerkingen en gedachten over het Christusbeeld. De zaal van het Concilie te Constanz. j 1848. Het christendom volgens het zelfbewustzijn. De christelijke priester. Proeve van verklaring van eenige plaatsen uit de Openbaring van Johannes. Een woord van geruststelling en bemoediging bij de woelingen van onze dagen. Ben woord van waarschuwing en opwekking bij de woelingen van onze dagen. Gedachten over Schrift, Openbaring, Christelijke waarheid. Proeve eener Evangelische geloofsbelijdenis voor de negentiende eeuw. 1849. Nog eene Evangelische geloofsbelijdenis uit de negentiende eeuw. De Christus-regering in vergelijking gebragt met de heerschappijen dezer aarde. Gedachten over het wezen en karakter van openbare eeredienst. De Engelenzang als kerkelijk loflied der Christenen. De waarde van het leven. 1850. De leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen. Iets over het ambtsgewaad in betrekking tot den christenleeraar. 1851. De vrouwen in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer. Eene hofpredikatie onder Lodewijk XV. 1852. Een woord over schoolonderwijs in verband met het onderwijs der Kerk. De discipelen in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer. Het Evangelisch Verbond. Een woord over de nieuwe bijbelvertaling. 1858. Eene ongewone soort van populaire homilie. De Zondagen van het kerkjaar. De Vrije Schotsche Kerk. Evangeline, een beeld oit de Negerhut. 1854. Eene bladzijde uit het martelaarsboek der XVIde eeuw. De zeven kruiswoorden. Open brief aan den Wel-eerw. Heer W. Broes. ..- Gemengde berigten. 1855. Simeon, een beeld van godsdienstige vreugde over het heil v»n den Christus. Een tweede woord over de nieuwe bijbelvertaling. i Proef van bijbelvertaUng. De Augsburger godsdienstvrede van 25 September 1555. 1855. Gemengde berigten. 1856. Geschiedenis der lijdensprediking. Leerrede van Proclus. Eene proef van lijdensprediking uit de vijfde eeuw. Het geloof van Jezus Christus. Het Onze Vader. Gemengde berigten. 1857. Het zaad onder de doornen, en niet verstikt. Gumal en Lina. De dorpsfilosoof. Over eenige voorname bestrijders van het Christendom in de drie eerste eeuwen. Eriedrich Schleiermacher. Twee brieven van den Romeinschen keizer Trajanus en zijnen stedehouder Flinius. Ignatius van Antiechië en zijne brieven. Gemengde berigten. 1858. Het proces van Jean Calas, nogmaals herzien. Gedachten van J. M. von Sailer. Vier brieven eener kloosterzuster uit de achttiende eeuw. De Mormonen. Huibert Duifhuis, de prediker van Sint Jakob te Utrecht. De Israëlietische feestdagen der zevende maand. Toespraak bij het graf van A. H. Terhoeven. Gemengde berigten. 1859. De vader van den verloren zoon. Christus onze vrede. Sirven, eene bladzijde uit het martelaarsboek der XVIIId> eeuw. Artikel 23, het stemregt der gemeente. De beklimming van den Utrechtschen dom. Gemengde berigten. 1860. De Evangelische Gezangen zichzelve aanbevelende. —— De kardinaal Antonelli. De theologische rigtingen van onzen tijd. Gemengde berigten. 1861. Het blijvende in het Christendom. Derde woord over de nieuwe bijbelvertaling. Oorsprong en zamenstelling der vijf boeken van Mozes. De wonderbare kracht des christelijken gelooft. Gemengde berigten. LEVENSBERICHT VAN Dr. HENDRIK JAN SPIJKER. Mijne hoogachting voor den man, wiens leven ik schetsen ga, dagteekent van mijne vroegste jongelingsjaren j mijne persoonlijke kennismaking met hem had plaats in de eerste tijden van mijn studentschap. Hij liep toen naar de vijftig jaar, maar sloot zich na een lang onderhoud welwillend aan den jongeling aan, noodigde hem uit om dikwijls te komen, nam met steeds klimmende hartelijkheid deel in alles wat hem en zijne studie betrof, werd hem een raadsman, een leidsman, een vriend, en is dat altijd gebleven. Met weemoed, omdat het een ontslapene geldt dien ik in menig opzicht als een geestelijken vader vereer, maar tevens met een gevoel van vreugde, wijl 't mij gegeven wordt een plicht der piëteit jegens hem te vervullen, vat ik de pen op, om 'smans leven te beschrijven. Persoonlijke herinneringen en onderzoekingen bij anderen, uitgegeven bleven en nooit eene academie, dan alleen tot het afleggen van examens, te hebben bezocht. Later ried hij 't anderen ook altijd af. Hij gevoelde, dat hem, zijn gansche leven door, iets was blijven ontbreken, dat het academisch verkeer alleen hem had kunnen schenken. In Spijker's nalatenschap bevindt zich een merkwaardig quarto-boekje. 