MIJNE BEVINDINGEN BIJ DE DUITSCH-KATHOLIEKEN, EN MIJN O VEEGANG TOT DE EVANGELISCHE KERK, door MAXIMILIAAN WANGENMOLLER, gewezen roomsch priester. UIT HET HOOGDUTTSCH VEKTAALD door At RAD IJ S, Pred. te Doesborgh. te DEVENTER, bij D. J. TUTXBSIIIK. 1852. Gedrukt bij D. J. Willerdinl, le DeTtntc W®®IB©{llB!l@°iF* Teleurgestelde verwachtingen blijven steeds der menschen deel op aarde! Wij zien zulks zoo wel in hun opentlijk en maatschappelijk, als in hun bijzonder leven. Toen vóór korte jaren de bekende Rok van Trier vertoond werd, opdat de geloovigen daaraan godsdienstige hu?de zouden bewijzen, wekte het bij alle weidenkenden verbazing, ja innigen weedom en verontwaardiging op, dat men in eene eeuw, die meer dan eenige andere, op verlichting aanspraak maakt, zoo iels durfde ondernemen. Ruim dertig jaren (1810) geleden, was dit voor het laatst geschied, maar het volk had er geen acht opgeslagen , en ziet, nu snellen honderd duizenden aan, om als vrome bedevaartsgangers, onder de leiding hunner geestelijken, aan deze treurige bijgeloovige verrigting deel te nemen. Hoe was men in het godsdienstige teruggegaan ! Ook zelfs in de Roomsche kerk verhieven zich bittere klagten, en het was vooral ronge's schrijven aan den Trierschen Bisschop akroldi, waardoor talloos velen werden aangespoord, om zich van haar los te scheuren. Hoe algemeene goedkeuring vond deze stap vooral onder de Protestanten! Zag men al in het Duitsch-katholicismus geen regtstreeksche aanwinst voor de zaak des Prolestantendoms, toch meende men, dat het eene magt te<*en over Rome was, juist geschikt, om aan deszelfs toenemende aanmatigingen paal en perk te stellen. Luide verhief men den moed, door rokge en zijne medestanders aan den dag gelegd, en eerbiedigde in hen werktuigen der Voorzienigheid, om aan het rijk van duisternis, dwaling en bijgeloof afbreuk te doen, en de zaak der waarheid te bevorderen. Menig geschrift had ten doel, om deze nieuwe beweging op het kerkelijk gebied als eene hoogst weldadige gebeurtenis voor te stellen, en de punten van overeenkomst op te sporen, die men tusschen haar en de hervorming der 16) Matth. 28: 19. 3* gepast oordeelden. Maar wij wülen over geene woorden twisten, daar de waarheid zelve algemeen geloofd wordt, zoo wel door de Roomsche als door de Protestantsche kerk. Om van andere Protestantsche geloofsbelijdenissen te zwijgen, zij het genoeg op de Augsburgsche of Lulhersche te wijzen , welker eerste artikel dus luidt: » er beslaat een eenig goddelijk Wezen, 't welk genoemd wordt en ook waarachtig God is; ook zijn er nog drie personen in dit eenig goddelijk Wezen, even maglig, even eeuwig, God Vader, God Zoon, God Heilige Geest, alle drie één goddelijk Wezen, eeuwig, zonder begin, zonder einde, onbegrensd in magt, wijsheid en liefde, één Schepper, Onderhouder en Regeerder van alle zigtbare en onziglbare dingen. Er wordt door het woord persoon verstaan niet een gedeelte, niet eene eigenschap in eenen anderen, maar wat zelf bestaat, zoo als dan ook de vaderen in deze zaak dit woord verstaan hebben." Het leerstuk van Vader, Zoon en Heiligen Geest, hoe ondoorgrondelijk ook voor het menschelijk verstand, heeft voor elk, die zijne geestelijke behoeften kent, eene groole, eene blijvende waarde. Het staat met de leér onzer verlossing door christus, met de gansche huishouding der genade in een naauw, onafscheidelijk verband. De redelijke mensch heeft zich van God verwijderd, maar in den Zoon heeft de Vader zich geopenbaard in zijne blijvende liefde, en vooral zijne liefde verheerlijkt in diens overgave aan den dood, ten einde zoo allen weer tot zich te brengen. En opdat de zwakke en zondige mensch van den Verlosser en van de in Hem geopenbaarde genade een dankbaar en geloovig gebruik zou kunnen maken, zijn Vader en Zoon door den Heiligen Geest aan zijne verlichting en verbetering werkzaam. Daarom zijn wij dan ook gedoopt in den naani des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, En wat zou dus den Christen vrijheid geven, om dit leerstuk gering te achten of zelfs te verwerpen? Pligt en belang vorderen, dat wij het als waarheid aannemen en het vasthouden, zonder er ons van te laten afbrengen. Daar men te allen tijde aan deze leer van Vader, Zoon en Heiligen Geest het hoogste gewigt heeft gehecht, zoo is het dan ook niet te verwonderen, dat zij van den aanvang af het voorwerp van der Christenen ernstig nadenken is geweest. Men hield zich gaarne en veelmalen met haar bezig, men gebruikte alle mogelijke scherpzinnigheid, men wendde elke kracht der ziel aan, om in het geheim der natuur van God en in de weêrkeerige betrekking van Vader, Zoon en Heiligen Geest door te dringen. Men wilde niets in het onzekere Iaten, maar alles zoo naauwkeurig mogelijk bepalen, en geloofde de vormen, waarin men ze uitdrukte, niet streng genoeg te kunnen bepalen. Beschouwt men evenwel de zaak van nabij en geheel onbevooroordeeld, zoo moet men toestemmen, dat door al deze langdurige en moeitevolle bemoeijingen de eigenlijke Bijbelsche leer niet veel gewonnen heeft. Want niet slechts werd hierdoor het diep verborgene, dat over het wezen der Godheid en van den persoon des Verlossers zweeft, niet opgehelderd, maar alles werd integendeel veel duisterder en onverklaarbaarder, dan voorheen. Zeker is het, dat deze leer ons oneindig eenvoudiger zal voorkomen, wanneer men haar van de veelvuldige bepalingen, die men te haren opzigte gemaakt heeft, van de vormen, waarin men haar ingekleed heeft, ontdoet, en haar zóó rein opvat, als zij ons in het Nieuwe Testament met de eigene woorden van jezüs en zijne Apostelen wordt voorgesteld. De Duitsch-katholieken verwerpen niet alleen ^et menschelijke, dat eigendunk en willekeur met de leer van Vader, Zoon en Heiligen Geest vereenigd hebben, maar ook de Bijbelsche leer zeloe. »Zulke voorstellingen der Godheid," beweren zij, «zijn enkel menschelijk, slechts door menschen uitgedacht, en behooren niet in een systeem, als dat van het Duitsch-katholicismus, 'twelk op de hedendaagsche wetenschap gegrond is." — «Zelfs de hervormers der zestiende eeuw," dus gaat men voort, » lieten de leer van Vader, Zoon en Heiligen Geest slechts staan als eene oude ruïne, enkel uit vrees voor den Keizer en het Rijk, of omdat zij zeiven niet beter wisten, daar zij de heilige Schrift bloot naar den klank der woorden opvatteden; doch zulks laat men zich heden ten dage, nu de menschélijke geest reuzenschreden gedaan heeft, niet langer welgevallen. Door de leer van Vader, Zoon en Heiligen Geest wordt of de éénheid der Godheid in gevaar gebragt, of haar aldoordringend wezen beperkt." «Christus, als den tweeden persoon in de Godheid te erkennen, als één met den Vader en reeds vóór de grondlegging der wereld bestaande, als die met den Vader alles heeft geschapen en nog onderhoudt, die van den hemel afgedaald, als waarachtig mensch uit eene vrouw is geboren, in eene wieg en aan de moederborst heeft gelegen, daarna onder bittere smarten gestorven en begraven is, doch opgestaan uit het graf ter reglerhand Gods zit en alle dingen draagt door het woord zijner kracht" — dit meenen velen, dit meenen ook de Duitsch-katholieken niet te kunnen noch te mogen gelooven. — En nu de Heilige Geest! De nieuw gevestigde kerk neemt Hem niet als iets persoonlijks, maar enkel als dat goede, heilige leven, in de ziel der menschen, waardoor zij alleen een persoonlijk leven deelachtig worden. (*) Daarom heeft ook de Heer ronge in zijne »dagelijksche kerkelijke pericopen" de bij de Christen-belijders gebruikelijke zegenbede: »de genade van den Heer jezus christus , en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes enz." (2) — volgender wijze veranderd, ten einde haar voor de tijdbewustheid meer aannemelijk te maken: »het heil in jezus christus, de liefde tot God en de gemeenschap der heilige gezindheid zij met u allen 1" Maar hij heeft voorbij gezien, dat do Apostel hier schrijft met het bepalend artikel reu nvivfioiToq, wat, ook uit vergelijking met andere bijbelplaatsen, als iets persoonlijks is op te vatten. En zoo hebben dan de Kerkvaders, luther, calvijn en andere groote schriftverklaarders van vroegeren of lateren tijd, die gemeenschap des Heiligen Geestes hebben vertaald, de zaak niet verslaan. Eerst den Duilsch-kalholieken is het gelukt den regten zin van Gods woord te vinden, waarvan de eer vooral toekomt aan rosge , die »den loop der wereldgeschiedenis met aanbiddenden geest gevolgd," die » zich den geest des lijds bewust is en eene hoogere wereldbeschouwing be- (*) „ De Heilige Geest, de Wereldgeest," zegt snell , Duitschkatholiek pastoor te Wiesbaden, in zijn godsdienstig handboek voor Duitsch-katholieken , „ is het zedelijk bewustzijn in den mensch enz." (») 2 Kor. 13: 13. zit," die » met voorliefde, in plaats van drooge theologie, rotteck.s wereldgeschiedenis bestudeert," en nu van zijnen God en van zijne natie tot hervormer van het kerk- en schoolwezen geroepen is." (*) Rouge is de man, die het best weet, hoe de brief aan die van Korinthe overgezet en verklaard moet worden. Hij verlangt dan ook in het bedoelde geschrift; »dat de kinderen volstrekt niet moeten worden opgevoed in het blinde geloof der ouders, men moet hun niet, zoo als -tot hiertoe door de geestelijken geschied was, God voorstellen als Vader, Zoon en Heiligen Geest, maar bloot als den Eenige, als den Waarachtige, die het gansche heelal doordringt en bezielt, en gelijk de rede Hem kennen leert; dit is heilige pligt voor ouders en leeraars. Het bedoelde leerstuk van Vader, Zoon en Heiligen Geest was volstrekt niets wezenlijks, maar enkel eene zinnelijke aanduiding der waarheid, dat het goddelijk Wezen niet slechts in bovenaardsche spheren buiten de menschheid woont, maar dat het ook in mozes, mahomed, jezcs en andere groote mannen, ja dat het ook in de menschheid in' het algemeen aanwezig is." Ik heb altijd geloofd en geloof het nog, gelijk ik zulks dan ook reeds boven verklaard heb, dat bij genoemd leerstuk eene diepe, hooge en heerlijke waarheid ten grondslag ligt; dat in deze, voor ons ondoorgrondelijke verborgenheid een eeuwig ware zin vol onuitsprekelijke zaligheid moet gezocht worden; dat zij met de goddelijke huishouding der genade, met de orde des heils in het naauwste verband staat. Maar mijne (') Zie zijn geschrift: de Roomsche en Duitsche school. Duilsch-katholiekc gemeenteleden begrepen het anders. Zij wilden Tan geene verborgenheden meer hooren, alles moest klaar en duidelijk zijn. » Want," zoo verklaarde zich eens de eerste Kerkopziener der gemeente, »wilde de denkende geest zich door het woord » verborgenheid" laten afschrikken en daarvoor bukken, zoo zou ook het dwaasste kunnen opgedrongen worden, en gedaan was het dan ook met ons onafhankelijk onderzoeken en weten. Wij waren wederom Roomsche of Luthersche Christenen, in de kluisters van een blind letlergeloof gekneld, Tergelende, dat wij ons tot de Tolle vrijheid der kinderen Gods moesten verheffen. De Duitschkatholieken zouden niet rusten, vóór en aleer zij in alles, wat als verborgenheid voor hen lag, doorgedrongen en in staat waren gesteld, deszelfs waarde of onwaarde te beoordeelen; want de Apostel zegt immers: » de geest beproeft alle dingen, ook de diepten der Godheid." (!) Zóó mijn eerste Kerkopziener — een man, die buiten zijne fabriekswerkzaamheden weinig wist, en zelfs niet het geringste deel nam aan hoogere en geestelijke belangen; doch die desniettemin uit de schriften van rouge en andere gelijkdenkende mannen eene mate van uitlegkundige kennis had geput en bij voorkomende gelegenheid ter bestrijding van waarheden, die men tot düs verre als goddelijk en heilig had beschouwd, aan den dag leide, waarover ik dikwijls verbaasd stond. Hoe geheel verkeerd had ik tot dus verre de aangehaalde uitspraak van den Apostel padlus verstaan; ik had haar steeds verklaard van den Geest Gods, van den Heiligen (») 1 Kor. 2: 10. Geest; doch neen, het is de geest der Duitschkatholieken en Lichtvrienden, (') de menschengeest, die alles, ook de diepten der Godheid met scherp verstand doordringt! Deze geest vindt naar hunne wijze van opvatten nergens in den Bijbel iets, waaruit het leerstuk van Vader, Zoon en Heiligen Geest kan afgeleid of bewezen worden. En (») Het ontstaan der Lichtvrienden is van vroegere dagteekening, dan dat der Duitsch-katholieken. „In de Pruisische provincie Saksen had in Junij 1841 te Gnadau eene conferentie van rationalistische predikers plaats, en daar mag men zeggen is de grond gelegd tot de beweging, die sedert gevolgd is. Bij eene tweede bijeenkomst te Halle sloten zich aan deze predikers, ook schoolonderwijzers en andere personen uit den niet geestelijken stand aan. Door deze' nu tot stand gebragte vereeniging van gelijkgezinden, die door hetzelfde gevaar zich bedreigd achtten, werden geregelde bijeenkomsten bepaald, die in de lente en in den herfst te Köthen gehouden moesten worden, terwijl hare leden alle pogingen aanwendden, om hunne denkbeelden ook naar elders te verspreiden. In den jare 1844, het zelfde jaar, waarin bonge zijnMirief aan bisschop ABNOLDi drukken liet , waren die bijeenkomsten reeds „werkelijke volksvergaderingen" geworden. In menig opzigt is hunne denkwijze aan die der Duitsch-katholieken gelijk. Volgens wislicenüs, een hunner voornaamste predikers, „zijn de moderne en bijbelsche meeningen met elkander in wederspraak ff waarmede dan verder in verband staat, dat wij ons met ons oordeel volstrekt boven den Bijbel verheffen moeten. De Schrift, zegt hij, is voor ons daarom geene autoriteit meer; want zoo ja, dan zouden wij ons oordeel aan hare beslissing onderwerpen moeten, en zij is ons niet meer geloofsregel, want anders zouden wij bij ons geloof hare uitspraken moeten volgen. Verder besluit hij dus: „wij zeggen dan nu: het regt is op de zijde onzer rede en zij beslist ten aanzien der Schrift. Wij hebben een ander gezag dan de oude kerk. Het is de binnen in ons levende geest." — Zie over de Lichtvrienden bchenkbl, Christendom en ongeloof. dil is zeer natuurlijk, want de letter der heilige Schrift is voor hen een bloot niets; slechts eene geestelijke opvatting laten zij toe. Wat uit den Bijbel als bewijs voor eenige Christelijke waarheid wordt aangevoerd, heeft in hunne schatting geene de minste waarde. » Christus," zeggen zij, »wordt wel is waarin verscheidene plaatsen der Schrift tot een God verheven en als het goddelijk Wezen deelachtig voorgesteld, maar in het geheel heeft zulks weinig te beteekenen. Even zoo wordt van den Heiligen Geest gesproken als van een persoon; maar — naar eeno geestelijke opvatting, die toch alleen de ware is, beteekende zulks niets anders dan eene kracht of werking Gods. Eerst op de kerkvergadering te Nicéa in Bithynïê was eindelijk het aan alle vroegere Christenen gansch en al onbekende geloofsartikel van de wezensgelijkheid van den Zoon en den Geest met den Vader, en aldus ook dat van Vader, Zoon en Heiligen Geest opgesteld." Ons evenwel, zoo wel als aan alle opregte Christenen komt het veelmeer voor, dat toenmaals het gezegde geloofsartikel niet uitgedacht en vervaardigd, maar bloot de bepaalde uitspraak gedaan is: dit of dat was leer der Christelijke kerk. Immers lang voor de kerkvergadering te Nicéa was reeds bij de godsdienstige vergaderingen der Christenen de zoo genoemde doxologie in gebruik: » eere zij den Vader, en den Zoon, enden Heiligen Geest enz." Dit evenwel konde ik aan mijne parochie-kinderen of liever mannen, want geestelijke kinderen zijn er niet meer, niet duidelijk maken, het was niets anders dan voor doovemans ooren prediken, en het bepaalde verlangen mijner kerkelijke Opzieners was enkel dit: » van eenen God, die als Vader, Zoon en Heiligen Geest wilde gediend worden, moest ik in mijne predicatien en voordragten niet de geringste melding maken; want zulk een dogmatische onzin moest met de priesterheerschappij voor altoos begraven zijn. Een Duitsch-katholiek althans behoefde zulke dingen, die hij niet in staat was met zijne gezonde zinnen in te zien en met zijn verstand te begrijpen, niet; dat was hoogstens goed voor eenen piëtist, wiens eigen bewustzijn in een duister en verward gevoelsgeloof ten volle was ondergegaan. Men had gegronde redenen, om zelfs de Apostelen te wantrouwen, daar reeds door hen veel onredelijks in het Christendom was ingevoerd." § 2. Van den Zoon Gods. Uit het boven en nog meer uit het zoo even gezegde Ts het reeds eenigzins duidelijk geworden, hoe weinig de Duitsch-katholieken in dit gewigtig leerstuk, dat als de kern des Evangelies mag beschouwd worden, met het algemeen geloof der Christelijke kerk overeenstemmen. Naar het gevoelen mijner gemeenteleden, zoo wel als naar dat der Duitsch-katholieken in het algemeen, moet men aan jbztjs alle innige, buitengewone verwantschap met God ontzeggen. Hij is hun weinig meer dan een, het toenmaals Jodendom hervormende Jood, hoogstens een Profeet, die zich aangevuurd gevoelde, Oostersch-verhevene waarheden te prediken, een man, zoo als het Oosten dikwijls oplevert; ja naar de nieuwere meeningen is christus zelfs niets meer, dan een ge- woon mensch. (') Zor.oa.stek, cokfucius, vele Profeten der Joden, zelfs maiiomed, overtreffen christus in menig opzigt door verhevenheid van leer. Wat toch de uitdrukkingen der heilige Schrift te zijnen opzigte betreft, waarbij Hij »de Zoon van God" enz. genoemd wordt, zoo moeten deze en soortgelijke plaatsen niet anders worden opgevat dan in den gewonen zin, waarnaar in den Bijbel ieder goed mensch » Zoon van God" genoemd wordt. •Maar het Duilsch-kathoücismus, in alles zoo oppervlakkig, loont zulks vooral daar, waar het den persoon des Verlossers geldt. Men ziet het niet in, en wil het ook niet inzien, dat christus als »Zoon van God" op eene wijze voorkomt, die Hij met geen' anderen gemeen heeft, en waardoor Hij zich veelmeer boven allen, zelfs boven de grootste Profeten van den ouden dag verheft. De naam » kind" of, » Zoon van God" wordt den menschen eerst gedurende hun aardsche bestaan gegeven, en wel als eene gunst van God en ten gevolge eener naauwere betrekking, die Hij op hen aanneemt. Maar christus is »de Zoon van God" naar zijnen hoogeren en geheel eenigen oorsprong, dien Hij niet slechts onmiddellijk uit God, maar dien Hij reeds van vóór de grondlegging der wereld had, terwijl alle overige wezens in hemel en op aarde in den tijd ontstaan zijn. Daarom staat Hij zelfs boven de Engelen, en zegt de Apostel met zoo veel regt: »tot wien der Engelen heeft Hij ooit gezegd: gij zijt mijn Zoon?" en: (*) Men zie het reeds aangehaalde godsdienstig handboek van shell, als mede dat van eau, Duitsch-katholiek Leeraar te Stuttrjart. » zit aan mijne reglerhand, lot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben lot eene voetbank uwer voeten?" (l) Hoe innig jezüs zelf bewust was, dat zijne menschwording uit maria niet de aanvang van zijn bestaan en het dus waarheid was, hetgeen de Profeet reeds betuigd had: » wiens uitgangen zijn van ouds van de dagen der eeuwigheid," is uit zijne eigene uitspraken duidelijk af te leiden. Wat toch beteekent zijne verklaring: »eer abraham was, ben ik," wat anders, dan dat Hij een voorbestaan had, 'twelk zich in den nacht der eeuwen verliest? Ook zoo begrepen het de Joden, die daarom steenen opnamen, om Hem te steenigen. Ligt niet die zelfde diepe bewustheid van een voorbestaan in zijne roerende bede: »Vader, verheerlijk mij met die heerlijkheid, die ik bij u had, eer de wereld was?" Iu hel gezigt des doods en eener albeslissende eeuwigheid, in het volle gevoel, dat Hij spoedig voor den regterstoel des Alwetenden zou treden, durft Hij — Hij, de warme vereerder der Godheid, Hij, wiens verstand zoo helder, wiens hart zoo rein was, zulk eene bede uitstorten. Wat, indien jezus niet geweest is, waarvoor Hij zich hield en uitgaf, »de eeniggeboren Zoon des Vaders, met den Vader innig verbonden, reeds van vóór de grondlegging der wereld heerlijkheid bezittende," wat zullen wij dan zeggen en op wiens woorden zullen wij dan durven slaat maken? Doch hoe zwaar zijne getuigenis reeds weegt bij allen, die Hem regt kennen, zoo behoeven wij evenwel hierop ons niet alleen te verlaten, en met regt betuigt Hij dan («) Hebr. 1 : 5*, 13>>. ook zelf: »indien ik van mij zeiven getuig, mijne getuigenis is niet waarachtig. De Vader, die heeft zelf Tan mij getuigd. Gij hebt noch zijne slem gehoord, noch zijne gedaante gezien." (i) Aan de Jordaan en op Thabor, deed zich die hemelstem hooren in de eeuwig gedenkwaardige woorden: » deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb, hoort Hem." (2) En toen de gedachte aan ziju naderend lijden en den vreeselijksten dood zijne gevoelige ziel pijnigde, en het zijne roerende taal was: » nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen: Vader, Terlos mij uit deze ure! Maar hierom ben ik in deze wereld gekomen. Vader, Terheerlijk uwen naam 1" — toen kwam er nogmaals uit den hemel eene stem, zeggende: »ik heb (hem) verheerlijkt, en ik zal (hem) wederom verheerlijken." (3) Uit de naauwe betrekking, waarin Hij als Zoon van God met den Vader staat, leidt dan ook jezüs af, dat Hij met den Vader alles gemeen heeft, en dat zijne Godskennis even diep als veelomvattend is. » Alle dingen zijn mij van den Vader overgegeven, en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren." (4) Want de Vader heeft den Zoon lief en toont Hem alles, wat Hij doet en zal Hem nog grooter dingen toonen, dan deze, opdat gij u verwondert. Want gelijk de Vader het leven heeft in Hem zeiven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in zich zeiven. (5) » Al het mijne is uwe, en het uwe is mijne." (6) Zóó heeft geen der vroegere of latere Godsgezanten C1) Joh. 5: 31,37. (•) Matth. 