LEVENSBERICHT VAN WILLEM MOLL. soos Dr. J. G. R. ACQUOY. aangehaalde woorden van Moll ; want waarlijk, hij was de man niet, om zoo iets te schrijven, tenzij hij er goede redenen voor had. Zelfs is het zeer te betwijfelen, of te Leiden en Utrecht zelve de invloed wel groot was. Een volkomen bevoegd beoordeelaar, die nader dan ik stond bij de tijden, waarvan wij thans spreken, de nauwkeurige en scherpzinnige D>'. Seff, schrijft dienaangaande: »beide mannen hebben jaren lang dit vak onderwezen en toch slechts zeer enkelen hunner hoorders in medebeoefenaars weten te herscheppen" '). Hij wjjt dit vooral aan de richting, die Kist en Rotaards aan hunne eigene kerkhistorische studiën gaven en die hij niet beter weet te omschrijven, dan door haar de antiquarische te noemen. Met alle waardeering van de zorg en moeite, aan het afdrukken van oude stukken besteed, en met volledige erkenning van het nut, dat vele dier stukken meer nog voor een toekomstig dan voor het thans studeerend geslacht kunnen hebben, vraagt hij, of eene richting, die zich voornamelijk bij het verzamelen van bouwstoffen bepaalt, wel geschikt is, om lust en liefde voor de beoefening eener wetenschap op te wekken. Naar ik meen, volkomen te recht. Het »Archief" is inderdaad te veel een archief gebleven, om anderen met geestdrift voor het vak te vervullen, en de wijze, waarop de beide redacteurs ook in hunne overige werken de vaderlandsche kerkgeschiedenis behandelden, was bij den een te specieel en dor, bij den ander te omslachtig en would-be-pragmatisch, om jonge harten te kunnen bekoren. Dit neemt niets weg van de onschatbare diensten, die het > Archief" aireede heeft bewezen en steeds meer zal blijven betoonen, en heeft volstrekt niet ten doel, den rechtmatigen roem van Kist en Rotaards in het minst te verkleinen. Het is alleen gezegd tot verklaring van het feit, dat Moll omstreeks 1850 meende, iets te moeten leveren, dat zijnen leerlingen liefde voor de kerkgeschiedenis van ons vaderland inboezemen kon. Deze kleine uitweiding naar aanleiding van den »Angelus Merula" moge dienen, om den stand der zaken reeds eenigermate te doen kennen. Wat verder noodig is te weten, zal het tweede ') Geschiedenis der Theologie in Nederland, van 1787 tot 1858, 3*» druk, Leid. 1869, blz. 489 v. groote werk van Moll, de »Johannes Brugman", ons kunnen leeren, die in 1854, d. i. in het jaar van Rotaards' dood, de pers verliet. De »Johannes Brugman". Moll teekende er op de lijst zijner uitgegevene schriften het volgende bij aan: »Als Merula werd dit werk ondernomen als proeve, om mijnen leerlingen te tooneu, wat er aan de Vaderlandsche kerkgeschiedenis nog steeds te doen blijft". Wij mogen thans zeggen: niet slechts aan zgne leerlingen, maar aan velen met hen. Want inderdaad, niet alleen de stof, maar ook de gansche wijze van behandeling is hier nieuw. Wanneer men namelijk de werken van vaderlandsch-kerkhistorischen aard, die aan den »Johannes Brugman" zgn voorafgegaan, — ik zonder hierbij Moll's eigen «Angelus Merula" niet uit, — met den »Brugman" vergelijkt, dan gevoelt men al spoedig, dat er een onderscheid is. Ik weet dit onderscheid niet beter aan te duiden dan met de woorden uitwendige en inwendige geschiedenis1). Ginds eene menigte vaak belangrijke feiten en merkwaardige bijzonderheden, met prijzenswaardige vlijt en groote nauwkeurigheid uit allerlei dikwerf zeldzame boeken, handschriften en oorspronkelijke bescheiden bijeengezameld, maar hier, nevens dat alles, het zieleleven van een gansch voorgeslacht. Men lette op den titel, dje den inhoud met juistheid teruggeeft: »Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw". Om dat godsdienstig leven is het den schrijver te doen geweest. Dat is hij op het spoor gekomen in de sobere handschriften, die onze op miniaturen azende liefhebbers nauwelijks inzien, maar die vaak grooter schatten in zich sluiten, dan door hen worden gezocht. Het zgn nog dezelfde boekskens — spaarzame overblijfselen van voormaligen overvloed — die weleer in cellen en binnenkamers ter hand zgn genomen tot voeding van de teederste vroomheid: levens van Jezus, passieboeken, sermoenen, tractaten, geestelijke liedekens en dergelijke meer. Deze devotie-boekskens, door de meesten niet opgemerkt, door velen weinig gewaardeerd, door sommigen om dogmatische redenen geminacht, werden als stichtelijke letterkunde onzer vaderen voor Moll eene bron, ja de *) Verg. Moll zelven in de voorrede van dl. II, st. 2, zijner Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming. bron bij uitnemendheid, tot kennis van hun godsdienstig leven. Zgne ziel, omdat zij zelve vroom was, verstond de vroomheid ook van die tijden, ook in die bewoordingen, ook in die vormen. En hierdoor heeft hij er zóó over geschreven, dat men, zgn werk lezende, de devoten van vóór vier en vijf eenwen liet krijgt, en iets gevoelt van de gemeenschap der heiligen over de graven van al die tijden heen. De -Johannes Brugman", al bleef hij minder populair dan de »Angelus Merula", werd vooral bij de geleerden zeer gunstig opgenomen. Niet slechts de geschiedkundigen, maar ook de taalbeoefenaars waardeerden hem zeer. Ook Kist sprak er lof van.1), eii wat meer zegt, een rond jaar na Rotaards' dood — het geschiedde juist op den morgen, toen Moll bezig was met het opmaken van de lijst zijner uitgegeven geschriften en 'daarbij het ontmoedigend oordeel van den voormaligen leermeester over zgne «Geschiedenis van het kerkelijke leven" opteekende — kwam hij den ouden leerling onverwachts het voorstel doen, Rotaards' plaatsvervanger te worden bij de verdere uitgave van het «Archief. Slechts aarzelend en niet dan op grooten aandrang werd het voorstel aangenomeu, en zoo ontstond de vierde serie van het werk onder den veranderden titel van «Kerkhistorisch Archief, verzameld door Kist en Moll". De nieuwe redacteur, voor eene wijle terugkeerend tot den tijd der Hervorming, opende het eerste deel met eene keurige monographie over «Joannes Anastasius Veluanus en Der Leken Wechwyser". Inmiddels was er iets anders geschied, dat allerminst aau deze plaats mag worden vergeten. Nadat bij Koninklijk Besluit van 23 Februari 1855 eenige gewone leden voor de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen waren benoemd, werden weldra door dezen de overige onder Zijner Majesteits go?dkeuring gekozen. Tot de eerst gekozenen behoorde ook onze Moll. Den 24sten Maart had zgne benoeming plaats, en den léden Mei was hij als lid tegenwoordig bij de eerste vergadering, die de genoemde Afdeeling hield. Bijna het vierde eener eeuw heeft hij zgne plaats met eere vervuld. Zeer getrouw in het bijwonen der vergaderingen, nam hij vele malen aan de discussiën ') Zie Kist en Rotaards, Nieuw Archief, dl. II, blz. 440. deel, behoorde bg' herhaling tot rapporteerende commissiën, wier woordvoerder hij veelal was1), deelde als lid der Commissie voor de overblijfsels der vaderlandsche kunst, gedurende de tien jaren van haar bestaan ijverig in haar veelomvattenden en nuttigen arbeid s), leverde meerdere bijdragen voor de «Verslagen en mededeelingen", waarvan ik slechts die over den »Staat van het kerkgezang in Nederland tijdens de opkomst en den bloei der OudNederlandsche muziekschool", en vooral die over «Gozewijn Comhaer, een Nederlander aan het hoofd der Kerk van IJsland" behoef te noemen, om hare belangrijkheid in herinnering te brengen, en leverde, na den dood van het medelid Delprat, het «Levensberigt" van dezen zeer door hem gewaardeerden man 3). Daarenboven, gelijk een werk van hem het eerste in de rij onzer «Verhandelin en" is geweest 4), zoo was ook nog de laatste arbeid, dien hij volbracht heeft, voor deze werken in quarto bestemd 5). Aan de oudste leden in ons midden zal het nog wel heugen, welk een indruk het in de zitting van 8 December 1856 maakte, toen Moll uit een handschriftje van slechts één palm hoog, iets minder breed, en bestaande uit negen blaadjes perkament, van wier achttien zijden slechts twaalf waren beschreven, de gansche boekern' van het St. Barbara-klooster te Delft reconstrueerde, en daardoor niet alleen een aanschouwelijk beeld van dergelpe liberieëu ontwierp, maar tevens een overzicht gaf van ue geschriften, die in de veertiende en 'vijftiende eeuw wjjd en zijd door den lande verspreid waren en aan duizenden een dagelijksch zielevoedsel verschaften. Helaas, ik mag er niet bijvoegen: wij allen herinneren ons nog, hoe hij ons niet lang vóór zijnen dood in kennis stelde met zijne verhandeling over «Geert Groote's Dietsche vertalingen". Den 12Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland" op '). De ver- ') Het lAlbum" der Yereeniging bestaat nog. De eerste leden, ten getale van zeven, teekenden daarin op 13 December 1853 hunne namen. In het geheel komen er vier en vijftig handteekeningen in voor. Wie aan de werkzaamheden het jjverigst deelnamen, kunnen gekend worden uit de acht jaargangen van gaderingen werden gedurende de wintermaanden, in den regel om de veertien dagen, te zijnen huize en onder zgne leiding gehouden. Na afloop der werkzaamheden schaarde men zich om den disch, en er ontwikkelde zich een aangenaam en leerzaam gesprek onder het gebruik van een eenvoudig stuk brood en een matig glas wijn. Wat die werkzaamheden betreft, — één der leden, wiens beurt het was, hield eene verhandeling over een of ander onderwerp van yaderlandsch-kerkhistorischen aard, dat hij zelf had gekozen of dat hem door den meester aan de hand was gedaan Niet zelden bevatte zulk eene verhandeling de stof voor twee of drie achtereenvolgende keeren. De medeleden brachten mondeling, soms ook één hunner in de volgende vergadering schriftelijk, kritiek uit; Moll zelf het laatst. Hoe zijn oordeel zou zgn, was reeds te voren vrij gemakkelijk te bepalen. Wat aan anderen was ontleend, al liet het zich aangenaam lezen, werd nauwelijks der moeite waardig geacht; maar wat, uit de bronnen geput en volgens goede methode bewerkt, over eenig punt een nieuw licht deed opgaan, dat alleen verwierf lof. En zelfs in dien lof was de meester karig. Zóó streng voedde hij zgne leerlingen op. De Yereeniging, die met geestdrift werd opgericht en geruimen tijd bloeide, heeft met telkens afwisselend personeel vijftien jaren bestaan. Hare fout was, dat het haar aan de noodige organisatie en centralisatie ontbrak. De leden, die door hun optreden in de maatschappij den kring moesten verlaten, ja ook diegenen onder hen, die met een «bewijs van honorair lidmaatschap" waren begiftigd, bleven in geen verband met haar. Zelfs de namen der nieuwbenoemden werden hun niet bericht, en zoo bleven allen, die geene tijdgenooten geweest waren, vreemd aan elkander. Hierdoor is zij niet geworden, wat zij had kunnen zgn, een vereenigingspunt den straks te noemen Kalender en de twee van het ten vervolge daarop uitgegeven Kerk-historisch Jaarboekje. ') Om eenig denkbeeld van de zaak te geven, laat ik hier de onderwerpen volgen, die gedurende den eersten winter (1853—'54) werden behandeld: Arminius als predikant te Amsterdam; de invoering van het Christendom in ons vaderland; Johannes Pistorius; Johannes Ludovicus Vives; Dirk Rafelsz. Camphuyzen; de oudste kloosters te Amsterdam; de begrippen van Kerk en Staat en beider betrekking in het eind der 16de en het begin der 17de eeuw (zie den Amsterdamschen Studenten Almanak voor 1855, blz. 62, noot 1). voor de leerlingen uit de school van Moll. Tevens meen ik hieraan, althans voor een groot deel, te moeten toeschrijven, dat zij na eenige jaren is gaan kwijnen en eindelijk heeft