LEVENSBERICHT VAN M. F. A. G-. CAMPBELL, DOOR J. G. K. ACQüOY. Orergedrukt uit het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1890. AMSTERDAM, JOHANNES MULLER. 1891. LEVENSBERICHT van M. F. A. G-. CAMPBELL, DOOR J. G. R. ACQUOY. Niet dan aarzelend heb ik besloten, gevolg te geven aan den wensch van het Bestuur onzer Afdeeling, dat ik het leven van wijlen ons medelid Campbell beschrijven zou. Niet dan aarzelend. Doch waarlijk niet, omdat het mij aan toegenegenheid voor zijn persoon of aan ingenomenheid met zijnen arbeid ontbrak. Neen, niemand kan hem meer hebben gewaardeerd, dan ik mij bewust ben altijd te hebben gedaan. Zelfs was het mij eene liefelijke gedachte, hem voor de diensten, die hij mij bij zijn leven heeft bewezen, na zijnen dood een kleinen wederdienst te kunnen betoonen. Wat dan weerhield mg, de uitnoodiging van het Bestuur terstond te aanvaarden? Het was de wetenschap, dat eene dergelijke uitnoodiging vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was gericht tot den Heer Dr. W. P. C. Knuttel, Onderbibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, die sinds vele jaren onder den overledene was werkzaam geweest, hem van nabij had gekend, en dus meer dan anderen in staat moest worden geacht, hem naar verdienste te schetsen. Dit nu is werkelijk geschied. Allen, die het uitnemend »Levensbericht van Dr. M. F. A. G. 1 Campbell", door den Heer Knuttel in de Werken van de genoemde Maatscbappij geleverd*), met aandacht hebben gelezen, zullen met mij overtuigd zijn, dat het voor de kennis van 's mans levensloop, van zijn karakter, zijne ambtelijke werkzaamheid en zijne letterkundige en wetenschappelijke verdiensten niets te wenschen overlaat, en dat het daarenboven een belangrijk vervolg bevat op de geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, zooals die weleer door den overledene zeiven in zijn » Levensbericht van JohannesWillemHoltrop"f) was beschreven. Intusschen, moest worden gehandeld. In ons midden bestaat de goede gewoonte, dat wij de medeleden, die ons door den dood zijn ontvallen, in stille aandacht met elkander gedenken. Hier, waar wij hen van aangezicht, tot aangezicht hebben gezien, waar wij hunne stem hebben gehoord, waar wij persoonlijk met hen hebben verkeerd, waar hunne beeltenis willekeurig of onwillekeurig bij herhaling voor onze oogen staat, hier plegen vrij in den goeden zin des woords hunne Uitvaart te vieren. En een man als Campbell, die vijftien jaren ons medelid was, en die, wie er ook mocht ontbreken, altijd op zijne vaste plaats was te vinden, zou hier niet worden herdacht? Dat mocht zoo niet zijn. Had hij zijn eigenlijk gezegden biograaf reeds elders gevonden, hier moest aan zijne nagedachtenis hulde worden gebracht door de herinnering aan zijne wetenschappelijke verdiensten. En ziedaar dan de leidende gedachte van hetgeen ik tot u spreken ga. Van de uitwendige data en fata zijns levens zal ik slechts zóóveel verhalen, als voor een kort overzicht van zijn levensloop volstrekt noodig schijnt. Daarentegen zal het mijn streven zijn, helder in het licht te stellen, wat Campbell in verschillende opzichten voor de wetenschap is geweest en heeft gedaan. *) Levensberichten, 1890, blz. 256—303. f) Levensberichten als boven, 1870, blz. 633—680. Makinüs Feedeik. Andeies Geeaedus Campbell werd den ]5den October 1819 te Kampen geboren. Zijn' vader, Robeet Campbell, lag aldaar als lste luitenant der Infanterie in garnizoen, en met dezen verwisselde hij, gelijk dat in den militairen stand pleegt te geschieden, meer dan eens van woonplaats. In 1829 vinden wij hem te 's-Gravenhage, en vijf jaren later in dienst bij een uitgever aldaar. In 1838 werd hij voorloopig aan de Koninklijke Bibliotheek geplaatst, kreeg er in 1844 den titel van amanuensis, en trad er reeds den lsten April 1817, d. i. op zeven-en-twintigjarigen leeftijd, als Onderbibliothecaris op. In deze betrekking bleef hij meer dan een-en-twintig jaren werkzaam. Eerst toen de Bibliothecaris J. W. Holteop, sinds 1843 Campbell's zwager, wegens lichamelijk Inden op 1 Januari 1869 aftrad, kwam hij in diens plaats aan het hoofd der Koninklijke Boekerij te staan. Door een zonderling samentreffen heeft hij ook deze betrekking ruim een-en-twintig jaren vervuld. Wat zijn huiselijk leven aangaat, zij slechts vermeld, dat Campbell tweemalen is getrouwd geweest, eerst met Mejuffrouw Cathaeina Stjzanna Schmit, die reeds na één jaar bij de geboorte eener levenlooze dochter bezweek, en vervolgèns met Mejuffrouw Pauline Gtjtot, die hem één zoon en twee dochters schonk. En wat de erkenning zijner wetenschappelijke verdiensten betreft, meen ik te kunnen volstaan met in herinnering te brengen, dat hij door de Hoogeschool te Leiden, bij de viering van haar derde eeuwfeest in Februari 1875, tot doctor in deletteren honoris causa werd bevorderd, en dat hij in April van dat zelfde jaar tot lid van deze Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie werd benoemd. Wanneer ik nu nog zeg, dat Campbell den 13den Januari 1890 onze vergaderingen het laatst bijwoonde, dat hij den 2den April daaraanvolgende, na een kalm gedragen hartlijden, in dankbare stemming voor het vele goede dat het leven hem had aangebracht, overleed, en dat het lijk van dezen vurigen aanhanger der crematie naar Gotha werd gevoerd, om aldaar, tot stof verbrand, in eene urn te worden bijgezet, dan meen ik in enkele hoofdlijnen zijne uitwendige geschiedenis genoegzaam te hebben geschetst, zoodat ik thans tot het eigenlijk doel van onze beschouwing, Campbell's verdiensten voor de wetenschap, veilig kan overgaan. Ten einde hierin de noodige orde te bewaren, zal ik achtereenvolgens spreken over den overledene als bibliothecaris, als schrijver, als kenner van de oudste geschiedenis der Nederlandsche boekdrukkunst en als bibliograaf. Vooreerst dan Campbell als bibliothecaris. In deze maatschappelijke betrekking toch hebben wij allen hem het best gekend, en wie onzer heeft daarin niet zijne onbekrompene vrijgevigheid en onuitputtelijke hulpvaardigheid ondervonden? Juist door die vrijgevigheid, die niet jaagde en haastte, als zij wist dat een boek of handschrift door langer gebruik nog rijper vrucht afwerpen kon, heeft hij ontelbaar velen in staat gesteld, om nog al degelijker en nauwkeuriger arbeid te leveren. Bij hem niets van die bangelijke, enghartige, kleinzielige opvatting van reglementen, waardoor al te bureaucratische ambtenaren de studie van anderen soms noodeloos bemoeilijken. Hij wist, dat de tijd van vreemdelingen in den dubbelen zin des woords te kostbaar is, om hen altoos te binden aan de vaste