LEVENSBERICHT AEM. W. WYBRANDS, J. G. R. A C Q U O Y. Overgedrukt uit het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1886. AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 18S7. DOOR VAN Toen wij in 1884 als Eedacteurs van het » Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis" optraden, dachten wij weinig, dat het jongste lid der Redactie het eerst aan den kleinen kring ontvallen zou. Nochtans is het zoo geschied. Onze vriend . AEMILIÜS WILLEM WYBRANDS is den 22,tei1 September j.1. na een kort maar smartelijk lijden ontslapen, nog geen acht en veertig jaren oud. Wat hij op kerkhistorisch gebied had geleverd, deed nog veel van hem verwachten, en wat hij als Mederedacteur tot het aanvankelijk welslagen onzer onderneming heeft toegebracht, doet ons te dieper zijn heengaan betreuren. Zoo ergens, dan zal eene herinnering aan zijn leven en zijne werkzaamheid in dit «Archief op hare plaats zijn. De tijd was te kort, om daarmede nu al gereed te komen. Doch het is ons voornemen, in eene volgende aflevering eenige bladzijden aan de nagedachtenis van onzen vriend te wijden. Voor het oogenblik zij het bericht van zqn overlijden onzen lezers genoeg. Leiden , » ^ Amsterdam, | J. G. R ACQUOT. H. C. ROGGE. LEVENSBERICHT VAN AEM. W. WYBRANDS, door J. G. R. ACQTTOY. Toen Aekilius Willem Wybeands in de vergadering van 13 April 1885 tot ons medelid werd gekozen, liet zich. nauwelijks denken, dat ik eenmaal zijn biograaf in uw midden zou zijn. Hij was negen jaar jonger dan ik en scheen gezond en krachtig. Wie aan levensberichten mocht hebben gedacht, zou veeleer verwacht hebben, dat hij te eeniger tjjd het mijne, dan dat ik ooit het zijne leveren zou. En toch zal dit thans geschieden. Hij is heengegaan, nog geen volle acht en veertig jaren oud. Slechts ruim één jaar is hjj lid dezer Akademie geweest. Zoolang hij kon, woonde hij hare vergaderingen geregeld bij. Aan de gedachtenwisseling over bijdragen van anderen nam hg meer dan eens deel, maar tot het vervullen van eene eigene spreekbeurt is hij niet gekomen. Daartoe was zijn tijd te kort en zijne kracht te spoedig ondermijnd. Nochtans heeft hij een blijvend gedenkteeken van zijn wetenschappelijk streven in de werken der Akademie nagelaten. Nog vóór zijne benoeming tot medelid nam deze Letterkundige Afdeeling zijn degelijkeu arbeid over de abdij Bloemhof te Wittewierum in hare »Verhandelingen" op. 1 Maar wat spreek ik van degelijken arbeid! Alles, wat hij uitgaf, kenmerkte zich door grondigheid. Hij had, wat een geschiedvorscher noodig heeft, kennis van handschriften en boeken, geduld en volharding, geoefendheid en nauwkeurigheid, scherpzinnigheid en helder oordeel. Daarenboven bezat hij, wat een geschiedschrijver behoeft, onpartijdigheid en waarheidsliefde, waardeern] gsgave en ruimte van geest, meesterschap over taal en stijl, goeden smaak en netheid van vorm. Hij beoefende de geschiedenis om haar zelve, alleenlijk vragende naar het gebeurde, maar zich niet wagende aan wijsgeerige bespiegelingen over de feiten, veel minder nog aan het maken van gevolgtrekkingen voor heden of toekomst en het opsporen van de wetten, die achter het grillig spel der menschelijke wilsuitingen verborgen zijn. Al dat onzekere kon hem niet behagen. Hij vertrouwde zich alleen op vasten grond. Wijl de eerste vorming van zijnen geest schier uitsluitend het werk van zijn vader geweest is, moet men, om hem wel te begrijpen, dien vader kennen. Deze heette Kaeel Wybrands en was één dier uitnemende hoofdonderwijzers, waarop Amsterdam in het midden dezer eeuw roem dragen mocht, echte schoolmannen, vol toewijding aan hun ambt, niet slechts de onderwijzers maar ook de opvoeders hunner leerlingen naar hoofd en hart. Ofschoon geheel levende in en voor hunne scholen, en daarenboven meestal in private lessen een middel zoekende tot verbetering van hun bestaan, wisten de besten hunner nog tijd te vinden voor het meer grondig beoefenen van een of ander vak van kennis. Sommigen verdiepten zich in de geschiedenis, anderen in de taal- en letterkunde, wederom anderen in de wiskunde, en zoo had ieder het zijne, waarmede hij zijn geest bij voorkeur bezighield en waarin hij het soms zeer ver bracht. Tot dat geslacht nu behoorde, gelijk ik reeds zeide, Karel Wybrands. Het vak zijner liefde was de Nederlandsche taalkunde. Vurig bewonderaar van Bilderdijk. en zeer ingenomen met Mr. Jacob van Lennep, hield hij zich meer be- paald bezig met bet vraagstuk van de verdubbeling der ch, en schaarde hij zich beslist aan de zijde van hen, die het voorvoegen van eene g volstrekt afkeurden. De pennestrijd, hierover door hem met Dr. A. de Jager en Dr. A. L. te Wikkel gevoerd en nog na zijnen dood door dezen laatste en Dr, H. J. Nassau voortgezet, terwijl ook Mr. J. van Lennep er zich een enkelen keer in mengde *), is thans vergeten, maar deed in 1850, '51 en '52 veel van zich spreken, te meer wijl zich in het debat soms iets voordeed, dat De Jager » schamperheid van toon" noemde, maar dat voor Wybrands' bewustheid niets anders was dan »polemische stijl". Intusschen strekt het hem tot blijvende eer, dat hij met eene vastheid van overtuiging, die van geen wankelen wist, de rechten der ch op wetenschappelijke gronden heeft bepleit, lang vóórdat deze door den invloed van onzen De Vries algemeen werden erkend. De taalkundige kennis van Karel Wybrands, verbonden met eene meer dan gewone gave van mededeeling, deed ook in wijderen kring nut. Toen de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap in 1845 eene Oefenschool voor jeugdige onderwijzers stichtte, droeg zij het onderricht in de Nederlandsche taal aan die inrichting aan hem op. Daar was hij geheel in zijn element. Jongelieden te bezielen voor taalstudie, hun te leeren de moedertaal zuiver te schrijven, hen te oefenen in het nauwkeurig uitdrukken hunner gedachten, dat was de lust van zijn leven, en geene moeite was hem daarvoor te groot. Weldra voegde bij er, geheel onverplicht, lessen in het kunstmatig lezen aan toe. Ik weet niet, of er tusschen dit laatste en hetgeen thans *) Het hoofdtooneel van den strijd was het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, jaarg. IV—VI ('s Grav. 1850—1852). Doch men zie vooral ook de geestige improvisatie van Da Costa in de Handelingen van het fioeede Nederlandsch Letterkundig Kongres (gehouden te Amsterdam in September 18 .0), Amst. 1851, blz. 178—180, en A. de Jager, G- en CH-geschiedenis (in zijn Archief voor Nederlandsche Taaihinde, dl. III, [Amst. 1851—52], blz. 95—112). 