van den Schrijver. m DE CHRISTELIJKE TYPOLOGIE . IS BEEI.D, IS WOORD EN IN HANJtELING. TOESPRAAK ter opening i)eil JAARLIJKSCHE VERGADERING "L-. -/ vaw de MAATSCHAPPIJ DER NÊDEÈLANDSCHE LETTEEEUNDE TE LEIDEN, op Donderdag, 20 Juni 1889, | ■ door |pjj - rj | Dt. J.. G. R. ACQUOY. LEIDEN. — E. J. BEILL. 1889. m DE CHRISTELIJKE TYPOLOGIE IN BEELD, IN WOORD EN IN HANDELING. TOESPRAAK TBR OPENING DIB JAARLIJKSCHE VERGADERING VAN Dï MAATSCHAPPIJ DER NEDERL ANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, op Donderdag, 20 Juni 1889, DOOK Dr. J. G. R. ACQUOY. Overgedrukt uit de «Handelingen en Mededeelingen" der Maatschappij over het jaar 1888—1889. / LEIDEN. — K. J. BRILL. 1889. Mijne Heer en! Alles heeft zijne geschiedenis. Dit geldt ook van de toespraken, waarmede de Voorzitters onzer Maatschappij sinds hare oprichting in 1766 de Jaarlijksche Vergaderingen hebben geopend. Die geschiedenis hangt natuurlijk samen met de voorschriften der Wet. Zoolang deze den Voorzitter slechts opdroeg, de vergaderingen te openen, was hij geheel vrij, dit te doen op zoodanige wijze als hem goeddacht. Sinds zij in 1847 bepaalde, dat hij de Jaarlijksche Vergadering moest openen „met eene beknopte toespraak, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar", kon hij zich moeilijk onthouden van een zeker vooruitloopen op het Verslag van den Secretaris. En toen zij hem sedert 1872 tot niets anders verplichtte dan tot het openen van de Vergadering „met eene toespraak", liet zij den inhoud daarvan geheel aan zijne eigene keuze over. Tot zóóver de Wet Maar nu de gewoonte. Deze bracht van 1767 tot '92 mede, dat de Voorzitter, ofschoon door niets gebonden, eene kortere of langere openingsrede hield, waarin meestal verslag werd gedaan van de lotgevallen der Maatschappij, en waarin tevens de afgestorvene Leden meer of minder uitvoerig werden herdacht Gij zult vragen, wat er dan voor den Secretaris te doen overbleef. Zeer veel, Mijne Heeren, zeer veel. Althans in de eerste jaren. Verbeeldt u, men hield destijds twaalf Maandelijksche Vergaderingen, en al de notulen van al die vergaderingen werden in de Jaarlijksche Vergadering door hem voorgelezen. Dat was toen de geestelijke spijze, waarmede men zich voedde. In 1784 werd dit anders. Toen deed de Secretaris, ten gevolge van een besluit der laatst gehouden Jaarlijksche Vergadering, bij wijze van een uittreksel uit de notulen, verslag van de gewichtigste handelingen der Maandelijksche Vergaderingen in het afgeloopen jaar, en dat uittreksel was in den regel ongeloofelijk kort Een paar malen (in 1799 en 1803) verklaarde de Secretaris zelfs, geen stof te hebben voor een verslag. Maar om tot de toespraken der Voorzitters terug te keeren: van 1793 tot 1822, onder het dertigjarig voorzitterschap van Jona Willem te Water, werden de^openingsredenen bijna uitsluitendl) gewijd aan het herdenken van de dooden, nu eens wat korter, dan eens wat langer, soms onmatig lang. Zoo beslaat het levensbericht van Johan Meerman in de rede van 1816 bijna acht en dertig, en dat van Cornelius Johannes Kneppelhout in de rede van 1819 ruim vier en vijftig bladzijden druks in folio. Het voorbeeld van Te Water, om de toespraken bij de opening der Jaarlijksche Vergaderingen schier geheel tot verzamelingen van biographieen te maken, werd door Matthijs Siegenbeek, die van 1823 tot '47, d.i. gedurende vijf en twintig jaren, onafgebroken den voorzittersstoel bekleedde, nog strenger gevolgd, en zoo hebben wij aan de vijf en vijftig toespraken van deze twee mannen