opgehouden te bestaan. Zij hing te veel af van het zielental, de geestesrichting, de werkkracht en allerlei andere toevallige omstandigheden onder een enkel academisch geslacht. Het heeft Moll wel leed gedaan, dat zij in 1868 verviel. Toch verblijdde hij zich, haar te hebben opgericht. En iuderdaad, — al had zij nog meer nut kunnen doen, — wat zij gedaan heeft, is reeds genoeg. Zij heeft eene gansche generatie geleerd, wat historisch onderzoek eigenlijk is; zij heeft eene menigte jonge mannen met bronnenstudie kennis doen maken; zij heeft hun eene wetenschappelijke methode van werken gegeven; zij heeft de vaderlandsche kerkgeschiedenis voor altijd bij hen in eere gebracht. Het is zoo, verreweg de meesten hunner, en daaronder velen, die iets van zich deden verwachten, hebben hunne studiën op dit gebied niet voortgezet; maar volkomen waar is dienaangaande door één hunner geschreven: »De bemoeiingen van het pastorale leven; het doorbreken der nieuwe godsdienstige richting, waardoor onze belangstelling ook bij andere dan historische vraagstukken bepaald werd; de noodzakelijkheid om ons bezig te houden met velerlei verschijnselen van algemeen belang (er ging vaak zooveel om in hoofd en hart!) — dat alles te zamen roofde ons menig uur, hetwelk anders aan rustig historisch onderzoek gewijd had kunnen zijn" Even waar is het, wat een ander — hij behoort reeds tot de ontslapenen — den meester ten antwoord gaf, toen deze op zachtmoedige wijze zijne teleurstelling in dit opzicht uitsprak. »Als ik het u mag zeggen", zeide hij, »zijt gij zelf een weinig schuld daaraan; want gij hebt ons geleerd, de eischen der wetenschap zóó hoog te stellen, dat wij er op dorpen en in kleine steden, te midden van allerlei practischen arbeid, niet aan kunnen voldoen". Maar nogmaals, wat de Vereeniging gedaan heeft, is reeds genoeg. De dissertatiën van vaderlandsch-kerkhistorischen aard, die door Moll's discipelen aan de academiën van Leiden en Utrecht ') Dr. J. M. Assink Calkoen in zijn keurig iwoord van waardeering en hulde" aan de nagedachtenis van Moll in het weekblad De Vrijheid, 7*° jaarg., N°. Bi (28 Aug. 1879). zijn verdedigd, — in die dagen promoveerde bijna geen Amsterdamach theoloog, tenzij op een onderwerp, aan de kerkgeschiedenis van Nederland ontleend, — zgn schier allen nit dien kring voorts gekomen. Van meer dan één later verschenen boekwerk zijn daar de eerste beginselen gezien, en vooral, zeer vele verhandelingen, daar gehouden, zgn, in meer populaire vormen gebracht, opgenomen in den «Kalender voor de Protestanten in Nederland", dien de Vereeniging van 1856 tot '63, en in het «Kerk-historisch jaarboekje", dat zij in 1864 en '65 uitgaf '). In den aanvang namelijk van 1855 kwam mijn vriend H. C. Rogge, een der ijverigste leden van den uitgelezen kring, op het denkbeeld, dat er voor Nederlandsche protestanten iets dergelijks moest verschijnen, als de «Evangelischer Kalender", dien de Berlijnsche hoogleeraar Piper sinds 1850 voor zgne Duitsche geloofsgenooten uitgaf. Naar gewoonte sprak hij er met mij over, en wg vormden een plan, waaruit met eenige wijziging groeide, dat de Vereeniging het boekje uitgeven zou. De zaak werd met bigden moed ter hand genomen. Men koos twee redacteuren; men leverde hun bgdragen; zij zeiven brachten hun aandeel aan, en ook de meester schreef mede. Zijne opstellen waren meestal van antiquarischen aard of aan de stichtelijke literatuur van het voorgeslacht ontleend. Maar ik mag over deze zaak niet uitvoerig zgn, te meer, omdat Moll zelf er niet rechtstreeks, maar slechts als leidsman der Vereeniging in betrokken is geweest. De Vereeniging is zgn werk; de iKalender" het hare. Doch beiden hebben elkander gesteund. Zonder de eerste zou de laatste niet aldus zijn verschenen, maar de laatste gaf ook aan de eerste zekere algemeene bekendheid, en aan hare leden een prikkel te meer tot blgvende werkzaamheid. Want weldra gold het voor eene soort van eer, als eene bijdrage werd waardig gekeurd, in den «Kalender" te worden opgenomen, en — welk jongeling is ongevoelig voor >le plaisir de se voir imprimé"? Als ik er nu bijvoeg, dat de leerlingen van Moll door deze ') Aangaande de «School van Moll" en hetgeen daaruit is voortgekomen, kan men eenige, ofschoon niet geheel juiste gegevens vinden bij Nipfold, Die Bömisch-lcatholische Kirche im Eönigreich der Kiederlande, Leipz. u. Utr. 1877, S. 486 f. bijzondere studiën volstrekt niet van hunne algemeene theologische vorming werden afgehouden (de meester zelf zou dat zéér hebben afgekeurd), dat zij te Leiden of Utrecht, of ook voor de Curatoren hunner Seminariën,. geregeld hunne examens aflegden, en niet zelden bij hunne doctorale promotiën het ssummam doctrinae praestantiam" behaalden, dan zal het niet noodig zijn te zeggen, dat de geestdrift, die Moll voor zijn vak wist te wekken, geen schade, maar slechts voordeel heeft aangebracht. Tevens kan er uit blijken, hoe te recht hij te Amsterdam ook om zijns werks wil werd geëerd. Het Athenaeum lllustre mocht fier zijn op zijn bezit. Hij zelf had er zich met hart en ziel aan gehecht. Tevens rijpte in hem, evenals in zgn intiemen vriend en voormaligen ambtgenoot, den edelen Jeronimo De Bosch Kemper, gedurig meer de overtuiging, dat de lllustre School, al droeg zij niet den naam van Universiteit, »naar haar wezen, krachtens de spontane ontwikkeling, welke zij gedurende derdehalve eeuw onderging", inderdaad reeds was, wat zij nog niet heette, maar in eene niet zeer verwijderde toekomst heeten zou J). Wie hem in latere jaren ontmoette, kon hem met warmte over dit lievelingsdenkbeeld hooren spreken, en wie bedenkingen opperde, begon ten slotte te twijfelen, of hg zelf de zaak wel recht inzag. Toen Moll op 28 September 1874 als aftredend Voorzitter van de Orde der Professoren eene openbare rede moest houden, koos hg tot onderwerp: »De idee der Universiteit in hare historische ontwikkeling". In die rede sprak hg, gelgk De Bosch Kemper reeds vóór hem deed en anderen na hem hebben gedaan, zgne overtuiging uit, dat de »wgd verbreide" wensch vervulling zou zien. En hoewel dat woord door velen met een glimlach van wantrouwen was gehoord, toch bleef hem de bewustheid bij, dat het niet gewaagd was, wijl het hem was in den mond gelegd, »niet door gewaande ingeesting van den hooge", maar door de kennis van de spontane ontwikkeling der Llustre School en door waarneming van de teekenen des tgds 2). Het was dan ook een blijde avond in zgn leven, toen op 7 April 1876 eenige studenten hem in zgn stil studeervertrek kwamen bestórmen i) Zie Moli/s zoo aanstonds te noemen rede De idee der Universiteit enz., blz. 5. *) Zie zijn Woord ter inwijding van de Universiteit der stad Amsterdam, blz. 3. met het bericht, dat het artikel, waarbij aan Amsterdam werd toegestaan, het Athenaeum lllustre tot Universiteit in te richten, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal was aangenomen. Hg volgde hen op hunne uitnoodiging naar de zaal hunner vriendschappelijke bijeenkomsten, en was er met velen zjjner ambtgenooten getuige van de vreugde, die allen bezielde. En niet minder was er heilige blijdschap in zgn hart, toen hg, thans met den ge wijzigden titel van Hoogleeraar in de geschiedenis van het Christendom, op 15 October 1877, den dag van de inwijding der nieuwe Universiteit, op verzoek van Burgemeester en Wethouders de feestrede hield. Wie daarbij tegenwoordig waren, hebben hem nog eenmaal in zgne kracht gehoord. Maar toen ook voor het laatst. Hij zelf had genoeg tegen de zware taak van dien dag opgezien, en alleen zgne geestdrift voor de zaak had hem zgne lichamelijke zwakheid doen vergeten. Reeds sinds vele jaren leed hij bij herhaling aan de spraakorganen. Het college-geven in een klein lokaal vermoeide hem niet te zeer, maar tegen het spreken in ruime zalen en groote kerkgebouwen was hij niet meer bestand. Daarom was hem ook reeds op zgn verzoek, met ingang van 1 October 1872, bg' Koninklijk Besluit eervol ontslag verleend als Concionator bg het Athenaeum lllustre. Sinds leefde hij nog alleen voor de wetenschap en voor het hoogleeraarsambt, dat hij tot zijnen dood met zoo hartelijke toewijding, zoo groote eer en zoo rijken zegen heeft bekleed. Moge Amsterdam nooit vergeten, wat het voor den blijvenden roem van zgn voormalig Athenaeum en den terstond gevestigden naam van zgne tegenwoordige Universiteit ook aan Moll is verplicht! En indien ooit een lagere koopmansgeest zich tegen het voortbestaan van die Universiteit mocht verzetten, of oppervlakkigheid en partijzucht de stelling mochten verkondigen, dat geld, aan hooger onderwijs in de godsdienstwetenschap besteed, eigenlgk geld is, dat ten bate van bepaalde kerkgenootschappen wordt uitgegeven, dan strekke nog de naam van Moll mede ten bewijze, dat eene roemvolle universiteit eene gansche stad verheft, en dat de waarlijk wetenschappelijke man de wetenschap te zeer liefheeft, om haar dienstbaar te maken aan andere dan wetenschappelijke belangen! Moll's krachten namen nauw merkbaar maar voortdurend af. Bij herhaling aan huis en kamer gebonden, arbeidde hij aan zijne verhandeling over Geert Groote's Dietsche vertalingen, en hield, gelijk hij altijd had gedaan, het vak zijner liefde, de kerkgeschiedenis, zoo algemeene als vaderlandsche, zorgvuldig bij. Reeds herinnerde ik, dat hij den 12den Mei 1879 door ongesteldheid werd verhinderd, ons aan deze plaats persoonlijk met de genoemde verhandeling in kennis te komen stellen. Daarentegen was hij op Zondag, 25 Mei, tegenwoordig bij de uitvoering van Beethoven's negende Symphonie, waarmede zgne geliefde en ook door hem bestuurde Maatschappij tot bevordering der Toonkunst het driedaagsch muziekfeest bij gelegenheid van haar vgftigjarig bestaan besloot. Evenzoo woonde hij — ook dit is reeds gezegd — de zitting onzer Akademie op 9 Juni nog bij. Dienzelfden dag ver-, trok hij naar zgn vriend Berns op het landelijk Eerbeek, om er nieuwe krachten te garen. En inderdaad, het scheen te gelukken. Opgewekt en verfrischt keerde hij weder. Maar weldra gevoelde hg zich weer minder wel, en Zaterdag, 28 Juni, schijnt hg van zgn geneesheer genoeg te hebben begrepen, om zgn toestand eenigszins te doorzien. Althans na zijnen dood bleek, dat hij dien dag in zgne studeerkamer alles in orde had gebracht, wat nog ordening behoefde; bijgevoegde papiertjes duidden de bestemming van het een en ander aan. Het was de laatste maal, dat hij zgn studeervertrek had betreden. Reeds in den nacht van 29 op 30 Juni scheen zgn leven in gevaar te zijn. Toch duurde de toestand met afwisselende kansen ongeveer zeven weken voort. De hartkwaal, die zgne gezondheid ongemerkt reeds lang had ondermijnd, kon thans nauwelijks voor hem zeiven meer verborgen blijven. Het was soms vreeselijk, zgne benauwdheden te zien, maar ook aandoenlijk, zgne vrome berusting en christelijke onderwerping te aanschouwen.. Over zgn vermoedelijk heengaan sprak hij niet met den weerzin van iemand, die vreest te moeten sterven, maar met de dankbaarheid van eenen, die het voorrecht waardeert van zóólang en onder zóóvele zegeningen te hebben mogen leven. Vrouw en kinderen deden, wat zg' vermochten, om het lijden zoo dragelijk mogelijk te maken; de vriendschapstrouw van bijna vijftig jaren bleef hem ook in deze laatste weken nabij. Toen hg er voor dankte, en ten antwoord kreeg, dat hij zelf er veel meer voor moest gedankt worden, zeide hij: »Laat er ons dan samen God voor danken". Het vroeger aangehaald woord van Milton: >They also serve, who only stand and wait", toonde hij na