DE . STICHTELIJKE PROZA-LITERATÜÜR ; I ONZER VADEREN TOE8PBAAK TER OPENING DER JAARIUKSCHE VERGADERING MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, op Donderdag, 16 Juni 1892, " DUO». Dr. J. G. R. ACQUOY. LEIDEN, — E. J. BEILL. } % 1892. DE STICHTELIJKE PROZALITERATUUR ONZER VADEREN VÓÓR DB HERVORMING. TOESPEAAK TEE OPENING DEE JAARLIJKSCHE VERGADERING VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, op Donderdag, 16 Juni 1892, DOOK Dr. J. G. R. ACQUOY. Overgedrukt uit de „Handelingen en Mededeelingen" der Maatschappij over het jaar 1891—1892, bic 81—46. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1892. Mijne Heer en l Toen ik vóór drie jaren, evenals thans, de eer had, de Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij, met eene toespraak te openen, heb ik gemeend van de oude, in 1884 ook nog door nuj zeiven gevolgde gewoonte te moeten afwijken, en niet te leveren wat men weieens ironisch genoemd heeft „een aangekleed verslag", maar eene korte verhandeling over een wetenschappelijk onderwerp. Ik sprak toen — misschien herinneren sommigen uwer het zich nog - over de Christelijke typologie in beeld, in woord en in handeling. Het voorbeeld heeft bij den Voorzitter van 1890 geen navolging gevonden, niet omdat deze de zaak afkeurde, maar omdat de kring zijner studiën hem geen geschikt onderwerp voor eeno vergadering als deze aanbood. Daarentegen is de Voorzitter van 1891 op den door Blij ingeslagen weg voortgegaan. Wat staat nuj nu heden te doen? Als eene vergadering zich wel aan mijne leiding wil onderwerpen, dan ga ik, o zoo gaarne, vertrouwelijk met haar om. In die vertrouwelijkheid zie ik den besten waarborg voor de wederzij dsche goede verstandhouding. Vooral hier in Nederland kan dat zoo zyn, want wij Nederlanders z\jn toch eigenhjk een trouw, vertrouwbaar en vertrouwelijk volk. Ook in onze Jaarlijksche Vergaderingen bhjkt dit telkens opnieuw. Waarlijk, het is een genot, uw Voorzitter te wezen, want niemand uwer, of Inj is op vertrouwelijkheid gesteld. Laat mij dan nu ook aan u allen in vertrouwen mogen mededeelen, wat sommigen uwer mij in vertrouwen hebben gezegd, namelijk dat ik verkeerd heb gedaan met deze nieuwigheid in te voeren. Volgens hen had ik er nooit mede moeten beginnen. Wij komen hier, zoo beweren zij, niet om geleerde verhandelingen aan te hooren, maar om te vergaderen, de belangen onzer Maatschappij te behartigen, van gedachten te wisselen en gezellig met elkander te verkeeren. Één der tegenstanders, een even openhartig als geestig man, die volgens zijne goede gewoonte en tot mijn© niet geringe vreugde hier ook thans weder tegenwoordig is, heeft mij bepaald aangeraden, dit jaar nnjn eigen voorbeeld niet te volgen. Nogmaals, wat staat nuj nu heden te doen? Ik sprak zooeven van een eigenaardigen karaktertrek der Nederlanders. Staat my toe, er nóg een te noemen. W^j zijn een vrijheidlievend volk, niet op de wijze der Franschen, die, onder de leuze van „liberté", waar het te pas komt elkander dooden, maar op de echte, rechte wijze, d.i. zóó vrijheidlievend, dat vrij elkander volle vrijheid gunnen, vrijheid van geweten, vrijheid van spreken, vrijheid van handelen. Nu is mijn grootste tegenstander in uw midden een echt Nederlandsch man met een breed Nederlandsch hart, en tervrijl hij zelf zQné vrijheid tot het laatst toe zou handhaven, kan niemand meer dan hij de vrijheid in een ander eerbiedigen, vooral wanneer hij weet, dat er eene overtuiging achter zit. En aangezien hij mij als type van alle mogende tegenstanders geldt, besluit ik uit hem tot die allen. Met andere woorden, ik volg mijn eigen voorbeeld van vóór drie jaren wel; ik doe het in hunne eigene tegenwoordigheid; wat meer zegt, ik doe het met hunne eigene goedkeuring. Doch evenals de omstandigheden mij in 1889 wel dwongen, eerst eenige zaken, onze Maatschappij betreffende, zij het ook in het kort te bespreken, evenzoo verplichten zij mij thans weder, hetzelfde te doen. Toen had ik onder mijn voorzitterschap den Secretaris zien aftreden en een nieuwen zien optreden; ditmaal is weder hetzelfde geschied. Maar helaas, op hoe geheel andere wijze! Toen had Dr. Kluyver ontslag uit zijne betrekking gevraagd, ten einde zich te krachtiger aan het „Woordenboek der Nederlandsche taal", zijne levenstaak, te kunnen wijden; thans ontviel ons zijn opvolger W. P. Wolters door den dood. Slechts weinige weken na onze laatste Jaarlijksche Vergadering, die Injtrouwens wegens lichaamszwakte met meer had bijgewoond, stierf hij in den vreemde, waar hij,'op raad van deskundigen, zoo mogelijk herstel van gezondheid had gezocht. Wij verloren in Wolters een sympathiek man, een bekwaam letterkundige, een welwillend en, zooveel zijne krachten hem toelieten, een ijverig Secretaris. Zijn voorganger Kluyver, die inmiddels als gewoon lid van het Bestuur was opgetreden, bewees ons den grooten dienst, de zaken gaande te houden, totdat in de eerstvolgende Maandehjksche Vergadering in October een waarnemende titularis zou zijn benoemd. Hij deed het met warme toetoewijding, en namens u allen breng ik hem daarvoor ook nog heden onzen welgemeenden dank. Den 2den October werd Dr. C. C. Uhlenbeck tot tijdelijk Secretaris gekozen. Straks zal deze in zijn uit te brengen Verslag over de Heeren Wolters en Kluyver moeten spreken. Dan zal hy ook — altijd eene lastige zaak — zich zeiven