1* volgt eenig verband heeft bestaan, maar toen de Amsterdamsche rederijkerskamer »Achilles", met mannen als Mr. J. van Lbnnep en A. J. de Btjll aan het hoofd, omstreeks 1850 eene proef nam met het opleiden van jongelieden voor het tooneel, vertrouwde zij het onderwijs in de voordracht aan Kabel Wybbands toe. En nu nog iets, om u dezen bekwamen man meer te doen kennen en u daardoor te beter in te leiden in de wordingsgeschiedenis van zijnen zood : hij oefende ook het meestal ondankbaar en weinig geacht vak van corrector uit, maar deed het op eene wijze, waarvan men de wederga moeilijk vinden zal. Hij las de drukproeven niet slechts met het geoefend oog van den corrector, maar ook met den scherpen blik van den criticus; niet zelden strekte zijne zorg ^ich reeds te voren uit tot de kopie. Wat niet stipt logisch was gedacht, of niet volkomen juist uitgedrukt, of niet in zuiver Nederlandsch gezegd, dat bracht hij den schrijver of de schrijfster onder de aandacht, terwijl hij hun tevens in vaak uitvoerige brieven middelen tot verbetering voorsloeg. De kleineren hebben hem misschien weieens lastig gevonden, maar de grooten zijn hem altijd dankbaar geweest. Brieven van Des Amoeie van dek Hoeven en Bosscha, van Da Costa en Van Leknep kunnen het nog heden getuigen. Ja, wat meer zegt, deze laatste heeft het in de Inleiding tot deel II zijner uitgave van de Werken van Vondel — Wybeands was toen reeds overleden — openlijk verklaard. Daar noemde hij hem »den bekwamen, schranderen en achtingswaardigen Kabel Wybbands" ; daar prees hij »zijnbyzondere scherpzinnigheid, zijn veelomvattende kennis, zijn sterk geheugen"; daar kenschetste hij hem aldus: »6een gewoon korrektor was hy, die bloot op een verkeerd gespeld woord of een scheef geplaatste letter acht sloeg: neen, maar een korrektor, gelijk ik dien by dezen arbeid behoefde, een, die, tevens vernuftig criticus, op zin en meening lette, en niet alleen het gedrukte verbeterde, maar reeds te voren mijn handschrift nazag en het my nooit, dan met talrijke vragen en aanmerkingen voorzien, terug zond; terwijl alleen de brieven, over deze uitgave, soms over de beteekenis van een enkel woord of het gepaste van een enkele uitdrukking, tusschen ons gewisseld, een dik boekdeel zouden beslaan" *). Onder de leiding van dezen vader nu groeide Aemilius Willem Wybrands op. Hij was den 1"«> October 1838 geboren en op één na de oudste van zeven kinderen f). Bij een vriend van zijn vader, den heer M. Vos, ging hij ter school, en hij leerde er goed, maar de grondslag van hetgeen hij later is geworden, werd toch voornamelijk in de ouderlijke woning gelegd. De vader bemoeide zich veel met zijne kindereu. Zelfs op wandelingen werkte hij door leerzame gesprekken op hunne ontwikkeling. En 's Zondagsavonds las hij met de oudsten hunner gedichten van Vondel, Bildeedijk, Van Lennep, soms ook van zijn toen nog wordenden leerling De Génestet. Ook aan het correctiewerk namen de oudste kinderen deel. Nog lang, zeer lang daarna wist Aemilius te verhalen, hoe hij in 1848 had mede geholpen aan het corrigeeren van de nieuwe gezangbundels der Remonstranten, en versregels te noemen, die daarin overeenkomstig zijn voorstel waren veranderd. Hij was toen negen of tien jaren oud. De letterkundigen, wier werken de vader corrigeerde, kwamen, gelijk men licht begrijpen kan, met hun corrector weieens persoonlijk spreken, en sommigen hunner hadden genoegen in den aardigen knaap met zijne geestige oogen en zijn sympathiek voorkomen. Zoo bijv. Da Costa. Zn, die gedurende den winter van 1850 op '51 de wekelijksche voordrachten van dezen onvergelijkelijken man over de Dichtkunst en hare geschiedenis hebben bijgewoond, herinneren zich misschien nog met mij, dat daar iederen Vrijdag-avond, m de welbekende zaal van het »Wapen van Amsterdam" op het Rusland, een kind met ingespannen aandacht zat te *} Blz. 8 der bovengenoemde Inleiding. f) De naam der moeder is Petronella Veerman. luisteren. Welnu, dat kind was Aemilius Wybrands, wien Da Costa eene toegangskaart had aangeboden, en die, na afloop der voordrachten van dat jaar, in eenige niet onverdienstelijke dichtregelen van eigen maaksel, den bezielenden spreker zijn dank zond. Ik noemde daar Da Costa. Maar ook Bosscha, de statige Bosscha merkte den veelbelovenden knaap op. Vernomen hebbende, dat deze bezig was, zicb zei ven uit eene grammatica de beginselen der Latijnsche taal eigen te maken, zeide hij: »Zend hem eens bij mij; ik wil zien, wat bij er van weet". En het gevolg was, dat Bosscha hem iederen Woensdag-namiddag les gaf in het Latijn. Later oefende Maetinus Dks Amorie van der Hoeten hem iederen Zaterdagnamiddag in het Grieksch. Dat deze dingen den vader tot uitnemende vreugde waren, behoeft niet te worden gezegd. Reeds vroeg had het kind den wensch uitgesproken om predikant te worden, en de vader was het met deze levenskeuze gaarne eens. Doch helaas, hij zelf ontviel aan den huiselijken kring, waarin hij zoo volstrekt onmisbaar scheen. Den 3den Juli 1852 stierf hij op zes en veertigjarigen leeftijd, eene weduwe achterlatende met zeven jeugdige kinderen. Wat de jonge Aemilius — hij was pas dertien jaar oud — toen voor zijne moeder geweest is, strekt zijn hart tot blijvende eer. Het is aandoenlijk, haar nu nog van deze dingen te hooren verhalen. Maar zulke zaken zijn te heilig, om openlijk te worden vermeld. Het plan, om zich voor het predikambt te bekwamen, werd ondanks den dood des vaders voortgezet. Deze zelf had nog kort vóór zijn overlijden met den toenmaligen Rector der Latijnsche School te Amsterdam, den beminnelijken Veegens, over de plaatsing van zijnen zoon als leerling gesproken. Toen de zomervacantie van het genoemde jaar 1852 ten einde was, werd Aemilius Willem Wybrands na afgelegd examen opgenomen in de derde klasse. Weldra bleek, dat men met geen gewonen leerling te doen had. In al de klassen, die hij doorliep, was hij steeds de eerste. In al de hoofdvakken behaalde hij ieder jaar de prijzen. Het eerste jaar ook een voor goed gedrag; maar dat is bij dien éénen keer gebleven. Bij de prijsuitdeeïïng namelijk — de Amsterdammers in ons midden weten wel, dat men hier aan de Engelsche kerk op het Begijnhof moet denken — werd de knaap, die in ieder vak met den prijs ging strijken, door de aanwezige studenten toegejuicht; maar toen er hem ook nog een voor goed gedrag werd toegewezen, deden zij dat langgerekt tusschenwerpsel booren, waardoor de bewondering voor een zoeten jongen zoo eigenaardig wordt uitgedrukt: »hèèè!" Thuis gekomen, zeide hij tot zjjne moeder: »Dien prijs krijg ik nooit weer". En hij zorgde voor de vervulling van zijne profetie, door jaarlijks althans één dag ondeugend te zijn. Uit zijne voortdurende vorderingen in alle hoofdvakken van het gymnasiaal onderwijs blijkt genoegzaam, dat de verschillende leeraren niet zonder invloed op hem zijn gebleven. Intusschen moet één hunner in dit opzicht met bijzondere onderscheiding worden genoemd; ik bedoel den conrector J. G. Hülleman, die in de hoogste klassen het Grieksch doceerde. Allen, die Hulleman gekend hebben, weten hoe degelijk hij was, en wie het geluk hebben gehad, zijne lessen te mogen volgen, roemen hem steeds als het ideaal van een docent. Zoo ook Wybrands. Nog weinige maanden vóór zijnen dood zat hij mij met warmte te verhalen van hetgeen Hulleman voor hem geweest was. Nochtans gaf hij aan den dringenden raad van dezen hoog vereerden leermeester, om in de klassieke letteren te gaan studeeren, geen gehoor. De theologie was van deu aanvang af zijue keuze geweeut; daarbij bleef hij. In Juli 1856, na het houden van eene Latijüsche oratie »De Juliano Apostata" tot de academische lessen bevorderd, werd Wybrands, die uit Doopsgezinde ouders was gesproten en zelf Doopsgezind was in merg en been, in October van dat zelfde jaar aan het Seminarie van zijn kerkgenootschap te Amsterdam als student ingeschreven. De studenten van dat Seminarie woonden in hunne twee eerste of propaedeutische jaren de literarische colleges aan