zoovele jaren niet te hebben vergeten, want ook thans nog sprak hij van zgn wachten als een wachten in den dienst van God. Zoo zou ik kunnen voortgaan met allerlei bijzonderheden uit de laatste weken en dagen, bijzonderheden, waaruit zijn vrome zin en zijn kinderlijk geloof zouden kunnen blijken, indien wij ze niet reeds overvloedig kenden. In den vroegen morgen van Zaterdag, 16 Augustus 1879, ongeveer te vier uren, ontsliep hij onmerkbaar zacht, en aan den avond van dien dag was het bericht van zijnen dood door de nieuwsbladen, die hunne lezers bij herhaling op de hoogte zijner ziekte hadden gehouden, in den lande verspreid. Liefdevolle handen — het was goed en teeder gedacht — droegen den doode naar de plaats, waar de levende zijne beste uren had gesleten. Treffend was het, hem daar te zien te midden der boeken, die hij zoo goed had gebruikt, en naast de handschriften, die hg' met zooveel zorg had verzameld. Het was, of hg' er rustte bij de broeders van vóór vijf eeuwen, die hg' zoo vromelijk had liefgehad. Dinsdag, 19 Augustus, volgde de begrafenis. Het kerkhof te Muiderberg, waar zijne eerste gade hare laatste rustplaats had gevonden, zou ook hem opnemen in zijnen schoot. Bloedverwanten en vrienden, afgevaardigden en ambtgenooten, vroegere en latere leerlingen, vereerders en belangstellenden, stonden bij het oraf. Daar werd menig hartelijk woord gesproken, ook van wege deze Akademie, die bij monde van onzen Voorzitter, den Heer Opzoomer, eene treffende hulde aan den overledene bracht. Allen gevoelden: hier is niet slechts een groot, maar ook een goed man ten grave gedaald. Maar »non omnis mortuus est". Dit woord, door ons medelid Nabër, als Rector Magnificus der Amsterdamsche Universiteit, naast het »Requiescat in pace" in herinnering gebracht, vond weerklank in de harten. «Non omnis mortuus est", hg noch zijn werk. Wat waarlijk leeft, kan, niet sterven. Mijne Heeren! Gij hebt gewild, dat ik de biograaf van Moll in uw midden zou zijn. Ik dank er u voor. Het heeft mij goed gedaan, dit levensbericht te schrijven. Moge het den man, dien het geldt, niet al te onwaardig zgn! Nog slechts ééne opmerking. Hij bracht gaarne, na God, tot de menschen terug, wat anderen meenden in hem te moeten prijzen. Zoo kan er bijv. nooit een leermeester zijn geweest, die krachtiger dan hij erkende, wat hij voor den lust bij zijn werk en de gedurige verjonging van zijnen geest aan zgne leerlingen te danken had. Ik weet, dat ik naar zgn hart spreek, wanneer ik dit levensbericht niet besluit, zonder te hebben gedacht aan den grooten, ja beslissenden invloed, dien de huiselijke kring op de werkzaamheid van iederen man, maar bovenal op die van den kamergeleerde heeft. Wie zich in Moll's tegenwoordigheid mocht hebben verwonderd over het vele, dat hij in zijn leven heeft volbracht, zou zeker van hem ten antwoord hebben gekregen: «Vergeet niet, wat ik, ook in dit opzicht, verschuldigd ben aan de zelfverloochenende toewijding mijner vrouw en aan de liefde mijner kinderen". UITGEGEVEN GESCHRIFTEN TAN W. MOLL. L Wetenschappelijke geschriften. Commentatio ad quaestionern theologicam .... qnae praemium reportavit, D. vm mensis Februarii, A. mdcccxxxiv (in de Annales Academiae Lugduno-JBatavae van 1833-'34, Lugd. Bat. 1834, in fine; ook afzonderlijk onder den titel van «Commentatio de musica sacra in ecclesia Protestantium ad exemplum veteram Christianorum emendanda", Lugd. Bat. 1834). Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, Amst. 1844, 1846, 2 dln. (De tweede verbeterde druk verscheen te Leiden, 1855, 1857, 2 dln.). Angelus Merula, de hervormer en martelaar des geloofs, Amst. 1851. (De tweede druk in kl. 8° zonder aanteekeningen en bijlagen verscheen te Amsterdam, 1855). Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, Amst. 1854, 2 dln. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, 1864— 1871, 2 dln. met registers, te zamen 6 stukken, waarvan de drie eerste te Arnhem, de drie laatste te Utrecht. In Kist en Moll, Kerkhistorisch Archief, Amst. 1857—1866, 4 dln.: Deel I (1857): Johannes Anastasius Veluanua en «Der leken wechwyser", eene bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming, inzonderheid in Gelderland (blz. 1—134). Een Zuid-Nederlandsoh volkslied van omstreeki het jaar 1577 blz. 203 v.). Twee aanteekeningen op de Verhandeling over Joh. Anastasius Veluanua (blz. 207 v.). De Friezen in de eerste helft der vijftiende eeuw, volgens Aeneas Sylvius (blz. 270). Joh. Bugenhagen. Ph. Melanthon. Bladen uit het Album van Steven van Remen (blz. 271—273). De negen kwelduivels der pastoors; uittreksel uit een boekwerkje der vijftiende eeuw (blz. 288—298). Rijmspreuk uit een HS. van het jaar 1465 (blz. 401). Berjjmde lijdensgeschiedenis des Heeren, uit een handschrift der vijftiende eeuw (blz. 433—438). Een bruiloftslied van de zestiende eeuw (blz. 439 v.). Rgmspreuk uit een HS. der vijftiende eeuw (blz. 440). Deel II (1859): Gerlach Petera en zijne schriften, eene bijdrage tot de kennis van den letter-arbeid der school van Geert Groote en Florens Radewjjns (blz. 145—246). Een geestelijk drinklied uit het Karolingische tijdvak (blz. 249—252). De lof der aalmoezen [uit een kloosterhandschrift van het midden der vijftiende eeuw] (blz. 276). Deel III (1862): Brief van de Roomsche Curie aan den Bisschop van Utrecht, berigtende de verkiezing van Alexander VI (blz. 65—67). De Roomschgezinden onder den Heer van Purmerland en Ilpendam in 1645 en 1646 (blz. 103—107). Aanteekeningen van een tijdgenoot, betreffende de opkomende Kerkhervorming en hare verbreiding, inzonderheid in het Fraterhuis te Doesburg (blz. 108-115). Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boëthiua. — Biaschop Radbouds officie voor St. Maartens-franslatie. — Bijdragen tot de kennis van den vroegsten letterarbeid onzer vaderen, uit handschriften van de elfde en twaalfde eeuw (blz. 161—221 1). De ware navolger van Christus [kernspreuk van Frederik van Heilo] (blz. 280). •) Oorspronkelijk bestemd voor de werken der Koninklijke Akademie (zie beneden, blz. 532, noot 3). Onkosten eener begrafenis en uitvaart te Leiden, in het jaar 1715 (blz. 281 v.). Bijlage voor de verhandeling van den Hoogl. N. C. Kist over de Reene.- sche Kunera-legende (blz. 317—320). Een goede leer van Meestér Gherit die Groot (blz. 320). Gebed voor de schrijfzaal (blz. 446). Deel IV (1866): Acht oollatiën van Johannes Brinokerinok, eene bijdrage tot de kennis van den kanselarbeid der Broeders van het gemeeae leven, uit handschriften der vjjftiende en zestiende eeuw (blz. 97—167). Rijmspreuk, uit een HS. van de 15de eeuw (blz. 168). Rijmspreuk, nit een gebedenboek van den aanvang der 164» eeuw (blz. 168). Hoe men Gód best dienen zal (blz. 186). De boekerjj van het St. Barbara-klooster te Delft, in de tweede helft der vijftiende eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der middeneeuwsche letterkunde in Nederland (blz. 209—285 '). Het niet ontvankelijk gebed [uit .Onser Vrouwen boeck"] (blz. 286 »). In Moll en De Hoop Scheffer, Studiën en bijdragen op 't gebied der historische theologie, Amst. 1870—1880, 4 dia.: Deel I (1870): De boodschap en de ridderorde van St. Hubert in het voormalig bisdom van Utrecht; eene bijdrage tot de geschiedenis van den aflaathandel en de heiligen-vereering (blz. 153—168). Rijmspreuk uit een HS. van de 15de eeuw 302\ Geert Groote de ketterhamer (blz. 343—346). Geert Groote een edelmoedig boekverzamelaar (blz. 347). Hymnen én sequentiën, uit handschriften en oude drukwerken van Neder- landschen oorsprong verzameld (blz. 349—403). Geert Groote's verklaring aangaande den inhoud zijner prediking te Utrecht (blz. 404—411). De gulden keten [uit een HS. der 15de eeuw] (blz. 411 v.). Deel II (1872): De verwoesting van St. Patrik's vagevuur (blz. 361—375). Orationes rigmatice ad S. Mariam [uit een codex van 1447] (blz. 375 v.). Bijdrage tot de kennis van het middeneeuwsch bijgeloof (blz. 387—395») met een Naschrift (blz. 395 v.). ') Verbeterde uitgave van hetzelfde geschrift in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie (zie beneden, blz. 532). s) Ook afgedrukt in den Kalender enz. voor 1862, blz. 194 (zie beneden, blz. 532). ») Dit opstel werd den 14den Maart 1870 voorgedragen in de gewone' ver- 4 Geert Groote's sermoen voor Palmzondag over de vrgwillige armoede (blz. 425-4C9). Levensberigt van G. H. M. Delprat (blz. 479—503 >). Deel m (1876) j Johannes van Alkmaar voor het kettergericht der Kerkvergadering van Constanz (blz. 1—25 J). Kerck-gebruyck der Psalmen; een onuitgegeven geschrift van Const. Hnygens (blz. 111-123). Brief van Petrus Datheen aan Amalia van Nieuwenaar (blz. 124—132). Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken (blz. 190 v.). Afscheidsgroet aan de wereld [uit een HS. van omstreeks den aanvang der 16<"e eeuw] (blz. 345). Klacht over de macht der zinnelijkheid [uit Eet Ho/ken der geestelycker liedekens} (blz. 387 v.). Geert Groote's raadgevingen aan eene kluizenaarster (blz. 430—437). De uiterste wilsbeschikking van bisschop Zweder van Kuilenburg (blz. 476—494). Deel IV (1880): Een grafelijke collatie-brief van 1450 (blz. 104 v.). Bepalingen betreffende de inkomsten en rechten des pastoors van Edam, gemaakt in 1383 (blz. 129 v.). Legende van de stichting des karthuiser-kloosterB Munnikhuizen bijArnhem [uit het Clironicon Cartusiense van Petr. Dorlandus] QAz. 136). Gozewijn Comhaer, een Nederlander aan het hoofd der kerk van IJsland (blz. 145—206 3). Bjjdrage tot de geschiedenis der Middel-Nederlandsche bijbelvertaling (blz. 288-307 4). In den Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitgegeven gadering der Koninklijke Akademie. Zie de Verslagen en mededeelingen, 2<"e reeks, dl. I (Amst. 1871), blz. 124—127. >) Overgedrukt uit het Jaarboek van de Koninklijke Akademie voor 1871, blz. 64—89 (zie beneden, blz. 537). *) Overgedrukt uit de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie, 2de reeks, dl. III, blz. 57—82 (zie beneden, blz. 533). ») Herziene en op sommige plaatsen gewjjzigde uitgave van hetzelfde stuk in de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie, 2<"e reeks, dl. VI, blz.48 —110 (zie beneden, blz. 533). *) Afgedrukt uit de Verslagen en mededeelingen als boven, 2*» reeks, dl. VII, blz. 294—314 (zie beneden, blz. 533). door de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll, Amst. 1856—1863, 8 jaargangen: lste jaargang (1856): De St. Pieterssteen der abdij van Egmond (blz. 154—158). Hoogtijdskleederen [nit een HS. van de laatste helft der 15de eeuw] (blz. 181—183). Bekeeriug tot den Gekruiste [uit Het Hofken der geestelycker liedekens] (blz. 198—200). Middeleeuwsch kerslied [uit hetzelfde boekske] (blz. 201 v.). De graflampen der oude Christenen (blz. 216—219). 2de jaargang (1857): De krocht der Lebuinns-kerk te Deventer (blz. 92—97). Aanprijzing van het voorbeeld des Heeren [uit eèn HS. van het laatst der 15de eeuw] (blz. 127—132). 3de jaargang (1858): Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (blz. 66—85). Leeringen van Johannes Brinckerinck, uit zjjne onuitgegevene collatiën verzameld (blz. 86—92). Diepenveensche oudheden (blz. 93—98). 4de jaargang (1859): Ansfried, bisschop van Utrecht, een man van de ijzeren eeuw (blz. 26—53). Eene kloosterrede over het ware geestelijke leven [uit een HS. van de laatste helft der 15de eeuw] (blz. 54—60). 5de jaargang (1860): Het beeld van den gekruisten Heiland (blz. 108—112). •Ene clage of enighe sprake" van Hendrik Mande, volgens twee handschriften der vijftiende eeuw (blz. 113—122). Rijmspreuk uit een HS. van de 15de eenw (blz. 122). 