( 337 ) abdij verhaald gedurende den tijd, dat Emo aan haar hoofd stond (1209—1237); het derde vervolgt die geschiedenis van Emo's dood tot aan het einde der dertiende eeuw. Deze twee laatste hoofdstukken zijn beide op dezelfde wijze ingedeeld in drie paragrafen, van welke de eerste de uitwendige, de tweede de inwendige geschiedenis van het klooster behandelt, terwijl de derde den abt of de abten in hunne bemoeiingen buiten het gebouw doet kennen. Hiermede is de verhandeling als zoodanig ten einde. Er volgt echter nog een uitvoerig Aanhangsel over de Kronieken der abdij, terwijl vijf meerendeèls breede Bijlagen den arbeid besluiten. Het geheel vormt in handschrift een tamelijk lijvig boek in quarto. Dat uwe Commissie dit boek met niet geringe belangstelling ter hand nam, zal u na het straks gezegdé niet verwonderen. Indien het geoorloofd is, van een gunstig vooroordeel te spreken, dan kan zy verklaren, zich met zulk een vooroordeel aan het lezen te hebben gezet. Met blijdschap voegt zij er bij, dat hare goede verwachting, behoudens eenige aanmerkingen, die zij zoo aanstonds zal mededeeleu, niet is beschaamd Gelijk in alles, wat de heer Wybrands heeft uitgegeven, vond zij ook hier weder eene historische studie uit de eerste en beste bronnen, en werd zij getroffen door eene belezenheid, die inderdaad rijk mag heeten en die te meer gewaardeerd moet worden bij een man, zóó verre van onze groote bibliotheken verwijderd en zóó weinig geplaatst in een middelpunt van wetenschappelijk verkeer. Niet slechts het zeldzame, maar ook het allerzeldzaamste heeft de schrijver uit binnen- en buitenland weten bijeen te krijgen. Blijkbaar is zijn onderwerp hem lief geweest en heeft hij geene moeite ontzien, om het naar vollen eisch te behandelen. Alle bezwaren, die hij ontmoette, heeft hij aangedurfd; soms is het zelfs, of .bij er behagen in heeft geschept ze te zoeken, ten einde er zoolang mede te worstelen, totdat hij ze overmocht. Dit geldt van allerlei kleinere en grootere punten in de verhandeling zelve, niet minder van het belangrijk Aanhangsel en de al even belangrjjke Bijlagen. Men zou dit boek een VERSLAG OVER DE VERHANDELING VAN DEN HEER AEM. W. WÏBBA1SDS: ,DE ABDIJ BLOEIHOE TE WITTEWIEBUM IN DE DERTIENDE EEUW". Overgedrukt uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Keeks, Deel XI. AMSTERDAM, JOHANNES MULLER. 1882;:.; VERSLAG OVER DB VERHANDELING VAN DEN HEER AEM. "W. WYBRANDS: „DE ABDIJ BLOEMHOF TE WITTEWIERUM IN DE DERTIENDE EEUW". De Commissie ter beoordeeling van de verhandeling, die de heer Wybrands voor de werken der Akademie heeft aangeboden, staat na eenige vertraging van haren arbeid gereed, verslag uit te brengen van hare bevinding. Wijl de schrijver der genoemde verhandeling niet tot de leden der Akademie behoort, wil zij beginnen met hem eenigermate bij u in te leiden. De heer Wybrands te Hoorn is voor de beoefenaars onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis, met name van die der middeleeuwen, geenszins een onbekende. Ijverig leerling van wijlen ons medelid Moll en ons nog aanwezig medelid De Hoop Scheffer, heeft hij zich reeds eenige. jaren geleden gunstig onderscheiden door zijne belangrijke opstellen in de door beiden uitgegeven Studiën en bijdragen op 't gebied der historische theologie. Vooral twee dier opstellen, tevens de meest uitvoerige, getuigden van meer dan gewone studie: »De Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach" waarmede het 2dc deel werd geopend, en »Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen", dat een der sieraden van het 3de deel blijven zal. In 1879 gaf de heer Wybrands, door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde daartoe in staat gesteld, onder den titel van Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland de »Gesta abbatum Orti Sancte Marie" naar het te Brussel bewaarde H. S. uit op eene wijze, die opnieuw van groote kennis en goede methode getuigde. Tot lof van ( 336 ) dit werk zij het genoeg gezegd, dat de uitgevers der Monvmenta Germaniae historica in hun Neues Archiv der■ Gesellschaft für dltere deutsche Geschichtskunde, Bd. V (Hannov. 1880) S 233, er van schreven: »Iu Leeuwarden 1879 ist erschiènen: »Gesta abbatum Orti S. Marie", in musterhafter Weise herausgegeben von Aemilius W. Wybrands", terwijl zij ook verder verklaarden, dat de uitgave zich onderscheidde »durch vortreffliche Lesung". Hebben wij hiermede den schrijver genoegzaam gekenschetst wij moeten thans uwe aandacht vestigen op zijne iongste', onzer Akademie ter uitgave aangeboden verhandeling Haar volledige titel luidt als volgt: »De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw. Bijdragen tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland". Dat deze verhandeling voor de pers werd gereed gemaakt, had de heer Wybrands reeds vermeld op blz. xi der voorrede van zijne zooeven genoemde uitgave der Gesta abbatum OrU Sancte Marie. Hij had daar zelfs medegedeeld, dat men er