3:17. 17:5b. (•) Joh. 12: 27, 28. (*) Matth. 11: 27. (•) Joh. 5: 20 , 26. (•) Joh. 17: 10. durven spreken, hoe innig zij overigens overtuigd waren van hunne naauwe betrekking op den Oneindige. Deze eigene verklaringen van jezus ontvangen eene verhoogde duidelijkheid en eenen meerderen nadruk door die zijner Apostelen. Hoe treffend vangt johakkes zijn Evangelie aan: »in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Wqord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." (l) En paulus : »die in de gestaltenis Gods zijnde, het zich geenen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn." (2) » Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, hetzij heerschappijen , hetzij magten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alle dingen en alle dingen beslaan te zamen door Hem." (3) «Welken Hij gesteld heeft tol een' erfgenaam van alles, door wien Hij ook de wereld gemaakt heeft." (4) Maar al deze en zoo vele andere plaatsen, die jezus' naauwe, geheel eenige betrekking tot den Vader, zijn deelgenootschap aan de goddelijke natuur zoo duidelijk in het licht stellen, maken op de Duitsch-katholieken geen den minsten indruk. Zij willen niets aannemen, dan hetgeen zij met hunne oogen zien, en met hunne handen tasten en voelen kunnen — niets dan hetgeen met hunne oppervlakkige, niet op eigen onderzoek steunende , maar van verderfelijke zwetsers overgenomene meeningen overeenkomt. »Wanneer ook," zeide mij (>) Joh. 1:1, 2. (») KI. 2:6. (') Coloss. 1:16,17. (♦) Heb. 1:2. eenmaal een zoogenaamd geleerd lid van bet kerkelijk bestuur — «wanneer ook al datgene, wat jezcs van zijne betrekking op God betuigd heeft, volkomen waar is, wie zegt mij, dat niet alles op zelfbedrog rust? Kan niet jezus , door den waan verleid, dat Hij iets hoogers was, zulks van zich zeiven verklaard hebben?" » Om te kunnen beweren," was mijn antwoord, » wat christus omtrent zijne goddelijke natuur gedaan heeft, moet Hij óf werkelijk geweest zijn, waarvoor Hij zich uitgaf, öf Hij moet de hoogmoedigste en onzinnigste van alle menschen zijn. Doch hiervan is geen spoor voorhanden. Hoe zonder eenige aanmatiging, hoe bescheiden is zijn gedrag, hoe helder, hoe redelijk is elk zijner woorden, hoe omzigtig en gepast elk zijner handelingen! Nergens zocht Hij zijne eigene eer, maar overal de eer van Hem, door wien Hij gezonden was. Hoe streng bestrafte Hij den hoogmoed en de geveinsdheid der Farizeën, hoe misprees Hij de rangzucht en wereldlust zijner jongeren! Vol innigen ootmoed, wiesch Hij, om hun een voorbeeld te geven, hunne voelen, en liet zich eindelijk zelfs mishandelen en kruisigen. Ja," ging ik voort, » al nam men ook zelfs aan, dat Hij, door eigenwaan verbijsterd, zich ingebeeld had de Messias te zijn, waarom was zijn Messias-idée niet dat, 'twelk Hij van jongs af gehoord en van zijnen tijd en van zijn volk ontvangen had ? Waarom verheffen zijne uitspraken zich zoo oneindig verre boven datgene, wat een ingebeelde Joden-Messias van zich zeiven denken moest? Wat had de bewering, dat Hij vóór den grondslag der wereld in heerlijkheid bij den Vader was, dat Hem allen eeren moesten, gelijk zij den Vader eer- 4 den enz. — wat had zoo iets met het Joodsche Messiasidée uit te slaan ? En wanneer Hij van het idéé, de Messias te zijn , bevangen en weggesleept was, hoe kwam Hij dan toch aan zulke zonderlinge beweringen, die met de godsdienst-begrippen en de verwachtingen zijner tijdgenooten zoo weinig overeen stemden?" (l) »Welligt hebben de Evangelisten gedwaald?" Ook dit hoorde ik vaak uit den mond mijner nieuwe geloofsgenoolen. Doch al wilde men zulks ook al in min wezenlijke dingen toegeven, zoo is dit toch in de hoofdzaak onmogelijk. Zij herhalen gedurig een en dezelfde waarheid en scherpen haar met nadruk in, ja zoo verre gaat hunne waarheidsliefde, dat zij ook datgene aanvoeren, wat de Heer ter bestraffing hunner zwakheden gezegd heeft, enz. Johahnes schrijft in den aanvang van zijnen eersten brief: »heigeen van den beginne was-, hetgeen wij gehoord hebben, heigeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het Woord des levens;, (want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, 'twelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard.) Heigeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u." (2) Duidelijk (») Van de daden, van de wonderen van jezüs, ten bewijze zijner goddelijke zending, zal beneden nader gesproken worden. Het verstaat zich van zelf reeds vooraf, dat de Duitsch-katholieken en Lichtvrienden deze, in ons oog buitengewone daden slechts voor verdichtselen en misleidingen der jongeren en der latere Christenen verklaren. (2) 1 Joh. 1—3». Verg. Hoofdst. 4: 14. 2 Petr. 1: 17. zien wij , het, hoe diepen indruk op 's Heilands jongeren dat alles gemaakt heeft, waarvan zij oor- en ooggetuigen geweest zijn, En wanneer nu jezus verder voor hunne oogen gevangen genomen, veroordeeld, ter dood gebragt en weêr opgestaan is, wanneer Hij te gelijk in hun midden is teruggekeerd, van hen gezien, gehoord, ja betast is, f1) wie kan dan met eenigen redelijken grond beweren, dat hierbij aan misleiding of vergrooting van hetgeen waarlijk bestaan heeft, te denken is. Welke heldere inzigten in de goddelijke heilsorde, in het rijk van den Messias leggen zij na zijnen dood, en vooral na de uitstorting van den Heiligen Geest, bloot! — En evenmin als zij zich konden misleiden en ook niet misleid hebben omtrent de daden van den Heer, evenmin hebben zij dat ook omtrent hunne eigene verrigtingen gedaan; ook hier is alles waarheid en wezen. Of zouden alle Apostelen zamengespannen en als zamengezworen, zou ook, de tegen de discipelen des Heeren dreiging en moord blazende paülus zich met hen vereenigd hebben, om het volk met leugens te misleiden? En gesteld ook, dat zij zulks hadden willen doen, zouden zij het ten uitvoer gebragt, ja daarin volhard hebben, toen zij zagen, dat de grootste vervolging, de gruwzaamste dood zelfs hun bitter loon was ? En wonder boven allen wonder! deze voorgewende bedriegers vonden aanhangers, duizenden bij duizenden, zij stichtten zelfs eene kerk, die heden nog bestaat en zich steeds verder uitbreidt. Voor eenen, als een misdadiger gekruiste kunnen zij geloof en aanbidding vinden — vinden bij de zoo vijandig gezinde (*) Joh. 20: 28. 4 * Joden, bij de even verlichte als trotsche Romeinen. En dit alles op grond van verdichtselen! Neen, de zending van jezus, den Zoon van God, den eerjigen WereldVerlosser, is zoo geloofwaardig, dat noch de Duitschkatholieken noch de Lichtvrienden haar kunnen om verre werpen, en zij veelmeer het ongeloof zwaar aan klaagt. Wel kan men niemand daarvan, dat jezus de eeniggeboren Zoon van God is, door handtastelijke bewijzen overtuigen en er als toe dwingen; want het ligt in den aard van geestelijke waarheden, dat zij voor zulke zinnelijke bewijzen niet vatbaar zijn. Doch dit moet men erkennen, wat noodig is, om de voorgestelde waarheid aan te prijzen, en ze voor elke heilbegeerige en tot gelooven gewillige ziel als volkomen zeker te bevestigen, dat is geschied. Maar hiermede is het Duitschkatholicismus niet te vreden; men wil, gelijk ik reeds zeide , handtastelijke bewijzen, en men loopt gevaar, om nog eenmaal zelfs aan het bestaan van God in het algemeen te twijfelen, daar ook dit beslaan hun niet absoluut kan bewezen worden. Reeds hebben zij christus, onzer aller goddelijke Heiland, Voorspraak en Koning, van zijne hemelsche heerlijkheid ontdaan, en Hem in de klasse van gewone menschen geplaatst; wat zullen zij nog eenmaal met den Vader doen? En was de zaak niet zoo onuitsprekelijk treurig, zoo zou men waarlijk lagchen over deze verdwaalde dwazen, die geen vuriger streven kennen, dan om alles, wat lot hierloe heilig en eerwaardig was, in hoogmoedigen eigenwaan te verwerpen. Nog vóór korlen tijd sprak ik met de gemaligdste leden van mijn kerkbestuur, d. i. met de zulken, die nog niet alle geloof aan christus verloochend hadden, en zijn persoon nog eenigzins lielen gelden, over Hem en over zijn bestaan en werk. Tot dus verre had ik altijd gemeend, dat ik van christus , van zijne betrekking tot den Vader, van het doel zijner verschijning op aarde iels wist en daarvan rekenschap kon geven; doch deze Heeren toonden mij, althans zij beproefden zulks, dat ik alles verkeerd opgevat en jammerlijk gedwaald had. Zij gaven voor — men sta verbaasd over hunne scherpzinnigheid! — het was mij gegaan, zoo als de meeste onverlichte Christenen; ik had den kerkelijken met den geschiedkundigen christus verwisseld; enkel de laatste mogt gelden, doch deze was door het bijgeloof zijner belijders in eenen kerkelijk-dogmatisehen christus misvormd." Ik vroeg hen, »waar dan de geschiedkundige christus te vinden was;" waarop men gereedelijk antwoordde: » wel, in den Bijbel." Doch ik hernam : » maar juist de Bijbel is het immers, die aangaande Hem een hooger beslaan vóór zijne menschwording, eene wonderbare geboorte, een aantal buitengewone daden, eene goddelijke opstanding, eene verheerlijking aan 's Vaders regterhand enz. met klare woorden verhaalt; deze is toch wel de historiéle christus." Nu evenwel denke men mijne zielsstemming! Eerst hadden zij toegestemd: » in den Bijbel moest men Hem zoeken;" doch nu antwoordde men: »ja, maar deze persoon is het niet, zóó opgevat is Hij slechts een alledaagsch voortbrengsel van geschiedenis, verdichting en bespiegeling." — »Goed, maar hoe stelt gij dan uwen christus voor? of wat is dan het dichterlijke en bespiegelende?" Het antwoord laat zich gemakkelijk denken. Al het wonderbare der Evangelische verhalen is niets meer dan verdichting, alle uitspraken der Apostelen over de hoogere natuur des Heeren zijn loutere bespiegelingen. Wat nu, na dit alles weggeworpen te hebben, nog mogt overblijven, dat is de historiéle Christus der Duitsch-katholieke kerk. Kort te zamengevat is het nu aldus: »jezus, de timmermans zoon, trad als leeraar onder de Joden op, en heeft tegen het uiterlijke, enkel wettische in de godsdienst en zedelijkheid , en voor het innerlijke en vrije in beide, Hij heeft voor de waarheid tegen over de huichelarij en de zelfzucht der Farizeën en Schriftgeleerden gekampt, en werd daarom gekruist. Doch daar pilatus een heimelijk aanhanger van jezus was, liet hij Hem, vóór Hij nog regt dood was, van den schandpaal afnemen, en nu in de koele grafspelonk neêrgelegd, kwam Hij spoedig weêr tot zich zeiven, werd aan de geheime verzorging zijner jongeren overgegeven, en stierf eindelijk, daar Hij toch altijd veel geleden had, aan eene uittering." (l) Slechts zulk eene voorstelling der geschiedenis van (*) Zie het reeds meermalen aangehaalde werk van den Wieshadenschen Pastoor schell, en vergelijk daarmede wat Pastoor bau in zijnen catechismus zegt: „ Jezus stierf slechts schijnbaar aan het kruis; van hetzelve afgenomen, verkeerde Hij van nu af aan in eenen doodschen toestand, doch enkel ten gevolge van verzwakking. Door de koelte van het graf, de geur der specerijen en de bemoeijingen zijner geheime vrienden kwam jezus weêr tot zich. Dit weêr tot zich zeiven komen, noemt men tjjne opstanding. Kadat Hij nu nog eenigen tijd bij «jjne jongeren had doorgebragt, nam Hij afscheid van hen, trok zich in de eenzaamheid terug, en dit noemt de Bijbel zinnebeeldig zijne hemelvaart." — Gruwt niet elk weldenkende van zulk eene verdraaijing der Heilige Schrift en hare verhalen? Waarlijk in plaats van zoo te handelen, deed men beter, ze geheel te verwerpen! christus is naar de verzekering mijner Duitsch-katholieke parochie-kinderen, de eene ware, en aan het tegenwoordig standpunt der menschelijke rede alleen beantwoordende. Zoo vroeg mij dan ook eenmaal een dier nieuwe bijbelverklaarders: »gelooft gij dan waarlijk in ernst, dat jezus van eene maagd geboren, aan het kruis waarachtig gestorven en naderhand weêr opgestaan is? Dat zulks verdichting, fabel is, blijkt reeds uit de onderlinge weerspraak der Evangelisten. Marcus en johahïtes, die toch ook het leven van jezus beschreven hebben, zwijgen gansch en al van zijne bovennatuurlijke geboorte. En welk een verschil bij alle Evangelisten in de verhalen van zijne opstanding!" Ik mogt nu »ten opzigte van marcus en johahhes " zoo voldoende als zulks mogelijk was bewijzen, » dat beide daarom van 'sHeilands wonderbare geboorte niet gewagen, omdat zij er geene aanleiding toe hadden, wijl zij eerst van zijne opemtlijke optrede een aanvang maken" — ik mogt »met betrekking tot het strijdige in de beriglen zijner herleving" opmerken, » dat dit verschil slechts schijnbaar en te gelijk onvermijdelijk was, terwijl zij te gelijk in de hoofdzaak, jezus' opstanding, overeenkwamen, de Apostelen voor hare zekerheid zelfs den dood hebben ondergaan, en ook die zekerheid nooit door hunne vijanden weêrsproken was" — alles was te vergeefs. Zij waren zoo met hunne eenmaal opgevatte meeningen ingenomen, zoo vol vertrouwen op hunne zoogenaamde redekennis, dat zij zelfs onzin zouden gelooven, wanneer slechts ronge of een ander hunner leiders verklaarde: »dit of dat is redeleer, dit of dat is geestelijke opvatting der tot hiertoe zoo materieel be- handelde Heilige Schrift." — Met jubelende goedkeuring werd immers door de Duitsch-katholieken en Lichtvrienden de ergerlijke preek van den Heer Archidiaken krause in Breslau; »de strijd der meeningen over den persoon van jezüs" opgenomen, want daarin heeft hij, althans naar hunne meening » zonneklaar bewezen, dat christus slechts een bloot schepsel is." Maar het is niet gelukt, en onze Archidiaken heeft zelfs het bewijs gegeven, dat hij van bijbelsche uitlegkunde geen het minste begrip heeft. De Apostelen gelden hem als getuigen voor de goddelijke natuur van christus, slechts als getuigen der tweede klasse — alzoo de belijdenis van petrus, (*) de uitroep van thomas , (2) en zelfs het Evangelie van johahhes, 'twelk zoo overal op 'sHeilands hoogeren oorsprong wijst, dit en wat niet meer zijn bewijzen van ondergeschikt gewigl! Het getuigenis van christus aangaande zich zeiven verklaart Heer krause, zoo als hem goeddunkt, d. i. in onlkennenden zin, en daar hij nu ook, gelijk wij zagen, de getuigenissen der Apostelen niet gelden laat, zoo is dan ook de slotsom van zijn onderzoek : »daar van de goddelijke natuur van christus niets in den Bijbel staat, komt zij Hem ook niet toe." Hoe mogen zijne toehoorders zich bij zulk eene preek geslicht hebben! Gij goede luther ! wanneer gij heden terugkwaamt, hoe zouden u deze valsche predikers met den strik om den hals uit het heiligdom des Heeren drijven 1-Luther erkende in christus den Zoon, den eeniggeboren' Zoon des Vaders, vol van genade en waarheid, en verheugde zich over de ontfermingen Gods, (>) Matth. 16: 16. (») Joh. 20: 28. die het dierbaarste van den hemel had gezonden tot verlossing eener zondige menschheid. Met heiligen dank sprak hij op zijn doodbed: »alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe;" en voegde er bij: » Heere jezüs , gij hebt mij verlost, gij trouwe God, in uwe handen beveel ik mijnen geest." En luther was toch wel zoo geleerd, als een ronge , schell , rau en andere helden der nieuwste ontwikkeling! Maar vervuld werd dan ook, wat de groote hervormer op het paaschfeest (1533) voorspelde: »zoo zijn dan ook reeds oproerige geesten voorhanden en zij zullen er nog meer komen, die zeer schrander zijn en scherp disputeren, en deze geschiedenis te schande zullen maken , zoodat wij daarvoor den persoon zullen verliezen. Zij zullen christus prediken, als eiken anderen profeet, en ijdelijk roepen: geest, geest! Hiermede zullen zij dit artikel verduisteren, en het zoo verre brengen, dat wij deze historie verachten, en met haar ook dezen hoogen persoon verliezen zullen; terwijl toch deze persoon geheel onderscheiden is van alle profeten, en deze geschiedenis niet eene onbeduidende, maar eene hooge, treffelijke historie van des BJeeren christus' heerlijke zegepraal over zonde, dood, duivel en hel" (*) (>) Luthers Vferke. Erlanger Ausgabe, Thl. LTJ, S. 325. § 3. Van den Heiligen Geest. Hoe naar het lot dus verre gezegde bij de Duitschkatholieken over den Heiligen Geest gedacht wordt, zulks kan men ligt denken. Gelijk eenmaal de discipelen van johaïwes den Dooper nog niets van Hem wisten, (x) zoo hebben de nieuwe geloovigen het bewustzijn des goddelijken Geestes weêr verloren. Deze is naar hunne meening niets anders dan des menschen eigen geest. Waartoe ook een bijzondere Heilige Geest? Wat toch de Christenen noodig hebben, dat is hun geworden door den historischen christus. » Van Hem nemen wij Duitsch-katholieken niets dan alleen de waarheid, d. i. de opheldering over God, over ons zeiven en over onze bestemming, in het licht der rede aan, en — dat is ons genoeg." Maar hoe brengt men zulk een gevoelen overeen met de stellige uitspraken van jezus, die vooral in johahhes' Evangelie duidelijk voorkomen? (2) Daarin toch spreekt Hij zoo bepaald van den Heiligen Geest, hoe, Hij leeren, overtuigen en herinneren, d. i. hoe Hij die geestelijke kennis van christus' woord, die levendige en vruchtbare overtuiging, waaraan het den discipelen nog ontbrak, mededeelen zou. Hij wordt zelfs éen andere Trooster genoemd, die spoedig bij hen de plaats huns Meesiers vervangen zou. Maar de Duitschkatholieken weten raad. »A1 deze uitspraken van (>) Hand. 19: 2!>. (*) Joh. 14: 16, 26. 16: 13. Verg. ook Joh. 16: 7,8. 