uren of aan de plaats, door de letter der wet bepaald *). Hij was overtuigd, dat *) In een fijn-gestileerd, weemoedig-liefelijk »In memoriam" verhaalt Antonio (de Groningsche Hoogleeraar Dr. A. G. van Hamel) in het feuilleton der Oprechte Haarlemsche Courant van 8 April 1890 de volgende bijzonderheden aangaande CampBem, : «Bijna nooit keerde ik in Holland terug van een bezoek aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, of ik had dankbare groeten over te brengen /,au plus aimable des bibliothécaires". Opgetogen over zijne ontvangst te 's-Gravenhage, deelde eens een jong ïransch historicus aan den verbaasden * administrateur général" dier boekerij mede, dat hij eene geheele kostbare verzameling pamphletten, niet alleen op de Haagsche bibliotheek had mogen doorsnuffelen, iemand, die met een wetenschappelijk onderzoek bezig is, niet altijd binnen het voorgeschreven aantal dagen of weken met geleende werken kan hebben afgedaan; dat het niet altijd mogelijk is, uit verschillende bibliotheken op hetzelfde oogenblik bijeen te brengen, wat slechts door onderlinge vergelijking tot afdoende gevolgtrekkingen kan leiden, en dat men niet zelden al werkende op denkbeelden komt, die het instellen van een nieuw onderzoek uit dezelfde bronnen noodzakelijk maken. Was men over het lang houden van een boek of handschrift zelf een weinig verlegen, dan luidde zijn hoffelijke troost: »Ik weet, dat het in goede handen is". Het deed mij weieens denken aan die paradox van Bakhuizen van den Brink : »Ik heb liever, dat van tien archiefstukken één verloren gaat, dan dat zij alle tien ongebruikt blijven liggen", een paradox, ik weet het, van wier bruto-gewicht heel wat overdrijvingstarra moet worden afgenomen, om tot het netto der bedoeling te geraken, maar in ieder geval een koninklijk woord, dat van eene breede opvatting getuigt. En wat Campbell's hulpvaardigheid aangaat, hierin kon hij door niemand worden overtroffen. Onder alle menschelijke deugden is geene moeilijker dan de zelfverloochening; maar ook onder alles, wat men de zedelijke hoedanigheden van den bibliothecaris genoemd heeft *J, staat de zelfverloochening bovenaan. De ware bibliothecaris leeft niet voor zich zeiven, maar voor anderen; niet voor eigen liefhebberijen, maar voor hun nut; niet voor persoonlijke auteurschappen, maar voor hunne studie. Ten bate van hen vult hij naar zijn beste weten de hem toevertrouwde verzameling maar dat hem zelfs vergund was geworden in de kamer van zijn hotel dit onderzoek voort te zetten. De heer Léopold De lisle schudde het hoofd over zooveel vrijgevigheid; hij zou de zaken veel officieeier en meer reglementair hebben behandeld; maar hij moest toch, den jongen geleerde toegeven, dat de studies zich over zulk een vriendelijken beschermer niet konden beklagen". *) Zie !F. A. Ebert, De vorming van den bibliothekaris, uit het Hoogduitsch door J. W. Homrop, 's Grav. 1832, blz. 33—38. aan; voor hen ordent en catalogiseert hij; voor hen is hij altijd te spreken of staat hij steeds gereed, schriftelijk te antwoorden. Hij is zich diep bewust van de waarheid, dat hij bestaat ter wille van het publiek, niet het publiek ter wille van hem. Hoe meer ik mij indenk in de ziel van een goed bibliothecaris, hoe meer ik zijne zelfverloochening, zijne zelfvergetelheid, zijne zelfopoffering waardeer. En naarmate de lust tot eigen onderzoek en het op eigen naam uitgeven van geschriften zich krachtiger aan ons doet gelden, naar die mate zullen wij ons te inniger moeten verheugen, dat er ook mannen zijn, die hun tijd, hun kracht, hun kennis aan anderen ten beste willen geven, zonder daarvoor in het openbaar meer loon te ontvangen dan hoogstens een woord van dankbetuiging in de voorrede van een boek. In deze zelfverloochening nu had Campbell het zeer ver gebracht, of liever, zij hing ten nauwste samen met zijn stillen, bescheidenen aard. Als Ebert in zijn gulden boekske » De vorming van den bibliothekaris" treffend zegt: » Zijne leus zij: aliis inserviendo consumor" •),■ dan mogen wij er gerust bijvoegen: »Aan die leus heeft Campbell voldaan". Hij zelf bracht de zaak in een niet minder treffend beeld, als hij zeide: » De bibliothecaris mag, als de priester des Ouden Verbonds, eerst dan van de toonbrooden eten, wanneer geen ander daarnaar hongert" |). Heeft hij, gelijk wij straks zien zullen, ook persoonlijk nog veel goeds en degelijks geschreven, anderen hebben daarbij geen schade geleden, en alleen door zijne verbazende werkkracht, zijn gezond lichaamsgestel en zijn lang leven heeft hij het alles kunnen volbrengen. Maar de werkzaamheden, aan zijn ambt verbonden, gingen voor, en *) Ebert, a. w., blz. 36. j-) Zie het motto van zijn Levensbericht door Dr. Knuttel (t. a. p., blz. 256). — Wat de bewering aangaande den priester des Ouden Verbonds betreft, Lev. XXIV: 8 en 9 spreekt er niet van, maar „die Priester hatten nach Mischna Arach. 2, 2. die Schaubrode zwischen den 9. und 11. Tag (nachdem sie gebacken waren) zu verzehren" (Winer, Biblisches Realwoerterbuch, 3"= Aufl. [Leipz. 1848], Bd. II, 8. 402, Note 2). de belangen der Bibliotheek stonden altijd bij hem op den voorgrond. De heilzame gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven. Onder zijn bestuur werden verschillende belemmerende bepalingen weggenomen en het budget, van ruim ƒ 4000, eerst op ƒ 12.500, later op ƒ 20.000 gebracht. Zijne fijne kennis van handschriften *) en boeken heeft de in manuscripten, incunabelen en zeldzame werken zoo rijke Koninklijke Bibliotheek met nog veel meer kostbaars aangevuld, en de persoonlijke toegenegenheid, die bezitters van bijzondere verzamelingen of hunne nabestaanden hem toedroegen, is oorzaak geworden, dat verscheidene van die verzamelingen geheel of gedeeltelijk aan haar zijn ten geschenke gegeven. Door zijne rustige plichtsbetrachting en zijn verbazend boekengeheugen hebben de schatten der Boekerij in steeds klimmende mate niet slechts in Nederland, maar ook daarbuiten aan hun doel beantwoord. Verschillende werken van de eerste mannen op hun gebied zouden niet zijn wat zij zijn, als Campbell hun niet de gewenschte boeken had verschaft, hun niet allerlei schriftelijke inlichtingen had gegeven, hen niet op tal van bijzonderheden, die zijne eigene aandacht hadden getrokken, had opmerkzaam gemaakt. Zoo ging er van de Bibliotheek te meer invloed uit, omdat de Bibliothecaris zelf een bekwaam man was, die zich in het onderwerp van anderen wist in te denken, zich gaarne de moeite getroostte om op te sporen wat hen dienen kon, en zich genoeg beloond achtte, als door hunne pen de vruchten van zijn onderzoek