het Athenaeum Illustre der hoofdstad bij. Vraagt men mij, of Wybrands in die twee jaren beantwoord heeft aan de verwachtingen, die men na een verleden als het zijne mocht koesteren, dan zeg ik: »niet geheel", en het verwondert niij niet, dat zijne Professoren en Curatoren slechts matig over hem tevreden waren. Ik zal hem hierin niet prijzen, maar u de oorzaak van het verschijnsel doen kennen. Aan het Seminarie der Doopsgezinden — ik heb het aan Wybrands voorafgaand geslacht te goed gekend, om er niet alles van te weten — heerschte omstreeks 1850—'55 een sterk naar de school riekende geest. Men werd geregeerd en liet zich regeeren, maar met weerzin in het hart. Eindelijk kwam er eene generatie, die niet langer gedwee wilde wezen. Zulk eeue generatie is natuurlek een last voor ordelievende Curatoren, doch gewoonlijk zit er iets in. En werkelijk, in dat geslacht zat iets. Van deze jongelingen zijn mij uit hunne propaedeutische jaren brieven in de handen gekomen, die men als modellen van ^tudentenbrieven zou kunnen doen drukken, brieven vol frischheid, besprenkeld met humor, zuiver van taal en vloeiend van stijl. Daar zijn er dan ook bij van Simon Gorter, die overigens — ik zeg het hem niet tot schande — in ontevredenheid-wekkende handelingen voor anderen niet onderdeed. Doch ik behoef mij niet te beroepen op brieven, die niemand zien kan, maar verwijs u naar opstellen, die ieder kan lezen. Juist in hetzelfde jaar, waarin Wybrands student werd, sloten deze vrijheidszonen zich met eenige anderen tot een zelfstandig corps onder de zinspreuk »Moderationi Operam Dantes Utimur Sodalitio", en naar de beginletters daarvan »Modus" geheeten, aaneen *). Dit »Mo- *) Het Corps werd opgericht 12 Januari 1858, en ontbonden op den dag der verschijning van zijn Almanak voor 1861. (Zie het manifest van den Senaat van het Corps, door Simon Gorter als Rector en Aem. dus" gaf gedurende zijn vgfjarig bestaan jaarlgks een eigen almanak uit, en nu behoeft men die almanakken slechts in te zien, om den wensch te slaken, dat onze studenten nog eens zulke stukken mochten leveren, als daarin worden gevonden. Wellicht zouden dan ook de »Mixed-Pickles", evenals de »Varia" hier, wat scherper zijn. Maar wetende, welke veelbelovende handen deze pijlen hadden afgeschoten* zou ieder hoogleeraar, die zijne studenten waarlijk liefheeft — en dat hebben immers allen — van harte uitroepen: » Schiet maar toe; uit u zal wel iets groeien". Veroorlooft mij, u eene enkele proeve mede te deelen, ontleend aan den Almanak van »Modus" voor het jaar 1860. Daar vindt men blz. 137—145 een middeleeuwsch gedicht van honderd zeven en zestig door den uitgever genummerde verzen, met gothische karakters gedrukt. Het gedicht draagt in roode letters het opschrift: »Dit es van enen scoliere hoe dat hi wttoech". De uitgever voegt er in eene aanteekening aan toe: »Het hier medegedeelde stuk achtte ik ter plaatsing in onzen Studenten-Almanak niet onbelangrgk, omdat het ons misschien eenig licht zal kunnen geven over den toestand der scolieren in de middeleeuwen, en zoodoende misschien beschouwd worden als eene bijdrage tot de geschiedenis van het studentendom. Het stuk is dunkt mg uit de 14Je eeuw afkomstig, en komt in eigenaardigheid van uitdrukkingen 't meest overeen met den Ferguut en dergelijke ridder-romans. Over 't algemeen slaat de Schrijver een somberen toon aan; hij kan het niet verkroppen, zoo vroeg in den morgen te moeten uitgaan ten vroeden manne, en wat hij in het laatste deel van zijn gedicht ter berisping van het onderwijs zegt, is blijkbaar eene uitboezeming, die het gevolg is van zijnen wrevel. Een enkele maal herkennen wij toch ook te midden dezer wrevelige klagten den W. Wtbkands als Ab-actis onderteekend en afgedrukt als bijlage C achter den zooeven genoemden almanak. Ook eene naamlijst van deleden, die er toe behoord hebben, is daar als bijlage B geplaatst). romantischen middeleeuwer.... Het zal overigens aan ieder lezer blgken, hoe men in die ruwe tijden de arme scolieren plaagde met lessen vóór noenen, die zij trouwens »lodders" bgwoonden", enz. enz. Het gedicht' is veel te lang, om hier in zijn geheel te worden opgenomen. Enkele verzen mogen ter kennismaking volstaan. Ik kies daartoe vs. 29— 36, 47—58 en 132—137. Lestmael doe ic wt minen bedde toech, Was mi herde die kele droech: Wil u dit geseggen laten: Ic hadde gedroncken buten maten Te vesper vanden goeden biere, Blidelike met goeden ciere Met menich braven scoliere saem, Ghelovet des wt minen naem. Ie was noch lodders, doe ic daer stont: 't Was herde vroech (des doe ic cont). 't Was vrostich ende cout overwaer, Ja 't was in den Epiphanien oppenbaer. O wee! so ic dit wel aenmercke, Het was des bosen duvels ghewercke, Dattic upten weghe moeste ghaen, Ende (God beters) anevaen, Van Hebraicis te disputeren Ende vanden Atnach manlic leren, Ende van Dagesj ende ander dinc, Dat enen saen die vroetheit vergbinc. Ic en can smorghens voer noenen niet leren: Het en hulpet mi doch niet ii peren, Of ic al hoere nimirum xii mael, Ende velsictamen noch xx mael, Van slape blive ic, arm catijf, Doch lodders op minen ionghen lijf. Genoeg. Gg zult reeds begrepen hebben, dat de auteur van dit gedicht Aemilius Willem Wybrands heette. Laat mij er ter verduidelijking bijvoegen, dat deze met al zijne liefde voor de godgeleerdheid een volslagen afkeer had van het Hebreeuwsch. Het spijt mij, dit te moeten zeggen, daar ik, als voormalig docent in die taal aan de Latijnsche School te Amsterdam, zelf zijn leermeester ben geweest. Intusschen zij er te zijner eere bijgevoegd, dat hij mij dien tegenzin nooit heeft doen blijken, maar een goed discipel was, ook in dat gehate vak. Tegenover het voorwerp zijner antipathie moge dat zijner sympathie worden geplaatst. Voor niemand uwer behoef ik het met name te noemen. Tot de eigenlijk gc.egde theologische studiën werd Wybrands toegelaten juist in het jaar, toen Moll zijn college over de kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming begon. Dit college, dat algemeenen bijval verwierf, bekoorde ook hem uitermate, en wees hem het studieveld aan, waarop hij weldra een ijverig medehelper worden en levenslang blijven zou. In October 1858 betrad hij voor het eerst de collegekamer van Moll ; in 1859 werd hij benoemd tot lid der Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, die zes jaren te voren door den meester was opgericht; reeds in Februari 1860 hield hij aldaar twee lezingen over de geschiedenis en de inrichting van het mysteriespel *), en in het jaarboekje, dat de Vereeniging uitgaf, den »Kalender voor de Protestanten in Nederland" voor 1861,- verscheen als vrucht van deze studie zijn eerste gedrukte wetenschappelijke arbeid, getiteld »Het kerkelijk drama der middeleeuwen". Zoo had Wybrands dan het vak gevonden, waaraan hij, nevens de werkzaamheden van het predikantschap, zijn leven zou wijden. Zulk een vak had hij noodig, want, hoe practisch ook, was hij geen man voor de practijk alleen. Veel meer dan het bedrijvig leven onder de menschen, behaagde hem het rustig leven voor de wetenschap. Eene aangeboren schuchterheid, die hij nooit geheel is te boven gekomen, werkte daartoe mede. Deze overhelling tot het kamerleven •) Volgens het nog bestaand notulenboekje