3:5,8. * jezus omtrent eenen Heiligen Geest zijn bloot zinnebeeldig te verslaan, niet eigenlijk, niet van eenen werkelijken en persoonlijken bovennatuurlijken bijstand." Voorzeker, deze uitspraken zouden oneigenlijk moeten opgevat worden, indien de beloofde Geest niet werkelijk gekomen en zijn aanwezen niet door bijzondere werkingen had openbaar gemaakt. (!) Maar, ten spijt van alle Duitsch-kalholieke tegenbewijzen, is dit wezenlijk het geval geweest De beloofde Geest is gekomen, en maglig waren zijne werkingen bij de Apostelen en eerste Christenen. De Apostel paolus noemt ons deze werkingen en gaven op, zoo als zij overal bekend en in de (*) Dat dit alles schijn is geweest, ook dit meent Pastoor kau op het Pinksterfeest zonneklaar bewezen te hebben. Op het gansche eerste Pinksterfeest is niets buitengewoons gebeurd, dan dat de Apostelen juist thans toevallig bij een onweder optraden en de leer van christus predikten. Christus , hun Leeraar, was hun door een gelukkig toeval nog eenmaal na eenen schijnbaren dood terug gegeven (hoe dit geschied zg, is reeds boven aangeduid), en toonde hun, dat het met een aardsch Messias-rijk niet meer ging, doch dat zij daarom den moed niet moesten opgeven, maar iets Voor zijne zaak moesten zoeken te doen, en wel bepaaldelijk op het Pinksterfeest, als wanneer eene groote menigte vreemdelingen, Joden zoo wel als Heidenen, te Jeruzalem bijeen vergaderden. Petrus , die bovendien vurig van aard was, waagde het uit dien hoofde, het eerst op te treden, en zijne krachtige stem mengde zich in den donder van het juist plaats hebbende onweder. Dit is de eenig ware toedragt der zaak, en al het overige is niets anders, dan dichterlijke opsiering dezer gebeurtenis naar Oostersche wijze. En waarlijk, hoe kon ook de alomvattende geest van God, d. i. de goddelijke werkzaamheid zich in stoffelijk vuur laten insluiten. Keen, de Heilige Geest des Bijbels is oneigenlijk niets anders, dan de waarheid, de liefde en de geregtigheid, zoo als zij in het binnenste van den mensch wonen. gemeente naar elks behoefte verdeeld waren, terwijl hij met even zoo vele woorden zegt: »doch deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, deelende aan een' iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil." (!) Welk een helder inzigt ontvingen de Apostelen, welk eene vreugdevolle overtuiging, welk eene onverschrokkenheid tot eene openllijke en standvastige belijdenis hunner overtuiging — eigenschappen, die hun vroeger ten eenenmale ontbraken. En eene even geheele omkeering vond er plaats bij de gezamenlijke geloovigen, zij gevoelden zich allen één hart en ééne ziel, nieuwgeboren als ééne familie van God in christus, zij wilden niets voor uit hebben boven anderen, de meer vermogenden beschouwden hunne bezittingen als algemeen eigendom, en deelden daarvan uit naar elks behoefte. (-) Deze zonderbare verschijnselen openbaarden zich in het oogenblik van de uitstorting des Heiligen Geestes, en zijn dus verschijnselen, die de werkzaamheid van eenen, boven den menschengeest staanden Geest, en wel van eenen Geest, die eene geheele omkeering der zielen kan daarstellen, duidelijk aanwijzen. Aan deze objectieve daadzaak kan men volstrekt niet twijfelen. Door deze uitstorting was het werk der wederbrenging der menschheid voleindigd, het erfzondige, d. i. het zelfzuchtig beginsel in menschen werd vernietigd , en de heilige , de van God uitstroomende liefde werd in hen uitgestort en bleef voortdurend onder hen werken. Maar ach 1 dit is alles in Duitsch-katholieke oogen bf misleiding bf mysticismus, onverteerbaar tuig voor de men- (») i Kor. 12: 8 en verv. (') Hand. 2 en 4. schelijke rede; » want," zegt men, » hoe kan de menschengeest zelfstandig en vrij blyven, wanneer de zoogenaamde Heilige Geest het innerlijk bezielende Tan denzelven is?" De Duitsch-katholieken trekken hunnen hoogeren levensadem niet uit den Heiligen Geest, Tan wien de gezamenlijke Christenheid tot hiertoe geloofde, dat Hij was de bron Tan het ware en goede in den mensch. Naar hunne meening kan God geene geesten scheppen, zonder ze enkel en alleen aan henzelven te binden, en van den oorspronkelijke Geest geheel te scheiden. Doch men ziet dan ook, hoe oppervlakkig en nietig juist daarom dit gansche zijn en wezen der Duitsch-katholieken en Lichtvrienden Worden moet. (!) Ik mogt en ik kon dan ook geene pogingen meer aanwenden, om mijne parochie-kinderen in dat hooger, geestelijk leven, zoo als dat uit het Evangelie door den invloed des Heiligen Geestes voortvloeit, in te voeren; want zij' wilden nu eens vooral niets van zijn bestaan en alvermogende werking hooren. Ik had alle bijbelplaatsen , die hierop betrekking hadden, met hen doorgeloopen, had hen gewezen op de uitspraken en beloften des Heercn bij Joh. 3 : 3, 5 en elders; op Matth. 12: 31, waar van de zonde tegen den Heiligen Geest gesproken en hare geheel eenige zwaarte wordt voorgesteld; op (*) De vertaler dacht hierbij aan eene treffende zinsnede uit van der palms schoone leerrede over Joh. 6.: 44«: „ maken wij onze ziel tot een akker, waarop niets groeit, dan hetgeen wij zeiven er in zaaiden. Helaas! is het aldus, dat wij de voortreffelijkheid onzer natuur zullen handhaven, door haar de gemeenschap af te snijden met de bron van licht, wijsheid en heiligheid, en haar het genot te ontzeggen, van uit den Oceaan van eindelooze volmaking zelve gelaafd en gedrenkt te worden !" patjlus' tweeden brief aan de Korinthiërs, H. 13: 1.3 , waar in de bekende zegenspreuk met de genade van den Heer jezus christus , en de liefde van God, ook afgebeden wordt de gemeenschap des Heiligen Geestes: op Rom. 14 : 17. Doch bovenal drukte ik op Matth. 28: 19, naar mijne innigste overtuiging een der hoofdbewijzen niet alleen voor de goddelijkheid des Verlossers, maar ook voor »het persoonlijk bestaan van den Geest." (!) Niets evenwel mogt baten, en steeds was het antwoord: » ik, hun prediker, zij in de verklaring des Bijbels nog verre ten achteren, alle aangevoerde plaatsen moesten slechts van eene heilige gezindheid ver- (*) Deze plaats bevat de uitdrukkelijkste en meest bepaalde onderscheiding van Vader, Zoon en Heiligen Geest, als op zich zclven bestaande en werkende. In den naam (|lg rb ovsfiód De_ teekent naar het Grieksche spraakgebruik zoo veel als: „ op het gezao-, op de volmagt zoo wel des Vaders en des Zoons als ook op die des Heiligen Geestes." De Zoon en de Heilige Geest zijn dus niet minder dan de Vader voorwerpen des Christelijken gelooft, en niet slechts voorwerpen des gelooft maar ook eener goddelijke vereering. Even gelijk het voorschrift van chkistus den zin heeft, dat allen, die in het door Hem gestichte Godsrijk en in zijne gemeenschap wenschen te worden opgenomen, hun geloof aan den Vader, aan den Zoon en aan den Heiligen Geest belijden moesten, waarop hun de doop als inwijding tot het Christendom, onder aanroeping van deze drie • heilige namen, werd mede gedeeld, zoodat in de belijdenis dezer heilige verborgenheid de gansche godsdienstige belijdenis des Christens te zamen gevat en vereenigd is; zoo ook vinden wij in de kerkelijke geschiedenis, dat het geloof aan Vader, Zoon en Heiligen Geest steeds als de som en het inbegrip des ganschen Christen gelooft beschouwd, en de Godheid als zoodanig vereerd, aangebeden en geprezen werd. Hetzelve wordt in de geloofsbelijdenissen der eerste Christelijke eeuwen duidelijk uitgesproken. staan worden." Rokge is dan ook in een zijner nieuwste geschriften die opvatting gevolgd, en deze moet de zaak wel juist begrijpen , daar hij immers van God tot hervormer zoo wel der Roomsche als der Protestantsche kerk, die beide even zeer in menschelijke stellingen verward zijn, geroepen is. Voor hem zoo wel als voor andere helden van het Duilsch-kalholicismus moeten de oude eerwaardige kerkvaders en latere geleerde schriftverklaarders wijken. Deze laatsten toch konden zich deels den voorarbeid, dien de hoog verlichte mannen van den nieuwsten tijd, zoo als strauss , feuerbach , bruko bader en anderen geleverd hebben, nog niet ten nutte maken, deels hingen zij ook nog te veel aan den letter des Bijbels. Het was hun daarom onmogelijk, zich te verblijden over bet tegenwoordig üjdbewustzijn, 'twelk even zeer eene openbaring Gods, ja eene nog betere is dan de Bijbel, die slechts een doode letter, terwijl gene de levendige manifestatie des Oneindigen is. Het is dan ook eene ijdele Duitsch-katholieke phrase, wanneer men in het Leipziger symbool verklaart: » wij gelooven aan eenen Heiligen Geest;" want hiermede bedoelt men niet den specifiek Heiligen Geest, den voleinder van 's Heilands werk, den Heiligmaker, die met den Vader en den Zoon te gelijk aangebeden en verheerlijkt wordt, die door de Profeten gesproken en de Apostelen tot hun heilig werk aangevuurd heeft; het is niet de Geest der gemeenschap der heiligen, die alle leden der kerk als tot één ligchaam vereenigt; maar het is enkel de goede gezondheid van den mensch, een deel van den wereld- en tijdgeest, die in menschen uitgestort, hen lot al wat waar, groot en edel is, aanvuurt en sterkt. § 4. Erfzonde, verlossing, regtvaardiging. Wanneer de Duilsch-kalholieken en Lichtvrienden den eeniggéboren^ Zoon van God in christus niet erkennen , f1) maar Hem voor een gewoon mensch houden, dan zal men wel vermoeden, dat zij ook de verdere hoofdleeringen des Evangelies verwerpen. En zoo is het ook in waarheid! Ik kan den jubel niet beschrijven, die er in mijne gemeente opging, toen het nieuwe geschrift van rohge : » de Roomsche en Duitsche school," aankwam, waar het onder anderen ten opzigte der erfzonde heet: »welk een begrip ontvangt het kind van zijne edele natuur, wanneer het zich door de onzinnige, ik moet zeggen stuitende leer der erfzonde alle zedelijke kracht ontzegd, daarentegen een overwigt van zondige neigingen toegedeeld ziet, waarbij het aan het verlies zijner zaligheid gelooven moet. De leer der erfzonde is de zondenpoel, waaruit Home en luther hun zonden- en slavenopium voor de volken schepten." (2) (») Men heeft de Duitsch-katholieken met de navolgers van aeius en socnros vergeleken; doch deze vergelijking is valsch. Voor dezen toch is chbistus niet een bloot mensch, maar het eerste en voornaamste aller schepselen, van eeuwigheid wel gelijkvormig, doch niet van heizelfde wezen met God den Vader, met eenen geest begaafd, die verre het menschelijke te boven gaat, die het goddelijke zijner natuur overal aan den dag legt enz. Den Duitsch-katholieken en Lichtvrienden evenwel is christus niets anders dan een gewoon mensch van helder, practisch verstand. Genen geldt christus als Middelaar tusschen God en menschen, maar de Duitsch-katholieken en Lichtvrienden behoeven Hem als zoodanig niet. (*) Heer Pastoor rau noemt de leer der erfzonde eene misgeboorte , een God en menschen vernederend geloof, omdat God door hetzelve een dwingeland en de mensch een slaaf wordt. Geen wonder dan ook, dat zijne aanhangers het der Katholieke zoo wel als der Evangelische kerk als erg bijgeloof hebben aangerekend , dat zij de noodzakelijkheid van den doop aanneemt. Hoe zeer zij meent in haar goed regt te zijn, daar zij bouwt op het woord van den eenigen Meester: »die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden," en: » zoo iemand niet geboren wordt uit watèr en Geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan;" (l) beweren evenwel de Buitsch-katholieken, dat de doop overtollig is en daarom afgeschaft moet worden even als elke andere plegligheid. Naar hunne meening kan de doop niet zijn: » een bad der wedergeboorte, eene vernieuwing des Heiligen Geestes." »Bestaat er geene erfzonde," zeide mij eens een verlichte geest mijner gemeente, »dan behoeven wij ook den doop niet," en bewees mij dit niet slechts uit honge's geschrift, maar ook uit de eerste helft van het maandwerk van wismcemis , waar het van den doop heet: » zoo heeft dan het bijgeloof de gewetens bezwaard, als ware zulk eene uiterlijke daad (de doopsplegtigheid) noodzakelijk tot zaligheid." (2) Tot dus verre geloofden wij, dat de noodzakelijkheid van den doop uit de Heilige Schrift duidelijk bleek; doch hoe verbaasd stond ik toen de man mij bewees, dat zulks geheel en al valsch was, en dat slechts de (») Srarc. 16: 16. Joh. 3: 5. (») In de Duitsch-katholieke kerk is het aan de, willekeur van elk bijzonder persoon overgelaten , zijne kinderen te laten doopen of niet. dogmatische bril aldaar die noodzakelijkheid had kunnen lezen. Christus had immers de Joodsche kinderen, die tot Hem gebragt waren, niet gedoopt, maar gezegend ; ongedoopt zegende Hij ze; en daarom — let wel op, Lezers! — is de doop niet noodzakelijk. Maakt de Duitsch-katholieke u niet tot schande, Gij Dogmatiekers, die den doop verlangt, terwijl toch christus de Joden-kinderen niet gedoopt heeft? Gij eenvoudige Christenen van den ouden stempel, die tot hiertoe leerdet: de doop is tot zaligheid noodzakelijk, en door denzelven wordt men der genade Gods deelachtig, schaamt gij u niet over zulk eene niets beduidende uiterlijkheid, zulk een terugvallen tot het wettisch standpunt? Gelijk de doop voor hen niets anders is dan de opname in het Duitsch-katholieke broederverbond, zoo is hun ook het heilige Avondmaal bloot eene vernieuwing van hetzelve. Slechts in het ergste bijgeloof gekluisterde Katholieken en Evangelische Christenen kunnen nog gelooven, dat in het Avondmaal christus' ligchaam en bloed den geloovigen wordt medegedeeld; hoe zou dus een Duitsch-katholiek zulks kunnen aannemen! Al is ook de Heilige Schrift zijn erkende maatstaf, en al leest hij daarin met ronde woorden: » dat is mijn ligchaam, dat is mijn bloed," zulks doet niets af, want » hoe kan ons deze zijn vleesch te eten geven?" (') (*) In het Duitsch-katholiek predik-magazijn, uitgegeven door johannes de marle, Bd. 1, Aflev. 1, vindt men in,eene leerrede van den Duitsch-katholieken Pastoor e. eaueb te Dresden, de volgende plaats: „ leeren wij , dat de mensch van natuur een verdorven schepsel is, leeren wij, dat de mensch der helsche straffen Even zoo dwalen alle Christenen in hunne beschouwing van jezus' dood, door denzelven voor •plaatsvervangend en genoegdoend te houden. — Naar de Duitsch-katholieke leer is de dood Tan jezus geheel natuurlijk} want de vrije goedheid en liefde Gods behoeven geene voldoening. Wij evenwel en de gansche Christenheid geloofden tot hiertoe, dat de eeuwige heiligheid Gods onvoorwaardelijk verzoening vordert, en dat de menschheid niet in slaat is deze verzoening aan te brengen, waarom zij dan ook onvermijdelijk aan het oordeel onderworpen is. Wij geloofden, dat deze verzoening , naar de uitspraken des Evangelies, bestaat in den Moedigen dood van jezus , dien Hij voor ons ondergaan heeft, en in de behartiging onzer belangen, die Hij na zijne verhooging aan 's Vaders regterhand op zich genomen heeft. » Dien, die geene zonde gekend heëft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem." » Want God was in christus , de wereld met zich zeiven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende." Q) Zoo zegt ook jezus zelf: »ik ben gekomen, om mijne ziel, (mijn leven) te geTen tot een rantsoen (losprijs) Toor onderworpen is, wanneer chhistus' verdienste hem niet redt; leeren wij, dat slechts het geloof aan chbistus' plaatsbekleedende gehoorzaamheid ons de zaligheid verwerft; leeren wij, dat bloot de onmiddelijke bijstand van den Heiligen Geest ons voor het goede vatbaar kan maken, zoo weerspreken wij onze menschelijke natuur en verloochenen de ons ingeschapene kracht enz. — Wat heet het, zich van anderen zalig te laten maken ? het heet, de godsdienst tot eene dwanginrigting te maken. Boet- en bededagen uit te schrijven, heet de godsdienst tot afgoderij te maken enz." (*) 2 Kor. 5 : 23, 29. 5* velen; (i) en aan het Avondmaal: »dat is mijn bloed, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden." (2) De Heilige Schrift stelt alzoo den Moedigen dood van jezus voor als het middel onzer verzoening met God, als dat groote en volmaakte offer, aan den heiligen en regtvaardigen God voor de zonden der wereld gebragt,. en waardoor aller schuld voor eeuwig is uitgedelgd. (3) Maar de Duitsch-katholieke kerk laat deze leer niet gelden; daar verklaart men zonder omwegen : »het is der rede ondenkbaar, dat God het leven eens onschuldigen zou hunnen aannemen als een offer voor schuldigen, en dat een Eenige in staat zou zijn, om te dragen, wat eene geheele wereld misdaan had." Deze hoog verlichte lieden kunnen maar niet begrijpen, dat God de volstrekte onschendbaarheid van zijnen wil en van zijne wet niet onopgemerkt kan laten, maar haar handhaven, dat Hij dus straffen en in die straffen zijne onkreukbare geregtigheid daadzakelijk bewijzen moet; dat Hij evenwel die straf ook op den Zoon leggen kon, in de veronderslelling namelijk, dat deze, ongedwongen en uit vrije ontferming, zich tot een schuldoffer voor de wereld overgeven wilde. Het doel, waartoe God straffen moet, werd aldus ten volle bereikt, want Hij kon geen roerender bewijs zijner onschendbare en eeuwige heiligheid geven, dan wanneer Hij eerder zijnen eeniggehoren, Zoon tot een schuldoffer maakte, dan dat Hij de straf der schuld niet vorderde; Hij kon door geen schokkender proeve (i) Matth. 20: 28, verg. Joh. 10: 15K (>) Matth. 26: 28b. (*) Hebr. 9 : 14. 10 : 14. deze zijne heiligheid openbaren, dan door der menschheid, terwijl Hij haar de zonde vergeeft, gelijktijdig daadzakelijk voor te stellen, dat zelfs de gansche oneindigheid zijner vergevende genade niet in stMt* was, een stipje zijner eeuwige heiligheid en geregtigheid weg te nemen of te veranderen, dat hij ja vergeeft en strafvrij laat uitgaan, doch de straf zelve niet opheft, maar dragen doet. Zoo openbaart zich in den voor ons ondergauen offerdood van Gods eeniggeboren' Zoon in gelijke oneindige grootte zoo wel de heiligheid als de barmhartigheid Gods; beide even schokkend, even aangrijpend voor de menschelijke ziel; ernstig waarschuwend, en tevens hoog bemoedigend. » Of zou Hij, die zijn' eigen' Zoon voor ons niet gespaard heeft, ons niet met Hem alle dingen schenken ?" zoo vraagt paulus , (!) en hij doet zulks met regt. Deze zelfde Apostel legt de goddelijke heilsorde , uit kracht van welke in de op den Zoon gelegde straf der zondige menschheid de geregtigheid en barmhartigheid des Oneindigen zich op het luisterrijkst geopenbaard hebben, in deze woorden bloot: »welken (jezus) God voorgesteld heeft lot eene verzoening, door het geloof in zijn bloed tot eene belooning van zijne regtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn." (2) Deze overgave en overneming onzer schuld heeft volstrekt niets, wat met het gezond verstand en het hart des menschen in strijd is, daar zij integendeel niets anders veronderstelt dan eene onbegrensde grootmoedigheid in den Zoon, die met het (>) Eom. 8 : 32. (») Rom. 3: 25 , 26. raadsbesluit van des Vaders eeuwige liefde volkomen instemt, en zich tot voltrekking van dit raadsbesluit alsoffer aanbiedt. En nu, sinds wanneer zijn grootmoedigheid en barmhartigheid als aanstootelijk voor verstand en hart beschouwd en bevonden? — Maar, zeggen mijne Duitsch-katholieken, den dood van jezus op te vatten als verzoening der zonden, is niets anders dan verdichting, wijsgeerige beschouwing van denzelven." (i) Wij evenwel zouden meenen, dat zoo iels te verdichten zich volstrekt niet denken laat; want welk een diep inzigt in het wezen der Godheid, in den aard der zonde en in de eeuwige voorwaarden der verzoening met den Oneindige wordt er verondersteld, om aan den dood van jezus zulk eene gewigtige beteekenis toe te schrijven, als in de Heilige Schrift op verschillende plaatsen geschiedt! Waar vindt men onder Joden en Heidenen, waar in al hunne leerstelsels en aanstalten van verzoening een spoor dier verzoeningsleer, zoo als zij in jezus christus verschijnt, den eeuwigen Hoogepriester, »die volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen le bid- (») De regtvaardiging door het geloof is niets anders dan eene poging des Apostels, om op deze wijze de leer des Christendoms aan de voorstellingen van zijnen tijd aan te knoopen, doch geenszins eene grondgedachte des Evangelies. Deze zoogenoemde regtvaardiging door het geloof doet den mensch zijne zelfstandigheid verliezen en maakt hem traag in het goede. De mensch regtvaardigt zich zeiven en behoeft ook Gods genade niet. Een redelijk en met geestkracht bedeeld mensch heeft geene genade van God noodig, daar genade voor regt geldt, en uit dien hoofde ongeregtigheid is." Zie heribert eau in zijnen Christclijken catechismus 1848. den?" (') Hoe zeer moet het allen verrassen, dat de leer der menschwording van Gods Zoon en van zijnen bloedigen dood zich in eenen zoo naauwen, zoo diepen zamenhang met de zonde en de verzoening der wereld te beschouwen geeft. En wat dan nu zoo diep en zoo innig te zamenhangt, zou dat niet objectief