ROME EN UTRECHT, or KORTE SCHETS YAN den OORSPRONG, VOORTGANG EN TEGENWOORDIGEN STAAT hunner DRIE HOOFD-GESCHIIIE1Y. boor P. BUIJS, PRESIDENT VAN HET R. K. SEMÏNABIE ALHIER. Rome rêculera, ou Elle, cessera éPêtre Chrètienne. Rome zal terug treden, of het tal ophouden Christen te lijn. Colbert. TE AMERSFOORT, BIJ B. BLANKENBERG EN ZOON, STADSDRUKKERS. 1844. Vroeg of laat (en het zal en moet er toch eenmaal toe komen) zal het thans zoo onbeduidende Aartsbisdom van Utrecht eene belangrijkheid, en een gewigt verkrijgen, waarvan men zich na bezwaarlijk een denkbeeld kan maken. In allen geval, zal het woord Utrecht, wanneer het ter regter tijd, door de belanghebbende Vorsten en personen, met behoorlijken ernst, wordt uitgesproken, in Rome geene geringe ontsteltenis veroorzaken. Augusti. Vertaald in het Godsdienstig, Geschied- en Leiierlundig Tijdschrift voor Roomsch KathoUjlen. (D. I. bl. 657). VOORREDE. Wat ik nu uitgeef, is geen twistgeding tegen den een of ander; neen — het geldt onmiddellijk Rome zelf. Maar welk Rome ? Niet het Rome der gouden eeuwen, toonbeeld van heiligheid, vraagbaak der onwetenden, toevlugt der onschuldig-lijdenden, moeder der liefde en: der wetenschap; ook niet het Rome, middelpunt der eenheid, zetel van het Hoofd der ÊTetk Apostolische Stoel of Kerk van Rome. In al die op. zigten iê Rome mij heüig, gelijk Jeruzalem het was voor den opregten Israëliet. Verre dus van mij om daar den krijg, tegen te voeren! Integendeel — voor dit Rome ben ik bereid de wapenen op te vatten en hetzelve tegen allen vijandelijken aanval te verdedigen, gd^k vroeger de groote Akiuuld in zijne Défense partrcalière de la Bolle d'AiEXAwraiE VII, als ook Vader Qüesnel, onder den naam van Gebmain, in zijne De'fense de 1'Eglise Romaine et des SouYerains Pdnlifes gedaan hebben. Mogt men van dit altijd eerbiedwaardig Rome al eenige of zelfs zware verdrukking te verduren hebben, dan zeg ik met den laatste: «dat ons »geene andere keus overblijft dan ons met ootmoe»dige bescheidenheid te verdedigen en met geduld te «lijden , zonder ooit tegen hetzelve in opstand te ko»men of ons van hetzelve af te scheuren." (Trad. de 1'Eglise Rom. T. IV. p. 233). Ik strijd dan tegen Rome, zooals het nu sedert eeuwen geweest is, zooals het door de valscho Dekretalen is geworden, zooals het reéds was in de dagen van den H. Behnabdüs en het door dien Heilige in altksszelfs afzigtelijkheid staat uitgeteekend in zijne voorrede. voortreff elijke boeken 'ie Gonsideratione (lab. IV. c. 2); eindelijk, ik heb het tegen dat Rome, Van hetwelk de H. Thomas van Kantelberg zeide, dat er Christcs gekruist en Bah-abbas losgelaten wierd, en hetwelk ons bij den Profeet Ezechlel (Hoofdst. 26, 27, 28) onder het zinnebeeld van Tyfus, en bij den H. Johannes (Openb. Hoofd. 17 en 18) onder den naam van Babel wordt voorgesteld. En wil men meer van nabij weten, wat ik eigentlijk bedoel? Men leze dan in de Nouvelles Eccle'siastiques de meesterlijke verhandeling, welke den jaargang 1788 opent; men leze Agier over Ezechiel (Tom. II. p. 32—65), als ook over-het boek der Openbaring (T. II. p. 119—162). Nu, tegen dat Rome heeft Utrecht den strijd al meer dan 140 jaren, niet door hetzelve aan te vallen, maar door zich tegen deszeifs onbillijke aanrandingen te verdedigen. Wat toch ' doet dat Rome ? Het werpt onophoudelijk zijne vreesselijke schichten op ons af van uit zijn Vatikaan, om ons voor zijne heerschappij als slaven te doen bukken. Niet dat wij alle onderdanigheid weigeren; dit zij vette! Wij willen gaarne onderworpen zijn, omdat wij 's Pausen kanoniek gezag erkennen.; wij hebben ook altijd gehoorzaamd en zullen nog gehoorzamen, wanneer het ons dingen beveelt, die God en de Kerk veroorloven. Maar gebiedt dat Rome ons zaken, die van hooger hand verboden zijn, dan zeggen tvij: Oordeel zelf, of het billijk zij U meer dan Gode te gehoorzamen. (Hand. IV. 19). En omdat Rome met die redelijke en Evangelische onderdanigheid zich niet wil vergenoegen, maar gehoorzaamd wil zijn ten koste van hoogere pligten, ten koste van ons geweten, ja — ten koste van onze zaligheid, nu bieden wij aan hetzelve moedigen wederstand. En alsof wij die menschen waren, van welke de H. Paulus zegt, dat hunne zonden openbaar zijn, aleer voorrede. men'het onderzoekt (1 Tim. V. 24), worden wij om hetgeen Rome wederspannigheid noemt, aanhoudend met zijne banvonnissen gestraft. Nu, waarin zal dan toch 'die zoogenaamde weder spannigheid bestaan ? Zij beslaat in onze voortdurende weigering^ 1°. om den valschen of ligtvaardigen eed te. doop, die door het Formulier van Alexander VII geboden wordt. .2". om een aantal stellingen, die zuivere waarheden zijn, als dwalingen te veroordeelen, zooals Clemens XI in zijne Bul Unigenitqs voorschrijft. 