der Vereeniging. nam, zooals dat gewoonlijk gaat, met de jaren toe. Gelukkig kon hij er als Doopsgezind predikant in kleinere gemeenten meer aan toegeven, dan een Hervormd predikant in meestal groote gemeenten zou hebben mogen doen. Wat hij in de bijna vijf en twintig jaren van zijn leeraarsambt voor de wetenschap verricht heeft, zal ik straks meer uitvoerig bespreken; doch vooraf wensch ik u, zij het ook kort, een blik te doen slaan op zijne loopbaan als predikant. Toen Wybrands in Juni 1861 na afgelegd examen tot de evangeliebediening werd toegelaten, waren er in zijn kerkgenootschap meer proponenten dan vacante gemeenten. Zoo moest hij dan wachten, en zich in December van dat jaar tevreden stellen met eene plaatsing als hulpprediker te Broek op Langendijk. Hier bleef hij werkzaam tot 20 Juli 1862, om den 7den September daaraanvolgende het leeraarsambt bij de nieuwe, of liever herrezen Doopsgezinde gemeente te Edam te aanvaarden. Hij werd er tot zijn dienstwerk ingeleid door zijn hooggeschatten leermeester en geestelijken vader, ons medelid De Hoop Scheffer, dien hij tot zijn einde toe als een zoon heeft geëerd. De gemeente te Edam was klein, zeer klein; maar het stedeke schonk hem in de persoon van Mejuffrouw Wilhelmina Pont het beste, wat het schenken kon, eene lieve gade *), terwijl het gelukkig kuweljjk er daarenboven gezegend werd met de geboorte van een zoon en van eene dochter. Ook vond Wybrands er de noodige gelegenheid tot nuttigen arbeid in wyderen kring. Als lid der Plaatselijke Schoolcommissie wist hij belangrijke veranderingen in oude toestanden te doen aanbrengen. Hij richtte er eene nog bestaande Vereeniging tot bestrijding van schoolverzuim op. Het »Nut" en de > Spaarbank" von- *) Uit dit huwebjk zijn negen kinderen gesproten, die allen in leven zijn: Kaeel, Wilhelmina, William, Petronblla, Jostina Margaretha, .Frbderik Hendrik., Anna Catharina, Aemilius Willem en Ka- ROLINA PeTKONELLA. den in hem een ijverig medebestuurder. Zelfs werden, op grond van door hem gemaakte berekeningen, in de tarieven eener Begrafenis-Sociëteit wijzigingen gemaakt, waardoor die Sociëteit nog heden bloeit. In één woord, hij bewoog er zich evenzeer op maatschappelijk als op kerkelijk gebied, en verwierf er niet minder achting door de buitengemeene gaven van zijn verstand, dan toegenegenheid door de beminnelijke hoedanigheden van zijn hart. Van Edam werd hij beroepen naar Hoorn. Daar trad hij 26 Juni 1870 het eerst voor zijne gemeente op. Ook daar werd zijne prediking zeer gewaardeerd, en zijne uitgebreide kennis, gepaard met groote bescheidenheid, op hoogen prijs gesteld. »Geheel Hoorn achtte hem en had hem bef', zoo staat er in een brief van een inwoner dier stad, waaraan ik deze bijzonderheden ontleen. Voorts bewoog hij zich ook hier weder op verschillende wijzen in de practijk. Zoo was hij bijv. een groot voorstander van het »Nut" en een ijverig lid der »Debating-club". Overigens heeft hij nergens zoozeer voor de wetenschap geleefd als te Hoorn. Hierover straks. Tnans nog slechts een enkel woord over eene groote ramp, die hem in de genoemde stad in April 1873 heeft getroffen. Spelende met zijn jongste kind, — het gezin had zich verder uitgebreid en zou later nog talrijker worden — spelende met zijn jongste kind, kréég hij een stoot tegen het linkeroog, waaruit eene oogziekte ontstond, die hem verplichtte, zich te Utrecht onder behandeling van den hoogleeraar Dondehs te stellen, en die hem maanden lang tot alle werkzaamheid ongeschikt, en jaren lang tot een martelaar maakte. Gelukkig nog, dat de beide oogen behouden bleven; maar het was vaak deerniswekkend, te zien hoe zij waren ontstoken, en van den lijder te vernemen, welke pijnen hij te verduren had. Eerst Da zijne komst te Leiden is in dezen toestand meer duurzame verbetering gekomen. Den 268eu November 1882 hield hij zijne intreerede in de Sleutelstad. Wybrands, die, gelijk wij reeds zagen, de kunst van het preeken zeer goed verstond, verwierf zich dadelijk een belangstellend gehoor, dat hem, behoudens de deiningen, waaraan geen predikant geheel kan ontkomen, steeds trouw is gebleven. Ook als catecheet kreeg hij weldra veel toeloop, zelfs van leerlingen uit de Nederlandsche Hervormde gemeente. Dat hij al spoedig in het Bestuur van het »Nut" werd gekozen, laat zich van zulk een Nutsman gemakkelijk begrijpen. Overigens zal niemand vreemd vinden, dat hij zich in de meer wetenschappelijke kringen het meest op zijne plaats gevoelde. Zoo bijv. in het Theologisch Gezelschap, de maandelgksche vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en die van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde; in deze laatste misschien wel het meest. Zoo had hg dan te Leiden alles gevonden, wat zijn geest behoefde, alles ook, wat hij, ondanks de vrijzinnige bedoeling van de Wet op bet Hooger Onderwas, als Doopsgezinde durfde hopen, toen zich omstreeks het begin van 1886 in zijn gestel verschijnselen voordeden, die hg aan gevatte koude toeschreef en later als aanvallen van asthma beschouwde, maar die gevolgen van een zich ontwikkelend hartlijden waren. Naarmate de kwaal langer was verborgen gebleven, nam zij schgnbaar sneller in hevigheid toe. Zijn kerkeraad verschafte hem tijdelgk rust van het predikwerk, dat hem steeds Zwaarder begon te vallen. In Juni vertrok hij op raad van zijn geneesheer naar Neuenahr. Vijf weken later nam hg een sterfgeval in de familie zijner echtgenoote te baat, om eensklaps terug te keeren. Zijn gestel scheen zeer verbeterd, en de eerste maal, dat hij den kansel weer betrad, preekte hij met eene opgewektheid en eene kracht, alsof hg voorgoed was genezen. Doch weldra stortte hij weer in. De benauwdheden werden langduriger, heviger. Nauwelijks vertrouwde hij zich meer alleen. Worstelende tegen den dood, bracht hij eenige dagen en nachten in zittende houding op zijnen stoel door. Eindelijk bezweek hij na een zeer moeielijken nacht in den vroegen voormiddag van Woensdag, 22 September. Zaterdag, den 25sten, werd zijn lijk ten grave gebracht. Toen bleek, hoevele vrienden en vriendinnen hij zich in de drie of vier jaren van zijn verblijf te Leiden had verworven. En aan de geopende groeve hield de hoogleeraar W. van der Vltjgt namens den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente eene korte toespraak, hij alleen, omdat anderen, die misschien óók wel iets hadden willen spreken, gevoelden, dat na deze woorden al het overige den indruk slechts verzwakken kon. Daarna daalde de kist in het graf.,. Requiescat in pace! Volgens het bestek van dit levensbericht ga ik thans over tot de beschouwing van hetgeen Wybrands voor de wetenschap gedaan heeft. Wie de lijst zijner geschriften inziet, zal terstond bemerken, dat zij zich, na aftrek van eenige kleinere opstellen van verschillenden inhoud, bijna uitsluitend bewegen op middeleeuwsch gebied; en wie op deze middeleeuwsche studiën nauwkeuriger acht geeft, zal weldra bespeuren, dat zij, op een paar na, zich in drie hoofdgroepen laten verdeelen, van welke de eerste betrekking heeft op het geestelijk drama in Nederland, de tweede op het godsdienstig leven onzer vaderen, en.de derde op de geschiedenis der kloosters. Laat mij beginnen met de groep, die betrekking heeft op het geestelijk