waar zijn ? Zulk eene overeenstemming en levenvolle weêrkeerige betrekking van twee waarheden en daadzaken — waarlijk, zulks kan niet verdicht zijn! De Heer Diaken haussmak zegt in zijne geschiedenis van het Concilie van Trente: » men lelt te onregt de Duitsch-katholieken tot de Protestanten, zij zijn integendeel wezenlijke en ware Katholieken, daar zij immers de reglvaardiging niet van het geloof alleen, maar van het geloof en de goede werken afhankelijk maken." Maar de Heer haussmah bedriegt zich geweldig. De Duitsch-katholieke kerk heeft volstrekt geene reglvaardiging; want zij kent immers geene erfzonde en geen Verlosser, zij kent geene geregtigheid uit den geloove, maar slechls eene liefde Gods; zij behoeft daarom geen leer der regtvaardiging in haar theologisch systeem, (2) (») Hebr. 7 : 25. (») Ik deed al het mogelijke, om mijne gemeente niet slechts hoogere en betere denkbeelden over den persoon van chrisïus , maar ook over de verlossing en regtvaardiging mede te deelen. Ik toonde in onderscheidene voordragten, dat in de' gesteldheid der menschelijke natuur zelve reeds de noodzakelijkheid eener verlossing lag, hoe deze verlossing slechts door God zeiven had kunnen plaats grijpen, hoe vrij alleen door jezus' leer, jezus' voorbeeld, jezus' offerdood aan het kruis over eene volkomene verlossing ons verblijden mogten. Maar hoe konden deze menschen , die van de verdorvenheid hunner natuur zelfs geen vermoeden hadden, zulks en heeft volkomen regt, wanneer zij even zoo wel van de Protestantsche als Roomsche kerk een afkeer heeft, wanneer zij noch het eene noch het andere zijn wil; want zij is — geheel geene Christelijke kerk meer! § 5. Openbaring en Heilige Schrift Naar de grondstellingen der Duitsch-katholieken en der Lichtvrienden heeft de gezamenlijke Christenheid het begrip » Openbaring " steeds verkeerd opgevat, daar zij dezelve als eene onmiddellijke inwerking en bekendmaking Gods, als een overbrengen van de hoogere geestenwereld in deze nederige aanzag en voorstelde; wat evenwel het geval volstrekt niet is, daar er zulk eene openbaring niet bestaat. De eenig ware is die der natuur. Dat hier en daar menschen van hoogere geestesgaven gevonden worden, is bloot toeval; maar dat God dezen of dien zou gezonden hebben, om zijnen wil te openbaren , is ijdele waan, alleen uitgebroeid in de hersenen van theologische dweepers, die, den Bijbel verkeerd verstaande, van afval der menschheid van God en weder aanknooping dezer betrekking droomden en beuzelden. Neen, builen natuur en rede bestaat er niets, wat de menschheid iels hoogers kan aanbrengen. Men ziet, de Duitsch-katholieken handelen stelselmatig; gelijk zij aan geene verbastering der menschelijke verstaan! Slechts de mensch, die van de zondige gesteldheid zijner natuur diep overtuigd is, kan dit. natuur en rede gelooven, alzoo ook aan geene goddelijke openbaring. Zij weten niets daarvan, dat de mensch, die aanvankelijk in zijnen regtschapenen toestand met God in de innigste kinderlijke gemeenschap leefde, door zijne ongehoorzaamheid dit kindschap verloren heeft, en dat door de zonde de bron zijner kennis troebel is geworden. Uit dezen treurigen toestand, die van toen af als een erfdeel onzer stamouders op al hunne nakomelingen is overgegaan, (x) kon evenwel de mensch zich zeiven niet verlossen. Zijne verduisterde rede streefde wel met rnstelooze werkzaamheid, om tot de ware betrekking met God terug te keeren, stelde ook allerlei godsdienst-systeems op, zoo als ons dit de kennis van de verschillende volken des aardbodems leert; doch op alle stond de stempel der menschelijke wijsheid, of beter gezegd: der menschelijke dwaasheid ingedrukt. Het waren of Goden, die in hooge mate de magt, de hartstogten, de gewaarwordingen en gebreken der menschen in zich vereenigden, en wier vereering men den volken als godsdienst voorstelde; of men verviel tot eene nog erger afgoderij, door zelfs, schepselen Gods, ja zelfs jammerlijke voorwerpen, van menschen-handen gemaakt, als hoogere Wezens te vereeren. l)e menschheid kon slechts door den Oneindige zeiven verlost worden; Hij moest zich aan haar op eene geloofwaardige , schoon dan ook wonderbare wijze openbaren; en zoo is het dan ook geschied. Door eene oneindig heerlijke , eeuwig te vereerene liefdedaad openbaarde zich God den menschen, in vroegere dagen door mozes (*) Rom. 5 : 12. en de Profeten, in latere dagen zelfs door zijnen eeniggeboren' Zoon. Hij, zoo innig met den Vader vereenigd, daalde van den hemel af; » werd den menschen in alles gelijk, uitgenomen de zonde," en toonde hun door leer en daad den weg tot God en den hemel. Hij wandelde op aarde als het ware evenbeeld des Vaders, leerde en werkte in zijne kracht, terwijl Hem alle middelen ten dienste stonden, om zijne goddelijke zending te bevestigen. En wat Hij zoo schoon begonnen was, is door zijne Apostelen voortgezet; van zijnen Geest bezield, hebben zij op de door Hem gelegde grondslagen voortgebouwd, en de waarheid in haren vollen omvang aan het licht gebragt. Dat alles is met goddelijk schrift in de heilige bijbelboeken opgeteekend, en voor de nakomelingschap, ook voor ons bewaard. Maar deze boeken zijn den Duitsch-katholieken, schoon zij ze als grondslag van hun geloof verklaren, van geen bepaald goddelijk gezag. Er heerschen te dezen opzigte verschillende meeningen. De een bepaalt de in de Heilige Schrift vervatte leeringen naar den maatstaf van zijn godsdienstig bewustzijn ; een ander meent, men moet het aan ieders goeddunken overlaten, of hij in haar iets voor zijne menschelijke ontwikkeling aanneembaars vindt of niet, en hoe hij het er vinden wil. Naar de meening der Duitsch-katholieken bevat dus de Heilige Schrift waarheid, maar niet de reine waarheid. Zij moet namelijk naar het voortschrijden van den tijd zich rigten, moet naar het algemeen of bijzonder bewustzijn zich vormen. Christus is niet het licht der wereld, maar slechts eene schemering van hetzelve; het volle licht moet eerst komen in het verloop der tijden, of liever, om het met één woord te zeggen: »slechts dat is bijbelsche waarheid , wat de Duitsch-katholieken in dit Goddelijk boek inbrengen of er uit maken." Als ik eenmaal bij mijn onderhoud met de lichten mijner kerk over de Heilige Schrift, hun vroeg: » welke dan het ware, hare kern was?" toen weifelden zij eerst in hunne antwoorden; eindelijk evenwel kwam dit als resultaat voor den dag; »van eene eigenlijke kern der Heilige Schrift als geloofsgrond kon geene sprake zijn, maar het moest, daar bovendien het geloof niet ieders zaak was, aan elk worden overgelaten, van de Schrift voor zich te behouden, wat hij wilde. Het stond daarom aan een' ieder vrij, om datgene, wat hem in de heilige boeken niet bevalt, als verouderd of niet genoegzaam aan te wijzen, en daarvoor in de plaats te stellen, wat hij den voortgang des tijds, of zijn eigen voortschrijden of onderzoekingsgeest noemt." Dit is dus, zoo als gezegd is, de goddelijk-bijbelsche waarheid der Duitsch-katholieken. Hoe wijs hebben daarom de vaders op het Concilie te Leipzig gehandeld, dal zij hun symbolum slechts voor provisioneel verklaarden; want het godsdienstige bewustzijn is immers veranderlijk, heden kan het dit, morgen wéér iels anders in de Heilige Schrift vinden, waardoor alzoo noodwendig eene andere goddelijke waarheid en eene andere geloofsbelijdenis moet ontslaan. In de latere Synoden heeft men zich overigens nog voor een voorloopig aanhouden van het Leipziger symbolum verklaard, daar het ruimte genoeg liet, en elk zijne geloofsmeening kondc inbrengen. En dit is waar, het beperkt niemand; eenieder, ja de Mahomedaanzelfs, zou er zijne meening in kunnen vinden. Doch omdat het nog beter is, zich zonder eenigen band vrij te kunnen bewegen , zoo hebben sommige gemeenten reeds elke geloofsbelijdenis laten vallen, en zich met de vrije gemeenten vereenigd, daar bovendien de naar het tijdbewustzijn verschillende opvattingen en uitleggingen der Heilige Schrift met een blijvend symbolum niet te vereenigen zijn. En van daar dan ook ronge's verklaring, dat de geloofsbelijdenissen der oude hervormers zoo wel met de Schrift als met de rede in volle weerspraak staan. § 6. Vervolg. In de Leipziger geloofsbelijdenis heet het: » de grondslag des Christelijken geloofs is de Heilige Schrift, welker opvatting aan de van het Christelijk idéé doordrongene en aangedrevene rede vrijgegeven is. Het vrije onderzoek en de vrije uitlegging mogen door geen uiterlijk gezag beperkt worden." Deze verklaring vond vroeger mijnen bijval, daar ik ze mij natuurlijkin dezer voege voorstelde: » de uitlegging der Heilige Schrift mag door geen menschelijk, voor dwaling vatbaar gezag, 'twelk buiten den Bijbel staat, belemmerd worden. Een vrij onderzoek, eene vrije uitlegging, die door zulk een gezag beperkt wordt, houdt daardoor op ten volle vrij te-iinjn." Maar geheel anders had ik de zaak moeten opvatten. Ook de inhoud der Schrift zelve, d. i. het woord Gods, mag voor de rede der Duitsch-katholieken geen gezag hebben; want de Bijbel is naar hel verlicht inzigt mijner vroegere geloofsbroeders slechts betrekkelijk het woord des Waarachtigen. » De Heilige Schrift is ons geen geloofsregel," zeiden mij eenmaal mijne gemeente-bestuurders , »maar enkel een getuigenis van het geloof der vroegste Christelijke kerk. Wij vernemen dit getuigenis en laten hare groole gedachten en hare overgave aan het goddelijke, die wij daarin vinden, op ons werken, doch wij laten ons niet door den vorm, waarin dat alles zich voordoet, cenigzins binden. Wij willen geene slaven der Schrift zijn, zoo als b. v. de Lutheranen; wij Duilsch-katholiekcn willen niet dezelfde misslagen begaan , als de hervormers der zestiende eeuw. Deze protesteerden tegen alle menschelijk gezag, en kenden toch aau de schrijvers van het Nieuwe Testament een onvoorwaardelijk aanzien toe — zij vergaten, dat ook de Apostelen en Evangelisten menschen waren. Zij verwierpen de bindende kracht der overlevering, doch zagen te gelijk voorbij, dat de bijbelboeken niets anders dan overleveringen zijn. Dit was geheel verkeerd, want de Apostelen waren volstrekt niet voornemens, schriften te vervaardigen, en ze als geloofsvorm op te dringen; dit zou volstrekt in strijd zijn geweest met het wezen der Christelijke gemeente, die vrij van de wet, eene wet in zich zelve draagt — de wet der vrijheid. Dit is dan ook naar paulüs het wezenlijk verschil met de Oudtestamentische gemeente: het Oude Testament is in doode letters vervat, het Nieuwe is de volkomene wel der vrijheid in het binnenste van den mensch. De Christelijke vrijheid kan met het wettisch gezag der Schrift niet bestaan; anders toch zouden de Christenen weêr dienstknechten worden — Joden in eene veranderde gedaante. Bovendien is de leer der Apostelen reeds niet meer het ware Christendom, omdat de Apostelen , als menschen, voor dwaling vatbaar waren, en daarom ook reeds menige valsche meening in de Evangelieleer hadden opgenomen." (l) Naar der Duitsch-katholieken meening is alzoo »de Bijbel niets objectiefs meer, niet meer een voortbrengsel van den Heiligen Geest, maar van den toenmaligen tijdgeest — hij leert ons niet anders, dan hetgeen de toen levende menschen geloofd hebben, en kan noch mag ons dus door eenig hooger gezag binden." — Maar het dwaze dezer meening loopt eiken nadenkende als van zelf in het oog, en toont duidelijk, hoe onze Duitschkatholieke kerk steeds meer en meer belagchelijk wordt. Of zijn dan de vier Evangeliën, die immers verhalen van oor- en ooggetuigen over de leer, het leven en de daden van jezus bevatten — zijn deze dan niets anders dan getuigenissen van datgene, 'twelk de toenmaligè Christenen geloofden? Intusschen, ook met deze vraag zijn zij om geen antwoord verlegen. Zij houden namelijk de Evangeliën niet voor geschiedverhalen der Apostelen, maar voor latere voortbrengsels der Christelijke gemeenten, en uit dien hoofde voor niets anders en voor niets hoogers, dan voor getuigenissen van het toenmalig geloofsbewustzijn. — Doch de Handelingen der (») De Heer batt zegt in zijnen meer genoemden catechismus, „ dat de brieven der Apostelen onder veel goeds zeer veel dwalends bevatten enz. — De Openbaring van johahkes heeft niet slechts geene de minste waarde, maar is zelfs hoogst schadelijk." Apostelen en de Apostolische brieven, hoe maken zij het daarmede? Van dezen geldt naar Duitsch-katholiek inzigt hetzelfde. Maar in ons oog zijn zij oneindig meer. Wij meenen, dat zij niet 'zijn voortbrengsels van den tijdgeest, daar zij met denzelven veeleer in strijd zijn en er zich tegen aankanten. Wij gelooven, dat zij onweerlegbare getuigenissen geven van de mondelijke en schriftelijke verkondiging- en leerwerkzaamheid der Apostelen, waardoor het geloof der eerste Christenen geplant, in zijnen wasdom bevorderd en van onzuivere gevoelens bevrijd is geworden. Ja," het is er zoo verre van daan, dat deze en andere schriften des Nieuwen Verbonds slechts getuigen zouden van het geloof der eerste Christen-gemeenten, dat veelmeer omgekeerd het geloof der eerste gemeenten getuigenis geeft van datgene, 'twelk in de Nieuw-testamenlische boeken wordt medegedeeld. . Het is waar, de eerste Christelijke gemeenten behoefden de schriften des Nieuwen Verbonds, als geloofsregel, niet; want de levendige verkondiging des Evangelies, zoo als dit in deze hunne schriften vervat is, was bij de Apostelen hoofdzaak, en zulks moet ook bij onze geestelijken hoofdzaak zijn en blijven. De vestiging van 's Heilands kerk was de groote taak der Apostelen, daarin bestond hunne werkzaamheid; doch eene zoodanige kerk kon niet door het opstellen van eenen schriftelijken geloofsregel, maar alleen door een onderwijzend prediken, gesticht worden. Hadden wij de Apostelen nog, en hoorden wij nog hunne levendige stem, zoo waren hunne schriften voor ons geene behoefte; maar wij zijn niet meer de oorspronkelijke gemeenten, en wat de monde- lijke verkondiging, wat de leer dier vroegere Godsmannen was, dat welen wij thans slechls ait het Nieuwe Testament. Daarin is het door hen gepredikte Evangelie ■vervat, en zou het óns dan niet ten geloofsregel zijn? Hoe had dan paülus kunnen zeggen: »doch al ware het ook, dat wij, of een Engel uit den hemel u een Evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." (*) Ook is de meening, » christus en de Apostelen hebben ons van de wet verlost, en wij behoeven daarom als vrijgeborenen naar den geest geene wet meer," geheel valsch. Hoe? zegt dan de Heiland niet uitdrukkelijk : » meent niet, dat ik gekomen ben, om de wet of de Profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen, om (die) te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg ik u: tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaan , tot dat het alles zal geschied zijn." (2) Verklaart ook de Apostel paulus niet: » doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet?" (3) — Het is zoo, de bloote vorm, het uiterlijke van het Mozaïsmus is opgeheven, maar is dat ook het geval met het innerlijke wezen der wet — dnze gehoorzaamheid op God te rigten en ze te besturen? Moest niet, indien der Roomsch-katholieken bewering doorging, met hetzelfde regt gezegd worden: »het Nieuwe Testament heft de voorspellingen van het Oude Verbond en deszelfs aanzien en gezag op, door te toonen, dat zij vervuld zijn en in zoo verre nu niet meer op iets toekomstigs henen wijzen?" (») Gal. 1: S. (•) Matth. 5 : 17 , 18. (») Kom. 3: 31. Daar de Heilige Schrift voor mijne gemeenteleden geen geloofsregel was, zoo bevond ik mij gedurende mijne ambtsvenigting in de grootste verlegenheid, van waar ik de bewijzen voor mijne godsdienstige leeringen onlleenen zou. Uit den Bijbel? dit ging niet; uit de Symbolische boeken? dit was een gruwel, dit was slavernij geweest. Toen ik eens den voorzittenden gemeente-bestuurder half schertsend vroeg: »mijne godsdienstige voordragten zal ik wel niet zoo gansch streng behoeven te bewijzen ?'' gaf hij mij ten antwoord: » het eigen redebewustzijn en de natuur zijn heerlijke bronnen, waaruit niet slechts de godsdienst zelve, maar ook hare bewijzen kunnen en moeten geput worden. Jezus zelf verlangde dit, en de godsdienst van jezus chbistus is eene zuivere natuurgodsdienst." Waartoe dus nog de Bijbel? Voorzeker, bestaat er geen stellige openbaring van God en christus, zoo is ook het boek, 'twelk daarvan getuigenis geeft, geheel overbodig. § 7, Vervolg. £en tijd lang had ik bij de opentlijke godsdienst de pericopen voorgelezen, zoo als zij in de EvangelischLuthersche kerk zijn voorgeschreven; nu evenwel viel het den leden mijner gemeente in, dat daarin dingen voorkwamen, waaraan zij niet meer gelooven konden. Wat toch was » die waterverandering, die broodvermeerdering, die duiveluitdrijving, die genezing van dezen of genen 6 enz» _ wat was dat alles? «Wij zijn zeker," dus sprak men, »dat deze dingen evenmin gebeurd zijn, als de wonderen van mozes, mahomed en anderen." Op zekeren tijd met hen daarover sprekende, zeide ik: »maar indien gij dan nu zoo veel, wat de Bijbel in zich bevat, niet voor werkelijk geschied houdt, daar het toch in denzelven als waar vermeld slaat, zoo plaatst gij u met uw oordeel boven dit boek." »Dit is ook zoo," was hun antwoord; »want de Heilige Schrift is niet absoluut Gods woord, want anders moesten wij immers onze eigene gedachten, die eigenlijk zijne ware openbaring zijn, legen over hare uitspraken als nietig verklaren; zij is ons niet de eenige geloofsregel, want anders moesten wij onze overtuiging in alles naar haar rigten." «Maar luther en de overige hervormers," zeide ik, hebben toch de Heilige Schrift in alles als geloofsregel aangenomen." » Dat is juist ,"~gaf men mij len antwoord, »een groole misslag der hervormers geweest. Wanneer hun eigen denken met iets, wat in de Schrift stond, in weêrspraak kwam, dan beweerden zij: de Schrift heeft regt en de rede heeft onregt. Wij evenwel zeggen, wanneer ons denken en de Schrift in ernstige tegenspraak met elkander komen: de rede heeft gelijk en beslist over de Schrift." « Maar om 's hemels wil!" hernam ik, «ook de oudste Christenen hielden zich in alles aan den Bijbel." «Dat deden zij," was het antwoord, «doch zij verstonden den Bijbel geheel valsch, zij begrepen denzelven niet. Zij vatlen enkele voorstellingen, die juist geschikt waren, om aan hunne lievebngs-idéen, b. v. van de zonde, de •verlossing, de Godheid van christus enz., eenig steun- sel bij le zetten, eenzijdig op, zagen den zamenhang, waarin zij voorkwamen, voorbij, namen dichterlijke beelden voor waarheid, braglen al het overige, wat toch van geheel andere gezigtponlen uitging, onder éénen hoed, beuzelden van inspiratie enz. en schiepen aldus voor de Heilige Schrift een gezag tegen over de rede , 'twelk haar niet toekwam, daar zij slechts traditionele openlegging van het toenmalige tijd- en geloofsbewustzijn is." Op welk eenen valschen grond deze Duitsch-katholieke inzigten berusten, ontwaart men op den eersten blik. Zij, deze zoogenaamde mannen der rede, hebben van de Heilige Schrift de laagste, de gemeenste gedachten; zij miskennen haar geheel en al, en juist omdat hunne meeningen enkel vooroordeelen zijn, zoo hebben zij er zelfs geen vermoeden van, in hoe verre zij werk en te gelijk werktuig des Heiligen Geestes is. Uit eigene levendige ervaring en daardoor verkregene erkentenis hadden de hervormers voor zich zeiven de innige bewustheid, dat de Schrift zulks was. Daarom konden zij tegen alle menschelijk gezag protesteren, en toch aan den Bijbel een onvoorwaardelijk aanzien toekennen. Zij leiden het den Bijbel, doch niet aan deszelfs schrijvers toe. Niemand der hervormers liet eene uitspraak der Schrift alleen daarom gelden, omdat zij van petrus, van johanhes of van pauxus was nedergeschreven, maar omdat zij van den Heiligen Geest door deze mannen kwam. Vóór de schrijvers des Nieuwen Verbonds van christus schreven, toen zij het Evangelie slechts nog predikten, was het ook eerst enkel traditioneel bij hen 