moeten noemen. Maar wat hij niet doen mag, dat verheug ik mij te mogen doen. Ik mag hem prijzen wegens den ijver en de trouw, waarmede hij thans negen maanden zijne veelomvattende en tijdroovende taak heeft volbracht, en hem danken voor hetgeen hy in zijne betrekking voor onze Maatschappij heeft gedaan. Onze tijdelijke Secretaris zal u straks ook de namen doen hooren van de een en twintig gewone en eenige buitenlandsche leden, die in den loop van dit genootschappelijk jaar ons door den dood zijn ontvallen. Met uitzondering van Mei en deze eerste helft van Juni is er geen maand voorbijgegaan, die niet één of meer hunner ons ontnam; in Januari alleen stierven er vyf. En gy zult het u herinneren, er waren onder hen mannen van algemeene bekendheid, ja zelfs van beroemdheid. Twee hunner vooral hebben aan onze Maatschappij verdiend, op hare Jaarlyksche Vergadering met onderscheiding te worden herdacht, wijl beiden haar vele jaren hebben helpen besturen en meer dan eens het voorzitterschap in haar midden hebben bekleed; ik bedoel den oud-hoogleeraar Mr. J. de Wal en den dienstdoenden hoogleeraar Dr. A. Kuenen. De eerste heeft van zijne liefde voor de Maatschappij daarenboven een blijvend teeken geschonken, door haar eene belangrijke verzameling schrifturen van hem zeiven en van zynen vader, den Groningschen hoogleeraar Gabinus de Wal, bij uiterste wilsbeschikking te vermaken. En wat Kuenen betreft, die ook onze Maandelyksche Vergaderingen zooveel mogelijk geregeld placht bij te wonen, en de Jaarlijksche slechts dan verzuimde, als zijn plicht hem elders riep, hy heeft in beide steeds getoond, der Maatschappij een warm hart toe te dragen en alles te willen bevorderen, wat haar tot nut strekken kon. En nu treed ik niet verder in de rechten van den Secretaris; nu loop ik op zyn Verslag niet langer vooruit. Aan hem alle gelegenheid tot het doen van de officieele mededeelingen; aan nuj nog slechts, zoo ik hoop, eenige aandacht voor eene korte wetenschappelijke verhandeling. Ik ga tot u spreken over de stichtelijke proza-literatuur onzer vaderen vóór de Hervorming. Ik mag inderdaad wel beginnen met de hoop uit te spreken, dat niemand uwer bij het hooren van het onderwerp mijner rede moge zijn afgeschrikt. Het woord „stichtelijk" — ik weet dit zeer goed — heeft voor sommigen een ontjStichtenden klank. Doch men veroorlove mij de opmerking, dat ik niet over stichtelijkheid, maar over literatuur wensch te spreken, en dat ik mij sterk maak, u onder den indruk te brengen^ dat er in de „suverlike boekskens" onzer vaderen véle letterkundige schoonheden worden gevonden. Aan de andere zyde zou men kunnen vragen, of deze indruk nog noodig is. Hier durf ik niet al te boud spreken, wijl ik natuurlijk niet weet, hoeveel aangaande dit onderwerp aan mijne geëerde toehoorders bekend is. Vooral de letterkundigen en taalgeleerden in ons midden durf ik te dezen aanzien niet taxeeren. Doch één ding bemoedigt my, al verwondert het my' tevens. Sla ik de „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" van Jonckblbet op, dan vind ik onze middeleeuwsche proza literatuur niet als deel van het werk behandeld, maar naar een „Aanhangsel" verwezen; ja, wat meer zegt, dan lees ik, dat de geschriften, waaruit wij ons middeleeuwsch proza leeren kennen, niet behooren tot het gebied der Kunst, en dat zij daarom ook ter nauwernood passen in de lijst van het werk En raadpleeg ik de „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" van Dr. Jan te "Winkel, dan wordt mij verzekerd, dat de middeleeuwsche prozaschrijvers slechts een bescheiden plaatsje in de geschiedenis der fraaie letteren verdienen, en dat, wijl tot heden aan den Dietschen prozastijl der middeleeuwen nog in 't geheel geene studie van eenige beteekenis is gewijd, zelfs de kortste behandeling van ons middeleeuwsch proza in eene geschiedenis als deze een hoogst ondankbaar werk is Wanneer dit nu geldt van het genoemde proza in het algemeen, wat laat zich dan van de stiöhtelijke prozaliteratuur in het bijzonder verwachten? Toch durf ik mijne stelling volhouden: in die stichtelijke proza-literatuur liggen kleine letterkundige schatten verborgen, parelen van groote waarde, diamanten van het zuiverste water. Het spreekt van zelf, dat men ze niet moet beoordeelen naar de eischen van latere tijden; dat moet men de middeleeuwsche dichtwerken óók waarlijk niet doen; maar wie ze beschouwt in het licht hunner dagen, die zal van deze letterkundige voortbrengselen moeten erkennen, dat zij te veel schoons bevatten, om zoo minachtelijk te worden ter zijde gelegd. Doch wat is het gansche geheim? Wie middeleeuwsche schoonheid wil zien, moet zich in de middeleeuwen indenken, inleven. Hier is niet de mannelijke kracht, de breede slag, de forsche vlucht van latere tijden, maar de vrouwelijke teerheid, de geloovige vroomheid, de rustige innigheid van de dagen van weleer. Maar is ook die teerheid, die vroomheid, die innigheid niet schoon? Ja, zeg ik, als men maar eerst geleerd heeft, er het liefehjke van te gevoelen. Laat mij aan een ander kunstgebied eene, naar het mij voorkomt, volkomen juiste vergelijking ontleenen. Nog niet vele jaren geleden zag men naar de muziekwerken van onze oud-Nederlandsche toonkunstenaren als Ockeghem, Obrecht, Orlandus Lassus en Clemens non Papa niet om, en thans kennen de liefhebbers nauwelijks fijner genot dan