in wijderen kring werden verspreid. *) Men is gewoon, in Campbell alleen den kenner van incunabelen te zien. Hij was dit bovenal, doch geenszins uitsluitend. Ook in kennis van zeldzame boeken had hij het ver gebracht, en niet minder ver in die van middeleeuwsche handschriften. De #Administrateur général" der Bibliothèque Nationale te Parijs, de zeer bekwame en algemeen bekende Léopold Delisle, stond met hem in eene briefwisseling, die vooral ook zulke handschriften betrof. Maar ook persoonlijk trad Campbell bij herhaling als schrijver op. Niet, dat hij vele uitgebreide werken heeft nagelaten. Integendeel, slechts éénmaal heeft hij een boek van grooten omvang het licht doen zien, namelijk zijne »Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle", waarop ik straks uitvoerig terugkom, wanneer ik den overledene als bibliograaf afzonderlijk zal bespreken. Ook mag alles, wat hij heeft uitgegeven, geenszins met den naam van wetenschappelijk worden betiteld, wijl er zeer veel onder loopt, dat slechts bestemd was om als bericht, verslag of boekaankondiging te dienen. In den »Algemeenen Konsten Letterbode", waarvan Campbell van 1854 tot 1859 mederedacteur was, en in den »Nederlandschen Spectator", waarbij hij in 1860 als mederedacteur, en in 1864 met zijn vriend Vosmaer als hoofdredacteur optrad, zijn deze kleine opstellen legio. Ook in den »Navorscher" kan men vele bijdragen van zijne hand vinden, kenbaar aan de twee laatste letters van zijnen naam. Dit alles, ofschoon het menige nuttige opmerking en bruikbare mededeeling bevat *), ga ik stilzwijgend voorbij, ten einde mij uitsluitend bij Campbell's wetenschappelijken arbeid te bepalen. En dan begin ik met op te merken, dat hij reeds vroeg optrad als uitgever van Middelnederlandsche brokstukken, die hij in handschriften had gevonden. Zoo leverde hij in 1847 een » Fragment van een gedicht aan de H. Maria" f), *) Om een voorbeeld te noemen, verwijs ik naar zijn opstel »Het Nederlandsen protestantsche lied onder het kruis" (aankondiging van Wackernagel's Lieder der niederlandischen Reformierien) in den Nederlandschen Spectator van 1867, blz. 156 v. Campbell was de eerste, die aldaar de aandacht vestigde op de geheel onbekende uitgave der Souter Liedekcus van 1539. Ik noem dit voorbeeld te liever, wijl mij gebleken is, dat zelfs zeer bekwame mannen in den waan verkeeren, dat deze eer toekomt aan den Heer J. H. Scheltema, die ze in zijne overigens verdienstelijke Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, Leid. 1885, blz. 388 v., opnieuw heeft bekend gemaakt. t) In de Verslagen en berigten uitgegeven dóór de Fereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde, 4de Jaargang (Leid. 1847), blz. 23—27. in 1848 een »Fragment van een gedicht: Vanden vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was" *), en in dat zelfde jaar een »Onuitgegeven vervolg en slot van de Vermeerderde Kronijk van Beka" f). Voorts wil ik wijzen op zijne vernieuwde uitgave van eenige zeer oude en hoogst zeldzame drukwerkjes, waarvan de unieke exemplaren door hem achter boekbanden of te midden van andere stukken waren ontdekt. Twee zulke uitgaven kan men vinden in zijne »Bijdrage tot de kennis van hetgeen door de Christelijke liefde gedaan is tot zedelijke verbetering van gevallen vrouwen" §). Bene andere plaatste hij onder den titel »Der Buben Orden" in den »Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit" **). Maar bovenal moet hier in aanmerking komen zijn afzonderlijk uitgegeven »Reynardus Vulpes" ff) naar een incunabel van omstreeks het jaar 1473, door hem het eerst opgemerkt in een boek uit de Stedelijke Bibliotheek van Deventer. Tien jaren vóór zijnen dood leverde hij ook nog een herdruk van de »Korte, dog waaragtige levens-beschryving van Benedictus de Spinosa" door Johannes Colee ts waarvan nog slechts drie exemplaren bekend waren. Bevatten deze bijdragen in tijdschriften en deze afzonderlijke uitgaven minder het werk van Campbell dan dat van anderen, wier arbeid hij opnieuw het licht deed zien, er bestaan ook, buiten de reeds genoemde talrijke mededeelingen in den »Konst- en Letterbode" en den »Nederlandschen Spectator", twee levensberichten van zijne hand, namelijk Van zijnen schoonvader P. C. O. Guyot ***) en van zijn *) In de Verslagen en berigten als boven, 5de jaargang (Leid. 1848), blz. 7—26. t) In Njjhoïp's Bijdragen voor de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, deel VI (Arnh. 1848), blz. 181—186. §) In liet Kerkhistorisch Archief van Kist en Moll, deel I (Amst 1857), blz. 274-287. **) Neue Folge. Fünfzehnter Jahrgang (1868), TS*. 4, Spalte 113—119. tt) Hagae Comitis, 1859. §§) 's Gravenhage, 1880. ***) In de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1861, blz. 144—152. zwager W. J. Hoi/erop *), en voorts verschillende opstellen, die in den regel aan zijne uitgebreide kennis van de oudste boekdrukkers en boekdrukkerijen zijn ontleend. Men zoeke ze vooral in »Le Bibliophile beige" en in de »Bibliographische Adversaria". In het eerstgenoemde tijdschrift leverde hij : »Godefredus Back, imprimeur a Anvers, de 1494 a 1511", »Additions a la liste des ouvrages imprimés par Geraert Leeu, a Gouda et a Anvers, au quinzième siècle" , » Oorrespondance [sur lTntroductorium iuvenum]", »TJn merle blanc", »Oorrespondance [au sujet de Jean Lettersnijder]" en »Pierre Schoeffer de Gernsheim" f). De »Bibliographische Adversaria" verrijkte hij met de volgende opstellen : »De beginselen der boekdrukkunst te Rotterdam", «Heynricus Lettersnider van Rotterdam", »Nog een boekliefhebber: Onno Zwier van Haren", »Bibliographie van der Oapellen", »De oudst bekende Nederlandsche boekdrukkerij", »De eerste boekdrukker te Alkmaar" en »De Nederlandsche prototypographie" §). Mocht ik nu bij het opsommen van wetenschappelijke bijdragen, door Campbell geleverd, ook maar kunnen verwijzen naar de Werken der Koninklijke Akademie! Doch helaas, hoe trouw hij de vergaderingen onzer Afdeeling bezocht, slechts eenmaal is hij er, en toen nog zeer kort, als spreker opgetreden. In de zitting namelijk van 10 Januari 1881 las hij er zijn zooeven genoemd opstel over de oudst bekende Nederlandsche boekdrukkerij voor **), en zelfs dat *) In de Levensberichten als boven, 1870, blz. 633—680. f) Deze opstellen zijn in de hierboven opgegeven volgorde te vinden in Le Bibliophile beige, tome III (Brux. 1846), p. 65—62;tome VI (1850), p. 29—45; Le Bibliophile beige, Bulletin mensuel, 7e année (Brux. 1872), p. 144—147; 10e année (1875), p. 73—76; 11» année (1876), p. 87 suiv.: 12e année (1877), p. 46 suiv. §) In de hierboven opgegeven volgorde geplaatst in de Bibliographische Adversaria, 'sGrav. 