drama. Reeds vroeger heb ik gezegd, dat Wybrands, als lid der Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, in Februari 1800 twee lezingen hield over de geschiedenis en de inrichting van het mysteriespel, en dat hij als vrucht van zijne studie over dit onderwerp in den »Kalender voor de Protestanten in Nederland" voor 1861 een opstel over het kerkelijk drama der middeleeuwen deed plaatsen. Bij dit opstel is eene uitvoerige lijst der geraadpleegde bronnen gevoegd, die de kennis van zaken, waarmede het geschreven is, volkomen begrijpelijk maakt. Wat trekt meer iemands aandacht dan een boek over een onderwerp, dat hij zelf heeft behandeld, of waarin hij ook maar vermoeden kan, iets te zullen vinden, dat er verwantschap mede heeft? De gretigheid, waarmede Wybrands in 1862 het academisch proefschrift van ons tegenwoordig medelid Moltzer over de »Geschiedenis van het wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de middeleeuwen" ter hand nam, laat zich licht verklaren. Evenzoo begrijpt ieder, dat hij bij het verschijnen van het eerste deel van Jonckbloet's »Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" in 1868 op den Bladwijzer het eerst naar het woord » Mysterie-spel" heeft gezocht, en daarna blz. 354 — 357 terstond beeft gelezen. Maar bovenal het academisch proefschrift van den lateren Utrechtschen hoogleeraar Gallée, »Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen", wekte in 1873 zijne belangstelling in de hoogste mate. Dat greep zoo geheel op zijn eigen onderwerp in. Daar vond hij het laatste woord, door de wetenschap in deze zaak gesproken *). En hoe luidde dat woord? »Het kerkelijk mysteriespel heeft derhalve zeer weinig of geen invloed gehad op het latere tooneel; de vereenigingen daarentegen, welke zich ten doel stelden de >edele conste van esbattementen" te beoefenen, en de geestelijke broederschappen die met hare spelen de processiën opluisterden, hebben de grondslagen gelegd voor de rederijkkamers, en als zoodanig krachtig gewerkt voor de vorming van ons nationaal tooneel" f). Het kerkelijk mysteriespel geheel of bijna geheel zonder in- *) Kort te voren was de ,tweede, geheel omgewerkte uitgave"- van Johcb.bioet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Gron. 1S73, verschenen, maar zonder eenige verandering in de vroegere beschouwing (zie dl. ï, blz. 235 v.). f) BJz. 115. vloed op het latere tooneel! Dus in Nederland iets anders dan in het grootste deel van Europa! In Frankrijk, Engeland, Duitschland het wereldlijk drama uit het kerkelijke voortgekomen, maar bij ons uit eene zelfstandige kern, d. i. uit dichtlievende vereenigingen en geestelijke broederschappen, ontwikkeld! Tegen deze voorstelling kwam Wybrands op. Hij was toen predikant te Hoorn. De titel zijner verhandeling luidt zeer bescheiden: »Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen". Zij is gedagteekend >Mei 1874". Voor de verbreiding van zijnen naamenden invloed van zijne meening heeft het mij altijd gespeten, dat hij het uitnemend, met de grootste zaakkennis geschreven stuk niet afzonderlijk heeft uitgegeven, maar dat het in de »Studiën en Bijdragen op 't gebied der historische theologie" onder redactie van zijne leermeesters Moll en De Hoop Schepper werd geplaatst *). De hoofdstelling van den schrijver is, dat het kerkelijke mysteriespel niet slechts zeer grooten invloed op het wereldlijk tooneel heeft gehad, maar dat de geschiedenis zijner ontwikkeling tevens als die van het ontstaan van het wereldlijk tooneel in ons vaderland moet gelden f). Om deze stelling te bewijzen, toont hij eerst aan, dat het kerkelijk drama zich ten onzent ongestoord ontwikkeld heeft, en wel zóó, dat het geestelijk spel der oudere rederijkers in oorsprong en wezen tot het kerkelijk drama behoort. Daarna ontwikkelt hg' zijne bezwaren tegen de tot nog toe aangenomen verklaring van het ontstaan van ons wereldlijk drama, en de wijze, waarop hg' meent dat dit drama op kerkelg'ken bodem geworden is §). De meesterlijke verhandeling, die, ware zij door een literator van beroep geschreven en afzonderlijk in het licht verschenen, de aandacht onzer gansche letterkundige wereld *) Dl. III, blz. 193—293. t) Zie blz. 196 v. §) Blz. 197. 2 zou hebben getrokken, scheen jaren lang nauwelijks te zijn opgemerkt; alleen ons medelid Moltzer vermeldde haar in 1875 eervol in de Inleiding van zgn werk »De Middelnederlandsche dramatische poëzie". Des te aangenamer was het Wybrands, bij het openslaan van deel II der derde uitgave van Jonckbloet's > Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" in 1885, zijn naam aan het hoofd der bladzijden geplaatst te zien, een overzicht van zijn betoog, veelal met zijne eigene woorden, te lezen *), en op blz. 325 het ridderlijk getuigenis van den schrijver te vernemen, dat bij, naar diens meening, het vroeger stelsel volkomen had weerlegd f). Voortaan zal men nu wel op gezag van den Leidschen hoogleeraar gelooven, wat men reeds tien jaren vroeger van den Hoornschen predikant had kunnen leeren ... Zoowel de letterkunde als de geschiedenis heeft gedeelten, die men niet recht begrijpen kan zonder eenige kennis van de theologie. Ik zal nu maar niet uitvoerig spreken over hetgeen Wybrands verder aangaande het geestelijk drama heeft geschreven, wijl de latere opstellen van zijne hand, die tot dezen zelfden cyclus behooren, hoe belangrijk ook, slechts als kleinere bij dragen tot den reeds genoemden hoofdarbeid kunnen worden beschouwd. Zoo bijv. het door hem in de»Studiën en Bijdragen" van Moll en De Hoop Schepper uitgegeven »Fragment uit een oud Fransch mysteriespel" §), maar vooral ook »Het Duinkerker kribbetje", »Het oudste, in de land- *) Blz. 325—355 passim. +) Men zie ook nog de lofspraken op blz. 328, 333, 348 (noot 2), 354, 355 (noot 2), 367 (noot 1). 5) Studiën en Bijdragen, dl. IV (Amst. 18801, blz. 106-118. Het genoemde fragment, op een vel perkament geschreven, behoorde destijds aan den bekwamen Diepenveenschen predikant J. H. E. van der Zandt, die het bij een boekbinder te Deventer ter versnijding had gevonden. Het werd mij na zijnen dood door zijne weduwe welwillend ten geschenke aangeboden. Later heb ik het aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gegeven, in wier handschriften-verzameling het thans berust. taal geschreven geestelp drama" en »De vertoonplaats onzer oude spe}en", drie kleine stukken, die hg onder den algemeenen titel van »Aanteekeningéh betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama" liet plaatsen ia het door zijnen broeder 0. N. Wybrands en Mr. J. N. van Hall geredigeerd tijdschrift »Het Tooneel" *). Had Jonokblobt het laatste der drie maar gelezen! Hij zou dan niet langer verlegen hebben gestaan met de oude voorstelling van het middeleeuwsch tooneel, waartegen zgn gezond verstand blikbaar opkwam, maar waarmede hg nochtans geen raad wiet f)t de voorstelling namelijk, dat de »abele spelen" en »sotterT niè'n" op zolders of bovenkamers werden gespeeld. Waarom? Omdat in sommige oude rekeningen van zulke spelen »op eenen solre" wordt gesproken, en omdat uit een paar van die spelen blijkt, dat de toeschouwers na de vertooning eene trap moesten afgaan. Die trap of agraet" heeft heel wat te doen gegeven, en menigeen kon niet begrijpen, hoe