het hooren van hunne missen en motetten, met toewijding door een koor a capella gezongen. Doch het is een ander genot dan dat, hetwelk de hedendaagsche muziek met hare overweldigende klankmassa's en hare instrumentale geluidenmengeling ons aanbiedt. Hier de hartstocht, daar de hartstochteloosheid ; hier een vaak bruisende woudstroom, daar eene stil murmelende beek; hier eene schilderij vol kleuren, daar eene muurschildering in zachte tinten; hier een boeiende roman, die den lezer voortdurend in spanning houdt, daar de „Imitatio Christi", die den geest zachtkens doet wiegelen op een stroom van de reinste gedachten. Maar genoeg vergelijkingen. Haar eenig doel was, u te doen gevoelen, dat middeleeuwsche werken iets anders zijn dan moderne, en dat zij met een middeleeuwsch oog willen worden gezien, met een middeleeuwsch oor gehoord, met een middeleeuwsch hart genoten. Zijn wij het hierover eens, dan kunnen wjj verder gaan. De eersten, die, zoover ik weet, verschillende proeven uit de stichtelijke proza-literatuur onzer vaderen vóór de Hervorming in het. töeht gaven, waren Schrants) en Van Vloten'). Beiden deden het met een letterkundig, en zeker ook wel met een taalkundig doel. Eerst Moll heeft de overblijfselen van dezen rijken boekenschat uit vroe- gere eeuwen dienstbaar gemaakt aan de kennis van het godsdienstig leven onzer vaderen in de 15de eeuw5), terwijl de Leidsche predikant Van Iterson, het stichtelijke op den voorgrond plaatsende, er stemmen uit deed opgaan, die wel verdienden nog eens te worden gehoord •). Van hetgeen Moll gedaan heeft, is zijn „Johannes Brugman" het uitgangspunt. Daar is ook het eerst eenige orde in de verwarde massa gebracht. Dit laatste geschiedde nog meer in zijne studie over de boekerij van het St. Barbara-klooster te Delft7). In zijne „Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming" voegde h\j er niets wezenlijks aan toe; daarentegen wel in het na zijnen dood uitgegeven, zeer belangrijk werk „Geert Groote's Dietsche vertalingen"8). Om kort te gaan, niet een letterkundige van beroep, maar een godgeleerde is hier de baanbreker geweest; hij het eerst heeft ons de stichtelijke proza-literatuur van ons voorgeslacht recht doen kennen. Intusschen is met zijne onderzoekingen het veld niet afgeloopen. Dat veld is ook zóó uitgebreid, en sommige gedeelten er van liggen zóó verborgen, dat één mensch nauwelijks alles terstond kon overzien. Met zaken als deze moet men geduld oefenen. Men kan niet altijd verkrijgen, wat men zou wenschen in handen te hebben. Soms moet men jarenlang wachten, eer een gelukkig toeval iets bekends, waarnaar men verlangd heeft, of ook iets onbekends, waarop men geen gedachte had of hebben kon, onder het bereik of wel in eigen bezit brengt. Zelfs Moll heeft al de soorten van stichtelijke geschriften, waarmede onze vaderen hunnen geest voedden, niet gekend. Er blijft nog eene nalezing over. En dit brengt mij tot hetgeen de stichtelijke proza-literatuur van ons voorgeslacht moet geacht worden te omvatten. Bedrieg ik mij niet, dan vallen de Dietsche vertalingen van den Bijbel en gedeelten des Bijbels hierbuiten. Onze vaderen stichtten zich met den Bijbel, maar daarom behoort de Bijbel nog niet tot de zoogenaamde stichtelijke literatuur. Slechts voor één gedeelte des Bijbels zou ik eene uitzondering willen maken, d. i. voor den Psalter, die blijkbaar meer bij wijze van gebedenboek dan bij w^jze van bijbelboek werd gebruikt. Zeer zeker moet deze uitzondering gelden voor de zeven boetpsalmen, die zonder eenigen twijfel slechts tot stichting dienden, hetzij men ze in hun eenvoudigen staat of in meer uitgebreide lezing of met aanteekeningen — want op deze drieërlei wijze komen zij veelvuldig in de handschriften voor — ter opwekking van boete en berouw aanwendde. Overigens behooren tot de stichtelijke prozaliteratuur van het voorgeslacht natuurlijk de verschillende soorten van getijdenboeken, gebedenboeken, levens van Jezus, passiën des Heeren, levens van Heiligen, Maria-legenden, geestöhjke tractaten, zoogenaamde spiegels, sermoenen, exempelen, plenariën enz- Wat plenariën zijn, zal eenige toelichting behoeven. Du Cange omschrijft ze in het algemeen als boeken, waarin iets „plene", d. i. volledig, is begrepen9). Zoo werd bijv. eene verzameling van de vier Evangeliën, van de kanonieke brieven, van de evangelie- en epistellessen, hetzij voor het gansche jaar, hetzij voor de Zondagen of voor de Heiligendagen, een plenarium genoemd. Deze boeken waren in het Latijn en behooren dus niet tot ons onderwerp. Doch nu ontstonden er in de 15de eeuw in Duitschland en Nederland (waarschijnlijk ook wel in andere landen) vertalingen van de evangelie- en epistelpericopen voor het gansche jaar, ten behoeve der leeken. Aan deze vertalingen werden voorts allerlei toelichtingen, zooals historische verhalen, korte verklaringen, kleine sermoenen en andere dergelijke zaken toegevoegd. Het doel hiervan was, datgene wat op de verschillende dagen in de kerken in het Latijn werd voorgelezen, door middel van de landtaal meer tot het volk te brengen, en den inhoud er van meer begrijpelijk en toepasselijk te maken. De inrichting van deze bijzondere soort van plenariën ten gebruike der leeken was uit den aard der zaak zeer verschillend, en hunne waarde voor de geschiedenis der bijbelvertaling, der schriftverklaring en der