1873 w., deel I, blz. 5—10; deel I, blz. 80; deel II, blz. 21—24; deel IV, blz. 20-22; deel IV, blz. 197-200; deel V, blz. 1—6; deel V, blz. 169-172. **) Zie Verslagen en Mededeelingen, 2d* Reeks, deel X, blz. 297 ééne opstel was niet voor onze »Verslagen en Mededeelingen," maar voor de »BibliograpMsclie Adversaria" van zijnen vriend Martinus Nijhopf bestemd. Ik mag den overledene hierin niet prijzen; veeleer doet het mij leed, dat hij uit overdreven bescheidenheid zoo weinig beantwoord heeft aan de verplichting, door het lidmaatschap der Akademie hem opgelegd *). En ik betreur dit te meer, omdat er althans één gebied is, waarop wij niemand liever zouden hebben gehoord dan juist hem. Het bedoelde gebied is natuurlijk dat van de oudste geschiedenis der Nederlandsche boekdrukkunst. Daar toch was Campbell een man van erkend gezag, en geen tweede in ons land kwam hem daar ook maar eenigszins nabij. Gevormd door een specialiteit als Holtbop, gaf hij zich volgens aanleg en liefde geheel aan de studie der Nederlandsche xylographie en typographie in haar wordingstijdperk over. Door het veelvuldig zien van blokboeken en het onderling vergelijken van wiegedrukken, zooals dit in ons land alleen te 's-Gravenhage kan geschieden, groeide hij geheel in dit moeilijk onderwerp in. Holtrop zelf erkende zijne voortreffelijke hulp, toen hij zijne »Monuments typographiques" uit achting en dankbaarheid aan Campbell opdroeg en aan het hoofd der opdracht de veelbeteekenende woorden plaatste: »Quorum pars magna fuit". Maar ook buitenlandsche geleerden, die hetzelfde vak beoefenden, verzuimden nooit hem te raadplegen. Mannen als Bradshaw en Conway dragen vermaarde namen, maar een gedeelte van *) Campbell's naam komt ook voor onder het /^Rapport der Commissie, benoemd ter wetenschappelijke waardeering der handschriften van den Heer C. J. Hellingwebpe over de Binnen-Egmonden" {Verslagen en Mededeelingen, 3de Reeks, deel VII, blz. 8—13), maar dit rapport werd in de vergadering van 12 Maart 1877 voorgelezen door Moll (t. a. p., blz. 3) en zal dus ook wel door dezen laatste zijn opgesteld. hunne vermaardheid hebben zij aan de mededeelingen van Campbell te danken. Het gedurig omgaan met ante-typographische en prototypographische drukwerken bleef ook niet zonder invloed op zijne meening aangaande de oudste geschiedenis der boekdrukkunst. Doch vooral de onderzoekingen van Dr. A. van üer Linde, door hem zeiven krachtig gesteund en wier resultaten eerst in den » Nederlandschen Spectator" van December 1869 tot Mei 1870, en vervolgens in het welbekend werk » De Haarlemsche Costerlegende" ('s Gravenhage, 1870) ter algemeene kennisse kwamen, brachten in zijne zienswijze eene geheele omkeering te weeg *). Intusschen, niet tevreden met de ontkennende uitspraak: »Niet te Haarlem", vroeg hij zich zeiven af: »Waar dan?" En op die vraag meende hij jarenlang een bevredigend antwoord te hebben gevonden. Doch laat mij, om de bedoelde omkeering van inzicht en tevens het nieuwe standpunt van Campbell duidelijk te maken, eene uitspraak van Holtrop aanhalen en eene andere van hem. Toen Holtrop in 1868 zijne »Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle" voltooid had, schreef hij in de voorrede van dit waarlijk monumentale boek: »J'avoue que les arguments des adversaires de Coster n'ont pas renversé pour moi le fond du témoignage de Junius, et c'est pourquoi qu'aussi longtemps que je n'aurai pas les preuves du contraire, je regarde les livres en question comme les productions typographiques de Laurent Coster, a Harlem, et de ses successeurs" f). Maar toen Campbell zes jaren later met zijne lAnnales de la typographie néerlandaise au XVe siècle" optrad, kon men in diens >Avantpropos" lezen: »je n'ose pas assigner au groupe entier une *) Verg. zijne eigene woorden in het l»te Supplement op zijne Anuales, page v. f) Monuments typographiques, page x. origine qui remonte au dela de 1'année 1460, et comme les bois du Speculum qui fait partie des produits de eet atelier se retrouvent a Utrecht en 1481, il est probable que cette officine prototypographique Néerlandaise aura fonctionné dans cette ville" *). Niet Haarlem, maar Utreeht de plaats, waar de oudste Nederlandsche boekdrukkerij is werkzaam geweest, dat was Campbell's geliefde meening, en zij is het langen tijd in steeds klimmende mate gebleven f). In 1874 grondde hij haar — zwak genoeg — alleen op het feit, dat de zwervende 'boekdrukker Jan Veldener, die uit Leuven naar Utrecht kwam en er van 1478 tot 1481 zijne kunst uitoefende, voor zijne uitgave van de »Epistelen ende Evangeliën" aldaar in het laatstgenoemde jaar houtsneden gebruikte, die vroeger in de uitgaven van het »Speculum humanae salvationis", zoowel de twee Nederlandsche als de twee Latijnsche, dienst hadden gedaan, maar die thans in tweeën waren gezaagd §). Uit het gebruik van deze gedeelten te Utrecht *) Annales, page Vin'. Verg. ook p. 517 suiv. en de aldaar aangehaalde nummers te hunner plaatse. f) Nog in 1885 schreef hij: »Wanneer dus in het vervolg de vraag gesteld wordt: In welke plaats heeft men het eerst in Nederland gedrukt? dan moet, naar mijn oordeel, het antwoord zijn: te Utrecht, de stad waar Jan Veldener de blokken van den Spiegel onzer behoudenis vond" (Bibliographis;he Adversaria, deel V, blz. 171 v.). §) Zie vooral Annales, p. vin en 187. — Veel voorzichtiger liet Hemky Bhadshaw in zijn meesterlijk werkje List of the founts ofIt/pe and tooodcui deviees used bg printers in Holland in the fifteen'h rentary, Lond. 1871, p. 6, zich uit: »1 am compelled to leave the Speculum at Utrecht until 1 know anything positive to the eontrary, bccause it is at Utrecht that the cuts first appcar, cut up into pieces, in a book print.od by Veldener at that place in 1481", eene uitspraak, den m:m geheel waardig, die slechts op grond van vaste gegevens eene chronologische lijst ontwierp van de Noord-Nederlandsche steden, waar in de 15de eeuw drukkers waren gevestigd, en van die drukkers zeiven in elke daarvan. Verg. ook zijn werkje A classified index of the ftfteenth centary boots in the coUeetion of the late M. J. de Meyer, Lond. 1870, waar dezelfde strenge methode is gevolgd. Du baulo werkjes zijn na zijnen dood andermaal uitgegeven in zijne Collected Papers, Cambridge, 1889. trok hij — wel wat voorbarig — het besluit, dat Veldener ze in haar geheel in de genoemde stad zou hebben opgekocht, en hierop bouwde hij dan verder de gissing, dat het »Speculum" niet te Haarlem, maar te Utrecht zou zijn gedrukt. En indien het »Speculum", dan