Hoi mann von Fallekslbben had kunnen schrijven: »es ist sogar nicht unwahrscheinlich, dass Gloriants Ross selbst mit auf die Bühne kam" §). Hoe toch was dit mogelijk! Een paard met zijn beryder op de bovenkamer van een huis! ... Het geldt hier alweder het ei van Coltjmbtjs. Wybeands, gedachr tóg aan de eeuwenoude gewoonten, die door onze kermisreizigers worden bewaard, vatte de zaak eenvoudig zóó op,d»t het publiek, evenals nu nog in de kermistenten, in opklimmende rijen was gezeten. Wanneer dus op het einde van den »Buskenblaser" en aan het slot van den »Esmoreit" de toeschouwers worden uitgenoodigd, den »graet" af te gaan, dan wordt hun verzocht, niet over de banken naar voren te dringen, om spoediger een uitweg te zoeken, maar ordelgk *) Eerste jaargang (Utr. 1878), blz. 109-129. dl.V bkT78 ®e*Chiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 3*> uitgave §) Eorae Belgieae, pars VI, Einlejtmig, S. xivu. 2* heen te gaan, en zich te dien einde te bedienen van den daartoe vervaardigden uitgang langs de trap *). De tweede groep van Wybrands' geschriften betreft, gelijk ik reeds zeide, het godsdienstig leven onzer vaderen, waarbij ook de geschiedenis van het volksgeloof kan worden opgenomen. Zijn voornaamste arbeid op dit gebied is zjjne verhandeling, getiteld »De Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, beschouwd als bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven in Nederland, in den aanvang der dertiende eeuw". Ook deze verhandeling, nog uitvoeriger dan die over het geestelijk drama, is in de » Studiën en Bijdragen" van Moll en De Hoop Schepper geplaatst f). Tot recht begrip van het onderwerp moet men het volgende weten. De » Dialogus miraculorum" van Caesarids, prior der abdjj te Heisterbach bij Bonn en aldaar na 1237 overleden, was in de middeleeuwen zeer bekend, maar geraakte na de Hervorming zoo goed als vergeten. In onze eeuw evenwel werd hij door Duitsche geschiedschrijvers en mythologen weder met groote belangstelling bestudeerd. Vooral voor de geschiedenis van de Beneden-Rijnstreek bleek hij eene zeer rijke bron te wezen. De eerste, die hem ook voor de Nederlandsche kerkgeschiedenis gebruikte, was Moll. Op diens voetspoor nu trachtte Wybrands, die toen ruim dertig jaren oud was, hem meer opzettelijk voor de kennis van Nederlandsche kerkelijk-godsdienstige toestanden omstreeks b4 jaar 1200 aan te wenden. Eerst behandelde hij den schrijver en diens boek, daarna zijne berichten aangaande de kruisprediking in Nederland tusschen de jaren 1214 en '17, eindelijk zijne mededeelingen over het kloosterleven, de verstandelijke ontwikkeling en het heerschend geloof onzer vaderen. Op deze wijze schetste hij met groote scherpzinnigheid en geleerdheid Caesariüs en diens werk, *) Blz. 198. f) Dl. II (Amst. 1872), blz. 1—116. Meester Olivter en diens prediking van den vijfden kruistocht, bovenal het leven der kloosterlingen en der geestelijkheid, hunne wetenschappelijke opleiding en hunne geleerdheid, de vereering van Maria en het geloof aan den Duivel, het bggeloof in verschillende vormen en meer dergelijke zaken. Zoo was Wybrands dan nu door zgne studie over den »Dialogus miraculorum" in aanraking gekomen met de geschiedenis van het kloosterleven en met die van het volksgeloof. Aan de geschiedenis van het kloosterleven heeft hg' later zóóveel gedaan, dat zijne geschriften dienaangaande eene hoofdgroep vormen, die wij straks opzettelgk zullen beschouwen. Wat hij daarentegen over het volksgeloof had mede te deelen, heeft hg van tijd tot tijd in kleinere opstellen nedergelegd. Daartoe behooren o. a. een stukje over »Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken" en een ander over »Benige bekende en onbekende toovermiddelen", beide in de » Studiën en Bijdragen" van Moll en Da Hoop Schepper opgenomen *); voorts een opstel »Om bij 't vuur van 't kerstblok gelezen te worden", en een ander, getiteld »De Nieuwjaarsdag", beide in het tijdschrift »Los en Vast" geplaatst f). Doch met bijzondere onderscheiding noem ik hier zijne geestige bijdrage in de >Études archéologiques, linguistiques et historiques", die in December 1885 aan ons medelid Leemans, bij gelegenheid zijner vijftigjarige ambtsvervulling als Directeur van 's Rijks Oudheidkundig Museum te Leiden, door zijne vrienden en vereerders werden aangeboden §). Het opschrift dezer bijdrage is »Merkwaardige oude kapstokken". Het stukje strekt ten bewgze, dat ronder de middeleeuwsche vromen eeuwenlang de meening heerschte, dat aan enkele buitengewoon verdienstelijken en begenadigden nu en dan de wondergave werd verleend, om een of ander voorwerp aan een zonnestraal op te hangen". *) Dl. Hl, blz. 341—344, en dl. IV, blz. 465-475. f) Jaarg. 1876, blz. 385—419, en jaarg. 1877, blz. 414—443. §) p. 262—265. Ieder weet, dat Van Lennep in z$jn verhaal »De Reisgênóoten", in deel V zjjner »Voorouders", een zijner helden laat zeggen: »Wie heeft ooit van monniken gehoord, zoo vroom als in Friesland? Ga slechts na, hoe vast hun geloof moet zijnj wanneer ik u zeg, dat dié van Adewert, bij gebrek aan een kapstok, hunne kappen aan de zonnestralen ophingen". De zaak was aan eene oude kroniek ontleend *). De kroniekschrijver had haar medegedeeld ten bewijze van den bloei def »religio" onder de kloosterlingen van Aduard in die dagen. Moll had het voor een teeken hunner onkunde aangezien f). Maar Wybrands toonde overtuigend aan, dat men het als eene wondergave wegens hunne vroomheid moet beschouwen §). Ik kom thans tot de derde of laatste hoofdgroep van Wybrands' geschriften, voor zooverre deze op de middeleeuwen betrekking hebben, d. i. tot die over de kloosters» Hier moeten vooral twee werken in aanmerking komen. Het eene is getiteld »Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in friesland", het andere »De abdij Bloemhof, te Wittewierum in de dertiende eeuw". Beide werken zijn tevens de eenige van hem, die ook afzonderlijk in den handel zijn gebracht. De »Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland", in 1879 voor rekening van het Friesch Genootschap uitgegeven, is eene zorgvuldig bearbeide, van inleiding, aanteekeningen en register voorziene editie der sGesta abbatum Orti Sancte Marie", volgens het daarvan in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel berustend handschrift. Drie der *) Vitae ae gesta abbatum Adwerdensium, ed. Koppius, Gron. 1850, p. 6. f) Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, dl. II, st. 4, blz. 212 v. §) Verg. reeds zijne verhandeling over den Dialogus miraculorum (in de Studiën en Bijdragen van Moll en Db Hoop Schepper, dl. II), blz. 76, noot 1. vijf hierin voorkomende biographieën waren vijf jaren te toren in de »Monumenta Germaniae historica" verschenen *), doch Wybrands begreep, evenals het Bestuur van het Friesch Genootschap onaf hankelijk van hem óók reeds had begrepen, dat het geheel alleszins waardig was te worden gedrukt. Nauwelijks had hij zich dan ook tot het bezorgen der uitgave aangemeld, of men nam zijn aanbod aan, en zoo is de wetenschappelijke wereld in het bezit gekomen van een werk, dat door de uitgevers der »Monumenta" zeiven openlijk is gekenschetst als »in musterhafter Weise herausgegeben von Aemilius W. Wtbeands" f). Dat zulk een getuigenis van zulke mannen voor de eer van zijnen naam iets te beteekenen heeft, behoeft niet te worden gezegd. Wie voorts Busken Huet's »Land van Rembrand" heeft gelezen, weet wel, dat in het eerste deel daarvan reeds met een populairwetenschappelijk doel van Wybeands' arbeid gebruik is gemaakt §). Van geheel anderen aard is het in de tweede plaats genoemde geschrift, »De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw; bijdragen tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland", in 1883 door deze Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen in het licht gezonden **). Hier is Wybrands niet de bezorger van eens anders arbeid, maar de schrijver van een eigen werk. Wat hij er in mededeelt over de Orde der Norbertijnen, over het ontstaan van het klooster Bloemhof over de uitwendige en inwendige geschiedenis van dat klooster onder den abt Emo en na diens dood; wat hij verder verhaalt aangaande de werkzaamheid der abten buiten het klooster, het is alles geput uit de beste en meest oorspron- *) Scriptorum tomus XXHI (Hannev. 