eene reeks van meer dan driehonderd levensberichten te danken, waarvan meer dan tweehonderd door Siegenbeek zijn opgesteld. Had men zich dus op de Jaarlijksche Vergaderingen vroeger aan notulen te goed gedaan, later deed men het aan biographieën. Doch ook hierin kwam verandering. Toen Nicolaas Christiaan Kist in 1848 voor de eerste maal als Voorzitter optrad, stelde hij nog wel zelf de levensberichten der overledenen op, maar plaatste ze als Bijlagen achter zijne rede, die thans, overeenkomstig de nieuwe wet van 1847, een verslag werd van den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar, terwijl de Secretaris den hoofdzakelijken inhoud las van het Verslag harer handelingen en van dat over de boek- en andere verzamelingen der Maatschappij. In 1849 andermaal Voorzitter zijnde, stelde Kist aan de Vergadering voor, de plaatsing van de Levensberichten als bijlagen achter de toespraak te bestendigen, met dien verstande evenwel, dat zij niet meer uitsluitend door den Voorzitter, maar door leden, die de afgestorvenen meer bijzonder gekend hadden, zouden worden geschreven J). Dit voorstel vond goedkeuring, en zoo werden de levensberichten voorgoed van de openingsredenen losgemaakt. Eenige jaren later (1864) ging men eene schrede verder. Men richtte er een afzonderlijken bundel voor in, en de openingsredenen bleven volgens de Wet beknopte toespraken, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen gedurende het afgeloopen jaar. Dit werd dus voortaan de geestelijke spijze, die de Voorzitter jaarlijks aan de aanwezige leden te genieten gaf. Hierin nu is, ondanks de gewijzigde wetsbepaling van 1872, geene wezenlijke verandering gekomen. Sommige Voorzitters mogen hunne bij de Wet gevorderde „toespraak" een weinig vrijer hebben ingericht, in hoofdzaak zijn toch allen een overzicht van den staat en de lotgevallen der Maatschappij blijven geven. Ik zelf, toen ik in 1884 de eer had, evenals thans uwe vergadering te leiden, heb mij aan die gewoonte gehouden. Nochtans niet zonder zekeren weerzin, want reeds toen was het mijne overtuiging, dat er eene verandering in het bestaande komen moest. Immers, men heeft reeds jaren lang, nu eens luider, dan weer minder luid, geklaagd over het weinig belang, rijke van onze Jaarlijksche Vergaderingen. Terwijl die vergaderingen eene eeuw geleden des voormiddags te negen uren begonnen en des namiddags te drie uren werden voortgezet, loopen zij thans, het gezelligkoffie-uurtje daaronder gerekend, tusschen halftwaalf en halfdrie af. Zoolang de Maatschappij zich de uitgave van een „algemeen, omschryvend Woordenboek der Nederlandsche tale" ten doel stelde, hielden de mededeelingen en beraadslagingen daarover de belangstelling der aanwezigen ieder jaar opnieuw gaande. Toen zij bijna jaarlijks prijsvragen uitschreef, gaven de gedachtenwisseling over de onderwerpen, het advies der beoordeelaars, de beraadslaging over het al of niet bekronen, en de verrassing bij het openen van de naambriefjes in geval van bekroning kleur en geur aan de Algemeene Vergaderingen. Ofschoon dit na 1861 niet meer heeft plaats gehad, bleef er toch nog altijd eene andere belangrijke werkzaamheid voor de aanwezigen over. Zij alleen toch hadden de benoeming van nieuwe leden in handen. Men moet de vergaderingen in vroeger jaren hebben bijgewoond, om te weten, hoeveel ijver voor geliefde candidaten reeds vóór haren aanvang betoond werd, hoeveel arbeid de Commissie tot Stemopneming gedurende het koffie-uur te volbrengen had, en met welk eene belangstellende