predikkunde, alsmede voor de kennis van in omloop zijnde geschiedkundige verhalen en christelijke legenden hangt van die inrichting grootendeels af. Zoo bezit ik bijv. een Dietsch plenarium, dat rijk is aan allerlei legendarische verhalen betreffende Jezus en Maria, Augustus en Heredes, Lazarus en andere Nieuw-Testamentische personen. Deze verhalen zijn wel voor een groot deel ontleend aan de Apokryfe Evangeliën, maar gaan toch ook voor een ander deel buiten die evangeliën om. Onwillekeurig doen zij denken aan het 2ae Boek van den „Lekenspiegel" van Jan Boendale10). In hoofdzaak nu leert men er uit, welke legenden er in de middeleeuwen zoo al in omloop waren. Menige anders onbegrijpelijke trek in geestelijke liederen, en menige eigenaardige voorstelling op de schilderijen der oude meesters wordt er duidelijk door. In één woord, de plenariën bevatten een. nog ongebruikten schat tot kennis van het verstandelijk en godsdienstig leven van ons voorgeslacht. Op de Duitsche plenariën is in 1874 door den bekwamen R. Katholieken kerkhistoricus Alzog het eerst de aandacht gevestigd n). Over de Nederlandsche hoop ik zelf iets te schrijven. Doch wij moeten tot de letterkundige waarde van de stichtelijke proza-üteratuur onzer vaderen komen. Laat mij beginnen, met op eenige minder goede hoedanigheden er van te wijzen. Onze vaderen hadden, of namen althans, veel meer tijd voor vrome overdenkingen dan wij. Zg konden zich zoo heel kalm in een hoekske met een boekske nederzetten, terwijl wij, meer dan voor ons zinnelijk, maar bovenal voor ons geestelijk leven goed is, worden voortgezweept door den strijd om het bestaan en den wedstrijd om vooruit te komen in de wereld. Ook brengt de aard van een stichtelijk boek mede, dat hij, die het SGhrijft, in eene rustige stemming moet zijn en ook zijne lezers in zulk eene stemming moet trachten te brengen en te houden. Om kort te gaan, onze vaderen waren niet afkeerig van lange trac. taten, en eene gewone fout van hunne stichtelijke boeken is dan ook eene zekere gerektheid. Die boeken zijn dikwijls zoo breed, zoo log, zoo langdradig. Hier komt ten andere bij, dat de ideeën in die boeken, hoe nieuw wellicht voor hen, ons meestal vry alledaagsch en onbeduidend klinken. Het zijn gewoonlijk opmerkingen, die ieder wel maken kan, niet kinderlijk genoeg, om ons door hare naïeveteit te bekoren, en niet mannelijk genoeg, om er onzen geest lang mede te kunnen bezighouden. Maakt de zoetheid der taal of het schoone van den vorm het niet goed, dan laat de inhoud ons door deze onbeduidendheid meestal onversqh|llig. En aan die gerektheid en onbeduidendheid paart zich dan soms nog eene zekere smakeloosheid, die zich nu eens in valsch vernuft, dan eens in geknutsel met woorden, dan weer in spelen met letters openbaart. In één mijner handschriften bezit ik een werkje, dat in meer handschriften voorkomt en dus zekere verspreiding schijnt te hebben gevonden Het is getiteld „De spiegel der zusteren". En hoe heeft de schrijver het ingedeeld? Het woord „svster" met eene s en eene v spellende, schrijft hij aldus: „Opdat gij dan een van de wijze geestelijke zusteren worden moogt, zoo dunkt mij dat u noodig is, dat gij "zes principale punten aan u hebt, die men verstaan kan door de zes letteren, daar men den naam „svster" mede schrijft, van welke letters als er ééne ontbreekt, zoo maakt dit den naam onvolkomen. Als gij zijt S, dat is stadig (gestadig), V, dat is vreedzaam, de andere S, dat is sober, T, dat is trouw, E, dat is eenvoudig, R, dat is rein. En over deze zes principale punten, met andere punten die daarin begrepen zijn, denk ik in dit boekske een weinig te handelen" 13). In een ander handschrift, toebehoorende aan onze Maatschappij, komt een brief voor, die belangrijk moet zijn geacht, wijl men hem hier bij allerlei stichtelijke opstellen heeft afgeschreven. Het is een brief van een welmeenenden vriend aan zijne „goede vriendin Hil", die onlangs haren man heeft verloren. En welken troost biedt hij haar in dezen treurigen staat? De schrnver bedoelt het natuurhjk uiterst goed, maar ons klinkt het in een brief van rouwbeklag wel wat vreemd: „Ik weet u mets beters te schrijven dan drie korte woorden, die men verstaan kan door drie letteren uw naams, want Hil is uw naam. H, dat is heb, I, dat is Iezus, L, dat is hef. Heb Iezus hef en verkies hem voor uwen bruidegom""). Men kan zoo bemerken, dat de deelnemende vriend zijne vernuftige vinding zeer belangrijk heeft geacht, maar ons schijnt zij toch meer dan wansmakig. Intusschen - en dit moeten wij, om billik te zijn, geenszins vergeten - de vijftiende eeuw was van dezen wansmaak vol. Zelfs een man als Thomas a Kempis deed er aan mede 15). Dit zijn schaduwkanten, maar daar staan heerlijke lichtzijden tegenover. Onze vaderen mogen heel wat gerekte, onbeduidende en wansmakige geschriften hebben nagelaten, zij konden het beter; zij konden het beter door de degelijkheid van den inhouden deschoonheid van den vorm. In mijne kleine verzameling bevindt zich een Leven van Jezus in gebedenu). Waar men het ook opslaat, schier overal wordt men getroffen door de kracht der woorden en de hoogheid der gedachten. Er is een verheffing in, die meesleept, een gloed, die verwarmt. Er klopt een hart in dat boek; een ziel stijgt er uit op tot God. „Heer, mijn God," zoo begint reeds het eerste gebed, „ik begeer u te loven, want