6* voorhanden, ja marcds en ldcas hadden het geheel als overlevering verkregen. Maar toen het naderhand in schrift werd gebragt, erkende de Christelijk kerk door vaststelling van den Nieuw-testamentischen Canon, dat juist de daarin vervatte schriften de echte, ware overlevering zoo wel in zich bevatten, als ook afsloten. De echte overlevering was in de Schrift overgegaan. Wanneer de hervormers der zestiende eeuw de traditie verwierpen, zoo hadden zij geheel iets anders in het ooo-; zij zagen niet voorbij, dat de boeken des Nieuwen Verbonds de aanvang der overlevering waren; maar zij sloten de echte overlevering met de schrift af, terwijl zij elke andere buiten de in den Bijbel opgenomene verwierpen. De Duitsch-katholieken en Lichtvrienden beroemen zich, dat zij aan dit boek der boeken de magt ontnomen hebben, om de vuile bron van scholastiek-spitsvondige dogmata te zijn, en de leer van jezüs tot enkel zedelijke voorschriften hebben teruggebragt. Evenwel hoe verbaasd moet men staan, wanneer men bemerkt, dat ook deze voorschriften hun niet rein genoeg zijn, dat zij integendeel aan dezelve veel te berispen vinden. De zedelijkheid des Nieuwen, beweren zij, staat ja hoog boven die des Ouden Testamenls; maar toch kunnen zij in haaT niet de hoogste ontwikkeling — het ideaal — vinden. In de Bergrede heet het: »ik zeg u, dat gg den boozen niet wederstaat; maar zoo wie u op de re«ner wang slaat, keer hem ook de andere toe; en zoo iemand met u regten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel; en zoo wie u zal dwingen eene mijl te gaan, ga met hem twee (mijlen). Geef dengenen, die (iets) van u bidt, en keer n niet af van dengenen, die van u leenen wil." (i) Deze lessen van jezüs, waarbij Hij zijnen jongeren, wanneer hun persoonlijk onregt geschiedt, volle zelfverloochenende en verdragende liefde ten pligt wil maken, bevallen aan de vrije Duitsche mannen niet. »De opvolging dezer voorschriften moet immers der ondeugd het bestuur der wereld in handen geven." Zij zijn integendeel van meening, dat juist een moedig weerstaan een natuurgebod is; het booze tegenstand bieden is van de levendige liefde tot het goede onafscheidelijk, en kan alleen het goede de overwinning verzekeren. Ook de enkele mensch kan en mag, uit even denzelfden grond en reeds om zijns zelfs wil, zich der ongeregtigheid en der boosheid van anderen niet prijs geven. Die zelfverloochenende onderwerping is eene veel te geringe zedelijke magt enz. Zelfs de beloften van belooningen, die de Heer zijnen trouwen jongeren geeft, zijn voor deze sterke geesten tot aanstoot, en bewijzen eene nog niet genoeg ontwikkelde zedelijkheid, omdat daardoor een eisch tot vergelding als drijfveêr tot het goede wordt ingevoerd. De zedelijke voorschriften van den Heiland zijn alzoo den Duitsch-katholieken niet verheven genoeg, eene denkwijze, zoo ten eenenmale in strijd met de waarheid en met de edelste, grootste en verlichtste mannen, wier vurige wensch het steeds was, dat de geest, die uit den Bijbel spreekt, geheel de menschheid doordringen, en haar doen en laten regelen mogt. En zoo blijkt dan uit het tot hiertoe gezegde duide (•) Matth. 5 : 39—42. lijk, dat de Heilige Schrift den Duitsch-katholieken in den grond een enkel niets is; de naenschengeest, de rede, het tijdbewustzijn is hun ten Bijbel, is hun God, hun alles. Zij zien niet in, hoe de rnenschelgke rede nergens meer dwaalt, nergens meer haar geheel onvermogen verraadt, dan juist daar, waar het het heiligste en dierbaarste, de zaak van geloof en godsvrucht geldt. Ligt niet de geschiedenis der heidenwereld, als een onweêrlegbaar bewijs, voor ons? Wat vermogten hare grootste denkers, hare scherpzinnigste wijsgeeren? Maar ook in het midden des Christendoms, wat zien wij daar? Was niet elke afwijking der Heilige Schrift, elke miskenning van haar gezag eene bron van veelvuldig kwaad? En wanneer werd die bron weêr gestopt? eerst toen men tot haar terug keerde, en voor haar weldadig licht verstand en hart weêr openzette. En wat zij tot dus verre geweest is, zal zij blijven — blijven ook voor de volgende geslachten, ook voor de laatste eeuwen. Zoo lang de menschelijke geest voortduurt, zal ook de Heilige Schrift voortduren, want zij alleen voldoet aan de eischen des verstands, aan de begeerten van het hart, van haar daalt licht, moed en troost af. De rede toetse met strengen ernst de gronden, waarop haar goddelijk gezag rust; maar zulks gedaan hebbende, onderwerpe zij zich aan hare uitspraken, en »legge het verstand zich gevangen onder de wet des geloofs!" § 8. De Wonderen. Het hoofdzakelijke der Duitsch-katholieken en Lichtvrienden meening van de wonderen komt op het volgende neer: »hemel en aarde, de gansche wereld en het gansche menschenleven, geheel ons zijn en denken strekken ten overvloedigen bewijs, dat wonderen niet geschieden kunnen, en slechts hunne plaats vinden in het rijk der verbeelding." »Maar de Evangeliën," zeide ik op zekeren lijd tot mijne gemeenteleden, »verhalen ons toch deze wonderen zoo duidelijk, zoo aanschouwelijk met al derzelver omstandigheden." Doch men was aanstonds gereed met het antwoord : » de Bijbel en de Schriften in het algemeen, die dergelijke wonderen vermelden, wijzen den eenigzins gescherpten en onbevooroordeelden blik menigvuldige sporen aan, waardoor reeds op zich zeiven de voorvallen zeer onzeker worden. De wonderen des Ouden Teslaments, dje met den loop der natuur zoo reglstreeks in strijd zijn, zijn niets dan bloote vertellingen, enkel verdichtsels van Joodsche Rabbijnen, en bijna even zoo is het gelegen met die des Nieuwen Teslaments." (J) Als bepaalde voorbeelden, (*) De meergenoemde Pastoor eau verklaart ergens: behalve een klein gedeelte van Israels geschiedenis is er in het O. T. niets waars. Van een eerste menschenpaar kan geene sprake zijn, daar de menschen in groote menigte uit een natuurproces ontstaan zijn. Noach is even zoo fabelachtig, als bij de Grieken deukalion en ptreha zijn. Mozes , een sluwe volksleider, wist van dergelijke fabelen een schoon gebruik te maken ter bevordering zijner baatzuchtige oogmerken, enz. hoe tegenstrijdig ook de wonderverhalen van het laatste zijn, voerden zij aan: »de voor de drie Wijzen henentrekkende star; — de verzoeking des duivels in de woestijn; — de verschijning des Heiligen Geestes in de gedaante eener duive, en de stem van den hemel; de genezingen zelfs van verre; de opwekkingen van dooden; het wandelen op het water enz." En terwijl zij mij daarop wezen, werd altijd het besluit herhaald: » daar de wonderen, die in de oude schriften der Grieken en der Romeinen verhaald worden, even als die in den Koran en elders voorkomen, niet geschied zijn, alzoo — zijn ook de in den Bijbel verhaalde niet gebeurd, de verhalen daaromtrent zijn bloot verzonnen." Dit besluit hoorde ik vooral maken door eenen Docter in de geneeskunde, uit eene naburige Duitsch-katholieke gemeente afkomstig. Deze loochende als arts uit stoffelijke gronden de wonderen, d. i. uit de diepe geheimen, uit de laatste oorzaken der natuur; doch kon mij op mijne vraag: » hoe verre dan wel de heerschappij der natuurwet zich uitstrekte, en welke de hoogere voorwaarden zijn, waaraan zij gebonden was?" - geen antwoord geven. Ik vroeg hem verder, » of hem wel eens eene ziekte, de St. Vitusdans genoemd, was voorgekomen?" »Wel zeker," was zijn antwoord. »Nu dan, mijn Heer," hernam ik, » wanneer bij dien dans lichaamsbewegingen en stellingen voorkomen, die met alle bekende wetten der zwaartekracht strijdig zijn, hoe noemt gij dan de nieuwe, hier optredende wet, waarnaar de wet der zwaartekracht anders bepaald, ja ten deele opgeheven wordt?" En de hoog verlichte Heer Docter bleef mij het antwoord schuldig! Zoo verbergt de natuur de hoogste en laatste voorwaarden harer wetten, en opent ze slechts voor de heerschappij van den geest. Ik vroeg hem al verder, »of niet reeds in geheel gewone menschen de geest over menige krankheid zulk eene vermogende heerschappij uitoefenen kon, dat zij gansch en al verdween?" Hij kon dit niet loochenen. De mensch kent slechts de oppervlakte der natuur, en zelfs van deze, hoe veel is hem nog verborgen! Zie rondom u, in de natuur en in het menschelijke leven — kunt gij daar alles begrijpen, alles verklaren? Leg u bij den grashalm neder en beproef, of gij zijnen wasdom en de wijze, waarop zulks geschiedt, ontdekken kunt. Neem een zaadkorrel in uwe hand, wat is hij? Schijnbaar een doode stof, en toch, in de aarde geworpen, zal daaruit een levend gewas ontspruiten. Gij weet wel niet, hoe het toegaat, dat dit korreltje een plant of struik wordt; maar daarom moet gij het toch gelooven. En hoe dwaas is het van dingen, die nuttig zijn kunnen, geen gebruik te willen maken, omdat men ze niet begrijpen kan. Of meent gij, dat de landman met het zaaijen van het koornzaad zoo lang wachten zal, tot hij het duidelijk inziet, of en hoe zich uit hetzelve plant en struik ontwikkelen zullen? Zeker niet! — Beschouw de vaak zoo verderfelijke rups; begrijpt gij, hoe zij zich langzamerhand inspint en eindelijk een veelkleurige vlinder wordt? Het is voor u onverklaarbaar, en toch moet gij het voor waar houden. — Gij weet, dat de heerlijke, de schitterende kleuren van dén regenboog een voortbrengsel der gebrokene lichtstralen zijn; maar is het u duidelijk, hoe het komt, dat deze kleuren juist zoo en niet anders nevens elkander staan? Of kunt gij' op eenigerhande wijze bet mij begrijpelijk maken, hoe het met de straalbreking slechts in eenen enkelen waterdroppel toegaal? •— Neen! Knnt gij mij de affinileits- (verwantschaps-) betrekkingen der elementen, het geheim der voortteeling en wat daarop betrekking heeft, verklaren ? — Neen I Maar daarom zijn toch deze en andere ons omringende natuurverschijnselen niet minder waar — bepaalde daadzaken, die werkelijk gebeurd zijn. VeBtig uwen blik op het menschelijke levenJ Ligt daar alles klaar, niet geheimzinnig, niet omhuld, maar duidelijk, begrijpelijk en handtastelijk voor de oogen des ligchaams of voor die des geesles ? Beschouw eens de zachte, teedere banden, waarmede God de menschen onderling heeft vastgeknoopt — de banden der Vriendschap en bovenal die der kinderlijke en echtelijke liefde. Kunnen wij elkander doorgronden, de weêrkeerige gezindheden, die wij in ons binnenste koesteren, elkander afzien, zijn ze ons altijd duidelijk ? Neen, luidt ook hier bet antwoord. Dat uw vriend het met u opregt meent, dat uwe gade u lief heeft en u in alles getrouw is, dat uwe kinderen met hartelijkheid u aanhangen en elk hunner woorden welgemeend is, dit moet gij grootendeels gelooven, weten kunt gij het niet — ten minste niet altijd met volle zekerheid. Zeg niet: men ziet den mensch zijn innerlijk wezen van buiten aan, men maakt dat op uit zijn gedrag; zeg niet: eene langdurige ondervinding geeft een vrij vasten waarborg voor de gesteldheid des harten, tallooze voorbeelden van het tegendeel werpen uwe bewering omver. Gij moet gelooven, en altijd weer gelooven. En juist het geloof is het, waardoor in het menschelijk leven de banden der liefde en der vriendschap zoo vast worden gemaakt; alleen het geloof is het, dat de warmte der hartelijkheid en der opoffering aankweekt en voedt. Zonder geloof was het menschelijk leven treurig, koud en dood. Gij kunt toch met God niet twisten, dat Hij het goed heeft gevonden, zich op eene geheimzinnige wijze aan ons te openbaren; want wat gaf n daartoe regt? Daarom geboft vast aan de Goddelijke Openbaringen, die de Albarmhartige ons ten deel liet vallen, en houdt daarbij slechts de regte betrekking in het oog, waarin rede en openbaring tot elkander staan. "Wel is de rede eene kostelijke gave Gods, en dus van hemelschen oorsprong; doch zij is niet dat hooger, onbedriegelijk licht zelf, maar het oog, waarmede men hetzelve ziet en opspoort; en daarbij, zoo als wij reeds gehoord hebben, dit geestelijk oog is niet onbewolkt gebleven, door de zonde is deze bron der menschelijke kennis troebel geworden. Uit dezen treurigen toestand kon de menschheid tlechtt door God zeiven verlost worden; Hij moest zich aan haar op eene geloofwaardige, schoon dan ook wonderbare wijze bekend maken. En hondt men den Bijbel voor de geschiedenis der zelfvermiddeling Gods aan en in de menschheid, dan kan niet alles in hem gewoon zijn, dan moet hij ook wonderen verhalen. Ja, deed hij zulks niet, ik houd mij verzekerd, dat de tegenwoordige twijfelaars nog meer klagen, en het opentlgk zouden uitspreken: dat de geschiedenis des Bijbels, waarbij alles zoo natuurlijk toeging en niets buitengewoons plaats vond, niet waar kon Znn. _ Het is duidelijk, niets is verkeerder, niets dwazer, dan de Heilige Schrift te wantrouwen, — omdat zij wonderen verhaalt, (i) Hetgeen werkelijk als wonder in de Heilige Schrift vermeld wordt, is ook geloofwaardig; doch in sommige gevallen is het, bij de eenvoudige zich van alle aanmerkingen onthoudende verhaalwijze der Bijbelschrijvers, eerst nog uit te maken, of zij een wezenlijk wonder hebben opgeteekend of niet. Zoo is hetgeen wij in het boek jozüa. lezen, dat op zijn, in hooge verrukking uitgesproken woord: » zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Jjalon.'" »De zon stond stil, en de maan bleef slaan, totdat het volk zich over zijne vijanden gewroken had," zonder twijfel in strijd.met alle astronomische wetten. Maar had de schrijver van het boek wel werkelijk plan, om een wonder te verhalen? verre van daar. AlleS is hier blijkbaar geheel dichterlijk, en aan eene woordelijke opvatting is volstrekt niet te denken. Het is niets anders dan eene verhevene schildering der gedachte, dat zon en maan niet zijn ondergegaan, vóór het Israëlitische volk de vijanden geheel verslagen had; dat de nacht niet is aangebroken, vóór de zege, door jozua en het heir bevochten, volkomen was. Wanneer ook wij nog zeggen: »de zon gaat op, de zon gaat onder," willen wij dan woordelijk verstaan worden? Het is immers alge- (*) De wonderen zijn slechts in ons oog wonderen. Den Almagtige is het ligt, de lagere natuurwetten ten gunste van zijnen hoogeren, goddelijken wil op te heffen. De Heilige atjgustinus zegt daarom te regt: „ God handelt bij het doen van wonderen niet tegen de natuur; ongewone dingen schijnen ons tegennatuurlijk doch niet aan Hem, door wien zij geschapen is." meen aangenomen, dat de zon stil staat, en de aarde zich rondom haar omwentelt. Het spraakgebruik neemt de zaak, zoo als zij zich aan de zinnen vertoont, en is daarnaar ingerigt; wij behouden, schoon bewust, dat het niet op waarheid gegrond is, dit spraakgebruik, en zoo doen ook de Bijbelschrijvers. Daarom vinden wij dan ook hier niets bedenkelijks. Maar, zoo zijn mijne Duitsch-katholieken, dan eens hechten zij zich aan de letter, en vatten de zaak, wanneer zij in hun belang schijnt te spreken, haarfijn op, dan weêr laten zij den geest gelden, en erkennen dezen alleen; en aldus handelen zij met den Bijbel, zoo als hun goeddunkt. »Gelooft gij in ernst," vroeg mij eens Mijnheer de Docter, waan den sprekenden ezel van bileam? antwoord mij zonder omwegen naar de letter." » Ja, Heer Docter 1 ik geloof daaraan, slechts niet zoo, als gij mij die vraag voorstelt; want de Schrift zegt niet, dat een dier de gave van te spreken zou gehad hebben. Maar is het onzin, is het beneden God, dat Hij in dit bijzonder geval van een dier menschelijke, behoorlijk geregelde woorden deed uitgaan? Of ook, zou een Oostersch Ziener, die zoo vatbaar is, om in eenen staat van verrukking te geraken, in een der gewigtigste oogenblikken zijns levens, niet den wil van God, door een tweegesprek met zijne ezelin, hebben kunnen vernemen? O verstond men toch meer de kinderlijke, de van onzen tijd geheel verschillende eenvoudige wijze van spreken, zoo als die in den Bijbel, en vooral in het Oude Testament voorkomt! Ik zocht dus onzen Docter en even zoo mijne overige Duitsch-katholieken te beduiden, hoe noodig het was, om bij de berigten der bijbelschrijvers, ook daar, waar zij zonderbare voorvallen mededeelen, vooraf de vraag te doen, of zij wel werkelijk wonderen hebben willen verhalen. Maar vooral deed ik uitkomen, hoe men met allen ernst moest zorgen, om hunne berigten, die op wezenlijke wonderen betrekking hebben, juist op te vatten, en hen toch niets te doen zeggen, wat zij niet bedoeld hebben. Om slechts één voorbeeld bij te brengen; men sprak, zoo als boven gezegd is, » van de verschijning des Heiligen Geestes in de gedaante eener duive" bij jezüs' doop; doch hiervan weet het Evangelische verhaal niets. Het zegt alleen: »en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk eene duive," d. i. met de snelheid eener uit de lucht vallende duive. Ik zocht tevens te doen opmerken, hoe gepast de wonderen waren voor de toenmalige lijden en omstandigheden, en hoe noodig, om eerbied voor de Godsmannen van vroegere en latere dagen op te wekken , en aan hunne leer ingang te doen vinden. Ik wees hen op jezus , hoe Hij zijne wonderkracht nimmer noodeloos aanwendde, nimmer in zijn eigenbelang, zelfs de overdrevene wonderzucht tegenging, en altijd de beste en weldadigste oogmerken aan den dag leide. Doch dit alles, hoe dikwijls ook reeds door anderen, en wel met grooter nadruk en scherpzinnigheid, gezegd en geleerd, had op mijne Duitsch-katholieken geen den minsten invloed; zij schenen niets te willen kennen en niets te willen leeren, dan hetgeen water op hun molen bragt. En de speculerende boekverkoopers ? — zij wachten zich wel, om aan deze heeren echt Evangelische Schriften »ter bezigtiging" toe te zenden; neen, slechts van werken, die over natuurlijke en voor de rede begrijpelijke en welgevallige onderwerpen handelen, en die men gelooven wilde, is zulks het geval. Dat wil men hooren, wat rouge ergens van de wonderen van jezus en zijne Apostelen zegt: » de daden, die door christus zeiven of door anderen in zijnen naam als verrigt worden opgegeven, kan niemand, zonder zijn gezond verstand te verloochenen, voor waarheid houden; door al deze wonderen wordt God slechts verkleind en vernederd. Honderden en duizenden theologanten van beide geloofsbelijdenissen verwierpen reeds voor lang deze onredelijke wonderen, omdat zij welen, dat de wereld naar eeuwige wetten ingerigt en bestuurd wordt." (') — (*) Wat durft men al niet beweren! Het zij eens zoo, dat het getal der godgeleerden, die de wonderen loochenen, groot is, grooter is toch dat van hen, die ze als waarlijk gebeurd aannemen. En bij deze laatsten vindt men over het geheel meer gemoedelijken ernst. Zoo verklaart onder anderen een der wijsste mannen, een zeer geleerd theologant: „ in het bijzónder moeten wij trachten ook de buitengewone voorvallen, die onze godsdienst-geschiedenis als gronden van geloofwaardigheid der goddelijke gezanten in zich bevat, naar hunnen edelen en weldadigen aard en naar hunne Godewaardige bedoelingen te leeren kennen. Want ook voor ons zijn de redelijke, in zoo vele opzigten geloofwaardige berigten der wonderen van jbzus nog altijd een krachtig middel ter versterking van ons geloof in Hem. Ook voor de meer beschaafden komen er oogenblikken van versaagdheid, waarin het verstand te zwak is om zich' de innerlijke gronden der waarheid zoo duidelijk voor te stellen, dat hare volle overtuigingskracht gevoeld wordt. Dan zijn uiterlijke gronden van geloofwaardigheid steunsels voor he» geloof en lafenis en troost voor het hart." De wonderen van jezus zijn louter daadzaken, die ons door eerlijke en regtschapene mannen verhaald worden; zij zijn in geschiedboeken opgeteekend, meestal door ooggetuigen. Verhalen uit even oude, ja ook nog De Heer rouge, die zoo stoot spreekt, beantwoordde eens de vraag: »of die wetten onafhankelijk zijn van Hem, den Almagtige, die ze eenmaal gemaakt heeft?" En mogt hij en anderen met hem vragen: »indien er vroeger waarlijk wonderen gebeurd zijn, waarom zij thans geen plaats meer vinden ?" zoo antwoorden wij: »met de vestiging der Christelijke kerk heeft de vroegere goddelijke tusschenkomst, die door buitengewone