6de jaargang (1861): De zeven kruiswoorden [uit een'jHS. van het midden der 14de eeuw, en uit Het Hofken der geestelycker liedekens] (blz. 76—86). De heiligenbeelden op het koorgestoelte der collegiaal-kerk te Zalt-Bommel (blz. 87—99). •Van der boetscap onser vrouwen" [uit een kloosterhandschrift van de laatste helft der 15de eeuw] (blz. 99). 7de jaargang (1862): Morgen- en avondzangen uit het brevier der Brigittijnen (blz. 103—108). Het niet ontvankelijk gebed [nit «Onser Vrouwen boeck"] (blz. 194 '). 8ste jaargang (1863): Zuster Bertké, de kluizenaarster (blz. 84:—111). Liederen en rjjmspreuken van zuster Bertke, de kluizenaarster (blz. 112—133). Rijmspreuk, uit een gedrukt gebedenboek van den aanvang der 16de eeuw (blz. 185). In het Kerkhistorisch jaarboekje, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll.' Schoonh., 1864, 1865, 2 jaargangen : lste jaargang (1864): Een gedenkstuk uit het vroegste tijdperk onzer Christelijke volksbeschaving (blz. 95—101). 2de jaargang (1865): De vlugt naar Egypte [kerstlied nit de 15d° eeuw] (blz. 253—256). In De Gids: Bjjzonderheden aangaande de familie Fernig (14dc |jaarg. [Amst. 1850] dl. II, blz. 13-63 s). In de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Weten' schappen, Afdeeling Letterkunde: De boekerjj van het St. Barbara-klooster te Delft, in de tweede helft der vijftiende eeuw (dl. I [Amst. 1858], blz. 1—60 3). Geert Groote's Dietsche vertalingen (dl. XIII; ter perse). '1 Ook afgedrukt in het Kerkhistorisch Archief, dl. IV, blz. 286 (zie boven blz. 529). !) In uittreksel in het Fransch vertaald door den heer Baudet, werd dit artikel opgenomen door H. Bonhomme, Correspondance inêdite de Théophüe de Fernig, Paris, Firmin Didot, 1873, p. 182—195. ') Verbeterd uitgegeven in het Kerkhistorisch Archief, dl. IV, blz. 209—285 (zie boven, blz. 529). — Tevens zij hier opgemerkt, dat de aldaar, dl. III, blz. 161—221, geplaatste verhandeling over » Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boëthius" oorspronkelijk voor de werken der Akademie bestemd was, maar daarin wegens tijdelijk geldgebrek niet kon worden opgenomen. Zie de Verslagen en mededeelingen, dl. VI (Amst. 1862), blz. 330 v., en verg. Kerkhistorisch Archief, dl. ID, Blz. 162. In de Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde: Berigten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland tpenu de opkomst en den bloei der Oud-Nederlandsohe muziekschool (dl. XH [Amst. 1869], bh. 105—132 *)• Johannes van Alkmaar voor het kettergerigt der Kerkvergadering van Constanz (2de reeks, dl. III [Amst. 1873], blz. 57—82 »). Gozewjjn Comhaer, een Nederlander aan het hoofd der kerk van IJsland (2de reeks, dl. VI [Amst 1877], blz. 48—110 3). Bijdrage tot de geschiedenis der Middel-Nederlandsche bijbelvertaling (2de reeks, dl. VII [Amst. 1878], blz. 294—314 «). II. Populair-wetenschappelijke opstellen, artikelen, enz. In Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis, Bybëlsch ivoor-. denhoek voor het Christelijk gezin. Amst. 1852—1859, 3 dln.: Verschillende, ofschoon niet zeer talrijke artikelen, als «Aalmoezen", •Alpha", .Amen", .Anker", .Armen", .Baard", .Baden", .Barbaren", .Bedelaar", .Begraven", enz. enz. In de Geschiedenis der Christelijke kerk, in tafereelen, Amst., 1852—1859, 5 dln. Deel I (1852): Inleiding (blz. 1—5). Ignatius van Antiochië en Polycarpus van Smyrna (blz. 137- 152). De gemeenten en de Kerk (blz. 229—241). [Verklaringen van de oudheidkundige platen] (blz. 6-8,134—136,317-319). ') Dit opstel werd in overdruk door de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis aan hare beschermers, leden en correspondenten geschonken. J) Ook afgedrukt in de Studiën en bffdragen, dl. III, blz. 1—25 (zie boven blz. 530). ' *) Herzien en op sommige plaatsen gewjjzigd uitgegeven in de Studiën en opdragen, dl. IV, blz. 145-206 (zie boven, blz. 530). ') Ook afgedrukt in de Studiën en opdragen, dl. IV, blz. 288—307 (zie boven, blz. 530). 5) Het plan der tafereelen tiit de eerste drie tijdvakken werd door Moll ontworpen. Hjj had ook de zorg voor de antiquarische platen. Deel II (1853): Uitbreiding van de Kerk in het Westen (blz. 47—57). Kerk en Staat. Gemeente en Geestelijkheid (blz. 199—214). Der Christenen feesten en kerkgebouwen (blz. 287—250). [Verklaringen van de oudheidkundige platen] (blz. i—iv, 58—60, 251 v., 817—320). Deel III (1854): Verklaring der titelplaat (blz. 1—vin). Uitbreiding der Kerk (blz. 35—49). Zedelijk-godsdienstige toestand der Christenheid (blz. 150—160). De openbare eeredienst (blz. 280—304). Zedelijk-godsdienstige toestand der Christenheid (blz. 805—322). Deel IV (1856): De Hervorming in Groot-Brittanje (blz. 179—204). De Hervorming in Zweden, Denemarken en Noorwegen (blz. 205—217). Voortgang en zegepraal der Hervorming in de Nederlanden (blz. 305—340). Deel V (1859): De Hervormde kerk in Zwitserland en Groot-Brittanje tot aan het einde der achttiende eeuw (blz. 154—18p). De Hervormde kerk in Nederland tot aan het einde der achttiende eeuw (blz. 181—200). Pogingen tot vereeniging van verschillende kerkgenootschappen (blz. 321—333). Beroemde kerkleeraren der Protestantsche christenheid (blz. 403-424) In de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, in tafereelen. Amst., 1864, 1869, 2 dlnJ): Deel I (1864): Zedelijk-godsdienstige toestand onzer pas bekeerde voorvaderen (blz. 139 —155). De geestelijkheid en kerkelijke inrigting van het bisdom van Utrecht (blz. 181—206). Het zedeljjk-gocbdienstige volksleven (blz. 313—351). In het Maandschrift voor den beschaafden stand, uitgegeven door de Ringsvergadering van Amsterdam: De feesten der Christelijke kerk in het licht des Evangelies en der geschiedenis beschouwd (jaarg. 1849, blz. 665—685). ') Onder redactie van Ter Haar, Moll en Swalue. - Moll heeft in het eerste deel slechts drie tafereelen, in het tweede geen enkel geleverd. Abelard en Heloïze (jaarg. 1850, blz. 321—360). Karei Y in het klooster van Yuste (jaarg. 1851, blz. 464—485). De stad Ninevé en hare overblijfselen (jaarg. 1852, blz. 567—593). Wat leeren ons de zinnebeelden, die de oude Christenen op hunne graven plaatsten, aangaande de wijze, waarop zij den dood beschouwden? (jaarg. 1854, blz. 485—506 •). Zes geestelijke liedekens, als proeve van middeleeuwsche poëzij (jaarg. 1855, blz. 425—442). Eén woord over het wezen, de bronnen, den tegenwoordigen toestand en de waarde van de geschiedenis der Christelijke kerk (jaarg. 1857, blz. 30—44). De gemeente des Gekruisten onder het kruis (jaarg. 1857, blz. 207—227) Leeringen van Gerlach Peters, den tweeden Thomas a Kempis (jaarg. 1860, blz. 35-48). In Van Lennep, Moll en Ter Gouw, Nederlands geschiedenis en volksleven in schetsen. Leid., z. j. Evangelieprediking in Nederland gedurende de zevende en achtste eeuw. Wijding der St. Thomas-kerk te Utrecht. De beoefening der schoone kunsten in het klooster van Harlinde en Renilde te Eyk in Limburg. De St. Marie-kerk te Utrecht. De boekerij der abdij van Egmond. Het St. Catharina-gasthuis te Arnhem. Petrus Plancius. Jan Pieters Sweelinck. Hugo de Groot. De inneming van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik. Abel Tasman. Gijsbert Japiks. Joost van Yondel. Voorts nog verspreid: Wat leeren ons de zinnebeelden, die de oude Christenen op hunne graven plaatsten, omtrent de wijze, waarop zij den dood beschouwden? (in Christophilus, jaarboekje voor 1842, Njjm. 1841 2). De heilige tijden der Christenen (in de Vollcs-letterkunde. uitgegeven door •De vriend van armen en rjjken," dL II [Amst. 1852], N°. \vr—1, 2en *) Reeds vroeger in uittreksel geplaatst in den Christophilus van 1842 (zie beneden, aan het einde dezer bladzijde). 3) Kort uittreksel van het opstel, dat later in zijn geheel geplaatst werd in het zoo even genoemd Maandschrift voor den beschaafden stand. 3: dl. III [Amst. 1853], N°. 14 en 22; ook als afzonderlijk geschrift onder denzelfden titel, de vijf nummers bij elkander. Amst. 1853). Gustaaf Adolfs zwanenzang, volgens den herstelden tekst uit het Hoog- duitsch vertaald (in Licht, Liefde, Leven. Stichtelijke lectuur voor Christenen, dl. IV, Rott. 1857, blz. 214—217). De onfeilbaarheid van den Paus (in het Volksblad, uitgegeven door >De vriend van armen en rijken," 14do jaarg., N". 38 [23 Sept. 1869]; ook afgedrukt in een boekje van »De vriend" enz., getiteld TijdvragerC). Jezus in het kinderbad (in De oude tijd, onder leiding van D. van der Keilen, jaarg. 1869, blz. 209—212). Thomas a Kempis (in den Vólks-almanak voor 1880, uitgegeven door de Maatschappij »Tot nut van 't algemeen", blz. 81—96). III. Stukken betreffende kunstenaars en kunstgeschiedenis'). In de mededeelingen, door de «Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis" eerst geplaatst in De Navorscher, en vervolgens in de door haar uitgegeven Boutvsteenen, 1869—1872, 1872—1874, 2 jaarboeken: Organist Henrick Spruyt te Amersfoort (Navorscher, jaarg. XIX [Amst. 1869], blz. 540 v.; Bouwsteenen, jaarb. I, blz. 64). Eene merkwaardige afbeelding van een orgel (Navorscher, jaarg. XX [Amst. 1870], blz. 622; Bouwsteenen, jaarb. I, blz. 62). Johan Albert Ban, een Nederlandsen theorist en componist van de eerste helft der zeventiende eeuw (Navorscher, jaarg. XXII [Amst. 1872], blz. 30—38; Bouwsteenen, jaarb. II, blz. 76—85). Johan Albert Ban, [bijvoegsel tot het voorgaande] (Navorscher, jaarg. XXII, blz. 76—78; Bouwsteenen, jaarb. II, blz. 84, noot 3). Orgels te Barneveld (Navorscher, jaarg. XXII, blz. 82; Bouwsteenen, jaarb. II, blz. 166). Salomon Verbeeck (Navorscher, jaarg. XXII, blz. 189; Bouwsteenen, jaarb II, blz. 178). In het Scheffer-AIbum, Haarl. z. j.: Angustinus en Monica. In Taurel, De Christelijke kunst in Hólland en Vlaanderen, Amst. 1872 volgg. (nog niet voltooid): ') Men z'é vooral ook de boven (blz. 533) genoemde »Berigten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland" enz. Nederlandsche miniaturen (5 Archaeologie der Leidensgesohichte unsers Eerrn Jesn Christi" enz. (kol. 161). In De Gids: [Aankondiging van de] «Evangolische Dichtstukjes, door L. van den Broek" (6,to jaarg. [Amst. 1844], dl. I, blz. 429 v.). [Beoordeeling van de] «Geschiedenis der Christelijke Eerk voor Katechisa- tiën en- Huisgezinnen. Yrjj naar het Hoogd. van W. Leipoldt. Derde, op nieuw verb. en verm. druk" (9*" jaarg. [Amst. 1845], dl. I, blz. 125-129). In Nijhoff, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, dl. VIII, Arnh. 1852: [Aankondiging van] «De Abdij van Rijnsburg, door Dr. G. D. J. Schotel" (Aankondigingen, blz. 110—118). In de Nieuwe Botterdamsehe Courant van 18 Mei 1872, N°. 136, Bijvoegsel: De oud-Roomsch-Katholieken in Nederland. [Beoordeeling van «Respice finem. Eine niederlandische Skizze «alt-Kathoiischer" Zustande im neunzehnten Jahrhundert" door J. A. de Rijk], In De Nederlandsche Spectator: [Aankondiging van de] «Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle, par M. F. A. G. Campbell" (3 Apr. 1875, N°. 14, blz. 105 v.). Eene nieuwe bijdrage tot de kerkgeschiedenis van Nederland. [Aankondiging van de «Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom Roermond door Jos. Habets"] (22 Apr. 1876, N°. 