ik ken my, om u te loven, geschapen. Open mijnen mond tot uwen lof, opdat ik moge zingen glorie uwen name. Verwek mijn harte tot u. Verdrijf alle verdriet, stort in uwe gracie, opdat ik u moge betalen den dank, dien men u schuldig is. Doe weg de boosheid uwer dienstmaagd; maak mij rein van alle bevlekking des vleesches en des geestes, opdat ik waardig worden moge, mijne lippen te openen tot de eere uws naams. Maar wie zal kunnen waardigujk loven de afgrondige waardigheid uwer geweldige heerlijkheid? Zie, alle creaturen der hemelen en alle mogendheden der engelen zijtèÉtfet genoeg, om de grootheid uwer hoogheid waardiglijk te loven; hoeveel minder een broos mensche". En zoo gaat het verder, totdat de schrijfster — want eene vrouw is in dit handschrift aan het woord — uitroept: „Daarom, mijn God, moet u loven uw onbegrijpelijk wezen, uwe onuitsprekelijke almacht, uwe ondoorgrondelijke wijsheid". Met andere woorden: menschen kunnen het niet; engelen vermogen het niet; u waardig te loven, o God, dat kan uw wezen, dat kunnen uwe eigenschappen, uwe deugden alleen. Kan het verhevener? Een ander voorbeeld. In een handschrift, weinige jaren geleden door onze Maatschappij aangekocht en in tweeën gesplitst17), komt eene beschrijving voor van God. Ziehier een paar gedeelten er uit. „God is een eenvoudige substantie, een simpel wezen, een klare, loutere spiegel, onveranderlijk in zich zeiven. God is een pure geest en een eenig, eeuwig, ongeschapen goed, dat zich zelf alleen kent en daar alle creaturen uit gevloten zijn God is een afgrondige zee, die altijd vloeiende is en overvloeiende en doorvloeiende alle creaturen, en hij is desniettemin in zich zeiven God is een cirkel, buiten welken niemand zich bewegen kan, boven welken niemand genieten kan, zonder welken niemand leven kan, welks punten in alle plaatsen zijn en welks middelpunt nergens is" '•). Nogmaals, kan het verhevener? Doet het niet aan Vondel's reizang in den „Lucifer" denken, aan dien door tijd noch eeuwigheid noch ronden gemetenen God? Ik heb maar een paar grepen gedaan, maar hoop u toch reeds de overtuiging te hebben geschonken, dat er in de stichtelijke proza-literatuur onzer vaderen, ondanks hare doorgaande onbeduidendheid, wat den inhoud betreft, toch ook kloeke en grootsche gedachten voorkomen. Nochtans ben ik de eerste, om volmondig te erkennen, dat hare letterkundige belangrijkheid vooral moet gezocht worden in den vorm. Over dien vorm heb ik thans tot u te spreken. En dan noem ik reeds terstond de allegorie, waarvan onze middeleeuwsche stichtelijke proza-schrijvers zooveel en vaak zoo gelukkig gebruik hebben gemaakt. Denkt maar eens aan Johannes Ruysbroeck. Is zijn „Boek van den geestelijken tabernakel" 19) niet eene doorloopende allegorie? In alles, wat het heiligdom der omzwervende Joden betreft, al de deelen er van, al de voorwerpen er in, de priesters en hunne kleederen, den hoogepriester en zijne versierselen, de verschillende offeranden, ja wat niet al, ziet hy beelden en gelijkenissen van het geestelijke leven. Met een schitterend vernuft, eene onuitputtelijke vindingrijkheid, een schat van geest, past hij al dat uitwendige op het inwendige toe. Zijn geestelijke bloedverwant Hendrik Mande, „de Noord-Nederlandsche Ruysbroeck", doet desgelijks. In zijn „Boeksken van de bereiding en versiering onzer inwendige woning"i0) gaat hij van stuk tot stuk na, wat de ziel heeft te doen, om Christus, haren Bruidegom, te ontvangen. En nu wordt in het geestelijke overgebracht, wat in het zinnelijke pleegt te geschieden, het reinigen van het huis en het strooien van gras of welriekende kruiden op den vloer (naar middeleeuwsche gewoonte), het aanbrengen van witte leliën en roode rozen en zoete violen; voorts het bereiden van het bed, het leggen van de hoofdpeluw en de kussens, het spreiden der lakens en van een dubbelen deken. Ook de tafel moet gereed staan met een schoon tafellaken er op, een servet, twee soorten van brood,, wijn, een gebraden lam enz. Eindelijk moet ook de hof in orde zijn, om den Bruidegom naar behooren te kunnen ontvangen, de hof, wel bezaaid, behoorlyk gewied, met een gracht er omheen, een hoogen muur er rondom en een poort er voor met een portier. Men bemerkt het, niets wordt vergeten; tot in de kleinste bijzonderheden spint de schrijver zijne allegorie uit; maar zijne kunst, hooger dan die van Ruysbroeck, is deze, dat hy beknopt blijft bij zijne uitvoerigheid, daar hij alles meer aanduidt dan uitwerkt. Het kleine geschriftje, vol spelend vernuft, doet u denken aan sprankelend water of aan ragfijn kantwerk. De verluchter van Windesheim was een geboren artist. Dat moge ook blijken uit dien anderen kunstvorm, dien hij zoo goed wist te hanteeren, den vorm, die bij de devoten van vroegeren en lateren tijd zoo geliefd was, de samenspraak der ziel met haren hemelschen Bruidegom. Hoort eens, welk een zoete taal; merkt eens op, welk een dichterlijke gloed; voelt eens, welk een diepte van heimwee in Mande's „Klage of eenige sprake der minnende ziel"81). „Och, minnelijke, zoete Heere, wanneer zal mij geschiön, dat ik, ontkommerd van allen hinder en gebrekkelijkheid, u, mijn beminde, schouwen en genieten mag? Och, uitverkorene, hoe lang zal ik büjven en gehouden worden in deze duisternis, die mij omgeeft, zoodat ik u, mijn eenige Een, die het eeuwige licht zijt, niet zien of genieten