3°. om ons wettig en Bisschoppelijk kerkbestuur aan Rome's willekeur af te staan. Ziedaar onze drie hoofdzonden in het oog\wm Rome en des zelfs blinde napraters. Over elk dezer artikelen wil ik derhalve den onparlijdigen Lezer de noodige inlichtingen bezorgen, om hem, door een eenvoudig verslag van al Ae/,^beurde, te laten 'beoordeelen, aan welken kant), hetzij van Rome, hetzij van Utrecht, de waarheid en geregtigheid te vinden zij. Ik heb die geschilpunten. al vroeger wat uiteengezet, zoowel in mijnen pennenstrijd met den Eerw. Heer Bkamer, tenjare 1819 en 1824, als in den later en met den niet min Eerw-. Heer Wennekendonk in 1842; dan ik vertrouw der goede naak, die wij het geluk hebben van tegen Rome en deszelfs trawanten te verdedigen, geene ondienst te zullen doen, met ze thans weer .in den hifforischen vorm voor te stellen. En daar Rome op nieuws met een banvonnis- tegen Utrecht is opgetreden en zijne aanvallen blijft volhouden, wie kan het ons dan ten kwade duiden, dat wij wederkeerig tegen den aanvaller opkomen, en de nietigheid van zijn vonnis voor het oog der verstandige wereld blootleggen? Vooraf echter wil ik mijne lezers regtzinniglijk gewaarschuwd hebben, dat ik, van Rome sprekende, de voorrede. Pausen niet bedoel. Dezen, omdat zij altijd de Hoofden van Gods Kerk blijven, zijn mij als zoodanig te eerwaardig, om ze aansprakelijk te durven stellen voor het onregt, dat ons sedert 14& foren wordt aangedaan. Neen, de kerkelijke geschiedenis bevat te veel voorbeelden, hoe vaak de Heilige Vader schandelijk bedrogen wordt, om het"op zijne rekening te willen brengen. — Heeft niet een Albizzi, in weerwil van het uitdrukkelijk verbod van Urbancs Ylü, den naam van Janseniüs herhaalde malen in de Pauselijke Bul tegen 'smans boek durven inlasschen? Heeft men niet aan Alexander VII eenen Augustinus laten zien, in welken de vijf zoogenaamde stellingen van Janseniüs bedriegelijk op dén blad waren ingevoegd? Heeft men niet den anders zoo schranderen Clemens XI kunnen wijs maken, dat zijne Bul tegen Vader Qtesnel reikhalzend verlangd wierd en met gejuich zou ontvangen worden, schoon de uilkomst, iet'verbazing van dien Paus, het tegendeel heeft doen ondervinden? Heeft men niet den verlichten Benedictus XIV, die onze zaak zeer goed kende en pns in zijn hart niet ongenegen was, echter zoo verre gebragt, dat hij ons het minste openbaar teeken aan vriendschap niet géven durfde, terwijl men zelfs de hardste banvonnissen tegen Ons op zijnen naam uitvaardigde ? Wanneer zulke daadzaken opentlijk bekend zijn, dan zou het getois onregtvaardig weten, wat het Boomsche Hof doet, aan den Paus te wijten. Het zal billijker zijn die hooge Personen te beklagen over het schreeuwend misbruik, dat van hun heilig gezag maar al te dikwijls gemaakt wordt door de Satrapen, zooals de H. Bernardus hunne Hovelingen noemde. OPGAAF mijner vroegere werkjes over dezelfde stof tot gerijf van den waarheidlievenden Lener. 1819. Minzame brieven aan den Eerwaarden Heer J. Brameb , te Utrecht bij J. van der Schroeff. 1822. Briefwisseling tusschen J. G. le Sage ten Broek en P. Vindex, te Utrecht bij S. Alter. 1822. Proeve van antwoord enz., te Amersfoort bij B. Blankenberg. 1823. Korte aanmerkingen enz., te Utrecht bij S. Alter. 1824. IVoodige bijlagen enz., te Rotterdam bij Corhel , ' 2 stukjes. 1842. Drietal vragen aan den Eerw. Heer Wennekendonk , te Utrecht bij S. Alter. 