daden moest kenbaar worden, haar naaste doel bereikt. Thans behoefde slechts betuigd en verkondigd te worden, dat zij eenmaal «werkelijk hadden plaatsgevonden, en dit was de taak, der kerk opgelegd. En naarmate zij nu meer aan dit baardoel door woord en Sacramenten beantwoordde, ook naar die mate hielden de wonderen langzamerhand op. De betrekking der menschen tot God is van toen af eene geheel andere geworden. Daarom is het dwaas, van de tegenwoordige ervaring lot de ervaringen en voorvallen van den vroegeren tijd te besluiten, en te willen beweren, wat thans niet geschiedt, kan nooit geschied zijn. En juist door dit te doen, bewijzen onze nieuwe Christenen het zwakke en beperkte hunner zoogenaamde wijsheid. Maar nog van eene andere zijde maken zij zulks kenbaar. De behoefte aan wonderen, aan goddelijke tusschenkomsten, is den menschen aangeboren, de wonderverhalen bij de Grieken, Romeinen, Arabieren en andere volken getuigen daarvan. Maar omdat nu deze, zoo wel als de wonderen der Christen-geestelijken oudere tijden, bij Heidensche schrijvers vermeld, vinden meestal geloof; maar zoo spoedig er van de geschiedenis van jezüs' leven en daden sprake is, wordt men een twijfelaar. Schijnt dat geen boosaardig ongeloof? ia de middeleeuwen, tot het rijk der verbeelding behooren, mag dan daaruit het gevolg worden afgeleid, dat ook die, in den Bijbel vermeld, daar even zeer te huis moeten gebragt worden? De geloofwaardigheid der laatste wordt zoo wel door innerlijke als uiterlijke gronden voor elk waarheidlievend gemoed builen allen twijfel gesteld, zoodat wij geene de minste vrijheid hebben, om de verbalen des Bijbels gelijk te stellen met die, welke in de schriften der Grieken en Romeinen, in den Koran en elders gevonden worden. De slotsom der Duitsch-katholieken is een vernieuwd bewijs, hoe verkeerd de geest' is, die hen bezielt en drijft. § 9. De Kerk. Na alles, wat tot dus verre door mij vermeld is, zal men wel begrijpen, dat bij de Duitsch-katholieken en Lichtvrienden van eene eigenlijke kerk geen sprake is noch zijn kan, daar hun alles, wat hiertoe vereischt wordt, ten eenenmale ontbreekt. Zij missen Gods woord} want zij hebben slechts een menschenwoord, zij missen de Sacramenten en het uitreiken van dezelve; want Doop en Avondmaal zijn hun bloote ceremoniën, ook de Geestelijke Stand is geheel en al in de gemeente als opgelost. Niet van christus, als het hoofd van het door Hem verloste ligchaam, ontvangt die stand zijne waarde en zijn gezag, maar alleen uit de gemeente; zij is de eenige bron, waaruit deszelfs pligten en reglen 7 voortvloeijcn. — En waarlijk, hoe kan ook daar een op objective gronden rustend Christelijk bewustzijn bestaan, waar geene objective Christelijke waarheid plaats vindt, waar gevolgelijk niets is, aan hetwelk men, om Christen te zijn, wezenlijk gelooven moet; hoe zou daar eene Chrislclijk-kerkelijke vereeniging denkbaar zijn? Wanneer de een zegt: » gheistds is een bloot mensch ," een tweede » cheistus is een mythisch persoon," een derde Hem weêr voor iets anders aanziet, zijn zij dan niet verdeeld en geheel en al gescheiden ? Het is daar enkel toevallig, wanneer sommigen in hunne meeningen overeenstemmen, terwijl zij misschien morgen weêr gescheiden zijn. De oorkonde van de inrigling der kerk is de geloofsbelijdenis of het Symbolum. De Lichtvrienden hebben hiervan niets; de Duitsch-katholieken bezitten in het Leipziger Symbolum een vereenigingspunt, maar het is hun niets meer, dan eene bloote formule, die niemand hindert, en waarin een ieder kan indragen, wat hij verkiest. Daarom heeft men het ook zoo ruim mogelijk gemaakt. Nooit kon ik met mijn naar eenen vasten geloofsgrond verlangend gemoed in deze geestelooze Leipziger geloofsbelijdenis smaak vinden. Mijne gemeenteleden stelden even weinig prijs op haar, daar zij verklaarden, hoe zij zich door een Symbool, dat toch altijd even als de Bijbel slechts menschelijk kunstwerk was, niet wilden laten binden, gelijk zij zulks ook niet door den Bijbel lieten doen. Maar juist hierdoor loonden zij, dat zij volstrekt geen begrip van eene kerkelijke gemeenschap hadden , daar deze op eene gemeenschappelijke geloofsbelijdenis steunen moet. Deze gemeen- schap des Symbools is juist de grondslag, waarop elke kerkelijke gemeenschap gebouwd is, zij is zoo wel bet innerlijk cement, waardoor zij in hetzelfde geloof, in dezelfde hoop en liefde wordt bijeen gehouden, als de uitwendige wet, die de medeleden uiterlijk zamen bindt. Wie alzoo de noodzakelijkheid en -het verbindend gezag van een gemeenschappeUjk, (Symbool opheft, die heft ook juist daardoor de kerk op. » Even gelijk de algemeene kerk," zegt met regt zeker geleerde, «ophoudt kerk te zijn, wanneer zij Gods woord en de Sacramenten niet meer heeft, zoo ook houdt elk bijzonder kerkgenootschap op te zijn, wat het geweest is, wanneer het deszelfs eigene opvatting der Heilige Schrift en deszelfs eigen gebruik der Sacramenten verliest. Daarom heeft elk kerkgenootschap een bepaald kenmerk noodig, en dit vindt het in zijne geloofsbelijdenis. Zonder zulk eene belijdenis geen waar, geen eenstemmig geloof, maar ook even min eene kerk van jezüs christus." De Duitsch-katholieke kerk is geen kerk, althans niet eene zoodanige, die gebouwd is op jezus christus, den eeniggeboren' Zoon des Vaders, die van den beginne af bij den Vader was, die uit liefde voor ons de eeuwige heerlijkheid des hemels verlaten, mensch geworden en aan het kruis gestorven is, en nu heerscht aan 's Vaders regler hand als Heer en Koning zijner kerk. (•) Zij is (>) Eene „vrije kerk" in den zin der Duitsch-katholieken en Lichtvrienden is een onding; want elke kerk moet gebonden zijn aan haar Hoofd en Heer, die geen ander is dan jezus christus , en aan zijn woord en de door Hem ingestelde Sacramenten. Daarom noemen wij ons dan ook Christenen.- Doch in strijd daarmede beweerden mijne gemeente-opzieners: „ niet daarom noemen wij ons 7 * geene gemeenschap der heiligen, neen, dat is zij niet, en zulks wil zij ook niet zijn, maar zij is eene vereenling deels van ongeloovigen en onverschilligen, deels van rationalistisch gezinde menschen, die van eiken band eenen afkeer hebben, die in de » vrije kerk" een welkom toevlugtsoord ' vinden, daar hier »ieder doen en gelooven mag, wat hij wil, en slechts te vermijden heeft, wat tot bijgeloof voert." Maar voor allen die hoogere behoeften hebben, in jezus christus hunnen Heer en Verlosser erkennen, in Hem, den Zoon des levenden Gods aanbidden , voor allen, die troost, rust en vrede voor hunne beangste zielen in het woord en de Sacramenten huns Heilands zoeken, — voor hen is de Duitsch-katholieke kerk geen toevlugtsoord. De hel brandende lichten bij de opentlijke godsdienstoefening, het veelstemmig zich afwisselend gezang enz. kunnen menigeen, die in het geheel der godsdienst niet dieper indringt, wegslepen; maar daar er geen waarlijk Christelijk element mede verbonden is, zoo moet aan Christenen, omdat wij door christus' lijden en dood zijn eigendom en Hij onze Heer is geworden, maar alleen, wijl wij. God vereeren , naar aanleiding van jezus? leer, als eenen zuiver rede- en natuurgeest. Zoo alleen wordt het Christendom tot deszelfs eigene waarde als rede- en natuurgodsdienst teruggebragt, en aan alle strijdzucht en sectengeest een einde gemaakt." En met regt beweerde onze man dit laatste, want waar geen Christelijk element meer is, daar is ook geene aanleiding tot strijd, daar is ruste — doch eene ruste des grafs. Wilde men nog iets bestrijden, het zou moeten zijn de eenvoudige waarheid t „ er is een God." En inderdaad werd kortelings over het „ aanwezen van God " gestemd; en slechts twaalf stemmen ontbraken, anders was de lieve Heere God bij de ballotage weggevallen. elk, die behoorlijk te onderscheiden weet, dit alles spoedig als enkel scbij'n, als nietig voorkomeü. Van hoogere godsdienstige idéen, van een Christelijk kerkelijk jaar en andere tot bevordering van «vare vroomheid dienende hulpmiddelen, is daar geen sprake. Ik wilde, zoo als dit ook in de Evangelische kerk het schoone, waarlijk Christelijke idéé is, het kerkelijk jaar beginnen met den Advent, (•) en hetzelve in den Adventof Kers-, in den Paasch- en Pinkster-cirkel afdeelen, en alzoo het geestelijk leven mijner gemeenteleden door de Christelijke feestidéen voeden en versterken. Maar mijne Opzieners verboden mij zulks, zeggende: » deze zoogenaamde feestelijke gebruiken hebben aan bijge— loovige voorstellingen van eene hulpeloosheid der menschheid vóór christus, van een verlangen der menschheid naar christus enz. haar ontstaan te danken; van dat alles weet de Duitsch-katholieke kerk niets. Eene gezuiverde uitlegkunde heeft die plaatsen, welke men tot hiertoe als Messiaansche voorspellingen beschouwd heeft, reeds lang geheel anders, op eene meer redelijke wijze verklaard. Wij laten de feestdagen enkel nog bestaan uit verdraagzaamheid , uit toegevendheid voor de zwakheid van andere Christenen." En met regt, want welk een' (*) Advent (eigenlijk: adventus chbisti in carnem, christus komt in het vleesch), noemt men den feesttijd, die het Kersfeest voorafgaat en tot deszelfs regte viering moet opwekken; de instelling van dezen feesttijd is zeer oud. In de Luthersch-Protestantsche kerk heeft men dit godsdienstig gebruik behouden, en met den Advent, welks eerste feestdag gewoonlijk tusschen den 2^'lca November en den 44en December invalt, vangt het zoogenaamde kerkjaar aan. zin zou het Kersfeest ook voor eenen Duitsch-katholieke hebben, tiaar de daadzaken, die bij hetzelve ten grondslag liggen, naar hunne meening, enkel leugen en bedrog zijn. Wat zou het Paaschfeest zijn, daar het slechts aan de 'herinnering van jezus' ontwaken uit eene onmagt gewijd ik? Het kerkelijk jaar der Duitschkatholieken vangt met Pinksteren aan — het zegefeest van den redegeest over het bijgeloof, de dwaling en de duisternis: der aloude kerken. De uitdrukking: » Godsdienst" is van vele gemeenten verworpen en in die van »Godsvereering" veranderd; want het woord »dienst" is den Duitsch-katholieken een gruwel. Een vrij man dient niemand meer, en wel het minst God. Daarom is in de Stutlgarter- en andere gemeenten slechts om de veertien dagen kerkelijke godsdienst, terwijl op de andere zondagen door de geestelijken voordraglen van algemeen nut ' worden gehouden. Van het hoogere idéé, den zondag »als den dag des Heeren" te beschouwen, hebben zij geen het minste denkbeeld, evenmin als van den pligt des Christens, om op dezen dag voor de in christus bewezene liefde den Heer dank- en lofoffer toe te brengen, j Even zoo nietig als het leerstelsel, indien er bij voile verloochening van alle Christelijke beginselen nog van een stelsel kan gesproken worden, is de inrigling der Duitsch-katholieke gemeenten. Wat met vele anderen gebeurd is, die zich lieten verblinden door het denkbeeld, dat het Duitsch-katholicismus de oorspronkelijke Apostolische verordering zou aannemen, is ook mijn geval geweest. Wel is de eenvoudige invoering van Kerkenraden met Synoden, zoo als wij die in de oudste kerk aantreffen, de voor de gemeente van christus waardigste en meestpassende; (!) doch hiervan is die der Duitsch-katholieken hemelsbreed verschillend. Ik zeg niet te veel, wanneer ik hunne kerkelijke inrigting vergelijk met de sansculottische Neger-republiek op Haïti. Want gelijk hier willekeur, zoo ook daar; gelijk hier verachting van alle reglsbeginselen, zoo ook daar. Alle eerbied voor eenige bepaling of verordering van jewjs en de Apostelen, waaraan toch de vroegere geestelijke besturen zich hielden, heeft daar opgehouden. Twaalf of achttien personen ongeveer, waaronder ook vrouwen zijn kunnen, maken het » presbyterium " uit. Drie van deszelfs leden (de Voorzitter, Kassier en Secretaris) vormen het kerkbestuur, hetwelk eene echte welvaarts*commissie is. Onvoorwaardelijk staat de Leeraar onder deze beide collegiën zoo wel wat de leer, als ook wat de eeredienst en de tucht betreft; hij is slechts orgaan, ja een willoos werktuig des geestelijken bestuurs, van hetwelk alle verordeningen uitgaan. Gelijk in het Roomschkatholieke stelsel de gemeente in den Priester als verdwijnt , zoo vindt zulks omgekeerd in dat der Duitschkatholieken plaats. De Geestelijke gaat, wat dan ook reeds boven is opgemerkt, geheel en al in de gemeente, en in hare gecommitteerden, het kerkelijk bestuur, onder. Op de te Berlijn gehoudene Synode werd hevig en lang geraadpleegd, of ook geestelijken tot de algemeene vergaderingen (Synoden) souden toegelaten worden; eindelijk stond men hun zulks toe, doch onder groote be- (*) Hand. 15: 6 en verv. perking, en zouden zij slechts eene »raadplegende," doch geene beslissende stem hebben. (') Overeenkomstig den eisch der Duitsch-katholieken moet del Pastoor een gestudeerd, een geleerd persoon zijn, die rekenschap vreet te geven van hetgeen godsdienst is. En toch moet hij zich van meestal ongeoefende, in de leer des Evangelies hoogst onkundige, slechts door de wetenschap des ongeloofs opgeblazene menschen bevelen laten, hoe en wat hij prediken zal; moet berisping en teregtwijzing van hen aannemen en verdragen, wanneer hij het waagt, eene eigene meening te hebben; moet den wenk van menschen volgen, die slechts de vrijheid des ongeloofs eerbiedigen, doch elk ander gevoelen veroordeelen, menschen, die er zich een genoegen uit maken, de geestelijken te onderdrukken, en hun eigen gezag als Opzieners meer geldend zoeken te maken, dan ooit door een Bisschop of landvorstelijk Consistorie geschied is. Hoe minder de medeleden van het kerkbestuur vroeger golden, hoe minder kennis zij hebben van de Christelijke godsdienst, des te grooler is hunne aanmatiging tegen over de geestelijken, des te dieper doen zij hun hunne afhankelijkheid gevoelen. Wel heet het in de Leipziger statuten: » bij twisten tusschen Leeraar en gemeente staat de beslissing aan de Svnode;" (') Is er bij de Duitsch-katholieken geen positief-historisch Christendom meer, zoo kan er natuurlijk ook geen bijzondere stand meer zijn, die het zich ten levensdoel stelt, deze bestemde historische wetenschap in al hare bijzondere stellingen te verklaren en der gemeente voor te dragen. Eene godsdienst, die enkel moraal en practische humaniteit tot haren inhoud heeft, behoeft geen bijzonderen geestelijken stand. doch deze bepaling is ijdel, want het blijft elke gemeente vrij, ze aan te nemen of te verwerpen. Ontstaat er nu twist en is het regt openbaar aan de zijde des Pastoors, beroept hij zich op de statuten, zoo erkent de gemeente in zulke gevallen derzelver geldigheid natuurlijk niet. — Wel zeggen dezelfde Leipziger statuten: »de aanstelliij^ der geestelijken geschiedt voor levenslang," maar dit laat zich beter op het papier zeiten, dan ten uitveer, brengen. Hoe toch zullen deze gemeenten hunne Leeraars duurzaam kunnen aanstellen, daar haar gansche *ijn en levén onzeker en vlugtig is, daar haar gansche aanwezen slechts daarop berekend is, om door een voortgaand aantrekken van nieuwe predikers teekenen van leven te geven, door pikante leerredenen opzien te verwekken, nieuwe toehoorders tot zich te lokken, en den buidel van het publiek open te houden. De kracht van het Duitsch-katholicismus bestaat enkel in geldelijke bijdragen, niet m ChristeUjke idéen. Bevalt derhalve een Pastoor, die bovendien slechts op eene één- of tweejarige opzegging is aangenomen, niet meer, gelooft men, dat zijne predikatiën geene bekoorlijkheid meer hebben, geene aantrekkingskracht , om Duitsch-katholieke recraten te maken, zoo ontslaat men hem met eenige daalders schadevergoeding; want »de heilige zaak des Duilschen-katholicismus vordert zulks." Zoo hebben het de Elberfelders met den grijzen licht , de Frankforters met kekbler , zoo hebben het andere gemeenten met andere Leeraars gemaakt. Is de geestelijke niet een volle liberaal in betrekking tot de heiligste waarheden des Chrislendoms, is hij niet geheel en al een draaijer, of moet hij niet volstrekt om het lieve brood dienen, zoo zal hij de ketenen der slavernij, die juist bij hen, die steeds om «vrijheid" schreeuwen, het hardst drukken, spoedig verbreken. Ik durf in waarheid betuigen, dat ik ras. telken male met tegenzin, ja zelfs met zekeren angst den kansel beklom; want ik had niet alleen geene Chriselijke toehoorders en redelijke beoordeelaars rondom mij, maar ware helsche regters, die mijne predikatiën niet om er door gesticht te worden — dit ware te onchristelijk, sterke geesten behoeven zulks niet —i aanhoorden, maar om ze met al de kracht des ongeloofs te verguizen. Wanneer ik aanvankelijk over misbruiken in de oude kerk sprak, en daarbij de woorden: domheid, bijgeloof, duisternis en meer dergelijke voorkwamen, zoo was dit volkomen regt; maar wanneer ik de positieve zijde naar buiten keerde en de eigenaardige waarheden des Evangelies tot het onderwerp mijner voordragten maakte, zoo moest ik met angst de eerst volgende zitting der Opzieners te gemoet zien, want dan heette het i steeds:. » dat was weêr dogmatisch tuig, Roomsche of Luthersche onzin, en paste niet in het Duitsch-katholiek systeem." (-) Maar het bitterst werd het mij, wanneer ik den kinderen godsdienstig onderrigt moest mededeelen. Innig smartte mij de gedachte, dat ik dezen lieven kleinen (*) Bovendien verweten mij de gemeente-Opzieners ongeschiktheid. En waarin? — in het proselietten-maken. Ik moést in alle gezelschappen gaan, om de verhevene vrijheid van het Duitsch-katholicismus te prediken, en aanhangers te winnen; doch ik was, zoo als men mij met regt voorwierp, voor eenen zendeling hunner kerk geheel ongeschikt, en wel om de eenvoudige reden, dat ik te veel geweten bezat, om de menschen tot ongeloof te* Verleiden. reeds ia hunne prille jeugd het gif der twijfeling en des ongeloofs zou indroppelen, en toch was zulks mijn pligt, want ik moest hen tot dg hoog geroemde vrijheid der Duitsch-katholieken opvoeden. Ik geloofde aan de Godheid van christus en aan den Heiligen Geest, geloofde aan den zondenval, de erfzonde, den verzoeningsdood van jezus, zijne opstanding en hemelvaart, geloofde aan de Sacramenten, in een woord, aan het Evangelie. Ik hield dit alles voor den wezenlijken grondslag der Christelijke kerk, voor de eerste noodzakelijke voorwaarde, zonder welke geene ware vroomheid, geen waarachtig heil mogelijk was. Mijne parochie-kinderen daarentegen hielden al deze leerstukken voor bijgeloovig en onzedelijk — zij hadden eene andere kennis van God en christus — boe zou ik dus hun aankomend kroost kunnen onderwijzen? Zou ik den huichelaar spelen? dat konde ik niet. Zou ik hun mijne grondbeginselen en meeningen inboezemen? dat durfde ik niet. Er bleef mij derhalve niets anders overig, dan mij van eene gemeente te scheiden, die naar mijne heiligste overtuiging alle vereischten ter vorming eener Christelijke kerk verzaakte, en bij welke ik behoudens pligt en geweten niet meer werken kon. De Duitschkatholieke' gemeenten zijn witgepleisterde graven, van buiten en in de verte beschouwd schitterende in het schemerlicht eener gedroomde vrijheid, schoon om aan te zien, maar van binnen en van nabij aanschouwd vol slijk en verrotting, geheel verwijderd van Hem, die de eenige bron des waarachtigen levens is. (]) Moge zich niemand, (*) Hoe verre de Duitsch-katholieken Van het Christendom ver- die aan jezus, den Heiland van zondaren nog eenige waarde hecht, en in Hem den Zoon des Vaders en den Koning zijner kerk niet^ geheel voorbij ziet, zich van deze onchristelijke God verzakers vangen laten! »Alle geest, die niet belijdt, dat jezus christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de (geest) van den antichrist." (') § 10. Bijgeloof en Ongeloof. Ten allen tijde, en ook in onzen tijd hebben zich twee tegenstellingen gevormd, die beide even verwerpelijk zijn, bijgeloof en ongeloof. Het bijgeloof verdringt alle redelijke Godskennis, verduistert het verstand, maakt de godsdienst, in plaats van tot eene aanbidding des wijderd zijn, blijkt ook daaruit, dat zij