ook die gansche rij van onmiskenbaar daarmede verwante oude drukwerken, die men weleer aan Coster had toegeschreven. Hij ging zelfs zóó ver, dat hij, zij het ook met een vraagteeken, bij de titels van al deze werken in zijne »Annales" de woorden voegde: »Prototypographie Néerlandaise. Utrecht ?" *) Later, in 1880, k*vam eene onverwachte vondst hem niet weinig in zijne meening versterken. De Utrechtsche bibliothecaris P. A. Tiele namelijk had in een foliant, afkomstig uit het Regulierenklooster der stad en berustende in de Universiteitsbibliotheek, een blad ontdekt van de * Singularia juris" van Ludovicus de Roma, welk werk, evenals het » Speculum" en andere boeken, tot de zoogenaamde Costeriana behoort. De Heer Tiele, aan wiens scherpen blik niet licht iets ontging, bleef niet in gebreke, zijnen vriend Campbell opmerkzaam te maken op den steun, dien dit blad scheen te geven aan zijne "bewering, dat de eerste boekdrukkerij te Utrecht moet zijn werkzaam geweest. Hoe toch anders te verklaren, dat afval van die drukkerij zich in den band van een aldaar gebonden boek bevindt f). En wederom waren eenige jaren voorbijgegaan, toen eene dergelijke vondst nog al sterker naar Utrecht als de bakermat der Nederlandsche boekdrukkunst scheen heen te wijzen. *) Zie bijv. Annales, N". 1, 30, 98—109, 405, 611- 636, enz. j-) Zie de Bibliographische Adversaria, deel IV, blz. 199. — Op het voorbeeld van den schrijver spreek ik hier van * afval der boekdrukker ij". Gold het mijne eigene meening, dan zou ik slechts van afval der boekbinderij gewagen. Verder toch mag, strikt genomen, de gevolgtrekking uit de feiten niet gaan, tenzij mocht kunnen bewezen worden, dat de boekdrukkerij tevens de boekbinderij was. Vooral met boeken, uit kloosters afkomstig, zooals het onderhavige, moet men voorzichtig zijn, wijl deze veelal in de kloosters zelve werden gebonden. In Februari 1886 ontdekte ons medelid S. Muller Fz. een paar bladen van de » Ars minor" van Donattjs in het Fransch, als schutbladen van een boek, dat stukken aangaande het St. Caeciliënklooster te Utrecht bevatte. Deze bladen vormden te zamen fol. 1, 2, 7 en 8 van het genoemde werkje, ook alweder met de eigenaardige letters der zoogenaamde Costeriana gedrukt. De gelukkige ontdekker haastte zich, Campbell in staat 'te stellen, met de verrassende bladen kennis te maken, en deze zag er natuurlijk eene nadere bevestiging van zijn gevoelen in. Opnieuw toch bleek het, dat bladen van de oudste Nederlandsche drukkerij te Utrecht als afval waren gebruikt. Zelfs de omstandigheid, dat men hier met een Franschen Donaat te doen heeft, scheen hem te meer voor Utrecht als drukoord te pleiten. Daar toch regeerde van 1456 tot 1496 David van Bourgondië, de letterlievende bisschop, Franschman van geboorte. Juist omstreeks 1460 begonnen onder zijne woelige regeering eenige jaren van rust. Alles scheen dus aan te duiden, dat deze Fransche Donatus nergens gevoegelijker dan te Utrecht kon zijn gedrukt *). Ondanks deze versterking van zijne geliefde meening heeft Campbell getoond, vrij van vooroordeel te zijn. Als een echt wetenschappelijk en waarheidlievend man, sloeg hij de tegenwerpingen, tegen zijne stelling gemaakt, geenszins in den wind. Dit bleek, toen de Heer J. H. Hessels, de leerling en zeer bekwame opvolger van Bhadsh.vw als Bibliothecaris der Universiteit te Cambridge, in eene reeks van artikelen in »The Academy" van 30 April tot 13 Augustus 1887 nog eenmaal voor Haarlem als de geboorteplaats der boekdrukkunst optrad. Deze artikelen, kort daarna met geringe *) Zie Campbell, Annales, 3e Supplément (La Haye, 1889), p. 10 suiv. — Eene facsimile-uitgave van de gevonden bladen met eene korte inleiding en eene Latijnsche opdracht aan de nagedachtenis van Campbell is, onder den titel V Ars Minor de Donat, bezorgd door Léon Dorez, Paris, 1890. wijziging tot een afzonderlijk boekdeeltje bijeengevoegd *), liggen den meesten onzer ongetwijfeld nog versch in het geheugen. De schrijver, Haarlemmer van geboorte, was in 1870 door »De Haarlemsche Costerlegende" van zijn medeinboorling der Spaarnestad, Dr. A. van dee Linde, zóózeer bekoord geweest, dat hij dit werk in het Engelsch had vertaald, om het in zijn nieuwe vaderland algemeen toegankelijk te maken. Toen echter dezelfde Dr. A. van dee Linde in 1878 zijn »Gutenberg" had uitgegeven, vond hij in zijn vroegeren aanhanger Hessels zijn vinnigsten bestrijder f). En toen hij in 1886 zijn prachtig uitgevoerd werk in drie zware kwarto-deelen over de »Geschichfe der Erfindung der Buchdruckerkunst" in het licht had gezonden, trad deze in de reeds genoemde reeks van artikelen in »The Academy" andermaal tegen hem in het krijt. De beide kampioenen mochten te recht zwaar geharnaste ridders heeten, maar helaas van weerszijden was er hartstocht in het spel. Campbell, die in den »Nederlandschen Spectator" den arbeid van Van dee Linde niet had besproken, wijl deze hem aanvankelijk voorkwam, slechts eene compilatie uit des schrijvers vroegere werken over de Costerlegende en Gutenbeeg te bevatten, maar vooral ook omdat het bekend was, dat de Heer Hessels eene ernstige studie over dien arbeid voorbereidde, waarvan hij de uitkomsten, wenschte af te wachten §), gaf thans in het genoemde weekblad van 7 Mei tot 20 Augustus 1887 geregeld verslag van de artikelen, door den Heer Hessels in »The Academy" geplaatst. Hij deed dit op zijne eigene wijze, streng objectief, volkomen hartstochteloos, nochtans aan het einde verklarende dat, eerlijk gezegd, de overtuiging van den Heer Hessels in hem niet was overgegaan, dat hij *) Haarlem the birth-place of printing, not Mentz, Lond. 1887; ook in het Hollandsen onder den titel: Haarlem de geboorteplaats der boekdrukkunst niet Mainz, Haarl. 