spanning de uitslag uit haren mond werd vernomen. Ook dit middel, om de Jaarlijksche Vergaderingen belangwekkend te maken, bestaat sinds 1882 niet meer. Wij stemmen te huis, en handelen hier de altijd terugkeerende punten van den Beschrijvingsbrief af: wij hooren eenige korte verslagen; wij beschikken over de rente van het Fonds; wij doen een paar benoemingen voor leden van het Bestuur, en gaan uiteen, om ons drie uren later — dat deden de Vaderen gedurende de eerste vijftig jaren onzer Maatschappij niet — aan een gemeenschappelijken maaltijd te vereenigen. Mijne Heeren, aie1 mand kan grooter voorstander van gemeenschappelijke maaltijden zijn dan uw Voorzitter van dit jaar. Niets houdt meer dan zulke maaltijden de maatschappijen bijeen en hare leden in aangename betrekking tot elkander. Maar toch, als het onze Maatschappij zal blijven welgaan, moet ten slotte niet alles op den maaltijd aankomen. Zeven jaren geleden heeft dan ook één onzer leden in bedenking gegeven, om, ten einde de vergaderingen belangrijker te maken, ieder jaar een lid of zelfs een nietlid uit te noodigen, om over iets, zijn vak betreffende, eene mededeeling te doen *). Niet zeer vleiend voor de Voorzitters der Maatschappij, en daarenboven onvereenigbaar met Art. 45 der Wet Maar toch, ook hieruit bleek, dat de leden, die tot de Jaarlijksche Vergaderingen opkomen, onbevredigd van hier gaan; dat zij niet bij den maaltijd alleen kunnen leven; dat zij iets anders wenschen dan hetgeen eene vroegere Wet heeft voorgeschreven en wat zij weinig eerbiedig plegen te noemen „een aangekleed verslag". De beste straf voor de ontevredenen zou rijn, dat zij zeiven eens het voorzitterschap in eene Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij moesten bekleeden. „Mijne Heeren", zou ik dan zeggen, „toont ons nu eens, hoe het wezen moet". Misschien deden zij niets anders, dan hetgeen hier in hoofdzaak gedurende veertig jaren is gedaan. Wat mij betreft, niettegenstaande ik het geheel met hen eens ben, hebben de omstandigheden mijne overtuiging ook ditmaal weder op eene zware proef gesteld. Het jaar toch, dat achter ons ligt, was vol van gebeurtenissen, die, al moet ook de Secretaris ze in zijn Verslag beschrijven , door den Voorzitter niet onvermeld mogen worden gelaten. Of zijn wij allen niet weken lang in spanning geweest over het leven van onzen geëerbiedigden Koning, den hoogen Beschermheer onzer Maatschappij? Hebben wij ons niet als van een zwaren druk ontheven gevoeld bij de heugelijke mare van Zijner Majesteits ongedacht en onverwacht herstel? Was niet de 12de Mei j. 1. voor ons allen een feestdag, bij de dankbare herdenking van al de zegeningen, die 's Konings onkreukbaar constitutioneel bestuur gedurende veertig jaren van voorspoed en vrede heeft aangebracht?... En waar de dood alsnog dit dierbaar leven spaarde, heeft hij ons daar niet velen, zeer velen ontnomen, die onze Maatschappij versierden, mannen van rang en stand, als ons ten vorigen jare benoemd Eerelid Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, letterkundigen van naam als Zimmerman, Hofdijk, De Buil en Alberdingk ,Thijm, geleerden van beteekenis als Vissering, Rauwenhoff, P. A. Tiele en Jorissen? Is ons niet te Antwerpen Jan van Beers, en te Rome Dom Pitra ontvallen? Waarlijk de verzoeking was groot, al deze mannen en nog zoo vele anderen, die evenals zij in den loop van dit jaar zijn bezweken, eenigszins uitvoerig te behandelen, gelijk zij dat waardig zouden zijn geweest.... En dan Mr. M. Verbrugge te