het gebed tot God en chkistus afkeuren, en willen, dat de mensch zich zeiven zal helpen. Pastoor rau vraagt in zijnen catechismus: „ tot wien zullen wij bidden?" en het antwoord is: „tot ons zeiven, omdat de Geest van God zich. voor een' ieder in zijn' eigen' geest het duidelijkst openbaart, en wanneer vtój zeiven maar bepaald en opregt willen, wij dan ook reeds de kracht bezitten, Gode waardig te handelen." „Waar zullen wij zoeken?" „In ons eigen binnenste, omdat de Wereldgeest in ons binnenste de bron der hoogste kennis heeft gelegd." „Waar zullen wij aankloppen?" „Bij onze rede, omdat wij geholpen zijn, wanneer deze zich slechts opent." — Wishcenus , een der Lichtvrienden, heeft het gemeenzame gebed voor een onding verklaard, en het onderhoud bij een glas bier elke Christelijke godsdienstoefening voorgetrokken. (') 1 Joh. 4: 3>. Allerhoogsten in geest en waarheid, tot een goochelspel der zinnelijkheid; stelt ziellooze gebruiken en onnutte oefeningen in de plaats des werkzamen Chrislendoms; verbastert het eerwaardigste en heiligste door afgezaagde bijvoegsels van menschelijke dwaasheid en dweeperij; hangt aan doode letters, en wel zóó, dat het verwarmende vuur der godsdienst uitgebluscht, en door een flikkerend stroovuur, dat het huis van den andersdenkenden nabuur dreigt te verteren, vervangen wordt. Nevens dit doktere spook des bijgeloofs rigt een ander, marmerkoud, zielloos wangedrogt zijnen troon op, het ongeloof. En het laat zich helaas! niet loochenen, dat, in plaats van het bijgeloof, hetwelk in de duisternis des eigenwaans alles, wat eene heerschzuchtige priesterschap oplegt, als van God geboden aanneemt, het ongeloof, dat niets aanneemt, is opgetreden. Het wil heerschen, invloed uitoefenen —een invloed, die ja verlicht, maar als smeulend hout ter middernacht, en die het verdwaasde hart overreedt, dat de godsdienst slechts eene misgeboorte eener ziekelijke phantasie, niets dan bijgeloef en enkel het eigendom van ledige hoofden en ontstelde harten is. Zij, die van hetzelve bezield worden , en tot deze reken ik niet slechts hen, die jezus' leer gehéél en al verwerpen, ja er zelfs mede spotten, maar ook allen, die haar zóó gering schatten, dat zij er zich niet om bekommeren, of zij waar dan valsch is, die de gelegenheid om met haar bekend te worden, versmaden, haar geen invloed op hunne denk- en handelwijze vergunnen — zij veroordeelen zich als menschen , die van den Heiland en zijn Evangelie onkundig en vervreemd zijn. Dit zullen zij wel is waar geen woord willen hebben, veeleer zoeken zij zich te overreden, dat zg van het Christendom eene voldoende kennis bezitten, om genoegzame gronden tot deszelfs verwerping of althans tot geringschattende onversflhilligheid te hebben. Doch wat is dat gewoonlijk voor eene armzalige kennis? Uit het jeugdig onderrigt, welks gapingen de ligtzinnigheid dier vroegere levensjaren verzuimt aan te vullen, dat men ook naderhand in,rijperen leeftijd veelal niet zoekt te herstellen en te vermeerde* ren, veeleer althans grootendeels verliest, zijn bij velen slechts enkele, en te gelijk nog gebrekkig-zamenhangende brokstukken overgebleven. En deze jammerïijke overblijfsels van het, reeds in den aanvang gebrekkig onderwijs en van een voormalig geheugenChristendom noemt men dan kennis van jezus' goddelijke leer! Deze brengen zij of zeiven in verkeerde betrekkingen of verbindingen onder elkander, of, wat nog gewoonlijker het geval is, zij hooren en lezen, wat anderen tot geringschatting en verkleining der godsdienst spreken en schrijven, dikwijls in eenen sjerlijken, wegslependen stijl, en nu is dadelijk het oordeel gereed, 'twelk zij, hoe veelvuldiger zij het herhalen, voor des te gegronder houden, »dat namelijk de Christebjke godsdienst0 eene onverteerbare spijs is voor denkende koppen, dat zij een .zamenweefsel van ongerijmdheden en tot niets anders nuttig is, dan om de eenvoudige menigte in toom te houden." Hadden deze menschen, die zulk eene taal voeren of althans zoo weinig om de godsdienst zich bekommeren , als men slechts immer bg zulk eene geringschatting doen kan, na geëindigd jeugdig onderrigt voortgegaan, om zich de gelegenheden ten nutte te maken, waarbij hun meer licht en klaarheid, meer zamenhang en vastheid in hunne kennis kon gebragt worden; hadden zij datgene, wat zij in hun geheugen opvingen, in eigene overtuiging door toetsing der gronden trachten te veranderen; hadden zij uit de goddelijke bron van Christelijke kennis «elve geput, en tot regt versland van dezelve gebruikt, wat mannen, die naar geest en gemoed even eerwaardigi zijn, hun daartoe in handen hebben gegeven — waarlijk, zij waren dan niet op de troosteloozo dwaalpaden van het ongeloof geraakt, noch hadden hunnen Heer en Verlosser de Hem toekomende eer ontroofd; zij zouden in zijn woord hunnen troost en hunne zaligheid hebben gevonden, en vol Warmen dank, vol heilige geestdrift kunnen spreken: »Heere! tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de christus, de Zoon des levenden Gods." (') Zij zouden christus en zijn Evangelie in gelijke- male lief hebben gekregen, f als zij in Hem de bevrediging hunner dringendste behoeften naar geest en gemoed, troost en rust voor het tegenwoordig, en de schoonste hoop voor de toekomst mogten vinden. Uit eigene zalige ervaring hadden zij mogen instemmen met de zoo waarachtige uitspraak des Heeren: » zoo iemand wil deszelfs wil doen , die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreek." (2) Doch daar zij in Hem en in zijn hemelsch onderwijs niet vinden, wat zoo diepe behoefte voor eiken mensch is, en het ook (■)JWi. 6: 68, 69. (*) Joh. 7. 17. niet der moeite waardig achten, zich verder met'zijne leer in te laten, ja zich veeleer geregtigd houden, hun ongeloof openllijk uit te spreken, zoo bewijzen zij daarmede slechts hunne onwetendheid, welke verwerpt, wat zij niet kent. Schriften, die er toe bestemd zijn, juiste en werkzame kennis der godsdienst te verspreiden, en hare eer legen eiken aanval te verdedigen, zijn zulke menschen tot ergernis. Daarentegen smachten zij naar elk boek, hetwelk lang beantwoorde twijfelingen weder opwarmt, op de misvormingen van jezus' leer., die uit de tijden der duisternis afstammen en reeds lang van het reine Christendom zijn afgezonderd, nog altijd de beschuldigingen van ongerijmdheid des Evangelischen geloofs bouwt, de heiligste waarheden in belachlijke verbindtenissen brengt, en dan zegevierend den staf over dezelve breekt. Vele ongeloovigen hebben daarenboven eenen afkeer van de ernstige eischen des Christendon». Baatzucht, zinnelijkheid, bedorvene zeden vinden namelijk bij deze eischen geenszins hunne rekening. En bovenal, de in alle uitspraken des Bijbels ingewevene waarheid, van eene volstrekt zekere, onpartijdige vergelding, van een gerigt, van eene eeuwigheid, waar de hier volbragte werken ons volgen, en waarin de mensch slechts dat gelden zal, wat hij waarlijk is en was, niet meer dat, wat vaak het bloote oog in hem zag — deze leer des Christendoms is zoo walgelijk in de ooren van allen, die hunne gansche wijsheid slechts daarin stellen, hoe zij best het leven genieten, en aan hunne hartslogten voldoen zullen, dat zij, om van haar los te worden, liever de gansche godsdienst van jezus verwerpen, en alles zamenrapen, wat deze verwerping verschoonen kan. Gewis zijn bijgeloof en ongeloof voor den mensch even schadelijk ! En nn kondigt het Duilsch-katholicismus zich aan, om als bemiddelaar tusschen de verschillende geloofsbelijdenissen, zoo ook tusschen bijgeloof en ongeloof te treden, het eerste te verzoenen, het laatste uit te delgen. Maar deze belofte heeft het niet vervuld en kan het ook niet vervullen, daar het zieh daadzakelijk buiten het Christendom geplaatst heeft. Bij mijne intréeleerrede gaf ik openllijk en vrijmoedig te kennen, dat, indien de Duitsch-katholieke kerk zich den Lichtvrienden aansloot, zij den naam eener Christelijke gemeenschap niet verdienen, noch in staat zou zijn, de verschillende belijders des Heeren onderling te vereenigen. Want hoe kan datgene, waaraan elk Christelijk bestanddeel ontbreekt, wat zelf tot uitersten is vervallen, vereeniging bewerken? Neen, in de diepten des geloofs is het niet afgestegen, en kan derhalve op het Christelijk gebied niets belangrijks daarstellen. (•) Zulks ge- (») Met regt zegt dan ook een bevoegd beoordeelaar: „ het wordt mij steeds duidelijker, dat de Duitdfch-katholieken, even min als de Lichtvrienden, de vertegenwoordigers der gedachten en gevoelens van ons volk zijn. Waar een Christen hun aanhangt, is lüj reedt vroeger, althans ten deele, door hen misleid en bedorven, want allen, die tot genoemde aanhangers behoor«n>' hebben door een jaren lang vervalschen en verwoesten aan alle Christelijke idéen, zoo wel op kansels en leerstoelen, als in scholen en dagbladen, den goeden aanleg des volks eene verkeèrde rigting gegeven." Geheel anders luidt do brommende toespraak van bonge aan de Weeners: „ hieraan erken ik • den goddelijken adel van ons volk en zijne bestemming tot iets groots en heerlijks, dat het mij met zoo veel heilige geestdrift is tegengesneld en de ketenen van het oude kerkelijke bestaan, waardoor de vrije ontwikkeling van den geest belemmerd werd, zoo moedig verbroken heeft." 8 voelde men dan ook op de laatste provinciale Synode te Breslau, waarom men de vraag opwierp, »hoe het Duksch-kalholicismus wezenlijk praetisch kon gemaakt worden?" Maar juist dit kan het niet worden; want het verslagen, naar vrede met God smachtende hart verlangt hoogere zielespijs, verlangt dieper troost dan de bloole en te gelijk nog gebrekkige moraal, die het Duitschkatholicismus aanbiedt. De Christelijke godsdienst wil geloof, en waar het ontbreekt kan geene godsdienstige verbindtenis stand grijpen; ze enkel op moraal en liefde te vestigen is onmogelijk. Zonder het geloofselement is elke liefde eene oppervlakkige, die eenen vasten bodem mist, en bet heet haar niet te kennen, althans niet in eenen Christelijkeh zin, wanneer wislicesos beweert: »het geloof belemmert de liefde." Neen, het geloof in jezus christus geeft aan onze liefde eerst de regte waarde, en houdt ons de krachtigste drangredenen tot hare beoefening voor, daar het ons in Hem het verhevenste voorbeeld der deugd ter navolging voorstelt — een voorbeeld, hetwelk te gelijk goddelijk, en alzoo geheel rein en volmaakt, en te gelijk menschelijk, en aldus voor ons menschen volgbaar is. Dit geloof verschaft ons den bijstand der goddelijke genade, waaraan wij bij het diep gevoel onzer zwakheid en bij gedurige verzoekingen tot het kwade zoo innige behoefte hebben; dit geloof troost, sterkt en bemoedigt ons in den strijd der deugd door de beloften, die het ons voorhoudt, van de vergeving onzer zonden door christus, van zijne steeds voortdurende hoede en van onze toekomstige zalige herleving door zijne magt, opdat wij op den weg van pligt rusteloos tot den einde toe zouden volharden. Men kan onmogelijk de Christelijke zedeleer als van God afkomstig hoogschatten en opvolgen, wanneer men jezus, door wien zij ons gepredikt is, niet als een hooger wezen beschouwt; want — het zij nogmaals herhaald— de reine bron van de liefde en van al onze goede handelingen is het geloof in jezus christus en zijne verdiensten, en de aanneming der door Hem verworvene genade; zóó — en zóó ook alleen worden wij Gods neêrbuigend welgevallen en de eeuwige zaligheid deelachtig. Wie dus jezus' goddelijke natuur loochent, Hem bloot als den wijsslen der menschen, als den wijze van Na2areth, vereert, en slechts zijne leer der deugd aanneemt, die verwerpt niet slechts het groote verlossingswerk der goddelijke erbarming, maar ook deze deugdenleer kan hem — zoo als wij reeds gezien hebben — niet veel gelden noch veel baten. Want was Hij bloot mensch, wie waarborgt ons dan, dat zelfs zijne zedeleer volkomen en voor alle tijden en volken geldend is ? Overeenkomstig deze meening kan dan ook ligt na Hem nog een ander komen, die op den door christus gelegden grond voortbouwende, een nog hooger en heerlijker iets zou daarstellen. Zoo zouden wij, even als de Joden, den eigenlijken Messias nog eerst verwachten. En wanneer wij nu aldus, naar het voorbeeld der ongeloovigenonzer dagen, het Messiasidée verwerpen, en daarmede het geloof aan eene onmiddellijke , van God uitgaande zending eens Verlossers, die voor alle tijden en volken bestemd is, opgeven; ach! waar zal dan de door onophoudelijk slingeren des twijfels gefolterde menschenziel eindelijk eenmaal ruste 8* en vrede Tinden ? — Neen, al deze Tan het ware Christendom losgescheurde meeningen Tan vooruitgang, geestesvrijheid en welke daar meer zijn, zijn niets anders dan zeepbellen. Buiten het positieve Christendom is geen heil; »want er is ook onder den hemel geen ander naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." (!) Slechts in den van God gezondenen christus, slechts in de geloovige aanneming van Hem en in het beoefenen zijner lessen, het drukken zijner . voetstappen ligt- de Taste grond Tan onze en aller menschen tegenwoordige en toekomstige gelukzaligheid. Verwonderen wig ons daarom niet, dat de zaak der Duitsch-katholieken wankelend is, en deze gemeenten geen waar, geestelijk leven in zich hebben. Vrij willen zij worden van den magtigen invloed des bijgeloofs; maar ziet, zij snellen met waanzinnigen jubel in de kluisters van een bodemloos ongeloof. Zoo hervormde luther niet, en even min deden zulks de andere groote mannen, die met hem werkten. Het Prolestanlismus, die schoone vrucht van hun gemeenschappelijk pogen, is niet slechts eene negatieve denkwijze, het jus protestandis is niet deszelfs wezen. Mogen in deze meening niet alleen vele Roomsch-kalholieken, maar helaas! zelfs leden der Protestantsche kerk verkeeren, zij is en blijft een dwaalbegrip. De hervorming heeft haren aanhangers ja ontnomen, wat zij missen konden, wat schadelijk was; doch hun ook te gelijk teruggegeven, wat hun toekwam en wat zij volstrekt noodig (■») Hand. 4 : 1SK hadden. Hare bewerkers verwierpen menschelijke bepalingen , maar hielden zich des te inniger vast aan de hoofdwaarheden des Christendoms. Het Evangelie, die blijde boodschap der zending van den eeniggeboren' Zoon des Vaders en der vrije verlossingsgenade in zijn verzoenend bloed, was en bleef hun dierbaar, en daarvan voor de wereld getuigenis af te leggen, het middelpunt van al hun pogen en streven. Daarom luthers lied: „ Dat woord, zij moeten het laten staan!" En wat bij hen plaats vond, blijft nog altijd het middelpunt der ware Evangelische kerk; nog altijd slaat zij vast in die overtuiging, »dat de mensch zonder verdienste , uit Gods genade, door de verlossing, welke in christus jezus is, geregtvaardigd wordt, niet door de werken der wet, maar alleen door het geloof." § II. De Evangelische Kerk. Men veroordeele mij niet, dat ik onder zulke omstandigheden bijna twee jaren het predikambt onder de Duitsch-katholieken heb waargenomen. Zulks is geschied , en vaak met een beschuldigend geweten, uit onderscheidene gronden, die reeds, althans grootendeels, in de inleiding tot dit mijn geschrift zijn opengelegd. Zoo als ik daar gezegd heb, ik kampte steeds tegen de misbruiken der Roomsche kerk, en niet minder tegen den ultramontaanschen geest, die steeds verder in haar doordrong. Ik verlangde met velen naar eene verbetering en hervorming van deze en gene voorwerpen, doch altijd op eenen wettigen weg, namelijk door wederinvoering der aloude instituten der Diocesen- en Provinciale Synoden, waarop de kerkelijke vragen door broederlijk zamenspreken tusschen geestelijken en leeken verstandig overwogen, de gebreken der kerk langzamerhand en van zelf zouden opgeheven en meer en meer eene vereeniging tusschen de van elkander gescheidene Christenen mogelijk zou worden. Het was sedert lang mijn innigste en vurigste wensch, dien ik dan ook reeds heb opengelegd, om met den kerkvader berhhard de kerk van christus te mogen zien, even als in de vroegste ;jtijden, als de ééne, algemeene, Apostolische, reine — als » eene gemeente, die geen vlek of rimpel, of iets dergelijks heeft." Daar nu mijne stem, even als dio van veel anderen vruchteloos was, en afstuitte op Rome,s 'ijzeren, ondoordringbaar pantsier, zoodat van daar geen hulp was te wachten, vestigde ik mijne hoop op het Duitsch-katholicismus. Wel werd mijne eerste, hoog opgewondene geestdrift eenigzins lager gestemd door de holle en bespottelijke declamaties van ronge en dowiat in Stuttgart en in Manheim; (•) maar ik dacht: (') Dezelfde tiraden herhaalde ronge ook gedurende ziju verblijf te Weenen; jammer slechts, dat zijn schildknaap, dowiat, die „onbeschaamde zwetser," hem niet ter zijde stond. Van zijne politieke zending, waaromtrent bij in Frankfort aanwijzingen gaf — want naar zijne verzekering is ronge „van zijnen God en van zijne natie ook tot hervormer van den staatkundigen en maatschappelijken toestand des menschdoms geroepen" — zweeg hij in Weenen, doch vorderde „ de vrije Weeners" op, „ de stellingen der godsdienstleer te vernietigen, die het bewustzijn van eigene vrije waarde onderdrukken en door welke ook hunne politieke waarde tot hiertoe »uit den chaos der gistende elementen zou zich een stevige, duurzame kern ontwikkelen; — ook was het mij niet om personen, maar om zaken te doen." Wel hield ook ik het Duitsch-katholicismus voor een nieuw tegengift tegen den zoo gevaarlijken, immer voortdringenden , ultramontaanschen geest; maar ik geloofde toch ook te gelijk, dat het eene kerk der verzoening vormen tusschen de beide uilersten, dat het weldadig op het Protestantismus en Katholicismus werken, beide tot die hoogere eenheid brengen, waarnaar ik zoo lang en zoo vorig verlangd had, dat het aldus de vervulling zou verhaasten van dat groote woord des Heüands: »ééne kudde onder éénen herder." (•) Ik bleef, altijd in de hoop, dat het eenmaal iets groots en heerlijks in de gemeente des Heeren zou daarslellen, en meende verpligt te zijn, zoo lang vol te houden, tot het mij geheel en al duidelijk was, dat de nieuwe kerk niet geven konde, wat zij beloofd had. Bovendien was ik na mijn uitgaan uit de Roomsche kerk in het huwelijk getreden, en wilde voor mij en mijne familie eene eervolle stelling bewaren, zoo lapg zulks met pligt en was benadeeld. Door zijne zending was de tijd gekomen, het Christendom tot vervulling te brengen — de mensch behoefde geen Verlosser, want bij zelf verzoende zich met God," waarna hij sloot met deze verzekering, „ dat die van Weenen, wanneer zij zijne leer wilden aannemen en volgen, geluk en vrede voor millioenen zouden bewerken." (») In zijne aanspraak aan die van Weenen verzekert bonge herhaalde malen en met vollen ernst, „ slechts door zijne zending was deze verzoening mogelijk." — Ja, Heer bonge ! wanneer beide kerken dwaas genoeg,zijn alle geloof geheel over boord te werpen, dan komen zij in uwe kerk — de kerk der ongeloovigen — te zamen. geweten overeenkwam. Ik bleef dus mijn predikambt waarnemen; doch toen ik eindelijk het volstrekt nietige der gansche zaak inzag, klopte mijn geweten te sterk, dan dat aardsche voordeelen nog langer eenig gewigt voor mij zouden kunnen hebben. Ik deed afstand van eene betrekking, die ik met warme geestdrift aanvaard had, en zeide mijne gemeente en de geheele Duitschkatholieke vereeniging voor altoos vaarwel. En uit het binnenste mijner ziel spreek ik het opentlijk uit: »die heden nog, nadat deze nieuwe kerk zich in al hare nietigheid heeft kenbaar gemaakt, tot dezelve overgaat, heeft of een voor alle geloof vervreemd en verstokt hart, of hij doet het uit bijoogmerken, zoo als b. v. om des lieven broods wil, uit haat tegen zijne zielzorgers, tegen deze of gene vordering zijner kerk, uit oppervlakkigheid van geest, uit ligtzinnige ijdelheid om bijzonder te zijn, en wat dergelijks meer is. Er stonden thans twee wegen voor mij open, de eerste die, welken zoo menigeen insloeg, nadat hij het onbeduidende van het Duitsch-katholicismus erkend bad, mij namelijk berouwvol