1888. j) Gutenberg: Was he the Inventor of Printing? Lond. 1882. §) Zie De Nederlandsche Spectator van 7 Mei 1887 (N\ 19), blz. "36. nog steeds voor de raadselen van de geschiedenis der boekdrukkunst staan bleef, en dat die geschiedenis, tot zijn groot leedwezen, nog steeds een sphinx voor hem was. Tevens beloofde hij, in een volgend nummer zijn eigen standpunt in deze voor alle geschiedvorschers en boekenkenners zoo belangrijke zaak te zullen uiteenzetten *). Dit nu deed hij in den » Nederlandschen Spectator" van 3 September 1887 onder den titel >Het raadsel van de uitvinding der boekdrukkunst", en hier hebben wij zijn laatste woord aangaande het ingewikkeld vraagstuk, dat zijn geest gedurende zoovele jaren had beziggehouden. Eigenlijk gaat dat vraagstuk nog weer in verschillende, met elkander samenhangende vragen uiteen. Waardoor, wanneer, waar, door wien is de eigenlijk gezegde typographie (d. i. de boekdrukkunst door middel van beweegbare letters) uitgevonden ? In welk verband staat het oudste Nederlandsche drukwerk tot dat van Mainz ? Waar moet de eerste Nederlandsche drukkerij werden gezocht? Bij de beantwoording van deze, ofschoon niet door hem genoemde vragen begint Campbell met te wijzen op de omstandigheden, die den mensch in de 15^e eeuw drongen, om, bij het te kort schieten van de hem ten dienste staande middelen tot mededeeling van zijne gedachten, naar iets beters om te zien. De schrijfkunst was niet meer voldoende. Het snijden van gansche boeken in blokken hout schoot te kort. Een vernuftig brein was noodig, om op het denkbeeld van beweegbare letters te komen, een bekwame hand, om ze van metaal te vervaardigen, om bruikbaren drukinkt samen te stellen, om papier te gieten, voor het drukken geschikt. Hij, die in dit alles was geslaagd, hield natuurlijk zijne kunst zoolang mogelijk geheim, ten einde er zooveel mogelijk voordeel van te trekken. Toen dan ook in 1457 te Mainz het eerste boek met de namen der drukkers verscheen, moet de kunst reeds niet meer nieuw zijn geweest. : *)£Zie Be Nederlandsche Spectator van 20 Aug. 1887 (N°. 34).; blz. 276. 2 Inderdaad werd er volgens de Keulsche Kroniek van 1499 reeds ten jare 1450 in de genoemde stad Mainz gedrukt, en was Johannes Gutenberg aldaar de uitvinder dezer kunst. De Kroniek voegt er bij, dat het voorbeeld was ontleend aan de Donaten, die in Holland waren gedrukt. Om dit te verklaren, hebben sommigen ondersteld, dat die Hollandsche Donaten in hout waren gesneden. Anderen hebben beweerd, dat hetgeen in Holland op zeer ruwe, onvolmaakte wijze was geschied, in Duitschland zóózeer werd verbeterd, dat dit eerst de ware uitvinding kon schijnen. Campbell laat de eene, zoowel als de andere meening voor hetgeen zij zijn. Het eenige, wat wij zeker hebben, is volgens hem de groep van vijf en veertig boekjes en boeken, die in Nederland moeten ontstaan zijn, en die naar zijne meening tusschen 1460 en 1473 in het licht zijn gegeven. »Hoe nu", zoo vraagt hij, »is die groep van oud-Nederlandsche drukwerken ontstaan?" En zijn antwoord luidt, dat zij te weinig volmaakt en sierlijk zijn, om vervaardigd te wezen naar die, welke destijds te Mainz werden gedrukt. Maar hoe dan het gelijktijdige van het minder volkomen Nederlandsche drukwerk met het meer volkomen Duitsehe te verklaren?... Hier getuigt Campbell, niet ongeneigd te wezen, aan eene co- of postinventio te denken. Hij acht niet onmogelijk, dat iemand in Nederland, die zich bezighield met het vermenigvuldigen van geschreven of in hout gesneden boeken, de te Mainz gedrukte werken heeft gezien en van Mainzers zeiven heeft vernomen, hoe eene boekdrukkerij aldaar ongeveer was ingericht. Met deze kennis toegerust, beproefde hij de zaak op zijne eigene wijze en werd door zijne tijdgenooten, die met de Duitsehe typographie nog nauwelijks bekend waren, voor een uitvinder gehouden. Dat zulk eene toedracht van zaken volstrekt niet onmogelijk is, blijkt uit een dergelijk geval kort na het jaar 1840. Holtrop namelijk had toen het denkbeeld opgevat, een supplement uit te geven op den »Trésor de numismatique et de glyptique". De daarin voorkomende platen zouden, even- als in het werk zelf, gegraveerd worden volgens het procédé van Collas. De uitvoering hiervan werd opgedragen aan den Haagschen lithograaf Steuerwald, dien men naar Parijs wilde zenden, om met het bedoelde procédé kennis te maken. Maar deze, vernomen hebbende hoe het toestel ongeveer werkte, had er aardigheid in, niet naar Parijs te gaan, maar zelf eene machine samen te stellen, die aan het doel kon beantwoorden. Hij slaagde hierin naar wensch en werd aldus een post-inventor van het procédé van Collas. Op ongeveer gelijke wijze nu stelt Campbell zich voor, dat de voortbrengselen der Nederlandsche proto-typographie kunnen zijn ontstaan. En waar zal dit dan zijn geschied ? Na het vroeger gezegde zou men verwachten, dat de schrijver geene andere plaats dan Utrecht zou hebben genoemd. Inderdaad zegt hij, dat zich in den laatsten tijd stemmen ten voordeele van die stad hebben doen hooren. Zelfs somt hij met blijkbare voorliefde de redenen op, die voor deze meening schijnen te pleiten. Doch zijne hoop is gevestigd op onze Nederlandsche archieven, die thans meer dan ooit worden doorzocht en misschien het geheim zullen kunnen openbaren. Wellicht, zoo besluit hij, wordt ten slotte de eer toegekend aan eenig oord, waaraan men thans nog niet denkt. Ik heb bij dit belangrijk artikel iets langer stilgestaan en er een vrij uitvoerig verslag van gegeven, omdat het 't laatste woord van een der meest bevoegde rechters ter zake van de uitvinding der boekdrukkunst bevat. Ik houd mij overtuigd van uw aller instemming, wanneer ik zeg, dat eene mededeeling als deze hier ter plaatse aandachtige ooren zou hebben gevonden, en meen u geen ondienst te hebben gedaan, door den overledene als het ware tot u te doen spreken na zijnen dood. Laat mij er mogen bijvoegen, dat hij nog met vreugde heeft kennis genomen van het keurig artikel »Mainz of Haarlem", door ons medelid Fruin in >De Gids" van Januari 1888 geplaatst, en waarin deze door fijne historische kritiek het moeilijk vraagstuk zooveel 2* verder heeft gebracht. Daarentegen heeft Campbell helaas geen kennis meer gedragen van de twee kleine, maar hoogst belangrijke werkjes »L'imprimerie a Avignon en 1444" door Reqdin *) en »Les origines de 1'imprimerie a Avignon" door Dtjhamel f), beide slechts zeer korten tijd na zijnen dood verschenen, en waardoor inderdaad is gebleken, dat gelukkige vondsten in archieven ook over de wording der boekdrukkunst plotseling een nieuw licht kunnen werpen. In hetzelfde jaar 1444 toch, waarin Gütenbebg zich te Mainz ging vestigen, leerde een goudsmid uit Praag, Peocopiüs Valdpoghel, aan lieden te Avignon de kunst om met metalen letters te »schrijven". Hij sloot overeenkomsten met hen, liet hen geheimhouding beloven, leerde hun de kunst voor geld, leverde hun Latynsche letters, beloofde aan een Jood zelfs Hebreeuwsche, vervaardigde de benoodigde werktuigen, enz. De bron, waaruit deze kenschetsende bijzonderheden plotseling tot ons kwamen, zijn notarieele registers. Wel is waar blijkt uit het gevondene niet, dat de proefnemingen van Valdpoghel tot een werkelijk resultaat hebben geleid, m. a. w. dat het hem en zijnen vennooten gelukt is, een boek te drukken, maar het is toch hoogst merkwaardig, dat deze dingen geschiedden in hetzelfde Avignon, waarvan men tot dusverre meende, dat het eerst in 1497, d. i. meer dan vijftig jaar later, zijne eerste drukpers heeft gehad! Laat ons niet wanhopen. Wie weet, welke onthullingen aangaande de geschiedenis der boekdrukkunst onze plaatselijke archieven ons te eeniger tijd zullen schenken! Doch ik keer tot Campbell terug. Ik heb hem — en *) Paris, Alphonse Picaed, 1890 — Dezelfde abbé Requin heeft thans in de Chronique du jou1 nal général de 1'imprimerie et de la librairie van 28 Februari 1891 (N°. 