LEVENSBERICHT AEMILIÜS WILLEM WYBRANDS Dr. J. Gr. R. ACQUOY. OVERGEDRUKT UIT DE LEVENSBERICHTEN VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, 1886 1887. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1887. VAN DOOR LEVENSBERICHT AEMILIÜS WILLEM WYBRANDS Dr. J. G. K ACQUOY. OVERGEDRUKT UIT DE LEVENSBERICHTEN VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NÏDERLAND8CHE LETTERKUNDE TE LEIDEN, 1886—1887. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1887. LEVENSBERICHT TAN AEMILIUS WILLEM WYBKANDSJ). Aemilius Willem Wybrands was een der weinige predikanten, die de wetenschap beoefenen in den strengsten zin van het woord. Historicus naar aanleg en neiging vereenigde hij in zich wat een geschiedvorscher noodig heeft, kennis van handschriften en boeken, geduld en volharding, geoefendheid en nauwkeurigheid, scherpzinnigheid en helder oordeel, met hetgeen een geschiedschrijver behoeft, onpartijdigheid en waarheidsliefde, waardeeringsgave en ruimte van geest, meesterschap over taal en stijl, goeden smaak en netheid van vorm. Hij beoefende de geschiedenis om haar zelve, slechts vragende naar het gebeurde, maar zich niet wagende aan wijsgeerige bespiegelingen over de feiten, veel minder nog aan het maken van gevolgtrekkingen voor heden of toekomst en het opsporen van de wetten, die achter het grillig spel der menschelijke wilsuitingen verborgen zijn. Al dat onzekere kon hem niet behagen. Hij vertrouwde zich alleen op vasten grond. 1) Met eenige -wijzigingen en aanvullingen overgenomen uit het Jaarboek van de Koninklijk» Akademie van Wetenschappen voor 1886, pk. 96—126. Wijl de eerste vorming van zijnen geest schier uitsluitend het werk van zijn vader geweest is, moet men, om hem wel te begrijpen, dien vader kennen. Deze heette Karei Wybrands en was één dier uitnemende hoofdonderwijzers , waarop Amsterdam in het midden dezer eeuw roem dragen mocht, echte schoolmannen, vol toewijding aan hun ambt, niet slechts de onderwijzers, maar ook de opvoeders hunner leerlingen naar hoofd en hart. Ofschoon geheel levende in en voor hunne scholen, en daarenboven meestal in het geven van bijzondere lessen een middel zoekende tot verbetering van hun bestaan, wisten de besten hunner nog tijd te vinden voor het meer grondig beoefenen van een of ander vak van kennis. Sommigen verdiepten zich in de geschiedenis, anderen in de taal- en letterkunde, wederom anderen in de wiskunde, en zoo had ieder het zijne, waarmede hij zijn geest bij voorkeur bezighield en waarin hij het soms zeer ver bracht. Tot dat geslacht nu behoorde, gelijk ik reeds zeide, Karei Wybrands. Het vak zijner liefde was de Nederlandsche taalkunde. Vurig bewonderaar van Bilderdijk en zeer ingenomen met Mr. Jacob van Lennep, hield hij zich meer bepaald bezig met het vraagstuk van de verdubbeling der CH, en schaarde hij zich beslist aan de rijde van hen, die het voorvoegen van eene G volstrekt afkeurden. De pennestrijd, hierover door hem met Dr. A. de Jager en Dr. L. A. te Winkel gevoerd en nog na zijnen dood door dezen laatste en Dr. H. J. Nassau voortgezet, terwijl ook Mr. J. van Lennep er zich een enkelen keer in mengde'), is thans vergeten, maar deed 1) Het hoofdtooneel van den strjjd was het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, jaarg. IV — VI ('s Grav. 1850—1858). Doch men zie vooral ook de geestige improvisatie van Da Coat* in de Handelingen van het tweede Nederlandtch Letterkundig Kongres (ge- in 1850, '51 en 52 veel van zich spreken, te meer wijl zich in het debat soms iets voordeed, dat De Jager „schamperheid van toon" noemde, maar dat voor Wybrands' bewustheid niets anders was dan „polemische stijl". Intusschen strekt het hem tot blijvende eer, dat hij met eene vastheid van overtuiging, die van geen wankelen wist, de rechten der CH op wetenschappelijke gronden heeft bepleit, lang vóórdat deze door den invloed van den hoogleeraar De Vries algemeen werden erkend. De taalkundige kennis van Karei Wybrands, verbonden met eene meer dan gewone gave van mededeeling, deed ook in wijderen kring nut. Toen de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsen Onderwijzers-Genootschap in 1845 eene Oefenschool voor jeugdige onderwijzers stichtte, droeg zij het onderricht in de Nederlandsche taal aan die inrichting aan hem op. Daar was hij geheel in zijn element Jongelieden te bezielen voor taalstudie, hun te leeren de moedertaal zuiver te schrijven, hen te oefenen in het nauwkeurig uitdrukken hunner gedachten, dat was de lust van zijn leven, en geene moeite was hem daarvoor te groot. Weldra voegde hij er, geheel onverplicht, lessen in het kunstmatig lezen aan toe. Ik weet niet, of er tusschen dit laatste en hetgeen thans volgt eenig verband heeft bestaan, maar toen de Amsterdamsche rederijkerskamer „AchiHes", met mannen als Mr. J. van Lennep en A. J. de Buil aan het hoofd, omstreeks 1850 eene proef nam met het opleiden van jongelieden voor het tooneel, vertrouwde zij het onderwijs in de voordracht aan Karei Wybrands toe. En nu nog