1874), p. 573 608. f) Neues Archiv der Gesellschaft Jêr Uitere deuUche Geschicktskunde Bd. V (Hannov. 1880), S. 233. §) Oorspronkelijke uitgave (Eaarl. 1882), dl. I, blz. 36—45. **) Verhandelingen, dl. XV. kelijke bronnen, d. i. uit de Kronieken der abdij en eene menigte andere, vaak zeldzame werken, die de schrijver met volhardende vlijt uit verschillende boekerijen, ook buitenlandsche, heeft bijeengebracht. En als had hij nog niet genoeg geleverd, — in een Aanhangsel bespreekt hij nog uitvoerig de reeds genoemde Kronieken der abdij, en in zes Bijlagen eenige duistere punten, die hij door fijne critiek tot afdoende klaarheid brengt. In één woord, Wybrands' verhandeling over het geestelijk drama hier te lande moge van alles, wat hij geschreven heeft, het meest verrassende wezen, zjjn werk over de abdij Bloemhof te Wittewierum is wel het meest geleerde. Na de bespreking van dezen uitvoerigen arbeid kan de vermelding van een paar kleine bijdragen op het gebied Van het kloosterleven slechts »pro memorie" geschieden. Zoodanige zijn »De doodenrollen en de roldragers bij de religieuzen in de middeleeuwen"*) en »Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman" f). Doch zij zijn van te weinig belang, om afzonderlijk te worden behandeld. Ik neem hiermede dus afscheid van zijne geschriften, voor zooverre deze zich op middeleeuwsch gebied bewegen, en vestig nog eenige oogepblikken uwe aandacht op een paar opstellen, waarin hij getoond heeft — wat trouwens niet te verwonderen valt, wijl het veel gemakkelijker is — ook over na-reformatorische onderwerpen te kunnen schrijven. Het eerste opstel van deze soort is getiteld »Overgang tot het Jodendom". Men kan het vinden in deel III der > Studiën en Bijdragen" van Moll en De Hoop Schepper §). •) In de Studiën en Bijdragen, dl. IV (Amst. 1880), 308—817. +) In het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. I ('s-Grav. 1885), blz. 208- 228. Dit sermoen werd eigenlijk niet in een klooster, maar in het Fraterhuis te Deventer gehouden. Reeds vroeger had Wybrands een dergelijk onderwerp behandeld in de Studiën en Bijdrage», dl. IV, blz. 438—464. §) Blz. 466—175. De stof er toe ontleende Wybrands aan een tiental officieele stukken uit de jaren 1614 en 1615, door hem gevonden in het stedelijk archief zijner toenmalige standplaats Hoorn. Deze stukken betreffen de rechtszaak van drie personen te Scharwoude en Grosthuizen, twee mannen en ééne vrouw, die tot het Jodendom waren overgegaan. De schout van Hoorn eischte voor alle drie niet minder dan de doodstraf, aan de mannen te voltrekken door verbranding aan een paal, en aan de vrouw öf op dezelfde wijze, öf door smoring in eene pijp met water. Deze straf werd wel is waar niet op hen toegepast, maar zij bleven toch maanden lang gevangen, juist in den buitengewoon strengen en langdurigen winter van 1614 op '15, zonder licht en zonder vuur. Zelfs de Hoornsche predikanten klaagden bij den magistraat over zulk eene behandeling van lieden, die op hunne dagen waren gekomen. De rechtszaak werd voor de Staten van Holland en Westfriesland gebracht, die haar in handen eener Commissie stelden, en deze Gecommitteerde Raden adviseerden de Hoornsche Heeren, de gevangenen te doen beloven, dat zij binnen zekeren korten tijd de Vereenigde Provinciën zouden verlaten, met aanzegging van verbanning, zoo zij er ooit weder mochten binnen komen. Volgens dit advies schijnt gehandeld te zijn; men vindt althans geene nadere berichten. Zagen wij hier den wereldlijken rechter aan den arbeid in de andere verhandeling is de kerkelijke aan het woord. Deze verhandeling is getiteld »Marinus Adriaansz. Booms; eene bladzijde uit de geschiedenis der Spinozisterij in Nederland". Wybrands plaatste haar in deel I van het» Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis", waarvan hij met mijn vriend Rogge en mij de redactie uitmaakte*). Het lust mij niet, u ook van dit kerkelijk rechtsgeding een verslag te geven. Wybrands heeft het in alle wezenlijke bijzonderheden gedaan. Ginds gedroegen de Hoornsche predikanten zich nog zachtmoedig jegens lieden, die tot het Jodendom waren ver- *) Blz. 61—128. vallen, maar hier rustten de Middelburgsche niet, vóórdat hun dwalende broeder uit de stad verbannen was. Als de Kerk hare leer gaat handhaven, komen er altijd onverkwikkelijke bladzijden in hare geschiedenis. Wanneer ik nu ten slotte alles samenvat, wat Wybrands in de vjjf en twintig jaren van zijn auteurschap heeft geschreven, en mjj een beeld tracht te vormen van hetgeen hij op historisch gebied heeft gedaan, dan denk ik onwillekeurig aan een woord van hem zeiven in het begin zijner verhandeling over den »Dialogus miraculorum". Daar zegt hij: »Door theorieën en bespiegelingen wordt, meen ik, de beoefening der geschiedenis weinig gebaat: alleen zorgvuldige studie, die ook de kleinste bijzonderheden niet verwaarloost — en die helaas nog altijd bij sommigen voor kleingeestig monnikenwerk doorgaat — wijst den weg, om tot een juist en helder oordeel over het verledene te komen" *). In dat woord ligt de sleutel zijner methode. Een groot geheel, een samenvattenden arbeid moet ge bij hem niet zoeken ; maar bepaalde onderwerpen, tot in de fijnste bijzonderheden , nagegaan, die levert hij u op eene wijze, welke niets te wenschen overlaat. In één woord, hij is een man van détail-studie, een specialist. Vraagt men mjj, wat hij bij langer leven nog verder zou hebben gedaan, dan kan ik slechts antwoorden, dat hij zich bezighield met bet vraagstuk aangaande den auteur der » Oeconomica Christiana", wijl het hem voorkwam, dat Henricus Bohhelius de schrijver van dit werk niet kan zijn -f-). Ook *) Studiën en Bijdragen, dl. H, blz. 3. f) Zie Mandelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1885, blz. 98—100; over het jaar 1886, blz. 54—69. had hg op zich genomen, de abtenlevens der Friesche kloosters Bloemkamp en Mariëngaarde, geschreven door Sibrandus Lbo en minder nauwkeurig door Matthaeus in zg'ne »Analecta" uitgegeven, te zamen met de nog slechts in handschrift bestaande abtenlevens van Bloemkamp door Thomas Geoningbnsis, met inleiding en aanteekeningen voor het Friesch Genootschap te bewerken*). Tntusschen heeft hg over deze onderwerpen