9), p. 51—60, onder den titel van «Origines de 1'imprimerie en Prance" eene nadere studie over het onderwerp geplaatst met facsimile's van de daarop betrekking hebbende notarieele aanteekeningen. f) Avignon, Seguin Frères, 1890. dit zal het laatste gedeelte van mijn levensbericht uitmaken — nog als bibliograaf te doen kennen. Hier zult gij hem zien optreden in zijne volle kracht, in het ééne grootewerk, dat hij heeft nagelaten, maar dat hem een blijvenden naam verzekert onder de eerste mannen van het vak. Veroorlooft mij, de zaak een weinig hooger op te halen. Van 1826 tot 1838 verscheen het »Repertorium Bibliographicum" van Ludovicüs Hain, waarin alle hem bekende gedrukte boeken, sinds de uitvinding der typographie tot het jaar 1500, in ftlphabetische orde waren beschreven. Dit werk, een toonbeeld van hetgeen Duitsehe werkkracht vermag, bevatte zestien duizend tweehonderd negen en negentig titels van boeken, allen in de eerste halve eeuw der nieuwe kunst gedrukt. Hain had bijeengebracht, wat de verschillende landen op typographisch gebied in dat korte tijdperk hadden geleverd, althans voor zooverre het tot zijne kennis was gekomen, doch het lag voor de hand, dat nog heel wat aan zijne aandacht moest zijn ontsnapt. Dit bleek dan ook vooral het geval te zijn, wat de Nederlandsche wiegedrukken betreft. Geen wonder, daar de schrijver de Nederlandsche boekerijen niet had bezocht en vóór het voltooien van zijn arbeid was gestorven. Nu is er onder de genoemde boekerijen geene, die zulk een rijkdom van incunabelen bevat, als de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Reeds in 1808 was deze door aankoop van al de nagelaten boeken van Romswinckel,. en vooral in 1810 door aankoop van die van Visser, met eene groote menigte incunabelen verrijkt. Voorts was men niet in gebreke gebleven, op de boekverkoopingen van bekende verzamelaars, zooals De la Serna Santander, Hültman, Meerman, Koning en dergelijken, het eenmaal verkregene zooveel mogelijk aan te vullen. . Deze schatten nu gaveni den Bibliothecaris Holtrop aanleiding, om de gansche verzameling zorgvuldig te beschrijven en die beschrijving in 1856 het licht te doen zien onder den titel: »Catalogus librorum saeculo XV» impressorum, quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur". Holtrop was, zooals men dat pleegt uit te drukken, een man van initiatief. Hij vormde groote plannen en bracht ze krachtig ten uitvoer. Doch, gelijk het met lieden van breede opvattingen en doorzettenden ijver meermalen gaat, de kleinere en fijnere deelen van den arbeid trokken hem niet altijd in gelijke mate aan. Gelukkig had hij in zijnen onderbibliothecaris en zwager Campbell juist den tegenovergestelde^ man, die zelden groote plannen ontwierp, maar de plannen van anderen hielp volvoeren vaak op betere wijze, dan waartoe zij zeiven in staat zouden zijn geweest. Houdt men dit in het oog, dan zal men te eerder de dankbare hulde begrijpen, die Holtrop in de Voorrede van zijn » Catalogus" aan Campbell heeft gebracht. De bedoelde woorden luiden, uit het Latijn vertaald, aldus: >Het lust mij, hier de diensten te vermelden, die mijn onderbibliothecaris Campbell, door familiebetrekking en ambt zoo nauw aan mij verbonden, zoowel bij het bewerken als bij het uitgeven van dezen Catalogus mij bewezen heeft. Het is niet gemakkelijk te zeggen, hoezeer de aanhoudende werkzaamheid en de vaak lastige onderzoekingen, aan een arbeid als deze verbonden, mij licht en aangenaam zijn gemaakt, niet slechts door den onvermoeiden ijver en de liefde, waarmede hij het hem opgedragen ambt bekleedt, maar ook door_ de buitengewone vlijt, waarmede hij de geschiedenis der boekdrukkunst in het eerste tijdperk na hare uitvinding pleegt na te sporen. Hierin heeft hij zulk eene door oefening verkregen scherpzinnigheid van oordeel, dat hij daardoor aan sommige nog niet bekende of onzekere drukwerken elk zijne eigene plaats in de rij der boeken heeft kunnen aan wij zen. Alle beoefenaren der letteren mogen beoordeelen, van hoeveel gewicht dit is; wat mij aangaat, ik erken openlijk, dat ik veel verschuldigd ben aan dezen mij zeer bevrienden man *). Wat Campbell als ambtenaar, als broeder en vriend ver- *) Catalogus librorum saeculo XV* impressorum, quotquot in Bibliotheea Megia Hagana asservanlur, Hagae-Comitum 1856, page v. richtte, deed inmiddels bij bem zeiven het denkbeeld rijzen, een stap verder te gaan en eene alphabetische lijst op te stellen van al de voortbrengselen der typographie in Noorden Zuid-Nederland in de I5lle eeuw. Niemand moedigde dit denkbeeld meer aan dan Holtrop. Niet slechts de incunabelen der Koninklijke Bibliotheek, maar ook die van het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, dat in 1849 door erflating aan het Rijk was gekomen *) en waarin Campbell sinds 1857 metterwoon gevestigd was, moesten thans dienst doen. Daarenboven werden uit duizenden catalogussen van openbare en bijzondere verzamelingen aanteekeningen gemaakt, door bezoeken aan binnen- en buiienlandsche boekerijen Nederlandsche incunabelen opgespoord, en door ontelbare brieven inlichtingen ingewonnen. Zoo groeide de stapel titels en beschrijvingen steeds aan. Eindelijk werd hij zóó groot, dat er een buitengewone moed toe behoorde, al de verzamelde bouwstoffen te gaan verwerken. Er kwam nog bij, dat volgens het oorspronkelijk plan de uitgave zou geschieden in het Latijn, zoodat de arbeid in die taal was begonnen. Nochtans bleek meer en meer, dat eene uitgave in het Pransch voor de verspreiding, het gebruik en het debiet van het werk veel verkieslijker zou -zijn. Inderdaad, men behoeft zich niet te verwonderen, dat Campbell nauwelijks besluiten kon, de hand aan den ploeg te slaan. Doch de energie van zijnen vriend Martinus Nijhopp kwam hem ten goede. De »Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle" werden te boek gesteld. In 1874 verschenen zij, zeiven een toonbeeld van fraaien druk op goed Hollandsch papier. In de zeventien honderd vier en negentig titels traden de schatten der Nederlandsche typographie gedurende de omstreeks veertig eerste jaren van haar bestaan helder aan het licht; de bibliographie *) Zie de