17, blz. 132). X. Kleinigheden. [Brief aan den Heer Suringar over de viering van het Kerstfeest van 1853 door de jongens van Mettray in de kerk, de pastorie en de school te Spankeren] (afgedrukt in «Berigt N°. III van de Landbouwkolonie Nederlandsen Mettray"). Voorrede vóór den «Kalender voor de Protestanten in Nederland", 1"" jaarg., Amst. 1856. Voorrede vóór idem, 2ae jaarg., Amst. 1857. Voorrede vóór «De Evangeliedienaar, hoe hij wezen en werken moet. Naar het Engelsch van Richard Baxter", 's Hert. 1857. Voorrede vóór «De maatschappelijke toestand van het Heidensche Rome en zijne hervorming door het Christendom. Naar het Fransch van D'. C. Schmidt", Amst. 1862. LEVENSBERICHT VAN WILLEM MOLL \ DOOR Dr. J. G. R. ACQUOY. Voorgedragen in de Koninklijke Akademio van Wetenschappen te Amsterdam, Afdeeling Letterkunde, op Maandag, 16 Februari 1880. Terwijl wij ons gaan zetten, om, naar de goede gewoonte onzer Akademie, volgens welke zij hare dooden gedenkt, het leven van Willem Moll te beschouwen, die vier en twintig jaren een harer meest verdienstelijke leden, en drie en twintig jaren haar Ondervoorzitter is geweest, rijst ongetwijfeld voor ons aller oog het beeld van den ontslapene op. Het is ons, of wij hem zien, gelijk hij de vergadering placht binnen te treden — eene schoon gevormde, nette gestalte — en ze bij te wonen, gezeten op zijne vaste plaats, met dat innemend gelaat, dat hoog gewelfd voorhoofd, die edele bruine oogen, die fijn besneden neus en lippen, in één woord, met dat achtbaar voorkomen, waarin voor het schoonheidsgevoel iets aantrekkelijks, en voor het zedelijk gevoel iets bekoorlijks was; eene van die rustige verschijningen onder het vaak woelend menschdom, die den onbedriegelijken indruk geven van mannelijken ernst en onbesmette braafheid, en die niet eens doen vragen, of er misschien in dat schijnbaar effen gemoed litteekenen bestaan van vroeger en, feilen strijd s. ') Dit levensbericht is geplaatst in het Jaarboek der KoninklyTte Akademie war 1879, blz. 66—137. Op verzoek van den redacteur der Studiën en Bijdragen wordt het ook hier afgedrukt. De schrjjver heeft er alsnog in aangebracht, wat hem toescheen tot verbetering te kunnen dienen. *) Bjj deze persoonsbeschrijving een enkel woord over de beeltenissen, die van den overledene bestaan. In 1846 of '47 werd door den kunstschilder Zóó, mgne Heeren, hebt gg' allen hem gekend als uw medelid, sommigen uwer als hun veeljarigen vriend; zóó had ik het voorrecht, hem te kennen ook als leermeester, en ik verblgd. mg, zgn levensbeschrijver in uw midden te mogen zgn. Ik zal trachten het te wezen met al de piëteit, die de overledene aan mij heeft verdiend, en met die onkreukbare waarheidsliefde, die hem zeiven zoo heilig was. Ik zal, ofschoon niet vreezende voor eenige uitvoerigheid, a slechts bezig houden met die data en fata, die ik noodig acht, om u dit rgke leven in zgn worden, zgn en invloed te doen kennen. Gedachtig aan de plaats, waar ik spreek, en aan de eigenlgk gezegde beteekenis van den man, dien het geldt, zal ik vooral zijne wetenschappelijke verdiensten op den voorgrond stellen. Ik mag dit te eerder doen, wgl de behoefte aan eene meer algemeene biographie aireede door mijn vriend en gelijktfldigen medeleerling Dr. H. C. Roöoe op voortreffelijke wijze in de «Mannen van beteekenis" is vervuld en ik achter deze mgne levensbeschrijving eene volledige lijst van de geschriften des overledenen zal plaatsen. Moge het mij gegeven worden, eene beeltenis te schetsen, waarop niet elke toevallige bgzonderheid met photographische trouw is verantwoord, maar eene, die de hoofd- J. H. Neuman te Amsterdam een klein portret in olieverf vervaardigd. Hiernaar is genomen eene lithographie (»L. de Koningh del."; «Steendrukkerij van F. Böger te Dordrecht"), alsmede eene gravure in den Amsterdamschen Studenten Almanak voor 1855 (>J. TT. Neuman pinx."; .J. H. Rennefeld se."'). — Bij gelegenheid van de inwijding der Universiteit te Amsterdam op 15 October 1877, verscheen er in N°. 42 van het weekblad Eigen Haard (Haarlem, bij Kruseman en Tjeenk Willink; blz. 333) een portret in houtsnede,dat in den Nederkmdschen Almanak voor 1880 (Haarlem, bij Tjeenk Willink; blz. 27) andermaal werd vermenigvuldigd. Dit is van de gedrukte portretten het eenig waarlijk gelijkende. — De lithographische afbeelding, die aan de zoo aanstonds te noemen levensschets in de Mannen van beteekenis werd toegevoegd, is eene grove reproductie van eene reeds niet gelukkig geslaagde photographie uit de laatste maanden van Moll's leven, en zgner onwaardig. — Na zijnen dood schiep de bevriende hand van Jozef Israëls een levensgroot portret (borstbeeld) op die breede wijze, waardoor de werken van dezen voortreffelijken meester zich onderscheiden. ') öawlem, 1879, Aflevering 1. lijnen en de karakteristieke trekken teruggeeft, ja eene, die leven en gestalte voor u aanneemt, omdat er eene ziel uit spreekt! Willem Moll werd den 28sten Februari 1812 te Dordrecht geboren; hij overleed te Amsterdam op den 16den Augustus 1879, tusschen de zeven en acht en zestig jaren oud. Hij kwam voort uit dien degelijken burgerstand, die sinds eeuwen de kracht van ons volk is geweest, en stierf als een dier ware geleerden, die men echt Hollandsche zou kunnen noemen. Als kind onderscheidde hij zich door zgn zachtzinnigen aard; tot zgn dood toe werd hij algemeen bemind. Nooit kan aangaande iemand meer naar waarheid zgn gezegd, dat hij, hoewel een man van karakter, geen enkelen vijand had. Zgn vader, Jan Willem Moll, een stipt ordelijk en rechtschapen man, bestemde den eenigen zoon voor den handelsstand, waartoe hg zelf behoorde, en voor dezelfde affaire, waaruit hij onder Gods zegen voor zgne vrouw en vier kinderen het brood won. Inderdaad trad de jonge Willem, na het gewone onderwijs op eene toenmalige Fransche school te hebben ontvangen, het practisch leven in. Den ouden knecht nochtans ontging het niet, dat de knaap toch eigenlgk den rechten aanleg voor het eesten niet had. Onder degenen nu, die niet slechts den winkel maar ook de huiskamer plachten te bezoeken, behoorde de welbekende dichter en geschiedschrijver A. P. van Groningen, toen nog predikant te Bleskensgraaf, een dorp, niet zeer verre van Dordrecht gelegen, en het moet vooral aan diens invloed worden toegeschreven, dat de ouders besloten, hun zoon naar de Latijnsche school te zenden. Hij had toen zgn vijftiende jaar nog niet of nauwelijks bereikt. De kracht der Latijnsche school te Dordrecht lag destijds niet in den rector Fenema of in den conrector Ross, maar in den praeceptor J. W. Gkimm, bloedverwant der beroemde broeders van dien naam. Deze Grimm was een merkwaardig man met een helder hoofd, een wetenschappelgken geest, een fijnen smaak, eene uitgebreide kennis ook van de latere literatuur, en bovenal — eene groote liefde voor zgne leerlingen. Wie vorderen wilden, hg hielp hen voort. Met de meer belovenden werkte hij te zijnen huize, ook dan wanneer zg reeds tot de hoogere klassen behoorden. Vriend van den Groningschen hoogleeraar Van Limburg Brouwer, en, evenals deze, met de studie der geneeskunde begonnen, had hij het doctoraat in de medicijnen behaald, maar was gebleken tegen de practijk van het artsleven niet bestand te zijn. Hem ontbrak namelijk het bij dat leven onmisbaar zelfvertrouwen. Daarom had hij zich met kracht aan de klassieke letteren gewnd, en was aan de Latgnsche school te Dordrecht tot praeceptor benoemd. Een zijner vroegste leerlingen was Moll. Nooit heeft deze vergeten, wat hg aan Grimm had te danken. Toen hij in 1844 het eerste deel van zgn eerste wetenschappelijke werk, de »Geschiedenis van het kerkelijke leven", als een gering teeken van dankbare liefde opdroeg aan de trouwe leidslieden en broederlijke vrienden zgner jeugd, was Grimm de eerste van het viertal; Van Groningen was de tweede. Ongeveer vier jaren bezocht Moll de Latgnsche school zijner vaderstad. Het semester van Juli tot December 1830 was het laatste >), en reeds den 30sten November van dat jaar vinden wij hem in het Album der Leidsche Academie als student ingeschreven. Toch is hij zich eerst een klein jaar later als zoodanig komen vestigen. Den tusschentgd bracht hg als een trouw vaderlander onder de wapenen door. Nadat namelgk in Augustus 1830 de Belgische opstand was uitgebroken, boden zich, gelijk bekend is, uit allerlei oorden des lands jongelieden, die niet dienstplichtig waren, als schutters ter verdediging van het vaderland aan. Onder hen Willem Moll. Hij. werd ingedeeld bij het eerste bataillon, vierde afdeeling der Mobiele Zmd-Hollandsche schutterg, en eerst te Loevestein, Gorcum en Woudrichem, vervolgens te Breda in garnizoen gelegd. Wat er in het leven van een soldaat al kan voorkomen, zelfs al is hg de vroomste en liefdevolste mensch ter wereld! Een brief vaD 0Dzen MoLL> °P Zondag-avond, 28 November 1830, uit «) Volgens eene nog bestaande gedrukte aankondiging van de publieke promofoe der Latgnsche scholieren te Dordrecht op 8 December 1830, zou hij •DM pro salute patriae arma cepisset", bij die gelegenheid eene oratie hebben genenden ,De eximia Socratis imagine, a Xenophonte in Memorabilibus adumbrata". Loevestein aan zgne ouders geschreven (de oudste, die mij ter hand is gekomen), geeft daarvan een voorbeeld. Ik acht het te kenschetsend, om het niet kortelijk te vermelden. » Heden morgen", zoo schrijft hij, »zgn wg alhier ter kerke geweest. Het avondmaal werd uitgedeeld, en schoon wij geen voornemen hadden daaraan deel te nemen, daar wij gansch geen tijd hadden gehad tot voorbereiding, zoo werden wg onder de preek zoodanig daartoe opgewekt, dat wg ons gelukkig rekenden, de tafel des Heeren te mogen naderen". Dan verhaalt hij verder, hoe er terstond na kerktijd een transport van vijftien, bij Rosendaal gevangene muiters aankwam, en hoe hij en zgne vrienden door de scherpe tegenstelling werden geschokt. Zoo even kwamen zij van den avondmaalsdisch, waar hun de liefde zoo treffend verkondigd was; thans moesten zij hunne medemenschen, hunne broeders, als ,gevangenen wegbrengen en bewaken. »Ik werd het eerst", zoo vervolgt hij, »op het slot, op een hol voorportaal voor de deur der kamer geplaatst. Mijne voetstappen klonken eentoonig op de houten zoldering, eu onder mg weergalmde het godsdienstig gezang van de middaggodsdienstoefening. Wie had dat ooit gedacht, dat ik op Loevestein ng gevangenen bewaken zou?" Wij hoorden hem in zijnen brief in het meervoud spreken. Onder de Dordtenaars toch, die met hem de wapenen1 hadden aangegord en tot dezelfde afdeeliag der schutterij behoorden, waren eenige vrienden en bekenden, onder anderen ook twee artiBten1 van omstreeks dertig jaren. De één was W. de Klerk, een landschapschilder, de ander C. L. W. DreibhqLDZ,. een niet onverdienstelijk teerling uit de school van den beroemden zeeschilder J. C. Schotel. Vooral deze Dreibholtz is niet zonder invloed geweest op de kunstliefde en kunstkennis van zgn jongeren stadgenoot Moll, en terwijl het garnizoensleven voor beiden niet veel verrrisschends had, waren het toch gezellige uren, die zij te zamen doorbrachten, als zij, zooals te Woudrichem en later te Breda, gezeten waren in het met eenige anderen gehuurd vertrek, de een met zgn Homerus voor zich, de ander met teekenpen en papier. Ten gevolge van het Koninklijk Besluit van 13 September 1831 betreffende het verlof aan Studenten, wera" den 19den daaraanvolgende aan den schutter W. Moll een verlof geaccordeerd, overeenkomstig den inhoud van genoemd besluit. Weldra kwam hij te Leiden aan en begon er zijne studiën. Vóór het einde van het volgende jaar legde hij het zoogenaamd propaedeutisch examen af. Zoo kon hij zich met den aanvang van 1833 geheel overgeven aan het eigenlijk doel zijner academische loopbaan, de theologie. Doch ook nu weer scheen het, dat hij op zijn levensweg moest aantreffen, wat