mag naar mijne begeerte?" En dan antwoordt de Heer: „De stemme der tortelduif is in ons land gehoord; uw zuchten en uw kermen is tot mij gekomen. Zie, mijne uitverkorene, ik ben hier om uwe vurige begeerte, en uw ootmoedig gebed heeft mij tot u getogen. Van eeuwigheid heb ik u bemind en mij uitverkoren tot eene woning, opdat gij mij in eeuwigheid zoudt genieten" En zoo gaat het voort, nü de ziel, dan de Bruidegom, en alles eindigt met een lofgebed en een Amen. Waar zulk eene taal ons tegenruischt (en helaas, wat is onze tegenwoordige taal bij de liefelijke Dietsche sprake, waarin Mande heeft geschreven?); bovenal, waar zulk een kunstvorm zóó gelukkig wordt aangewend, daar mag men toch eene zoodanige literatuur niet naar een Aanhangsel verwijzen, en van dergelijke kunstgewrochten niet beweren, dat zij ternauwernood passen in de lijst onzer letterkundige geschiedenis. Doch er is meer. Er is ook eenkunst van verhalen, en daarin hebben onze middeleeuwsche stichtelijke schrijvers zich soms meesters betoond. Voorbeelden daarvan moet men vooral zoeken in hunne zoogenaamde exempelen en hunne legenden, waaronder dan de Marialegenden in den regel weer de schoonste zijn*. Gij zult mij wel willen veroorloven, u een paar exempelen mede te deelen. Het eerste, aan een mij toebehoorend handschriftje uit de eerste helft der 15de eeuw ontleend, geef ik meer tot verfrissching van onzen misschien een weinig vermoeiden geest, ofschoon een middeleeuwsch monnikenhart het zich als een uitnemend voorbeeld ter navolging zou hebben voorgehouden; het tweede daarentegen wordt om z$ne letterkundige waarde in vollen ernst door mij onder uwe aandacht gebracht. Ziehier het eerste. „Men leest een exempel, dat er een broeder was in een klooster, die uit gehoorzaamheid daar buiten den ganschen dag had gearbeid. Des avonds kwam hij te huis, hongerig en dorstig, nat en koud. Toen kwam de pater en zeide: „Waarzijt gij den ganschen dag geweest? Wat hebt gij gedaan?" Toen viel de broeder op zjjne knieën en zeide: „Lieve vader, het is mijne schuld; ik wil mij gaarne beteren". Hy zeide niet: „Ik heb den ganschen dag gearbeid en ben moede; scheldt gij mij nu"nog?" Toen ging de pater henen en het hem met opstaan. En de broeder bleef den ganschen nacht op de knieën. Des morgens kwam zijn pater weder en vond hem nog op de knieën staande en zeide: „Gij hypocriet, staat gij nog hier? Ga heen naar de metten met de broeders". Toen zeide hij „Gaarne" en ging henen zonder murmureeren. Des morgens vroeg ging de broeder, hongerig en dorstig, weder uit tot den arbeid. Toen vraagde hem een broeder, of hij niet ongeduldig was geworden noch gemurmureerd had, toen hij den ganschen nacht op de knieën stond. Toen zeide hij „Neen". Toen vraagde hem de broeder verder, wat hij onderwijl dacht, toen bij op de knieën stond. Toen antwoordde hij: „Wat zou ik denken? Ik las den ganschen psalter tot het einde". Maar nu dat andere exempel. „Er was een geweldig koning, die machtig was en zeer rijk, en hij was goedertieren voor zijn volk. Deze koning had eene zeer schoone dochter, die zeer rninnelijk was om aan te zien, want zij was schoon en zeer rijp van zeden en eerzaam en gelaten, goedertieren en minzaam. En de koning, haar vader, was zachtmoedig en goedertieren en versmaadde niemand. En hij gebood door geheel zijn koninkrijk, dat zoo wie het eerst kwam tot zijn hof, die zou de schoone jonkvrouw, zijne eenige dochter, hebben. En hierin was zijne goedertierenheid te prijzen, want hij zonderde niemand uit, hoe arm of hoe leelijk hij ook was. En het geschiedde, dat er velen kwamen van alle zyden, die een iegelijk hoopten, deze bruid te verkrijgen. En deze voorzegde jonkvrouw was in een schoon prieel van rozen en bloemen, daar zoete lucht was en schoon geluid van vogelenzang. Maar om dit prieel, daar deze jonkvrouw in was, liep een glind of hegge van doornen en bramen, die zeer scherp was, daar zij mede behoed was voor de dieven, zoodat er niemand door kon komen zonder groote pflne en wonden. En velen kwamen daar, zooals voorzegd is, die allen hoopten, deze schoone jonkvrouw te ontvangen, des konings dochter. En daar zij zich zeiven met geweld door deze heg moesten trekken, die zeer scherp was, zoo werden zij zeer gestoken en gewond door de doornen, zoodat zij de pijn ontzagen, en keerden weder achterwaarts en heten de jonkvrouw wezen. En het ging tegen den nacht, en daar kwamen vele wilde beesten, die zeer wreed waren en verslonden dege- nen, die wedergekeerd waren. Doch zij keerden niet allen weder, want daar was één hunner, die de gedachte aan deze jonkvrouw zóó vast in zijn harte gedrukt had, dat h\) verduidelijk leed al de pijnen der doornen en alle andere tegenheid, die hij ontmoette. En hij kwam met groot© moeite door de hegge, zoodat hem al zijne kleederen gereten waren van zijn lijf en hij zeer gewond in zijn lichaam. En als hy deze jonkvrouw zag, die zoo uitermate schoon was en versierd met alle deugden, zoo vergat hy al zyne zeerigheid. En zij keerde zich waardiglijk tot hem om, en ontving hem met een minlijken kus, en zalfde zijne wonden, en weldra was hij gezond. En de koning gaf hem deze minlijke jonkvrouw tot i ayne vriendinne, en daar werd bruiloft gehouden met groote blijdschap, want vrome ridders zijn by de koningen in aanzien" "). Ziedaar het exempel. Ongetwijfeld hebt gy reeds begrepen, wie