in de armen der Roomsche kerk te werpen, of een andere, mij tot de Evangelischcbristelijke te wenden. En niet zwaar viel inij de keuze! Ik houde de Roomsche kerk voor eene Christelijke; want zij heeft christus , den eeniggeboren' Zoon des Vaders, zij eerbiedigt Hem als haren Heer en Verlosser, en hoopt door Hem genade, verzoening en het eeuwige leven te verkrijgen. Maar dit is tegen haar, dat zij door het aardsche al te zeer is ingenomen, en door menschclijke stellingen te veel belemmerd wordt. Christus en zijne genade zijn ja in haar; maar Hij staat niet in het centrum, men heeft Hem aan de buitenzijde geplaatst, en Hij moet het zich laten welgevallen, zijne magt met zijnen zigtbaren stadhouder te deelen. Het geestelijke leven in haar is in te doode vormen gekluisterd, en het Christelijke volk tot slavernij veroordeeld. De Priester is niet de medehelper van deszelfs blijdschap, maar de Heer van des volks geloof en geweten, gelijk hij weêr de slaaf van den Bisschop, en deze de vasal van den Paus — den Oppersten Monarch — is. Dat is niet de geest der vrijheid, maar die der dienstbaarheid, en lijnregt strijdig met de Heilige Schrift. (•) (») De tegenwoordige tijd toont zeer duidelijk al het wanvoegelijke der vermenging van geestelijke en wereldlijke magt in het Roomsche systeem en het volstrekt noodzakelijke der scheiding. De instorting dezer wereldlijke heerschappij der Pausen moet vroeg of laat plaats hebben; want even als al het zigtbare, is ook menschenwerk der onbestendigheid onderworpen. Elk Christelijk gemoed moet wel smartvol worden aangedaan bij de gedachte, dat een Bisschop der Christelijke kerk, die zich nog wel stedehouder van den nederigen jezus, die verklaarde: „mijn rijk is niet van deze wereld," en navolger van. zjjne even nederige Apostelen wil noemen, te gelijk een aardsch bewind heeft. Was de kerk reeds van konstantijk's tijd teruggegaan, nog hooger steeg het bederf, toen Rome's geestelijke Opperheeren „wereldlijke Vorsten" werden. Neen, Hij,, die zachtmoedig en nederig van hart was, kon hen niet meer als zijne dienaars erkennen, die hoogmoedig en zelfzuchtig geworden, als Koningen heerschten en de godsdienst te dikwijls misbruikten tot stijving en uitbreiding hunner magt. — Ik wil „een geestelijk middelpunt in de kerk" niet geheel en al verwerpen, want zoo wel in de natuurlijke als zedelijke wereld streeft alles naar eenheid, en christus zelf wijst naar die eenheid henen; doch dat die eenheid in zijne kerk zóó zigtbaar moet uitkomen, als zulks in het Roomsche systeem geschiedt — dat loochen ik. Christus wilde niet, dat magt en geweld, maar dat Men had groote verwachtingen op den tegenwoordige» Paus pius IX gevestigd; doch jammerlijk is men te leurgesteld. Vroeger vrijzinnig, werd hij, nadat de driedubbele kroon op zijn hoofd was gezet, een der ergste voorstanders van Romé's gezag. Meermalen is het door de geschiedenis bewezen, dat zij, die als Kardinalen het meest beloofden, wanneer zij eenmaal Pausen waren geworden, het minst deden; zij begrepen al spoedig, dat niet een der buitenwerken mogt overgegeven worden, indien men niet de geheele geestelijke vesting verliezen wilde. En zoo was het ook, en is het Oog met pius IX. Zijne hervormingen op het staalkundig gebied strekten zich niet uit tot dat der kerk, waar integendeel naar zijne verklaring alles bij het oude blijven moest. Neen, de werktuigelijk-wettische oefeningen en gebruiken , de gedwongene ontvangst der Sacramenten, de bedevaarten, de aflaat en wat daarmede in betrekking staat, de vreemde taal bij de eeredienst, het onnatuurlijk coelibaat der Priesters, — deze en meer andere gebreken vonden in hem geen hervormer. Nog staat de Roomsche Curie daar, dat gebouw van vleeschelijke sluwheid en trotschheid, hinderende de herstelling der liefde in zijn rijk heerschen zonde. „ Gij weet het," is zijn woord tot zijne Apostelen, „dat de Oversten der wereld heerschappij voeren over hen, en de Grooten gebruiken magt over hen. Doch alzoo zal het onder u niet z^jn; zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar." (Matth. 20: 25, 26). — Neen, de kerk behoeft dien uiterlijken glans niet; onder het kruis bloeide zij op het heerlijkst, en Zoo lang de bekers waren van hout Waren en bleven de Priesters van goud. Diocesen- en Provinciale Synoden; nog bestaat er zoo veel, hetwelk naar de luide en krachtige stemmen der edelste mannen moet veranderd en verbeterd worden. Maar hoe zij zich ook doen hooren, en met eiken dag vermeerderen, Romës geestelijkheid is ziende bbnd en hoorende doof, nog houdt zij met hand en tand hare regten vast, nog verdedigt zij met alle magt hare aanspraken, schoon voor dezelve in de Heilige Schrift en evenmin in de overleveringen der vaderen eenige grond te vinden is. En zoo lang Rome de blijvende zetel der katholieke eenheid is, zoo lang grootendeels slechts Italiaansche Bisschoppen Kardinalen worden en alleen deze het Opperhoofd der kerk kiezen, zoo lang is voor haar geen heil. Eenmaal heb ik den voorslag gedaan , het centrum der katholieke eenheid zoude onder de Bisschoppen afwisselen, zoodat na den dood van eenen Paus telkenmaal als van zelf de oudste Bisschop Primaat — primus inter pares, de eerste onder zijns gelijken —werd. Daardoor zou de onnatuurlijke heerschappij van eenen Cbrislelijken Opperheer der kerk wegvallen, en daarmede tallooze gebreken en verkeerdheden, die de Roomsche kerk ontsieren en vooral ook die, welke de i toenadering der verschillende godsdienstpartijen verhinderen , uit den weg geruimd worden. Maar ook dit was vergeefsch, even als vele andere pogingen, door anderen in het werk gesteld. En wat bleef mij dus over? immers niets anders, dan mij te wenden tot de enkel op het beschreven Godswoord gebouwde kerk. - Of zal men zich verwonderen, dat ik mij juist tot deze kerk wendde, die geen wetgevend gezag, geen vasten, bepaalden regel des geloofs in zich berat, waarin het aan een ieder vrij staat, uit de Heilige Schrift te leeren, wat hij wil. Meent men, dat ik aldus door mij van het Duitsch-katholicismus te scheiden slechts van den regen in den drop ben gekomen, daar immers in de Evangelische kerk hetzelfde beginsel heerscht als in die der Duitschkatholieken, en uit haar de Rationalisten en de Lichtvrienden zijn te voorschijn gekomen; — mogt men mij zulks als een verwijt tegen voeren, zoo wil ik antwoorden: neen, de Evangelische is niet beginselloos, het beginsel van waar zij uitgaat, is het woord des Waarachtigen, overeenkomstig zijnen eenvoudigen en redelijk verklaarden zin. Hunne symbolische boeken gronden zich op de Apostolische geloofsbelijdenis, welke de ware regeling des Christelijken geloofs is. Zij is als het ware de oorkonde, waarop de inrigting der Evangelische kerk rust, en wie zich van haar verwijdert, houdt ook daarom op een Evangelisch Christen te zijn; want een geestelijke band moet er blijven, zal de kerk niet in zoo vele partijen als er hoofden zijn zich oplossen, en eindelijk haren regtsgrond geheel verliezen. Deze band, deze regtsgrond is het symbolum, en aan dit symbolum heeft zich de Evangelische kerk steeds vastgehouden, en nog door niemand is het bewezen, dat zij ook slechts in eenig belangrijk punt, waarvan het waarachtig heil harer leden afhangt, gedwaald heeft, of van de Heilige Schrift is afgewèken. Zoo weinig de Duitsch-katholieken tot de Roomsche kerk behooreh, even zoo weinig behooren de scharen der Lichtvrienden tot die der Evangelischen. Deze toch leeft in en uit den drieè'enigen God, waarop zij gebouwd is; maar de Rationalisten en Lichtvrienden, even zoo wel als de Duitsch-katholieken leven in en uit zich zeiven, d. i. uit egoïsme. Der Evangelische kerk is jezus christus, » van Gode geworden tot wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing;" maar de eersten steunen op hunne eigene wijsheid en hunne eigene geregtigheid. Zij verwerpen opentlijk en stout de Heilige Schrift als het woord van God, en christus als den eeniggeboren' Zoon des Vaders; zij verwerpen de leer van des menschen natuurlijk verderf en zijne regtvaardiging door de vrije genade, die in christus jezus is — kortom zij verwerpen dat alles, wat maar Christelijk, Evangelisch, Bijbelsch heet; doch wie durft zulks der Evangelische kerk ten laste leggen? Wie wil beweren, dat de Rationalisten en Lichtvrienden deze kerk uitmaken? Wilde men dit in ernst doen, dan zou men even goed kunnen zeggen: het Duitsch-katholicismus is de katholieke kerk; want het is uit haren schoot voortgekomen. Beslaan er in de Evangelische kerk ongeloovigen, zoo mag men niet vergeten, dat er van dezulken ook steeds in de katholieke geweest zijn, en wel in geen gering aantal. Men denke aan Frankrijk in de vorige eeuw; koe vele vijanden des Ghristendoms, en zelfs volslagene atheïsten zijn toen daar uit den schoot der Roomsche kerk voortgekomen! En de Triersche rok met zijne gevolgen heeft op nieuw bewezen, hoe jammerlijk het met vele harer leden gesteld is. Neen, die godsdienstige vrijscharen zijn geene kinderen der Evangelische kerk, maar van den tijdgeest; zij zijn ontstaan uit den bijna overal verspreiden geest van wetenschappelijke twijfelzucht en haar afkeer van al het bovennatuurlijke en geheimnisvolle, uit de overdrevene begeerte, om alles te verklaren, alle mysteriën uit het menschelijk aanwezen te verbannen en alle bestaande hoogten te slechten, terwijl hun doel geen ander is, dan de wereld van het ware Christendom te vervreemden. Van daar ook het streven der school, zich aan eiken invloed der kerk te onttrekken, ja aan de laatste zelfs het toezigt over het godsdienstig onderrigt te ontnemen. Wel is waar, ook in de Evangelische kerk is nog niet alles zóó, gelijk het zijn moet. Intusschen in de leer is zij afgesloten, en dat met regt; want het woord Gods kan geene tijdrekening volgen, maar omgekeerd, elke tijd moet zich naar dit woord rigten. Derhalve kan ik die radicale schreeuwers niet begrijpen, die vóór en na over eene stationair geblevene godsdienst klagen, en van derzelver overvleugelen door de zich steeds verder uitbreidende beschaving, van eene klove, die zich tusschen godsdienst en wetenschap vormt, spreken. Dat zij verre, dat zich de moderne wetenschap op eene andere wijze aan het woord Gods wage, dan dat zij hetzelve in het kleed der wetenschap kleede, het alzoo tot hooger bewustzijn der meer beschaafden brenge, het op de verschillende behoeften van den tegenwoordigen tijd krachtiger toepasse; doch van eene vervorming van het woord, d. i. van eene verandering en fatsoenering naar de wijze van het wijsgeerig stelsel kan geene sprake zijn» Alleen eeredienst, tucht en bestuur laten nog veel Ie wenschen over. Wat de katholieke kerk in hare eeredienst nog te veel heeft, heeft welligt de Evangelische te weinig. Menig zinnebeeldig schoon ge- bruik der Christelijke oudheid kon, in gezuiverden vorm en in deszelfs oorspronkelijke beteekenis, wederom tot kennis van het volk worden gebragt en groot nut stichten. Ik spreek niet ten voordeele eener al te zinnelijke godsdienst, waarbij de menigte al te zeer met zinnelijke indrukken vervuld en gansch en al tot het uiterlijke bepaald blijft; maar door eenige zielverheffende, telkens naar den aard der feesten afwisselende gebruiken, door koorgezangen, responsoriën enz. kon het volk door de godsdienst meer aangevuurd, de harten meer tot het gebed ontvlamd en voor christds gewonnen worden. Reeds het vierstemmig gezang zonder begeleiding van het orgel heeft iets bijzonder opwekkends, de afwisseling van nu eens knielend, dan weêr staande uitgesprokene gebeden, zoo als zulk in de Engelsch-episcopale kerk geschiedt, iets ongemeen roerends. Ook de feestdagen des burgerlijken levens, waarvan elke vrome wijding gansch en al verwijderd is, moesten weêr aan de verhevene feesttijden van het Christelijk kerkjaar vastgeknoopt worden. Met de vermeerderde viering des Heiligen Avondmaals moest zich het oorspronkelijke idéé van offer weêr verbinden, (!) en de privaatbiechf weêr algemeener worden. En nu zegge men niet, dat het door mij voorgeslagene tegen de Heilige Schrift inloopt. Doorloopen wij de leer des Evangelies met eenen ernstig onderzoekenden blik, dan vinden wij waarheid, diepe, goddelijke waarheid, zoo als zij nimmer door eenen Wijze van vroeger' of later' tijd ontwikkeld is, overal den reinsten geest, een aandringen op hefinner- (») Klipp. 4: 18. Hobr. 13: 15. lijke en wezenlijke met verwerping van allen schijn. Doch dezelfde christus, van al het nietige en ijdele zoo afkeerig, legt toch den kinderen de handen op, bestrijkt de oogen en ooren der blinden en dooven met speeksel en slijk, wascht zijnen jongeren de voeten, beveelt met water te doopen, en bidt knielend tol den Vader; neemt met één woord zekere gebruiken waar. De Apostelen, zoo geheel geschikt, om zijne hemelsche leer regt te bevatten, en in hare oorspronkelijke zuiverheid der nawereld over te leveren, volgden zijn voorbeeld, en waren geenszins tegen een betamelijk uiterlijk in de godsdienst. In de Roomsche kerk, die de gebruiken en ceremoniën al te veel heeft vermenigvuldigd, zijn ze daarenboven, zoo wel bij een groot deel der bedienende geestelijkheid als der ontvangende leeken, meestendeels tot iets bloot werktuigelijks verlaagd. Doch terwijl de Evangelische kerk, in de haar teruggegevene vrijheid, wel doet, zich daarvoor te wachten, bezit zij te gelijk in het leven der eerste Chrislengemeenten een veilig riglsnoer, waardoor zij zich gemakkelijk op den positieven en te gelijk veiligen middelweg houden, en haar innerlijk geestelijk beslaan bevorderen kan. Ook in de tucht en het bestuur der Evangelische kerk moet eene heilzame verandering komen. Zij moet in elk opzigt meer zelfstandig worden. Door de toenmalige omstandigheden gedwongen, hebben de hervormers der zestiende eeuw op de Vorsten de regering der kerk met de magt van eenen oppersten Bisschop overgebragt, waardoor de consisloriaal-inrigting, en met haar dikwijls een papieren pausdom ontstond. De kerk verloor hare zelfstandigheid, werd vaak eene ware dienst- maagd van den Landsheer en zijnen Minister, en haar gezag ging in de bundels van acten en in de schrijfvertrekken onder. Doch dit moet ophouden; de kerk moet hare afhankelijkheid, hare vrijheid terugvorderen, wanneer zij zegenrijk werken wil; de Regering heeft slechts opzigt en invloed, quoad jus circa soera, maar niet in sacra, zoo als reeds consta.htj.jh de groote erkende, toen hij aan de te Nicéa vergaderde Geestelijken verklaarde:» gij zijt Bisschoppen voor het innerlijke, ik ben Bisschop voor het uiterlijke," d. i. beschut- en beschermheer der kerk. Losrukken mag zich de kerk niet van den Staat, want beide behoeven elkander, vullen elkander aan; maar zelfstandig, vrij moet zij worden van hare onderwerping aan staatsche en burgerlijke bedoelingen. Zij moet in hare innerlijke aangelegenheden elke verordening , die tot haar welzijn dient, kunnen daarslellen, en haar bestuur mag niet van den Landsheer als zoodanig, maar van de door de kerk zelve gekozene dienaars uitgeoefend worden, die in hunne werkzaamheid slechts aan de Synoden verantwoordelijk zijn. Daarom moet in haar midden de aloude presbyteriaal-verordening met regelmatig lerugkeerende Synoden, waarop het Christelijke volk gelijkmatig vertegenwoordigd wordt , en waarop de oudste Geestelijke het voorzitterschap bekleedt, weêr hersteld, en alle gewigtige aangelegenheden moeten gemeenschappelijk verhandeld worden. (•) Slechts in een broederlijk zamenwerken van alle leden kan de kerk (») Ook de Roomsche kerk kan slechts tot een nieuw frisch leven opbloeijen door herstelling dezer oorspronkelijke kerkelijke verordeningen. Reeds in de tweede eeuw treffen wij Synoden als wettig 9 hare vrijheid geDieteD, haar hooger geestelijk leven ontwikkelen , alleen zoo kan de Slaat voerdeel van haar trekken, alleèn zoo, in volle vrijheid, kan zij de eer van haar Meester en Hoofd redden, en met goed gevolg tegen de spitsvondige misleidingen eener bodemlooze wijsbegeerte kampen. Deze wijsbegeerte, die, even als de eeuwige Jood, rusteloos hare wandeling voortzet, is langzamerhand op een punt aangeland, waar de oplossing van het gegevene in een kleurloos en ijdel niets voor waarheid geldt. Voor hen, die op dat püut staan , is natuurlijk het Ghristendom eene dwaasheid. Het moet van zijne go'ddelijke hoogte neêrgeworpen worden op den platten bodem der practische rede, opdat deze de zaak!in beter oogenschouw neme, en, indien er iels aan is, zich daarmede kan bezig houden. Het eerst beproefde het Ralionalismus atjne kunstgrepen, met de goddelijke wonderen lot natuurlijke en enkel menschelijke 'te maken; zoo als Prof. pmjloS te Heidelberg. ingevoerd aan. „Er werden," zegt tbbtdxlianüs (de jejunüs cap. 13) „ in Griekenland aan bepaalde oorden uit alle gemeenten vergaderingen gehouden, waarop gewigtige onderwerpen gemeenschappelijk Verhandeld wérden." De Heilige ctprianus (episU 27) schtljfl: „Hm is "bij onp'pHgt, dat de priesters en oprieners alle jaren te zamenkomen, om datgene te verordenen, wat aan onze zorgen is toevertrouwd, opdat de gewigtiger aangelegenheden door gemeenzaam. overleg geregeld worden." Aan de Ouderlingen en Diakenen zijner diocese schrijft hij: „ sedert deto aanvang van mijn bisschoppelijk ambt heb ik zonder raad en zonder toestemming des volks nooit iets gedaan." Op eene andere plaats zegt hij: non tantum aan coUegis meis sed et cum plebe ipsa universa enz. (niet slechts met mijne ambtgenooten, maar ook met het volk in het algemeen). Zoo handelden ook dc Apostelen: Hand. I: 15—26, vooral Hoofdst. 15. En wat deze in even wonderlijke als wonderbare misvorming nog staan liet, werd door Dr. strauss op nieuw aangetast. Hij nam de vreeselijke proef, om het leven van jezus , alzoo juist het fondament des Christendoms, in eene fabel te veranderen. Met dit te doen verdween het waarly'k wonderdadige, ofschoon in de fabel toch nog altijd iets wonderbaars ligt. Daarom moest men nog verder gaan, want de rede kan in hare voorlichting niet Ier halver wege ophouden, daar hare leus is: onophoudelijk voorwaarts! Zoo kwamen dan eindeljjk feuerbach en BRUEio bauer , om met hunnen magtigen geeslesadem het armzalig overschot weg te blazen, en alzoo aan het Christendom een einde te maken. Ieder schudt en trekt nu aan hetzelve naar eigen inzigt en believen, als ware er eene gewone stof"te verarbeiden, en hun zoogenaamd licht ontbrandt zoo algemeen en zoo hel, dat men van louter licht de zon niet zien kan. Maar vreezen wy* niet; voor de zon van het eeuwig geestenrijk, voor jezus christus, wien prijs en eere is tot in eeuwigheid! moet al het dwalende des eigenwaans en der misleiding verdwijnen; Hij, de Vorst des levens zal al zijne vijanden overwinnen en lot eene voetbank zijner voeten zetten; Hij zal zijne kerk steeds hooger optrekken, verder uitbreiden, en zich haar eenmaal als heilig en onbeslraffelijk voorstellen. En allen zullen dan nederknielen aan één altaar en als kinderen van éénen Vader in christus jezus elkander de broederhand reiken, terwijl het met vlammend schrift in aller harten zal geschreven blijven: »hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen eeniggeboren' Zoon gezonden heeft, opdat wij zouden leven door Hem." Ja — ÉÉN god ! ÉÉN heer ! ÉÉN geloof! ÉÉN doop 'ÉÉNE kodde ! Maar tot zoo laDg, dat wij ook zigtbaar weder vereenigd worden onder ons aller Hoofd, moeten wij, of wij Evangelischen of Katholieken zijn, ons vereenigen en met alle magt kampen tegen die onchristelijke menschen , die het geloof uitroeijen, de goddelijke openbaring verdringen, en hunne eigene ijdele wijsheid op den troon willen plaatsen — tot zoo lang moeten wij niet moede worden het luide te verkondigen: » de zaligheid is in geenen anderen; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij kunnen zalig worden!" Daarom »zal eenmaal in den naam van jezüs zich buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong belijden, dat jezus christus de Heer is tot heerlijkheid des Vaders!"