't Draagt ten opschrift: „Stukken behorende aan den vriendenkring, ten zinspreuk voerende admutuam uHlüatem, opgerigt den 3den December 1817." 't Loopt tot 17 Juni 1823, en bevat de notulen der vergaderingen, door den genoemden vrkadenkring gehouden. Tot de vijftien studenten, die er in 't geheel leden van geweest zijn, behoorden onder de nog levenden P. Parson en J. H. Sonstral, onder de reeds gestorvenen H. J. Spijker en D. Van Heyst. Ze hielden verhandelingen en reciteerden ïmen, vaak verzen van eigen maaksel; in één woord: ze deden wat alle studenten in alle studentengezelschappen doen. Er is iets eigenaardigs in 't lezen van jongelingsnotulen, vijftig jaren nadat ze zijn geschreven. Wie men daar nog ziet worstelen en zoeken, zijn mannen geworden, die elk hun eigen weg hebben gevonden, en die, op weinige uitzonderingen na, reeds ten grave gedaald zijn. Geen dezer vijftien studenten beloofde meer en is misschien vroeger gestorven dan David Van Heyst. De onderwerpen der verhandelingen, door dezen in den vriendenkring gehouden, duiden iemand aan, die reeds weet wat hij wil. Hij is theoloog, denker en dichter. Spijker daarentegen is nog zoekende. Hij kiest allerlei onderwerpen uit allerlei vakken. Er is iets jeugdigs, iets weifelends, iets onbeholpens in 't geen hij voortbrengt. Hij tast rond, niet wetende wat te grijpen en waaraan zich te houden. Tot in zijn een-en-twintigste jaar heeft hij nog geen keuze gedaan, geen standpunt ingenomen. Onder de studenten, tot wie Spijker zich het meest getrokken voelde en wier invloed op hem het grootst was, staat dan ook David Van Heyst bovenaan. Wel waren er anderen van even degelijke studie, en wederom anderen van even deugdelijk karakter, maar Van Heyst vereenigde deze twee hoedanigheden in zich en verbond daaraan nog eene derde: hij was aansluitend van aard. Zoo vertegenwoordigde hij de drie eigenschappen, waaraan Spijker altijd zoo innige behoefte gehad heeft: degelijkheid, braafheid en vertrouwelijkheid. Met oppervlakkige lieden kon hij niet omgaan. Menschen zonder vaste beginselen en met zelfzuchtige bedoelingen stootten hem af. En wie zich aan hem gaf, moest zich geheel aan hem geven. Hij hield niet van diplomatische vertrouwelijkheden en politieke vriendelijkheden. En hoe vreemd het ook klinke voor degenen, die hem slechts ten halve hebben gekend en misschien meenen dat aan de vlugheid van zijn verstand en de schranderheid van zijn oordeel niets kon ontglippen, — men kon hem wel eens te slim zijn, maar had dan ook de ware achting en de echte toegenegenheid zijns harten voor altijd verloren. Tot de mannen, die in Spijker's studietijd het meest tot zijne vorming hebben bijgedragen, moeten onder zijne professoren vooral Van Swinden en Van Hengel, en onder de toenmalige predikanten van Amsterdam Wilhelm Broes, Samuel Muller, Martinus Stuart en Athanase Coquerel worden gerekend. Over Van Swinden hebben we reeds gesproken. Wat Spijker als student aan Van Hengel te danken had, heeft hij nooit vergeten. Broes trok hem als prediker aan door zijn kernachtigheid en vernuft. Muller bij de Doopsgezinden heeft ook later nooit opgehouden, zijn vraagbaak en raadsman te wezen. Stuart bij de Remonstranten hoorde hij ijverig om stijl en voordracht. Met Coquerel, al was hij later volstrekt niet blind voor 't 'oppervlakkige en theatrale, dat vooral nog in die dagen aan 'smans preektrant eigen was, — met Coquerel dweepte hij; en toen de beroemde Fransche redenaar voor 't laatst zijns levens voor de Waalsche Gemeente te Amsterdam optrad, had hij nog den Nederlandschen ambtsbroeder onder zijn gehoor, die hem in diezelfde kerk als student zoo dikwijls had bewonderd. Reeds meer dan eens is de naam van Van Hengel in dit levensbericht genoemd. En geen wonder. De leermeester toch behoort bij den leerling. Jaren lang zag Spijker hoog tegen Van Hengel op, en Van Hengel is altijd trotsch gebleven op zijn leerling Spijker. Hij rekende hem reeds vroeg onder zijne beste studenten, en toen hij in 1824 zijne Annoiatio in loca nonnulla Novi Testamenti zou uitgeven, en de drie eerste daarin voorkomende stukken door eenige zijner uitstekendste discipelen, allen candidaten in de godgeleerdheid, openlijk wilde doen verdedigen, was Spijker één der drie. Aan hem werd opgedragen, op den I9den Juni de annotatie op Joh. XIV: 16 te defendeeren. Hij voegde er, even als de twee anderen (J. Borsius en D. Van Heyst) eenige theses van eigen vinding aan toe. Twee jaren daarna, 22 Juni 1826, werd Spijker te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd op eene dissertatie