geene schriftelijke aanteekeningen nagelaten. Zoo ligt dan zijn leven, ook wat het wetenschappelijk gedeelte betreft, als een afgesloten geheel voor ons. Lk heb getracht, het u te schetsen naar mijn best vermogen, in vriendschap jegens den overledene, maar tevens getrouw aan de waarheid. Zeven jaren geleden las ik van deze zelfde plaats het levensbericht van Moll. De leerling, die de voetstappen van den meester zoo waardiglijk drukte, is hem wel spoedig gevolgd, hij de jongste der drie, die gepoogd hebben, ook na het voltooien hunner academische studiën de kerkgeschiedenis van Nederland te blijven beoefenen, en de traditiën der eens zoo talrgke school van Moll te bewaren. De gelegenheid om zelf leerlingen te vormen en in hen de lgn verder voort te zetten, is hem helaas niet geschonken; maar zoolang ,er sprake zal zijn van Nederlandsche kerkhistorici van den echten, rechten stempel, die volgens de eenig ware methode van streng bronnenonderzoek, met critische scherpzinnigheid en zorgvuldige nauwkeurigheid hebben gearbeid, zoolang zal ook de naam van Aemilius Willem Wybrands met welverdiende onderscheiding worden genoemd. *) Verg. Handelingen en Mededeelingeti als boven, over het jaar 1884 blz. 98. SYSTEMATISCHE LIJST DER GESCHRIFTEN VAN AEM. W. WYBRANDS. I. Het geestelijk drama. Het kerkelijk drama in de middeleeuwen (in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, 6de jaarg. [Amst. 1861], blz. 100—161). Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. III [Amst. 1876], blz. 193-293). Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama (in Het Tooneel, onder redactie van Mr. J. N. van Hall en C. N. Wybrands, l8te jaarg. [Utr. 1878], blz. 109-129): I. Het Duinkerker kribbetje (blz. 109 — 117). II. Het oudste, in de landtaal geschreven drama (blz. 117—126). 1H. De vertoonplaats onzer oude spelen (blz. 126 —129). Fragment van een oud Fransch mysteriespel (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV [Amst. 1880], blz. 106 -118). H. Godsdienstig leven en volksgeloof. De Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, beschouwd als bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven in Nederland, in den aanvang der dertiende eeuw (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. II [Amst. 1872], blz. 1—116). Dommelmetten (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. III [Amst. 1876], blz. 75 v,). Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. Hl, blz. 341 — 344). Van Sinte Niemand (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV [Amst. 1880], blz. 137-140). Jezus' kribbe tusschen een os en een ezel (in de Studiën ' en Bijdragen als boven, dl. IV, blz 243—247). Eenige bekende en onbekende toovermiddelen (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV, blz. 465—475). Om bij 't vuur van 't kerstblok gelezen te worden (in Los en Vast, jaarg. 1876, blz. 385—419). De Nieuwjaarsdag (in Los en Vast, jaarg. 1877, blz. 414-443). Merkwaardige oude kapstokken (in de Etudes archéologigues, linguistiques et historiqiies dédiées a Mr. Ie Dr. C. Leemans, Leide 1885, p. 262—265). IJJ. Kloosters en kloosterleven. Gesta abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland (uitgegeven voor rekening van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheiden Taalkunde), Leeuw. 1879. De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw. Bijdragen tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland (in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, dl. XV), Amst. 1883. De doodenrollen en de roldragers bjj de religieuzen in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. IV [Amst. 1880], blz. 308—317). IV. Sermoenen en epistelen. Eene preek, voor geestelijken gehouden in de eerste helft der vijftiende eeuw (in de Studiën en Bijdr&gen van Moll en De Hoop Seheffer, dl. IV [Amst. 1880], blz. 438 —464). Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['s-Grav. 1885], blz. 208—226). Epistola eiusdem Johaunis Brugman ad fratres Buscodur censes (in het Archief als boven, blz. 226 — 228). V. Uit den tijd na de Hervorming. Overgang tot het Jodendom (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. III [Amst. 1876], blz. 455—475). Marinus Adriaansz. Booms. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Spinozisterij in Nederland (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['sGrav. 1885], blz. 51 — 128). VI. Verscheidenheden, meest van populairwetenschappelijken inhoud. Gedachtenloop (in den Almanak van het Amsterdams<'he Studentencorps Modus voor het jaar 1858, blz. 134—136; ook overgedrukt in de Bloemlezing uit den Amsterdamschen Studenten-Almanak 1832 — 1881, Amst. 1881, blz. 176 — 179). Dit es van enen scoliere hoe dat hi wttoech (in den Almanak als boven voor het jaar 1860, blz. 137—147). Mei in 't land: waarheen zullen wij reizen ? (in Het Nieuws van den Dag van 3 en 4 Mei 1870). Over de middeleeuwsche mysteriespelen en het //Passions-spieF' te Ober-Ammergau. W»t men van een groot dichter, eeuwen na zjjn dood, heeft verteld (in den Volks-Almanak voor het jaar 1873, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, blz. 19—28). Betreft het oude volksboekje De Historie van Tirgilitu. Vriendjes uit onze jeugd (in den Volks-Almanak als boven, blz. 145—157). Betreft de personages uit de poppenkast. B. de Spinoza (in den Volks-Almanak voor het jaar 1877, blz. 87 — 100). Naar aanleiding van den tweehonderdjarigen gedenkdag van Spinoza's dood. Reuzen en reuzinnen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1878, blz. 89—97). Betreft meer bepaald den reus en de reuzin in het voormalige Doolhof te Amsterdam. Om aan een knap professor te komen (in den VolksAlmanak voor het jaar 1879, blz. 80 — 84). De hier bedoelde professor is Scaliger. Vreemdelingen, beleefder ontvangen dan voorheen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1880, blz. 119—130). Naar aanleiding van de Zigeuners, die in 1878 ons vaderland bezochten. Gevaarlijke menschen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1881, blz. 138—152). Over heksen en heksenprocessen. Een buitenlandsch reisje vóór vier eeuwen (in den VolksAlmanak voor het jaar 1882, blz. 126 —140). Over pelgrimsreizen naar het Heilige Land. Niclaus Manuel (in den Evangelische Volks-A Imanak, uitgegeven door de Evangelische Maatschappij, jaarg. 1877, blz. 71—83). Over den Zwitserschen hervormer van dien naam, den tijdgenoot van Zwingli. Bijdragen in De Navorscher, jaarg. XXII—XXIX (Amst. 1872—1879): #Carmagnole", #Huzaar", #Parmesaansoh, parmesanen", //Munt van Napoleon". — »Ghearnen", »Brakje". — «Droge boom", #Infirmitas S. Quirini". — ^Beelden uit het Doolhof te Amsterdam". — #St. Cyriacus", //Jodute". — «-Eed of plechtige verzekering met speeksel". — »Harlingen en Harns, Groningen en Grins". — Andermaal #Harlingen en Harns, Groningen en Grins". VIL Boekaankondigingen. Overzicht van geschriften betreffende de Nederlandsche kerkgeschiedenis over de jaren 1884 en 1885 (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['s-Grav. 1885], blz. 419—440). Aankondiging van De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie, door C. L. A. van Troostenburg de Bruyn, Arnh, 1884 (in het Theologisch Tijdschrift, jaarg. XIX [Leid. 1885], blz. 633—642).