op menige plaats zou aangetoond vinden, hoeveel belangrnks in deze Gedenkschriften te vinden is vooral voor hem, die ze onderzoekt in verband met de welbekende kromeken van Emo en Menko, die als abten aan het hoofd van het klooster Bloemhof te Wittewierum hebben gestaan. Voorts had hij daar reeds te kennen gegeven, dat zijn arbeid bijdragen zou leveren tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland in de dertiende eeuw. Wat alzoo in 1879 werd beloofd, is ons thans geschonken. Ziehier een kort overzicht van het aangeboden werk. Aangezien het klooster Bloemhof tot de orde der Praemonstratensers of Norbertijnen behoorde, begint de schrnver met eene Inleiding over het ontstaan dier orde, haren aard, hare inrichting, hare overeenkomst en haar verschil met die der Cisterciënsers. Na zijne lezers alzoo geplaatst te hebben op het kloostergebied, waarop alles zich zal bewegen behandelt hij in drie hoofdstukken zijn eigenlijk gezegd onderwerp. Het eerste omvat de vestiging van Praemonstratensers in de Friesche gewesten en de wording van het klooster Bloemhof; in het tweede wordt de geschiedenis der ( 338 ) boek zonder vraagteekens kunnen noemen. Daarentegen zou men kunnen zeggen, dat achter alles, wat er in behandeld is, een punt is geplaatst, achter het meeste zelfs een langerustteeken er bij. Intusschen - gij gevoelt dit reeds — is de schrijver hierdoor weieens vervallen tot hetgeen men zou kunnen noemen »les défauts de ses vertus". Geschiedenissen van menschen, die ons geen bijzonder belang inboezemen, wijl zij slechts andere exemplaren zijn van overvloedig bekende soorten, en verhalen van twisten, die onze aandacht nauwelijks kunnen gaande houden, daar zij niet veel anders zijn dan variatiën op het Eris-lied van alle eeuwen, worden ten beste gegeven met eene uitvoerigheid, die zij niet altijd schijnen te verdienen. Kleine détail-studiën, die op zich zelve verre van onbelangrijk zijn, maar den gang van het verhaal dreigen te verstoren en daarom liever naar de bijlagen of de aanteekeningen moesten verlegd worden, zijn hier en daar in den tekst zeiven opgenomen. In één woord: de verhandeling is soms noodeloos breed. Zij beantwoordt wat al te veel aan haren titel, die van bijdragen in het meervond spreekt. Of om eene vergelijking te gebruiken, ontleend aan het tijdperk, waaruit het onderwerp is genomen, - deze studie doet vaak denken aan de uitvoerigheid der middeleeuwsche miniatuurschildering, niet altijd aan hare kunst. De schrijver zelf heeft dit gevoeld. Eenige opmerkingen op een bijgevoegd papier strekken daarvan ten bewijze. Wij gelooven waarlijk, dat zijne zoo grondige verhandeling er bij winnen zal, wanneer hij hier en daar het al te uitvoerige wat samentrekt, het al te breede een' weinig bekort, en-het minder belangrijke eenvoudig verwijdert. Hij kan dit te veiliger doen, wijl de twee hoofdwerken, waaraan de meeste kleine bijzonderheden zijn ontleend, zich in de boekenkast zijner lezers zullen bevinden, en dus eene enkele verwijsing aan den voet der bladzijden voor de belangstellenden in dergelijke particularia geheel voldoende zal zijn. Overigens worde deze besnoeiingsarbeid met volkomen gerustheid aan hem zeiven toevertrouwd. Geen ander is er zoo geschikt toe als hfj- ( 339 ) Gij bemerkt reeds, M. H., dat uwe Commissie niet aarzelt, de aangeboden verhandeling voor de uitgave aan te bevelen. Natuurlijk wil zij zich hiermede niet aansprakelijk gesteld zien voor de persoonlijke gevoelens en kerkelijke opvattingen van den schrijver. Om geheel oprecht te zijn, mag zij niet ontveinzen, zich te hebben afgevraagd, of deze bijdrage tot de geschiedenis van kerk en beschaving in de dertiende eeuw, hoe belangrijk ook voor de geschiedenis van ons vaderland in zijn geheel, niet nóg belangrijker moet geacht worden voor die van onze noordelijke provinciën in het bijzonder, en of het niet nog méér op den weg bijv. van het Friesch Genootschap dan op dien van de Koninklijke Akademie zou liggen, haar in hare werken op te nemen ; doch zij schroomt bijna, hiervan openlijk gewag te maken, wijl zij niet gaarne oorzaak zou willen zijn, dat deze verhandeling niet werd gedrukt. Veeleer wil zij, zooveel in haar is, medewerken tot de uitgave er van. Daarom adviseert zij u, dezen arbeid van den heer Wybrands, door den schrijver zeiven gewijzigd zooveel en zoodanig als deze goed achten zal, en van het door hem beloofd Register voorzien, op te nemen in de Werken onzer Akademie. Zij dringt dit advies te meer aan door de mededeeling, dat wijlen ons medelid Moll eene monographie over de abdij Bloemhof heeft gewenscht (zie zijne Kerkgesch. v'. JVed. vóór de Herv., dl. II, st. 2, blz. 35; Registers, blz. 184), en met den wordenden arbeid zijns leerlings ter vervulling van dien wensch zeer was ingenomen. Zij houdt zich overtuigd, dat bij hare twee zichtbare handteekeningen met gerustheid de onzichtbare van onzen Moll als derde mag worden gevoegd. Th. BOREET. J. G. R. ACQUOY.