Middelburg, die van zijne blijvende belangstelling in onze Maatschappij een hoog gewaardeerd blijk gaf, door haar duizend gulden, vrij van successierecht te legateeren, en anderen, die hare Bibliotheek met boeken of handschriften hebben verrijkt... Voorts het verblijdend feit, dat de Catalogus onzer Boekerij, dank zij de noeste vlijt en onbezweken werkkracht van den Heer Petit, thans voltooid is en aireede aan de inteekenaren werd toegezonden. Doch ik wil niet langer inbreuk maken op het Verslag van den staat en de lotgevallen onzer Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar, dat straks door onzen Waarnemenden Secretaris zal worden uitgebracht. Slechts één punt, dat hij uit kieschheid als met den vingertop zal aanroeren, zij thans door mij uit waardeering meer uitvoerig behandeld. Ik sprak daar van onzen „Waarnemenden" Secretaris. Dr. Kluyver namelijk, die in de Jaarlijksche Vergadering van 1886 tot Secretaris was benoemd, heeft, wegens de belangrijke vermeerdering zijner werkzaamheden voor het „Woordenboek der Nederlandsche taal", tegen 1 Maart j. 1. ontslag uit zijne betrekking gevraagd. De Maandelijksche Vergadering van Januari heeft het hem op de eervolste wijze onder hartelijke dankbetuiging voor zijne aan de Maatschappij bewezen diensten geschonken. Ook hier worde hem onze gezamenlijke hulde gebracht! Het Bestuur is zoo gelukkig geweest, voor de tijdelijke waarneming van de aldus opengevallen betrekking den man te vinden, dien het zocht en wiens naam u reeds door den Beschrijvingsbrief voor deze Vergadering bekend is geworden. De Heer W. P. Wolters werd in de zooeven vermelde Maandelijksche Vergadering van januari benoemd, en aan ü zal het thans staan, deze tijdelijke benoeming in eene blijvende voor drie jaren te veranderen. In uwe keuze blijft gij natuurlijk vrij, maar als Voorzitter breng ik namens het Bestuur — en immers ook namens u, Mijne Heeren? — aan den Heer Wolters reeds nu onzen welgemeenden dank voor zijne bereidvaardigheid, om de Maatschappij ook op deze wijze te dienen, en voor den onvermoeiden ijver, waarmede hij haar reeds meer dan drie maanden heeft gediend. Wat ik tot dusverre gesproken heb, Mijne Heeren, verschilt niet wezenlijk van hetgeen gij gewoon zijt, hier jaarlijks te hooren. Ik heb getracht, het zeer beknopt te zeggen, en toch heeft het reeds een aanzienlijk gedeelte van den tijd, die aan een spreker pleegt toegestaan te worden, in beslag genomen. Doch mag ik dien tijd op ongeveer een uur stellen, — tot langer luisteren met aandacht is de mensch nu eenmaal niet in staat, en het zou dus even onverstandig als onwellevend zijn, deze natuurlijke grens te overschrijden, — zoo wil ik trachten, een onderwerp voor u te bespreken, dat, zoover ik weet, nog nooit in zijn geheel is behandeld, en over welks deelenikmeen eenig nieuws te kunnen zeggen; een onderwerp, dat u in den aanvang wellicht vreemd zal klinken, maar dat uspoedig blijken zal, hier volkomen op zijne plaats te zijn. Onze Maatschappij toch, ofschoon aan de Nederlandsche Letterkunde haren naam ontleenende, geeft in Art. i harer Wet als haar vierledig doel te kennen: „de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Geschied- en Oudheidkunde". Wie meenen mocht, dat men, om tot hare leden te behooren, letterkundige moet zijn, zoutoonen niet te weten wat zij eigenlijk wil, en wie in haar midden over een punt van Nederlandsche geschied- of oudheidkunde handelt, vervult niet minder haren wensch, dan wie er een onderwerp van Nederlandsche taal- of letterkunde