van gelukkigen invloed op zgne vorming, ja op zijne gansche toekomst kon zgn. Want inderdaad, het is opmerkelijk, hoe rijk gezegend onze Moll in dit opzicht is geweest. Juist de personen, die hem ten goede konden zgn, ontmoette hij; juist de zaken, die hem ten dienste konden strekken, deden zich aan hem voor. Men zou hem, die niets had van hetgeen naar staatkundig overleg zweemde, groot onrecht doen door te denken, dat hg ze zocht. Zijne vroomheid heeft er de leiding der Voorzienigheid in erkend. Reeds maakten wij kennis met Van Groningen en Grimm. Kort nadat hg in de volle rechten van het studeutschap was getreden, deed eene schijn baar toevallige omstandigheid hem met zijn medestudent H. M. Berns ') eene vriendschap sluiten, die hem al de jaren zijns levens ten overvloedigeu zegen, en tot in zgne laatste oogenblikken tot verkwikking is geweest. Een jaar na beider optreden als academieburgers kwam ons medelid P. J. Vetu, met wien hg' reeds te Dordrecht een innigen vriendschapsband had aangeknoopt, het klaverblad vol maken, en ieder begrijpt, welk een aanwinst dat was. Berns en Veth, — dat zgn de twee «broederlijke vrienden", aan wie hij, nevens Grimm en Van Groningen, in 1844 het eerste deel van zgne «Geschiedenis van het kerkelijke leven" opdroeg. Dit, wat een paar personen betreft. Thans eene zaak, die, volkomen ongezocht, van niet geringen invloed is geworden. Juist toen Moll zich onverdeeld aan de theologie zou gaan wijden, schreef de Godgeleerde Faculteit te Leiden eene prijsvraag uit, zóózeer in overeenstemming met zijn gansche wezen en streven, dat zelfs zijne beste vrienden geen geschikter onderwerp voor hem ') Thans emeritus-predikant van Spankeren. zouden hebben kunnen uitdenken. Zij betrof de verbetering der kerkmuziek onder de Protestanten naar het voorbeeld der oude Christenen. Wat trok Moll in dit onderwerp zoo machtig aan? Hij zelf heeft het in de sPraefatio" gezegd. Hij zag er eene aanleiding in, om zich te zetten in de geschiedenis der hem zoo dierbare muziek, en om allerlei zaken aan te leeren, die deels tot de algemeene, anderdeels en voornamelijk tot de kerkelijke geschiedenis en den oud-christelgken eeredienst behoorden. Hier is dus een één en twintigjarig jonkman, een vriend van muziek, van kerkgeschiedenis en christelijke oudheidkunde, die gretig de gelegenheid aangrijpt, om deze zaken wat meer van nabij te leeren kennen; een student van het eerste theologische jaar, die den moed heeft, zich terstond tot bronnenstudie te begeven; een ruime geest, die niet angstig vraagt, of hij wel op een bepaalden tijd door zgn examen zal komen, en die het er op waagt niet bekroond te worden, indien hij maar zelfstandige kennis en eene eigene methode van werken verkrijgen mag. Gelukkig, hij werd bekroond '). Zaterdag-voormiddag, 21 December 1833, overhandigde zijn brave vader hem te Dordrecht een zoo even aangekomen brief. De brief werd geopend; hij bleek te zgn geschreven door Kist. Een paar regels, en de uitslag was bekend. »Ik kon van vreugde ontsteld bijna niet verder lezen", zoo verhaalt hij in een brief aan zijn vriend Berns, waaraan ik deze bijzonderheden ontleen. En er was blijdschap in huis én blijdsch ip daarbuiten, blijdschap in de harten der ouders en in die der zusters, blijdschap bovenal in het gemoed van den jongeling, die zoovele menschen had gelukkig gemaakt, en daaronder ook haar, die zgne ziel zich toen reeds verkoren had. Lange jaren daarna teekende Moll op eene lijst zijner uitgegeven geschriften het volgende aan: »De prijsvraag was opgegeven door J. Clarisse, wiens duurzame vriendschap ik door mijn antwoord won". Van Kist geen woord. Toch had deze »eene allerhartelijkste gelukweusching uit naam der faculteit" geschreven. Laat het mij maar zeggen: Kist heeft den leerling, die meer dan één der overigen zgn trots had moeten wezen, niet begrepen. ij Het «accessit" werd behaald door den Amsterdatrischen student C. W. van dek Pot, later Bemonstrantsch predikant te Botterdam. Ongeveer twintig jaar later is hij eerst begonnen, hem recht te waardeeren. Beiden waren dan ook geene mannen voor elkaar; de een meer koel van verstand, de ander meer warm van gemoed; de een meer nuchter in opvatting, de ander meer rijk aan fantasie. Daarenboven lag het niet in den aard van Kist, gemakkelijk te verdragen, dat zgne leerlingen een anderen weg gingen dan hij. Ik zal er straks nog een merkwaardig voorbeeld van verhalen. Het heeft Moll wel gegriefd, maar gelukkig niet wezenlijk geschaad. Alleen voor Kist doet het ons leed. De Amsterdamsche kerkhistorische school is wel uit Leiden voortgekomen, maar Leiden zelf beeft haar slechts schoorvoetend als dochter erkend. Hoewel onze Moll van den aanvang af bij zgne mede-studenten algemeen geacht, en bij zgne hoogleeraren zeer gezien was geweest, deed de bekroning hem natuurlgk in beider oog te meer rijzen. Wat het eerste betreft, dat zullen diegenen onzer leden zich wel herinneren, die zijne tijdgenooten of zelfs zgne vrienden waren, de Heeren Boot, Bkill, Dirks, Leemans, Veth. En wat het laatste aangaat, reeds vernamen wij van hem zeiven, dat zgn antwoord op de prgsvraag hem de duurzame vriendschap van Clarisse verwierf. Bg' dezen kwam hg meer dan bij één der overige professoren aan huis; ook veel bg Van der Palm; ook bg Van Hengel op de bekende bijeenkomsten 's Zondags voormiddags na kerktijd; het minst bij Kist. Toch trokken de studiën van dezen laatste hem het meest aan; toch heeft hg' altijd dankbaar erkend, wat hij op kerkhistorisch en archaeologisch gebied aan hem was verschuldigd; toch heeft hg' nooit vergeten, hoe Kist zgnen leerlingen het voorbeeld van nauwgezet onderzoek gaf, en hen steeds naar de bronnen, en altijd weer naar de bronnen dreef; toch is het hem voortdurend bijgebleven, hoe de meester hem meer dan destijds gewoon was bad geleerd, de geschiedenis, te beschouwen als een organisch geheel; en in zgne studeerkamer hing dan ook op eene plaats, waar het vanzelf in de oogen moest vallen, het groot lithographisch portret van Kist. Ik hoop, mg'ne Heeren, dat het mg' gelukt moge zgn, u een weinig in te leiden in de wordingsgeschiedenis van den man, dien wg' allen hebben hooggeacht, ik mag wel zeggen liefgehad. Toch ontbreekt er iets aan, dat wegens de latere richting van zijnen geest thans niet door ieder zou worden opgemerkt, maar dat in de dagen, waarvan ik spreek, terstond in het oog zou zgn gevallen. Aan de academie stond Moll bij allen bekend als een goed musicus, bg velen ook als een poëet. Waren deze trekken toevallig en snel voorbijgaande geweest, ik zou er niet van gewagen, maar zij behoorden tot zgn wezen. Zij zgn dan ook nooit geheel verdwenen, al merkte men ze later niet op, toen de wetenschappelijke gelaatsplooien zóózeer de overhand hadden gekregen, dat de aandacht terstond daarop viel. Straks hoorden wg hem spreken van de hem zoo dierbare muziek. Eenige oogenblikken vroeger zagen wij hem onder den invloed van den dichter Van Groningen. Thans zij er bijgevoegd, dat Dordrecht in de jaren zijner wording alles in zich vereenigde, wat een jongeling, die eenigen aanleg voor dicht- en toonkunst bezat, met zekere bezieling voor beiden vervullen kon. Om dit duidelijk te maken, weet ik niet beter te doen, dan de woorden van den overledene zei ven aan te halen, waarin hij ten jare 1864, bij gelegenheid van zijn levensbericht van Van Groningen '), de Dordtsche toestanden tusschen 1825 en 35, d. i. juist in den tijd, toen hg als leerling op de Latgnsche school verkeerde en als student de vacantiën in zgne geboortestad doorbracht, beschreven heeft. »Onder de kleinere steden van ons vaderland", zoo zegt hg' 8), was vóór dertig en veertig jaren welligt geene, waarvan de burgerij meer dan die van Dordrecht zich door zekere mate van liefde voor wetenschap en kunst onderscheidde. Die liefde was eensdeels een erfgoed van hare voorvaderen en anderdeels eene vrucht van den invloed van eenige begaafde mannen in haar midden, die den geest van beschaving, welke hen bezielde, aan anderen wisten mede te deelen. Daartoe behoorden vooral Van Braam en Schull, die door hunne veelzijdige geleerdheid en goeden smaak uitmuntten; Ewaldus Kist, de schrijver der »Beoefeningsleer", die met zgn zoon Antonie en den blinden organist Leemschot bg' velen eene ernstige belangstelling voor goede muzijk opwekten; Jacobus van Stuy en Schoüman en beider beroemde leerling Schotel, wier penseelwerk het ') Levensberigten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leid. 1804, blz. 141-159. 3) t. a. p. blz. 148 v. huisvertrek van menigen welgestelden burger versierde; kissèlius en B. F. Tydeman, die wegens hunne dichtergaven bewonderd werden, en andere beoefenaars van wetenschap en kunst, waarvan sommigen nog leven". En nadat hij dan in dezen kring ook Van Groningen heeft ingeleid en tot diens bloeitijd (omstreeks 1830—'35) is genaderd, vervolgt hij aldus ]): »De avonden, waarop hij het spreekgestoelte van sDiversa" in die jaren beklom, werden door de beschaafdere ingezetenen van Dordrecht feest-avonden geacht, die men met verlangen te gemoet zag, en niet alleen de steller van dit Levensberigt, maar vele anderen, die met hem als jongelingen zich verblijdden, wanneer zij aan het einde der overvolle zaal eene staanplaats mogten innemen, herinneren zich nog na vijfentwintig en dertig jaren met vreugde, hoe zich de dichter meester wist te maken van hunne verbeelding en hun gevoel, als zgne mannelijke taal hun de zwerftogten en heldenfeiten der «kind'ren van de zee zoo woelig als de baren" maalde, of de liefde en de smarten van Hendrik Thomas en Lancelot met zijne gade, den woesten zin van Lumei, het heimwee naar het vaderland van Pibo Harda en de godsvrucht van De Rijk". Voor een jongeling van aanleg is zeker niets meer bezielend dan het hooren van een dichter in eene overvolle zaal. Uit Moll's eigene woorden blijkt voldoende, dat ook hij er door werd aangegrepen. En geen wonder. Hij zelf was van eene poëtische natunr en een groot minnaar van poëzie. In een brief, den 16den Augustus 1831, dus nog vóórdat hij student was, uit zgne garnizoensplaats Breda aan zijn destijds zestienjarigen vriend Veth geschreven, zegt hij als in verrukking: »Die poëzij, wat is zij toch zoet en beminnenswaardig! Zij maakt tegenwoordig de ziel van mijn ziel uit". En als hij komt aan den «goddelijken" Homerus, dan heet het: »Ik kan geen vriend meer lief hebben dan dien verheven Zanger!" Voorts schrijft hij over Tasso, wiens «gedicht" hg vroeger gelezen en den vorigen dag aangekocht heeft, en over »*den gevoeligen en Godbeminnenden dichter" Lamartine, van wieii hg alleen bejammert, dat deze naar Jeruzalem wegtrekt. Zóó was het in den zomer van 1831 te Breda. En weinige ') t. a. p. blz 153 v. maaDden later zien wg hem, onder den invloed van Van Groningen, die zeer met Bilderdijk was ingenomen, te Leiden optreden als een volslagen Bilderdijkiaan. In de kamer op de Vliet, waar hij als student woonde, is menige lofrede op Bilderdijk gehouden, menig opgewonden gesprek over hem gevoerd, menige lans voor hem gebroken, 't Was een dwepen met den meester, waaraan meer practische vrienden soms met een kwinkslag een einde moesten maken. Heeft het geschaad? Ik wenschte wel, dat alle studenten zoo in geestdrift konden worden ontstoken, en zou mij waarlijk niet verontrusten over hun tijdelijk dwepen, indien het betrekking had op een of ander groot man. Was Moll in zijn studententgd niet slechts een vriend, maar ook een beoefenaar van de poëzie, niet minder was hg het van