gansche toedracht dezer erflating in Campbell's Levensbericht van Johunnes Willem Holtrop (in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1870), blz. G66—668. was met een meesterstuk van veelomvattende nasporing" en microscopische nauwkeurigheid verrijkt, en de schrijver had zich een onvergankelijken naam verworven bij alle mannen van het vak en alle liefhebbers van boeken. Doch wat is hier op aarde volmaakt ? Is niet alles een gedurig naderen zonder ooit te bereiken ? Meer dan vijf- entwintig jaren had Campbell aan dezen arbeid besteed, en niemand kon meer dan hij overtuigd zijn, dat er vroeger of later leemten in zijn boek zouden worden gevonden. Aan het einde zijner voorrede liet hij er zich geestig aldus over uit: »je m'attends a rencontrer dans les catalogues futurs plus d'une note constatant que tel ou tel incunable est »inconnu a", ou »imparfaitement décrit par" M. Campbell". Want waarlijk, zoo gaat het. Wie geen bladzij zou kunnen bijeenbrengen, behaagt zich zeiven door het opmerken van een fout in een boek. Wie geen incunabel naar behooren zou kunnen beschrijven, acht zich een knap man, als de omstandigheden hem er een in handen spelen, welks titel bij Hain of Campbell ontbreekt. En is hij een antiquarisch boekhandelaar, dan slaat hij uit zijne toevallige vondst daarenboven nog munt. Intusschen zijn door Campbell's voortgezette nasporingen op het hem dierbaar gebied de kansen om iets onbekends te vinden steeds kleiner geworden. De nalezing, die hij na den grooten oogst alleszins mogelijk achtte, is nog door hem zeiven voor een goed deel volbracht. In 1878 leverde hij een eerste, in 1884 een tweede, in-1889 een derde supplement, en na zijnen dood verscheen er in 1890 nog een vierde, waarin de beschrijving van nog acht Nederlandsche incunabelen als laatste vrucht van zijn welbesteed leven werd aangeboden. Het geheele aantal voortbrengselen der Nederlandsche typographie tot het jaar 1500, door zijne geduldige en nauwkeurige pen beschreven, bedraagt thans ongeveer negentien honderd dertig. De »Monuments typographiques" van Holtrop en de »Annales" van Campbell zijn niet alleen eene blijvende eer voor de mannen, die ze hebben geschreven, maar ook voor ons vaderland. Hiermede bedoel ik thans niet, dat zij ons als in een spiegel doen zien, wat dit kleine land op het gebied der boekdrukkunst in de eerste halve eeuw van haar bestaan heeft voortgebracht; neen, de genoemde twee werken zelve zijn in hunne soort de eerste, die in eenig land het licht hebben gezien. Tot verleden jaar waren zij zelfs de eenige. In 1890 evenwel verscheen te Parus het werk van O. Thierry-Poux, >Premiers monuments de 1'imprimerie en France au XVe siècle", dat ongeveer voor Frankrijk leverde, wat Holtrop meer dan twintig jaren vroeger voor Nederland geleverd had. Daarentegen staan de »Annales" van Campbell nog steeds zonder mededinger alleen. De tijd zal moeten leeren, wanneer een ander land door een zijner zonen begiftigd zal worden met een even volledig en vertrouwbaar overzicht van hetgeen de palaeotypographie binnen zijne grenzen heeft gewrocht. Men achte voor een land het bezit van zulk een werk niet gering, en wane niet dat het alleen voor bibliothecarissen en bibliophielen, of wel voornamelijk voor antiquarische boekhandelaren nuttig kan wezen. Te recht heeft Dr. Knuttel gezegd: »Het geldt hier een stuk beschavingsgeschiedenis" *). De lijst van Nederlandsche steden, waar in die dagen gedrukt werd; de namen der mannen, die er drukten; het grooter of kleiner aantal boeken, die hunne pers verlieten, het geeft alles een beeld van een zeer belangrijken tak van nijverheid in Holland en Utrecht, Overijsel en Gelderland, Brabant en Vlaanderen en andere gewesten. Maar vooral, de titels der boeken verhalen ons nu nog, wat onze vaderen van vóór vier eeuwen lazen, en de vele uitgaven van een zelfde boek vermelden ons, dat zulk een boek veel werd gebruikt of bijzonder was geliefd. Een werk als de »Annales" is niet ongeluk aan den beschrij- *) Levensbericht van Dr. M. F. A. O. Campbell, t. a. p., bbs. 285. venden catalogus van een museum van voorwereldlijke dieren. De één ziet het en roept uit: »Hoe dor!" De ander leest het, en een gansche levende wereld rijst voor zijne oogen op. Het hangt slechts af van den aard van den mensch zei ven. De een ziet in alles doodsbeenderen; voor den ander neemt alles geest en leven aan. Zie ik in Campbell's »Annales" die lange lijst van »Donaten", van de »Gemmula vocabulorum" en den » Aesopus moralisatus", dan aanschouw ik de knapen in de school met de spraakleer, het woordenboek en het vertaalboek van dien tijd. Valt mijn oog op de vele editiën van Cicero's »Cato major" en »Laelius", van Virgiliüs' ïBucolica" en van gezegden uit Terentius (deze laatsten alleen in het Dietsch), dan begrijp ik, dat die boeken voor de geletterden van die dagen eene geliefde lectuur moeten zijn geweest. Vind ik sommige werken van Augustinus en Hiëronymus, van Seneca en Boëthius, van Petrus de Aliaco en Johannes Gerson ruim vertegenwoordigd, dan is het mij eene aanwijzing, dat zij veel werden gelezen. De talrijke drukken van den »Tractatus de expositione missae" door Guilielmus de Gouda, van de »Stella clericorum" en de »Summe le roy of des conincs summe" verplaatsen mij in de binnenkamers der priesters, en de talrijke >Sermones" zie ik in de handen van hen, die zeiven als predikers moesten optreden voor het volk. Maar bovenal die overvloed van stichtelijke lectuur heeft mij veel te verhalen; die Getijdenboeken, die Levens van Jezus, die Epistelen en Evangeliën met de sermoenen voor het gansche jaar, die Zielentroost en die Spiegels van allerlei soort, zij doen het voorgeslacht in al zijne vroomheid voor mij herleven, die mannen en vrouwen in stille overdenking met ssuverlike boexkens" in de gevouwen hand. Neen, de »Annales" zijn niet dood, maar zij leven, als de mensch maar leeft, die ze leest. Mijne Heeren, als hier een levensbericht wordt voorge- dragen van een medelid, dat ons is voorgegaan, dan komt vaak de gedachte bij mij op: »Mocht hij zelf dat nu eens kunnen hooren: het zou hem tot vreugde wezen, dat zijn werk aldus wordt gewaardeerd, ja, het zou hem kunnen verzoenen met al de moeiten en zorgen, zonder welke niets blijvends tot stand komt en die zeker ook aan zijnen arbeid zijn verbonden geweest". Maar wat de overledenen niet kunnen hooren, dat kan toch doordringen tot degenen, die hen hebben liefgehad. Welnu, moge het Campbell's nabestaanden en vrienden goed doen te weten, dat zijn persoon door ons werd geacht en dat zijn werk naar waarde door ons wordt geschat!