iets, om dezen bekwamen man te meer te honden te Amsterdam in September 1850), Amst. 1851, blz. 178— 180, en A. de Jager, O- en CH-geschiedenis (In zijn Archief voor Nederlandsche Taalkunde, dl. III [Amst. 1851—52], blz. 95—112). doen kennen en den lezer daardoor te beter in te leiden in de wordingsgeschiedenis van zijnen zoon: hij oefende ook het meestal ondankbaar vak van corrector uit, maar deed het op eene wijze, waarvan men de wederga moeilijk vinden zal. Hij las de drukproeven niet slechts met het geoefend oog van den corrector, maar ook met den scherpen blik van den criticus; niet zelden strekte zijne zorg zich reeds te voren uit tot de kopie. Wat niet stipt logisch was gedacht, of niet volkomen juist uitgedrukt, of niet in zuiver Nederlandsen gezegd, dat bracht hij den schrijver of de schrijfster onder de aandacht, terwijl hij hun tevens in vaak uitvoerige brieven middelen tot verbetering voorsloeg. De kleineren hebben hem misschien wel.eens lastig gevonden, maar de grooten zijn hem altijd dankbaar geweest. Brieven van Des Amorie van der Hoeven en Bosscha, van Da Costa en Van Lennep kunnen het nog heden getuigen. Ja, wat meer zegt, deze laatste heeft het in de Inleiding tot deel II zijner uitgave van de Werken van Vondel — Wybrands was toen reeds overleden — openlijk verklaard. Daar noemde hij hem „den bekwamen, schranderen en achtingswaardigen Karei Wybrands"; daar prees hij „zijn byzondere scherpzinnigheid, zijn veelomvattende kennis, zijn sterk geheugen"; daar kenschetste hij hem aldus: „Geen gewoon korrektor was hy, die bloot op een verkeerd gespeld woord of een scheef geplaatste letter acht sloeg: neen, maar een korrektor, gelijk ik dien by dezen arbeid behoefde, een, die, tevens vernuftig criticus, op zin en meening lette, en niet alleen het gedrukte verbeterde, maar reeds te voren mijn handschrift nazag en het my nooit, dan met talrijke vragen en aanmerkingen voorzien, terug zond; terwijl alleen de brieven, over deze uitgave, soms over de beteekenis van een enkel woord of het gepaste van een enkele uitdrukking, tusschen ons gewisseld, een dik boekdeel zouden beslaan" '). Onder de leiding van dezen vader nu groeide Aemilius Willem Wybrands op. Hij was den isten October 1838 geboren en op één na de oudste van zeven kinderen 2). Bij een vriend'van zijn vader, den heer M. Vos, ging hij ter school, en hij leerde er goed, maar de grondslag van hetgeen hij later is geworden, werd toch voornamelijk in de ouderlijke woning gelegd. De vader bemoeide zich veel met zijne kinderen. Zelfs op wandelingen werkte hij door leerzame gesprekken op hunne ontwikkeling. En 's Zondagsavonds las hij met de oudsten hunner gedichten van Vondel, Bilderdijk, Van Lennep, soms ook van zijn toen nog wordenden leerling De Génestet. Ook aan het correctiewerk namen de oudste kinderen deel. Nog lang, zeer lang daarna wist Aemilius te verhalen, hoe hij in 1848 had mede geholpen aan het corrigeeren van de nieuwe gezangbundels der Remonstranten, en versregels te noemen, die daarin overeenkomstig zijn voorstel waren veranderd. Hij was toen negen of tien jaren oud. De letterkundigen, wier werken de vader corrigeerde, kwamen, gelijk men licht begrijpen kan, met hun corrector weieens persoonlijk spreken, en sommigen hunner hadden genoegen in den aardigen knaap met zijne geestige oogen en zijn sympathiek voorkomen. Zoo bijv. Da Costa. Wie gedurende den winter van 1850 op '51 de wekelijksche voordrachten van dezen onvergelijkelijken man over de dichtkunst en hare geschiedenis heeft bijgewoond, herinnert zich misschien nog met mij, dat daar 1) Blz. 8 der bovengenoemde Inleiding. De plaats is ook geheel afgedrukt in Aanteekening 5 achter het leven van Mr. Jacob van Lennep in de Mannen van beteekenis, dl. II (Huarl. 1871), blz. 60. 2) Se naam der-moeder is 1'etronella Veerman. iedereii Vrijdag-avond, in de welbekende zaal van het „Wapen van Amsterdam" op het Rusland, een kind met ingespannen aandacht zat te luisteren. Welnu, dat kind was Aemilius Willem Wybrands, wien Da Costa eene toegangskaart had aangeboden, en die, na afloop der voordrachten van dat jaar, in eenige niet onverdienstelijke dichtregelen van eigen maaksel, den bezielenden spreker zijn dank zond'). Ik noemde daar Da Costa. Maar ook Bosscha, de statige Bosscha merkte den veelbelovenden knaap op. Vernomen hebbende, dat deze bezig was, zich zeiven uit eene grammatica de beginselen der Latijnsche taal eigen te maken, zeide hij: „Zend hem eens bij mij; ik wil zien, wat hij er van weet". En het gevolg was, dat Bosscha hem iederen Woensdag-namiddag les gaf in het Latijn. Later oefende Martinus Des Am wie van der Hoeven hem iederen Zaterdag-namiddag in het Grieksch. Dat deze dingen den vader tot uitnemende vreugde waren, behoeft niet te worden gezegd. Reeds vroeg had het kind den wensen uitgesproken om predikant te worden, en de vader was het met deze levenskeuze gaarne eens. Doch helaas, hij zelf ontviel aan den huiselijken kring, waarin hij zoo volstrekt onmisbaar scheen. Den 3