de muziek. Op haar gebied had hg zich trouwens reeds vroeger bewogen aan de hand van zgn vader, die verschillende instrumenten bespeelde, en vooral onder de leiding van zgn degelijken leermeester, den reeds genoemden blinden organist Lkemschot. Onder dezen had hij zich niet alleen in de gewone practijk, maar ook in de theorie der toonkunst geoefend. De harmonieleer was hem niet vreemd; de geheimen van het contrapunt waren hem op genoegzame wgze ontsluierd. Om kort te gaan, de student Moll speelde piano, en zong, en componeerde liederen, ja gansche cantaten '). Als nagalm van Lamartine's woord »Les plus doux chants sont des soupirs'' verscheen van hem bij den muziekhandelaar Dony te Leiden een Wals, die niet lang daarna, door tusschenkomst van ons medelid Leemans, te Londen bij Shade werd herdrukt, en tot zgne nalatenschap behoort nog de koperen plaat, waarop zgn thans zeldzaam lied is gesneden: »Beg dem Grabe meines Vaters. Gedicht von Math : Claüdius. Musik von W. Moll. Th: Stud. Leiden bei F. L. Dony. 1833". Ik heb het hem nog vele jaren daarna op de onvergetelijke Zondag-avonden, die ik in menigte bij hem doorbracht, meermalen hooren zingen. Hij had eene schoone basstem. Dat eenvoudig, maar roerend »Friede seij urn diesen Grabstein her", ik hoor het nog. Misschien zong hg het ook ") Veelal op door hem zeiven vervaardigde woorden. Zoobjjv. »De jongeling te Naïn" en «Ariadne op ÏJaxos", compositiën, die door zgne toenmalige tgdgenooten nog geenszins zijn vergeten. nooit zoo goed als sinds 1853, toen hij zgn eigen vader begraven had Intnsschen, met wetenschap en knnst alleen wordt men nog geen waar evangeliedienaar en geen goed kerkgeschiedschrijver. Daar is ook reine zedelijkheid en innige vroomheid voor noodig. Hoe was het in dit opzicht met den jongen Moll gesteld? Laten zgne tgdgenooten, zgne vrienden, bovenal de meest intiemen onder hen, hiervan getuigen! Hunne hoogachting voor den voormaligen medestudent is juist daarom altijd zoo groot geweest, omdat zij wisten, dat zgn leven ook in de gevaarlijkste jaren nooit door iets onreins werd bezoedeld en slechts ademde voor alles, wat goed en schoon is en liefelijk luidt. Thans nog, na zóóvele jaren, spreken zij met ingenomenheid over zgn beminnelijk karakter, zijne groote mate van zelfstandigheid, zgn meer dan gewonen mannelijken ernst, zgne ongeschonden braafheid. Wat mij aangaat, ik ben getroffen geworden door zgne brieven uit deze en volgende jaren, die zijne twee innigste vrienden met eene vrijgevigheid, waarvoor ik hun dank zeg, mij als bron voor dit levensbericht ten gebruike hebben afgestaan. Over die brieven ligt een waas van heiligen geest. En wat mij het meest daarin trof? Op het gebied van wetenschap en kunst zag ik hem allengskens worden, maar op dat van braafheid en vroomheid alleen zich zeiven gelijk blijven. Want even braaf en vroom als in den laatsten, is hij reeds in den eersten, of liever, in allen is hij het evenzeer. Ik gevoel het, hier zgn wij in het binnenste des heiligdom?, en jndien het een ander dan een evangeliedienaar of een kerkhistoricus gold, ik zou er niet over spreken. Thans evenwel acht ik mij verplicht, ook iets van zijn innigst zieleleven te verhalen. Ik stap daartoe in tijdsorde heen over zgn examen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, dat den 3den Augustus 1836 plaats had en dé examinatoren schier in verrukking bracht; ik maak slechts even melding van de voorgenomen maar niet voltooide dissertatie over »Ambrosius, als verdediger van de Christelijke Kerk tegen het Heidendom en de Ketters van zijne dagen", die in de ') Moll's vader stierf 5 Juni 1853, tusschen de t we'e en drie en zeventig jaar oud. Zijne moeder, Joh as na van der Koogh, was reeds den 30s ten Mei 1847 overleden. laatste maanden van 1836 en de eerste van '37 in den maak was'); ik noem van zgn beroep naar de Vnursche op 22 Mei van laatstgenoemd jaar slechts den datum, en neem een gedeelte over uit een brief, dien hij naar aanleiding van dat beroep schreef aan zgn vriend Berns. >Ik had alle moeite aangewend", zoo leest men daar, »om zoo langzamerhand de gedachte aan dat lieve plekje uit mgn hoofd te werken; het begon mij reeds tamelg'k te gelukken. Ik wist dat op Maandag de keuze gedaan was, en daar ik Dingsdag noch Woensdag iets hoorde, dacht ik: een ander zal het geluk hebben, en ik troostte mij door het denkbeeld, dat een ander het meer waardig zou zgn; ik begon ook reeds te onderzoeken, waartoe deze teleurstelling zoude moeten dienen, welke leering voor hart en wandel ik er uit trekken mogt... En zie! op den morgen dat ik mij voornam, om rog weder geheel aan mijne studie te gaan overgeven, om het lange wachten naar eene bestemming minder onaangenaam te maken s), daar komt de brief. Eenparig zgn de stemmen van Gemeente en Kerkeraad; de algemeene wensch is naar mij! Is dat nu een menschelgk werk? En niemand heeft bijzonder voor mg gewerkt, terwijl het voor velen geschiedde. Waarlijk het was eene gegronde gedachte, toen ik (zooals ik u meen gezegd te hebben), nadat ik van den preekstoel onder de leden des Kerkeraads kwam, tot mij zeiven zeide: »deze mannen kunnen het mg niet doen; verwacht het besluit des Heeren!" En nu, God heeft ïnij weldadigheid bewezen, en wie zal mg' kracht geven om Hem zg'ner liefde waardig te loven?" Daar hebt gij den ganschen man, ik zeg niet in die dagen, maar gedurende zgn geheele leven, ook toen zgne dogmatische opvattingen in menig opzicht waren gewijzigd. Nooit is het hem te doen geweest om een godsbegrip, maar om het leven met, in en voor God. Hij was zeer zachtmoedig in zijn oordeel, maar ') Moll is verhinderd geworden, het doctoraat in de theologie op de gewone wijze te verwerven. Bij bulle van 8 Mei 1847 werd het hem door de Leidsche Academie «honoris causa" verleend. ') Er was destjjds in de Ned. Herv. kerk een zóó groote overvloed van proponenten, dat het reeds een geluk werd geacht, hier of daar eene preekbeurt op beroep te verkrijgen. "En zelfs daarin slaagde Moll niet naar wensch. kon toch diep verontwaardigd worden, als sommigen zoo alles toeschreven aan de menschen, al hunne hoop bouwden op persoonlijke voorspraak, en uit hunne teleurstellingen geene leering trokken voor hart en wandel. »Zij spreken, alsof er geen God is", zeide hij dan. Voor hem was God er altoos. Doch ik dreig vooruit te loopen, en mag niet vergeten, dat met het tot dusver behandelde het eerste tijdperk zijns levens ten einde is. De jaren zg'ner voorbereiding zgn voorbij. Hg' staat gereed, om op te treden in eigen werkkring en aan het hoofd van een eigen gezin. Ja, ook dit laatste; want de beroepen herder en leeraar verbindt zich den 28sten Jnni 1837 met Elisabeth van Brakel, een beminnelijk persoontje met een zoete zangstem en een liefdevol hart, de uitverkorene zijner ziel van kindsbeen af, en doet den 3den September daaraanvolgende zgne intrede te Yuursche, dat altijd groenend dorp in Eemland, waar de dennen geuren, de nachtegalen zingen, en een alonde offersteen de herinnering van het voormalig heidendom bewaart. Wij willen hem in eene der eerste maanden van den met geestdrift aangevangen arbeid, op een Zondag-avond laten verhalen, hoe het hem des voormiddags is gegaan. »'t Was half tien", zoo schrijft hij, »en het schelle kerkklokje vertelde het heinde en ver door onze eikenbosschen, dat het de dag des Heeren was, en even als gewoonlijk kwamen de eenvoudige Vuurschers, met stoof en kerkboek beladen, uit de vijfentwintig bijpaden te voorschijn, die door het bosch heen naar de kerk voeren. De Dominé zag met welgevallen, dat de gemeente uitstekend goed opkwam, want zijn hart was warm om een ernstig woord te spreken. Hij zoude spreken over de verloochening van Petrus. Ach! wat zgn die lijdensteksten schoon! ... eene wereld van gevoel, en een Zaligmaker, voor wiens Goddelijke heiligheid wij eerst regt eerbiedig leeren neerknielen, als Hij versmaad is door de menschen en verbrijzeld naar ziel en ligchaam. Met zielsgenoegen heb ik gepredikt, en God geve dat mgn welgemeend woord niet geheel vruchteloos moge zgn!" Ziehier iets uit een brief van een paar maanden later. »De Vuursche is een Paradijs. De Nachtegaal zingt. Ik was verrukt over het lenteweer, toen ik heden morgen van hnis wandelde. In het ruischen der dennen hoorde ik muzijk. Ik hoorde den Heere God wandelen in den wind des daags, maar heb mij niet verscholen, want mgn hart had offerande te doen". Helaas, te midden van deze pastorale kwam een wanklank, die wel het minst was verwacht. In het najaar van dat zelfde 1838 openbaarde zich bij den met zegen werkzamen jongen man eene zorgwekkende krankheid. De stem weigerde hem haren dienst, en er deden zich verschijnselen voor, die het ergste deden vreezen. Zijn geregeld dienstwerk moest hij staken. Aan huis en kamer gebonden, mocht hg zelfs niet spreken. De fijne lucht van het Sticht werd nadeelig geoordeeld voor zijn herstel, en na rijp overleg besloot hij, voor on bepaalden tijd zgne standplaats te verlaten en naar zijne vaderstad Dordrecht de wijk te nemen, ten einde er bg een ervaren geneesheer hulp te zoeken. Tegen het einde van December kwam hij daar aan. Het afscheid had heel wat moeite gekost. Onder de versche herinnering van al het gebeurde schreef hij: »De laatste dagen van mgn verblijf aan de Vuursche zal ik niet ligt vergeten. Van den vroegen morgen tot den laten avond werd mgn huis bestormd. Rijken en armen zonder onderscheid kwamen mg' onder tranen en heilbeden de afscheidsgroete brengen. Ik zelf moest de meesten troosten en opbeuren, en gelukkig maakte mijn toestand mij er althans niet geheel ongeschikt toe". Het is verkwikkelijk, de brieven te lezen, die in de bange dagen te Dordrecht aan de trouwe vrienden Bkrns en Veth werden geschreven. Is het mij vergund, aan éénen daarvan eene proeve te ontleenen, dan moge het de volgende zgn. »Ik gedenk u in de tegenwoordige dagen somtijds met zekeren weemoed, en als ik in den geest uwe studeerkamer binnentreed en ik zie u aan uwe morgenpreek arbeiden, dan wordt mijn gemoed vol. De zeven beurten over de lijdensgeschiedenis heb ik het gansche jaar door met de grootste belangstelling en het vurigste verlangen te gemoet gezien, en om die stoffen nu eens regt goed en bedaard te kunnen behandelen, daarvoor was het, dat ik met zooveel spoed als mij mogelgk was, den Catechismus zocht door te komen. Doch de Heer heeft mgn dienst heden niet noodig en ik moet stilstaan en wachten, totdat het Hem behaagt mij weder in zgn dienstwerk te herstellen. Milton schreef een Sonnet »on his blindness", en als hg' zich in de eerste regels onwillekeurig beklaagt, dat het gemis van het gezigt hem ongeschikt maakt om de door God aan hem toevertrouwde talenten met winst te kunnen gebruiken, daar antwoordde hem zijn christelijk geduld: God doth not need Either man's work, or His own gifls; who best Bear his mild yoke, they serve Him best; en vervolgens: They also serve, who only stand and wait". Het verwondere ons niet, woorden van Milton aangehaald te vinden. De kranke, die de voormiddagen met meer ernstige studiën doorbracht, wijdde de namiddagen meestal aan de nieuwe literatuur. Zoo ging hij, volgens zgn eigen schrgven, bij Moobe, W. Ibving, d'Isbaëli en anderen ter markt, maar hield zich vooral bezig met de »Poetical works" van Walter Scott. .Hij deed meer. De »Rosemond Gray" van Charles Lamb, die hij in de eerste dagen zijner ziekte was begonnen te vertalen, met geen ander doel dan om zgn stijl te oefenen, maakte hij met eenige opstellen van denzelfden schrijver