deze koning is, en wie met zijne schoone dochter wordt bedoeld. De schrijver zelf zegt het: De koning is God, en de dochter is Maria. En dit voert mij ten slotte tot het liefelijkste, fijnste en teerste, dat de stichtelijke proza-literatuur onzer vaderen ons aanbiedt, hunne Maria-legenden. Ik laat die legenden natuurlijk voor hetgeen zij zijn, wat hare strekking betreft, en neem ze alleen als voortbrengselen onzer middeleeuwsche letterkunde. Die ruimte van geest hoop ik altijd te blijven bezitten, dat ik het schoone schoon kan vinden, in welke vormen het zich ook vertoont, en het vrome vroom, al draagt het een kleed van andere godsdienstige denkbeelden dan de mijne. Van u, mijne Heeren, durf ik hetzelfde verwachten. Komt, genieten wy dan te zamen van de letterkundige schoonheid onzer Maria-legenden. Gij kent ze, niet waar, zoo niet uit het belangrijk opstel van J. A. Alberdingk Thijm in „De Dietsche Warande" van 1860dan toch uit de degelijke studie van ons medelid C. Honigh in „De Gids" van 1879 2'). Ach, waarom heeft deze nog altijd geen gevolg gegeven aan zijn voornemen, om dat belangrijk handschrift NV267 der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, bevattende „Onzer Liever Vrouwen, mirakelen", in het licht te zenden? Maar geene klachten! Van al die mirakelen is wel geen aandoenlijker dan dat van Beatrijs, weleer door Jonckbloet in de middeleeuwsche dichterlijke bewerking2S), later door Honigh in den middeleeuwschen prozavorm uitgegeven ie). Kent gij een aandoenlijker, aangrijpender verhaal dan dit? Heeft Göthe's „Gretchen" u ooit een meer tragischen indruk gegeven dan deze Beatrijs van een onbekenden schrijver of dichter? Maar is ook de legende van des herders dochter u bekend? Alberdingk Thijm heeft haar naar het zooeven genoemde handschrift der Koninkhjke Bibliotheek tweemalen uitgegeven ï7), en ook in een handschrift van onze Maatschappij komt zij voor"). Doch bekend of niet bekend, staat mij toe, haar u te doen hooren. Slechts zal ik haar, wijl zij wat lang is, hier en daar een weinig bekorten. „Er was eens een herder, en die woonde in een dorp. En hij had eene dochter, die nog een reine maagd was en hem de beesten hielp hoeden. En op het veld, daar zij placht te hoeden, stond een verwoeste kerk, endaar was zij gewoon haar gebedje te spreken voor het beeld van onze lieve vrouwe Maria. Doch wijl deze kerk verwoest was en door de menschen verlaten, zoo was ook dit beeld niet zeer geacht, zoodat het zeer armelijk gekleed en versierd was. En de maagd had daar medelijden mede en sprak al klagende: „O Koningin van het he- melrijk, gebenedijde Moeder mijns Heeren Christi, g|j zijt 'zeer kwalijk gekleed, en ik heb helaas niet, waarmede ik u kan kleeden en versieren, zooals ik gaarne zou doen; maar ik wil u kleeden met mijne gebeden, zoo allerinnigst en devoteiijkst als ik kan". En in dusdanige devotie was zij menig jaar, en hierna geschiedde het, dat onze Lieve Vrouw haar wilde loonen voor den dienst, dien zij haar gedaan had; En de maagd werd ziek en viel te bedde. En op zekeren tijd gingen twee kloosterbroeders door een bosch, dat gelegen was bij het dorp, waar deze maagd ziek lag. En de een kreeg een onoverwinnelijken slaap en legde zich neder en sliep, maar de ander ging bij hem zitten en begon zijne gebeden te lezen. En terwijl hij aldus zat te lezen, zag hij een groote schare van schoone jonkvrouwen komen met gestreepte kleederen aan. En hij stond voor haar op met groote waardigheid, en zij neigden hem toe en gingen hem voorbij zonder spreken. Daarna kwam eene andere schare, die nog schooner was, met witte kleederen bekleed. Ook dezen gingen hem voorbij, gelijk de eersten hadden gedaan. Toen kwam de derde schaar, nog veel schooner dan de anderen, met roode kleederen aan. En daarop volgde eene glorieuse jonkvrouw, zeer minlijk om te zien, gekleed met witte en roode rozen om haar lijf en een schoonen krans op haar hoofd, alsof zij uit het paradijs was gekomen. En de broeder stond voor haar op met groote reverentie, en neigde haar toe en begeerde zeer devotelijk te weten, wie die schoone jonkvrouw mocht wezen. En toen de schoone koningin zijne begeerte bemerkte, neigde zn' vriendelijk tot hem en sprak hem minzaam toe en zeide: „Ik ben Maria, de Moeder Gods, die geen zondaren versmaad, die mü aanroepen. W$ willen gaan in dit dorp tot eene jonkvrouw, die op haar verscheiden ligt, en willen haar óók ontvangen in onze scharen, want zij heeft mij devotelijk gediend en met hare gebeden aldus gekleed en versierd, als gij zien kunt". En de broeder zeide: „W% willen daar óók komen en bezoeken de maagd". Toen scheidde onze lieve; vrouwe Maria van hem. En hij wekte zijn gezel, en zy gingen naar het dorp en vroegen zeer vlijtig, waar ergens een jonkvrouw ziek lag; maar al de lieden van het dorp zeiden, dat zij van geen zieke jonkvrouw wisten. Toen werden de broeders zeer droevig en wilden weer weggaan. Doch er kwam een mensch, die hun zeide, dat er eene arme maagd ziek lag aan het einde van het dorp, eens herders l dochter. Toen werden de broeders blijde en gingen daarheen en vonden de maagd liggen op het stroo, maar zij zagen niemand by haar. En zij groetten haar en spraken haar toe. Toen sprak de maagd tot hen en zeide: „Broeders, doet uwe kovelen af en bidt God, dat hij u geve te zien het schoone gezelschap, dat hier vergaderd is". Toen