ter sprake brengt. Dat nu het mijne overal en altijd zuiver Nederlandsen wezen zal, durf ik niet beloven maar geschiedkundig, oudheidkundig en letterkundig zaJ het zijn, en wat door mij aan andere landen ontleend wordt, zal slechts tot betere toelichting van het Nederlandsen gedeelte dienen. Doch geene verdere omwegen. Ik ga tot u spreken over de Christel ij ke Typologie in beeld, in woord en in handeling. Het eerste, dat ik te doen heb, zal wel zijn, uiteen te zetten wat men onder typologie verstaat. Volgens Nieuw-Testamentisch spraakgebruik is eene type een beeld uit het Oude Testament, waaraan een overeenkomstig beeld in het Nieuwe als tegenbeeld of antitype beantwoordt. Zoo wordt bijv. in Rom. V: 14 Adam, de eerste mensch, de type genoemd van den waren Adam, Christus. Evenzoo heet in Hebr. LX: 24 de hemel, waar Christus is binnengegaan, de antitype van den tempel, waar de hoogepriester binnenging. Soms worden deze heenwijzingen naar latere zaken ook voorbeelden, afbeeldingen en schaduwen genoemd. Soms ook komen zij eenvoudig als vergelijkingen voor. Zoo bijv. in Matth. XII: 40, waar de driedaagsche rust van Jezus in den schoot der aarde wordt vergeleken met het driedaagsch verblijf van Jona in den buik van den visch, en Joh. Hl: 14, waar zijne verhooging aan het kruis wordt vergeleken met de verhooging van de slang in de woestijn. Het vroom vernuft der oude Christenen vond er een heilig behagen in, dergelijke overeenstemmingen tusschen het Oude en het Nieuwe Testament op te sporen, en het voorafgaande als voorbeduiding van het later gevolgde te beschouwen *). Zulke onmiskenbare overeenstemmingen konden volgens hen niet toevallig zijn. God had eeuwen te voren doen afbeelden, wat eenmaal in zooveel hoogeren zin met en door Christus geschieden zou. Zoo wordt bijv. in den brief van Bamabas, die tegen het einde der iste eeuw zal rijn geschreven, de bok, die op den Grooten Verzoendag naar de woestijn werd gezonden, eene type van den lijdenden Christus genoemd *). Zoo beschouwt Cyprianus in het midden der 3de eeuw Abel, Abraham, Izaak, Jakob, Jozef, Mozes en David als voorafgaande beelddragers van Christus •). Zoo acht Ambrosius in het laatst der 4de eeuw Izaak, die niet volgens den gewonen gang der natuur was geboren, eene type van den bovennatuurlijk geborenen Heiland *). Ook in de middeleeuwen ging dit zoo voort Thomas van Aquino leerde, dat de gansche staat onder de Wet slechts diende, om het mysterie van Christus af te beelden *); in de verschillende offers des Ouden Verbonds, het kalf, het lam, den ram, den bok, zag hij Christus geofferd »). En, om ook een paar Nederlandsche namen te noemen, Johannes Ruysbroec schrijft in zijn „Boec van den gheesteleken tabernacule": „ghi sult weten dat bi den prophete Moysesse soe was Christus gefigureert" ,0); en als Johannes Brugman in zijn „Sermoen van drierhande tafelen" over het manna spreekt, dan voegt hij er bij: „Dit was een figuer van den heiligen Sacrament*' "). Doch reeds genoeg, om aan te duiden wat men onder typologie verstaat. Het spreekt vanzelf, dat zij tot verschillende typologische tafereelen aanleiding geeft, en deze kunnen dan natuurlijk op drieerlei wijze voor de oogen worden geplaatst. Men kan ze afbeelden, beschrijven of ten tooneele voeren. M. a, w., er zijn drie soorten van typologische tafereelen denkbaar: in beeld, in woord en in handeling. Bij elk dezer drie soorten ga ik achtereenvolgens uwe aandacht bepalen. Vooreerst dan typologische tafereelen in beeld. Toen in de eerste helft der i8