voor de pers gereed, en het lieve kleine boekje verscheen te Dordrecht bg Van Houtrijve en Brediüs in het licht. De voorrede is van 1 Mei 1839-. Er werden heel wat exemplaren van gesleten. Ik noemde daar den naam van den uitgever Brediüs. Deze bezocht den kranke meermalen. »Waarom werd nog geen der groote dichtstukken van Scott overgezet?" vroeg Moll hem eens naar aanleiding van een of ander gesprek. »Zij zijn te moeilijk", luidde het antwoord. »Wat acht gij het zwaarste?" — »Den Meistreel". — »Dan zal ik den Meistreel overzetten", zeide de kranke, en hg hield woord. Weldra begaf hij zich in zgne ziekenkamer te Dordrecht aan den arbeid, en toen hij, op raad van zgn geneesheer, tot bevestiging van aanvankelijk herstel, omstreeks 18 Juni 1839 naar Duitschland vertrok, om daar onder het gastvrij dak van den Kapenaar Reitz, dien hij met vrouw en kinderen als medestudent te Leiden had leeren kennen en die thans te Heidelberg zgne studiën voortzette, eenigen tijd te gaan verkeeren, was het werk reeds ver over helft gevorderd. »Toen ik den eersten zang had bewerkt", zoo staat er in eene aanteekening van zijne hand, »gingen de overigen zoo vlug, dat ik er zelf over verbaasd stond". Vooral te Heidelberg had hij genoegen in dezen arbeid, en ook elders in Dnitschland bij zijne vele uitstapjes langs den Neckar, door het Odenwald enz. Overal, waar hij een weinig toefde, zette hij het werk voort, en overal verkeerde hij op plaatsen, die eene middeleeuwsche gedaante droegen en dus in overeenstemming waren met de stof, die Scott voor zijnen geest plaatste. Men verbeelde zich dan ook een jong man vol dichterlijk vuur, in den Schlossgarten te Heidelberg, te midden der beroemde Ruïnen, arbeidende aan eene vertaling van »The lay of the last minstrel"! Het doel van de reis naar Heidelberg werd wel niet volkomen, maar toch voldoende bereikt. Na eene afwezigheid van elf weken, waarin hij met zijne vrouw zoowel van de vriendschap als van de natuur volop genoot, en met mannen als üllmann, Umbreit, BlHR en Rothe alleraangenaamst kennis maakte, keerde hij den 3den September te Dordrecht terug, geenszins hersteld, maar toch zóóveel verbeterd en aangesterkt, dat hij nog vóór het einde der maand naar de Vuursche kon teruggaan, om langzamerhand althans een gedeelte der werkzaamheden te hervatten. Zelfs het preeken, waaraan hij voorshands niet had durven denken, volgde spoediger dau iemand had verwacht. Reeds op Zondag, 13 October, trad hij in eene namiddagbeurt met goed gevolg voor zgne gemeente op, en den volgenden Zondag-voormiddag bediende hij voor haar — men kan begrijpen, met welke dankbare gevoelens — het H. Avondmaal. En ook verder ging alles goed. In het voorjaar van 1840 kon hij den hulpprediker, die hem getrouw had bijgestaan '), gevoegelijk missen, en in de negen dagen vóór en met Paschen vervulde hij niet minder dan vijf beurten. Dit kwaad was dau geleden. Veel goeds was er uit voortgekomen, en daaronder ook, al mag het niet in de eerste plaats worden genoemd, de voortreffelijke vertaling, die onder den titel van »Het lied van den ') De Heer W. H. Hoüël, achtereenvolgens predikant te Grootelindt en te Numansdorp en onlangs overleden. Zijn naam mag in dit levensbericht met ontbreken. Moll waardeerde hem zeer. en droeg o. a. ook aan hem het tweede deel van zijne Geschiedenis van het kerkelyke leven op, »ter gedachtenisse aan schoone uren". laatsten meistreel" in April 1840 te Dordrecht in het licht verscheen. Moll ondernam nu ook nog de vertaling van de »Rokeby", maar liet dit werk halverwege steken, daar hij allengs krachtiger werd en zich terstond ging zetten op de Christelijke archaeologie. Hij zelf teekende later half schertsend, misschien ook wel geheel ernstig aan, dat hem dit beter voegde dan al die poëtica. Ofschoon hij ook nog in volgende jaren eenige verzen geschreven en enkele liederen gecomponeerd heeft, was toch hiermede eene eigenaardige periode van zgn leven afgesloten. De man, in wien de wetenschappelijke mensch en de kunstenaar eenigermate om den voorrang hebben gestreden, gaat zich nu geheel aan de wetenschap wijden. Doch ook bij hare beoefening zal de kunstenaar zich niet verloochenen, maar zich deels door de kracht der verbeelding, anderdeels in het streven naar schoone vormen openbaren. Voorts zal de vroomheid van zgn gemoed hem heenvoeren naar het gebied van den godsdienst, en de fijnheid zijner ziel hem ook daar weer doen zoeken naar hetgeen het meest liefelijk is en wel luidt. Met andere woorden: de wetenschappelijke man zal geschiedschrijver wezen; de geschiedschrijver zal kerkhistoricus zgn; de kerkhistoricus zal bg voorkeur vertoeven in tijden van aandoenlijke godsvrucht, onder lieden van beminnelijke vroomheid, bij zaken, die in verband staan met de reinste adspiratiëu van het hart. Zelfs dan, wanneer hij zich in de meer krachtige dagen der Reformatie gaat bewegen, zal het zijn ter wille van hen, die er door hebben geleden; en waar hij een oogenblik schijnt, de meer ruwe grootheid van dat tijdperk aan te durven, daar zal hij zich als gewond terugtrekken naar de meer weeke en teedere vormen der vóór-reformatorische kerk. In den zomer van 1840, d. i. op acht en twintigjarigen leeftg'd, loopt Moll met het plan, om, gelijk hij het in een zijner brieven uitdrukt, »de geleerde wereld met eene Hollandsche Archaeologie der Christelijke Kerk te beweldadigen". Weldra vinden wij hem aan het lezen van Münter's »Sinnbilder und Kunstvorstellungen der alten Christen". In September is hg" ijverig bezig met het bijeenbrengen van de schriften der kerkvaders, die hg boven zgne eigene kleine verzameling zal behoeven. Wel vordert hij bij gemis van de noodige boeken niet hard en heeft hij het met zijne ambtsbezigheden soms overstelpend druk, maar hij is »volmaakt gezond" en gezegend in zijn kerkelijken arbeid. In April 1841 zien wij hem met het oog op eene verhandeling, die hij op eene ringsvergadering moet houden, aan het verzamelen van bouwstoffen tot beantwoording der vraag, »wat de zinnebeelden en kunstvoorstellingen op de graven der oude Christenen ons leeren over de wijze, waarop zij den dood beschouwden". Immers, het heeft hem gehinderd, »dat Lessing den genius met de fakkel bij de Grieken en Romeinen zoo hc. g verheft ten koste van het Christendom", en hij maakt zich sterk, ^zinnebeelden te kunnen aanwijzen, waaruit blijkt, dat het Evangelie ook in dezen der schoonheid niet vijandig is". Men bemerkt het, hij is ijverig in de weer, beweegt zich voortdurend op Christelijk•archaeologisch gebied, en verliest zelfs daar, waar de omstandigheden hem dwingen voor korten tgd een zijpad in te slaan, zijn wetenschappelijk doel geen oogenblik uit het oog Dat is altijd de kracht van Moll geweest. Wel verre van zich tot een bont allerlei te laten voeren, week hij niet licht af van de wetenschappelijke plannen, die bij zich eenmaal had gevormd. Als hij het mozaïekachtig geschrijf van sommigen, nu eens in tijdschriften, dan eens in pamfletten, dan weer in courant-artikelen zag, zeide hij: » Laten ze liever een goed boek schrijven". Welnu, hij heeft er meer geschreven dan één, en wat hij verder leverde, waren, om zoo te zeggen, cartons, die hem bij grootere werken moesten dienen, of stukken, waarin eenig punt, dat daar niet uitvoerig mocht worden behandeld, nader werd uiteengezet. Ik wist, dat hij dit uit beginsel deed, maar het trof mij, dit beginsel reeds uitgedrukt te vinden in een brief van 18 April 1841, toen hij niet meer telde dan negen en twintig jaren. Tegen het einde van 1842 schreef hij aan zijn vriend Veth, dien hij, eerst te Breda, later te Franeker, eindelijk te Amsterdam, steeds op de hoogte hield van zgn wetenschappelijken arbeid: »In middels werk ik trouw voort aan mijne geschiedenis van 't kerkelijke leven. Ik hoop welhaast in staat te zijn, om het eerste deel die nadere bewerking te doen ondergaan, die noodig is om 't voor de pers rijp te maken", en den 167 verschjjneu, behalve allerlei kleinere zaken, de tweede druk van zijn «Angelus Merula'', de tweede, verbeterde van zijne «Geschiedenis van het kerkelijke leven", de «Johannes Anastasius Veluanus", de «Boekerij van het St. Barbara-klooster te Delft". Hij schrijft, als mederedacteur van het «Bijbelsch Woordenboek", de «Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland". en het «Kerkhistorisch Archief', artikelen voor het één, tafereelen voor het ander, bijdragen voor het derde. Een bont allerlei, een planlooze arbeid, een versnipperde kracht. En dat bij een man, die de éénheid in het werken zoo liefheeft! Mij dunkt, hij moet een mishagen hebben gehad in zgne eigene manier van doen, en het zou mij niet verwonderen, dat hij hierdoor te meer is gedreven tot den éénen grooten arbeid, dien hij na tweejarige omzwerving met vromen moed aanvaardde. Ik zeg: met vromen moed; want ziehier, wat hij zelf er den 19den Februari 1857 van schreef; men kan er tevens den tijd uit leeren kennen, waarin de ontvangenis van zijn klassiek werk heeft plaats gehad. «In deze maand", zoo teekende hij aan, «begon ik te arbeiden aan een Handboek voor de Kerkgeschiedenis van Nederland. Het is zonderling, dat dit nu moet geschieden, daar ik mij. ten gevolge van een hardnekk%en hoest zeer zwak gevoel en het Memento mori mij gednrig voor den geest staat. Maar het is een goed werk, waarnaar ik de hand uitstrek. Als historicus kan ik voor mgn land en kerk niets nuttigers oudernemen. Toch zie ik er tegen op, al moge mijn Vader mij ook nog te leven geven. Dat Handboek zal altjjd een uiterst gebrekkig werk wezen. Maar een moet er zich het eerst aan wagen! Deus mihi adjutor sit!" Intusschen ging het jaar 1857 nog grootendeels onder verschillende bezigheden voorbij. Eerst in den winter van '57 op '58 kon hij bijna uitsluitend aan zijne Nederlandsche kerkhistorie arbeiden. Den 25sten Juni van laatstgenoemd jaar (1858) gevoelde hij zich gereed, om na de groote vacantie zgn college over dit vak te openen. En zoo deed hij ook. Gelukkig werd het college door de studenten zéér gewaardeerd en trouw bijgewoond. Dit was de eerste en niet geringe aanmoediging bij deze grootsche onderneming. Van nu af bepaalde Moll's werkzaamheid zich bijna uitsluitend tot dit ééne groote onderwerp. Wel schreef hij nog, om slechts de belangrijkste opstellen te noemen, over «Gerlach Peters en zijne schriften", over «Bisschop Adelbolds commentaar op een metrum van Boëthins" en over »Acht collatiën van Johannes Brinckerinck" (drie verhandelingen in het «Kerkhistorisch Archief', die reeds voldoende zouden zijn, om iemand een wetenschappelijken naam te doen verwerven), maar zgne «Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming" was en bleef zijne levenstaak. Ten slotte geene enkele kleine munt meer, maar deze ééne groote alleen «van het edelst metaal, met zijn eigen stempel er op", den stempel van grondige bronnenstudie, allesomvattende belezenheid, gepaste verdeeling der stof, heldere voorstelling, nauwkeurige bewerking, heiligen ernst en gemoedelijke vroomheid, als in één bundel te zamen verbonden. Maar wie in de geheimen der werkkamer, waar dit boek werd geschreven, een weinig is ingewijd, zal zich niet verwonderen over den geest, die er uit ademt. Laat mg er één van noemen, opdat duidelijk blijke, in welke stemming het is geboren. In een brief van 11 October 1862, één van die brieven, waarin een man volkomen intiem mag zijn, schreef Moll aldus: «Gister avond en vau morgen heb ik de eerste bladzijde mijner Geschiedenis van de Nederlandsche kerk voor de pers gesteld. Ik