vielen zij neder op hunne knieën, en trokken hunne kovelen af, en zagen al de schoone jonkvrouwen, die hun op den weg waren voorbijgegaan, met vele engelen bij haar. En zij zagen ook onze lieve vrouwe Maria, die de schoonste was van haar allen. En zl.j had een schoonen rozenkrans in hare hand. En zij begonnen zeer zoetelijk te zingen, en ontvingen de ziel van de jonkvrouw. En onze Lieve Vrouw zette haar den krans op het hoofd, en zoo werd.zij gevoerd naar den hemel". Hierbij, mijne Heeren, zal ik het laten. Bedrieg ik mij, of heb ik u heden eenig letterkundig genot bereid? Zoo ja, erkent dan met mij, dat onze middeleeuwsche proza-literatuur niet zoo arm is, als men u wil doen gelooven, en dat met name de stichtelijke proza-literatuur van ons voorgeslacht edelgesteenten bevat voor hem, die er naar zoekt. Met hulde, niet slechts aan de vroomheid, maar ook aan de letterkundige kunst van dat voorgeslacht, open ik deze Jaarlij ksche Vergadering. AANTEEKENING-EN. 1) 4de druk, herzien en bijgewerkt door C. Honigh, Gron. 1888, deel II, blï. 389. 8) Deel I (Haarl. 1887), blz. 540 en 541. 3) Eeni"ermate reeds in zijne Proeven van Nederlandschen Prozastijl uit zeven eeuwen, Gend, 1889, doch meer bepaald in zijn Oud-Neklandsch Rijm en Onrijm, Leid. 1851. 4) Verzameling van Nederlandsche prozastukke* va* 1889—1476, Leid. 1851. 5) In zijn Johannes Brugman, Amst. 1854. 6) Zie zijne Stemmen vit den voortijd, Leid. 1857. 7) Eerst uitgegeven in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie va* Wetenschappen te Amsterdam, Af deeling Letterkunde, deel I (Amst. 1858); verbeterd en vermeerderd in het Kerkhistoriieh Archief van Kist en Moll, deel IV (Amst 1866), blz. 809—285. 8) Uitgegeven in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie als boven, deel XIH (Amst. 1880). 9) Plenarium, Liber quivis, in quo aliqnid plene continetur, puta quatuor Evangelia, omnes epistolae canonicae, etc." (Du Cange-Hensohel, Glossarium media et infinue latinitatis, Par. 1840, tom. V, p. 306, col. 1). 10) Zie de uitgave van dit gedicht door M. de Vries, Leid. 1844; verg. aldaar de inhoudsopgave van het 2de Boek (deel II, bk.10—14). 11) J. Alzog, Die deutsche* Plenariën (in het Freiburger DiöcesanArchiv, Band VHI, S. 255—380; ook afzonderlijk uitgegeven te Freib. i Br. 1874). 12) Mijn handschrift is in het midden gedateerd [14]64. Isaac le Long bezat een dergelijk handschrift van 1474 ( zie den Catalogut zijner boeken, Amst. 1744, afdeeling „Libri manuscript!", p. 31, n°.21). In 1884 kocht de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een papieren en perkamenten handschrift uit de 15de eeuw, dat eene menigte stukken van stichtelijken aard bevat en daaronder ook „Den Spiegel der susteren" (thans HS. n°. 1030, blad 1—26). In al de drie genoemde handschriften komt daarbenevens een ander tractaat voor, getiteld „Der susteren Apteeck", dat in den vorm van een samenspraak handelt over de zeven hoofd- en daarmee verwante zonden en de middelen er tegen. Deze twee tractaten zijn dan ook van denzelfden schrijver (zie 'smans eigen woorden in het genoemde HS. n°. 1030, blad 28a). 13) Een geheel overeenkomstig voorbeeld van vernuftspeling met de letters van een woord levert het zooeven genoemde HS. n°. 1030 onzer Maatschappij in een opstel, dat men zou kunnen noemen „Van de doeghden ener guede begyne". Ook hier berust alles op de letters, waaruit het woord zelf is samengesteld. „B, dat is bruyt des ouersten heren ouermits kuysheit; E, dat is eynuoldich; G, dat is gudertiren; I, dat is innich; N, dat is neder" (zie blad 109b). 14) HS. n°. 1030, blad 107b. 15) Zie verschillende voorbeelden in mijne Oerardi Hagni epistolae XIV, Amst 1857, p. 119. 16) Een klein maar dik perkamenten en papieren handschrift uit de tweede helft der 15de eeuw. 17) Het reeds in aanteekening 12 genoemde HS. n°. 1030 en n°. 1031, vroeger beschreven door den Hoogleeraar J. H. Gaüée in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, jasrg. IV (Leid. 1884), blz. 2—4, later door Dr. 8, G. de Vries in den Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, Leid. 1887, deel I, afdeeling „Handschriften", blz. 80v. 18) HS. n». 1030, blad 118b. 19) In de uitgave van zijne geschriften door David (in de werken van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen), deel I en II. 20) Uitgegeven door Moll in zijn Johannes Brugman, deel I, blz. 293—309. 21) Naar twee zijner handschriften (thans in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, n». 24 en 55*j verg. ook aldaar n». 17) uitgegeven door Moll in den Kalender voor de Protestante» in Nederland, 6de jaarg. (Amst. 1860), blz. 116—122. Mande's meesterstukje komt óók voor in een fraai perkamenten handschriftje in mijn bezit, met het jaartal 1560 tusschen twee beeldjes op de voorzijde van den oorspronkelijken bruinlederen band. 22) Ontleend aan HS. n». 1031 onzer Maatschappij, blad 228b—229b. 23) Deel V, blz. 266—28*. 385—405. 24) Deel II, blz. 451—518. 25) 's Grav. 1841; 2de uitgave (te zamen met Garl ende Megast) Amst 1859. 26) In De Qidt van 1879, deel H, blz. 483—488. 27) Eerst in De Dietsche Warande, deel V (Amst. 1860), blz. 389 —392; daarna in den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken van 1884, blz. 117—121. 28) Namelijk in het meer dan eens genoemde HS. n». 1031, blad 218a—220a. BOEKDBUKKBEW VAN E. J. BBÜ.1, I.EIB8N.