over de waarde, die aan de Insütutiones van Lactantius moet worden toegekend1), een onderwerp, hem door Van Hengel aan de hand gegeven, die, ofschoon uitlegkundige van beroep, te Amsterdam allerlei vakken met zijne studenten behandelde. Het mag dan ook volstrekt niet aangemerkt worden als een teeken, dat Spijker destijds eene bepaalde voorliefde voor de patristiek had, 1) Specimen de pretio Institutionibus Divinis Lactantii statuendo, Lugd. Bat. 1826. Men vindt erachter een gedicht op meer zangerigen toon van zijn vriend D. Van Heyst, en een in meer lyrischen trant van zijn vriend B. Ter Haar, die beiden, van Amsterdam nit, hunne stadiën te Leiden hadden voortgezet. ben gelegd, alvorens hij in zijne niet overgroote maar degelijke boekerij, die hij, zooveel mogelijk op de hoogte des tijds hield en waarin hij volkomen te huis was, daarvan had opgezocht wat hij ervan kon vinden. Maar deze algemeene weetgierigheid versnipperde zijne wetenschappelijke krachten. Er kwam nog bij, dat hij, juist wegens zijn buitengemeen helder oordeel, door ontelbare menschen tot raadsman begeerd werd; dat hij in allerlei besturen en commissien werd gekozen en zich uit degelijkheid geheel indacht in iedere beraadslaging en inwerkte in iedere questie; dat hij zich bewust was, de dingen die gedaan moesten worden meestal zelf het best te doen, en daarom meer op zich nam dan hij terstond kon volbrengen, en veel te veel om nog daarenboven ..tijd te vinden voor bijzonderen wetenschappelijken arbeid. Vandaar, dat hij wel 't een en ander op 't getouw heeft gezet, maar geen enkel groot werk heeft afgemaakt en uitgegeven, iets wat te meer moet worden bejammerd, wijl hij in zeldzame mate al de vereischten bezat, die aan een wetenschappelijk schrijver gesteld kunnen worden. Hij wist zijne bronnen te vinden en te gebruiken. Hij was een geduldig zoeker en een nauwkeurig werksman. Hij had een hoofd, dat al het reeds geschrevene welgeordend in zich kon opnemen; een geoefenden blik, om terstond het belangrijke van het onbelangrijke te kunnen scheiden; een scherp critisch verstand, om de bewijsgronden voor en tegen te overzien, te groepeeren, tegen elkaar op te wegen en zoo tot een eindoordeel te komen; eene groote bekwaamheid in het preciseeren en formuleeren zijner gedachten; kortom, hij was een geboren wetenschappelijk man, en wat meer zegt, een man van onmiskenbare genialiteit. O, indien hij bij al zijne gaven ook nog deze ééne had ontvangen, de reeds genoemde gave van zelfbepaling, het vermogen om "zich te concentreeren, om al zijne kracht te zetten op één vak van wetenschap, — hij zou zonder twijfel meesterwerken die hij later is geweest. Dagen en nachten bracht hij met zijne boeken door, en menige leerrede werkte hij 'sMaandags geheel over, wijl hij des Zondags onder het uitspreken had ingezien, hoe ze eigenlijk moest wezen. Dat zijn van die krachtsinspanningen en oefeningen, die sommigen overdreven, ja overtollig zullen noemen, maar zonder welke de grootste mannen nooit groot zouden geworden zijn en die zij ook nooit beneden zich hebben geacht. Ik weet niet, of het geschied is terwijl Spijker nog als predikant te Piershil stond, of dat het heeft plaats gehad toen hij reeds te Waddingsveen was opgetreden, maar ik herinner mij, dat hij mij eens het volgende verhaalde. Het preêken, dat hem eerst zeer gemakkelijk was afgegaan, begon hem al moeilijker en moeilijker te worden. Hij maakte er zich zóó bezorgd over, dat hij er te Leiden met Van Hengel over ging spreken. Doch deze zeide: „Wel vriend, daar wensch ik u van harte geluk meê. Dat is een heel goed teeken. Er blijkt uit, dat ge u thanshoogere eischen stelt dan toen. Ge moet door deze periode heen, om verder te komen. Werk maar ijverig voort; 't preêken zal dan van zelf weêr gemakkelijker worden en metéén veel beter." Spijker ging getroost henen en prees nog vele jaren daarna den menschkundigen greep van Van Hengel. Reeds heb ik Waddingsveen genoemd. Spijker, die zich inmiddels den gien Januari 1828 met Johanna JobinaBroedelet in den echt had begeven '), werd aldaar den 3i«,a> Mei 1829 door Van Hengel bevestigd. Hij stond er geen volle twee jaren, en «die twee jaren zijn ook niet de gelukkigste van zijn leven geweest. Kerkelijke lichtzinnig- 1) Uit dit huwelijk zijn negen kinderen geboren, van welke drie zeer jcng zijn gestorven. De zes, die den volwassen leeftijd bereikt hebben, zgn: Nikolaas Charles (overleden 21 Augustus 1866), Christina, Jan, Johanna Jobina, Hendrik Jan en Elisabeth.