1842. Nader gesprek met Zijn Eerw., te Utrecht bij S. Alter. INHOUD. Bladi. Bet Formulier ma Aeex.oder VII. Eerste tijdperk 1540—1588 1 ■ Tweede tijdperk 1588—1607 6. Derde tgdperk 1607—1640 liTierde tijdperk 1640—1665 15. Tijfde tgdperk 1665-r-1705 33. De Bul Unigenitus van Clemeïs XI. Eerste tgdperk 1671—1698 46. Tweede tijdperk 1698—1710 53. Derde tijdperk 1710—1713 62. Vierde tijdperk 1713—1720 73. Vgfde tijdperk 1720—1727 85. Zesde tgdperk 1727—1844 93. De Zaak der Utrechtsche Kerk. Art. 1. Beknopt ovenigt der geschiedenis van de Kerk van Holland tot 1700 106. Art. 2. Beknopt overzigt der gebeurtenissen na 1700 114. Art. 3. Over de zaak van den Aartsbisschop Cosdb 127. Art 4. Over de regten van ons kapittel. 136. Art. 5. Onze Bisschoppen waren wettige en wezentlijke Aartsbisschoppen van Utrecht 148. Art. 6. $ 1. Wij zyn geene scheurmakers 163. § 2. Wij zyn ook geene ketter» 168. $ 3. Wij zgn derhalve Katholgk 173. Narede 178. Terbeteringen 192. Het Formulier van Alexander VÏL EERSTE TIJDPERK. 1540—Ï588. Hoezeer ook de Pelagiaansche en Half-Pelagiaansché ketterij onvermoeid door den H. Aügustiitcs bestreden en door het vonnis der Kerk veroordeeld wierd, was echter het vuur daardoor niet op eens uitgedoofd. Het smeulde iiog altijd onder de asch, om van tijd tot tijd op nieuws te ontvlammen. Die vlam flikkerde dan te sterk in het zwakke oog der trotsche Rede , en had te veel gloed voor het bedorven hart, om. op haar betooverend dwaallicht niet af te gaan. Dit zag men vooral aan de ongelukkige Jezuiten. In 1540 ter wereld gekomen , kon men aldra ontwaren , wat met hunne nieuwe Orde in dat opzigt gebeuren zou. Lainez, in 1558 tot Generaal dier Orde verkozen, deed op de algemeene vergadering, die toen gehouden wierd , een besluit nemen, dat men, zoo als hun Insteller bepaald had, zich bij het 1 Theologisch onderwijs aan de leer van den H. Thomas zoude houden, »tenzij in het Tervolg ereene Theologie »inogt vervaardigd worden , die beter geschikt ware »voor hunne tijden." (Ais nostris temporibus accotnmodatior). Ziedaar het sein dat toen gegeven werd, en waardoor aan de Jezuiten de vrijheid werd gelaten , om op het stuk tan geloofswaarheden en zedeleer zoodanige beginselen aan te nemen en voort te planten , als het best met de belangen hunner Sociëteit zoude strooken. Wat in 1558 beraamd was, doet ons reeds voorloopig den geest dier Orde blijken, en weldra vond die geest eene geschikte aanleiding om zich door daden nog duidelijker te doen kennen en verder te ontwikkelen. Ik bedoel het geval met Bajus. »Hij »was ee^n man," zegt de Jezuit Düchesne, die veel «ijver met een doordringend verstand paarde, en die »in zijne studiën geleerd had Christen en Godgeleerde »te zijn. Geregeld van gedrag, onberispelijk van »zeden, had hij[ een voorkomen van ootmoed en godsvrucht, dat elk trof." (ffist. du Baian. p. 5, 6, 7) Deze onpartijdige getuigenis moet Bajus bij eefl ieder in een gunstig daglicht plaatsen; en ondertusschen werd die geleerde en vrome Theologant verdacht gemaakt als leermeester van dwalingen^ Een aantal steUingeid werden te Rome aangeklaagd, waarvan een gedeelte uit zijne schriften genomen was, en die meestal de zuivere leer van den H. AugüsTinus behelsden, terwijl anderen niet deugden, maar ook door niemand geleefd werden, en wederom anderen dubbelzinnig luidden en zoortel voor eene goede als kwade uitlegging vatbaar waren. Pies V veroordeelde ze eenparig, zonder echter Bajus te noemen, en zonder zijne Bulle toen (1567) uit te geven. De Jezuit Toletus wist naderhand te bewerken, dat dezelve door Gregorius XIII werd uitgegeven als in de zijne ingelascht. Ziedaar nu twee Bullen, hoe ongeregeld ook in hare behandeling, hoe onbepaald van inhoud, hoe onteerend voor den onschuldigen Bajus , die in de handen der Jezuiten het werktuig geweest zijn, om aan hun besluit van t558 gevolg te geven, en op derzelver gezag eene leer voor geloof en zeden te kunnen invoeren, die voor hunne tijden het geschiktste was. Of die meer geschikte leer met het Evangelie zoude instemmen of strijden, werd niet gevraagd, mits zij den menschen maar het meest behaagde, zoo doende gereeden ingang vond en aan hunne oogmerken van eerzucht en eigenbelang het hare kon toebrengen. De Jezuiten Lïssixjs en Hamemus gaven al spoedig het bewijs, dat zij die Bullen tegen Bajus wisten te verstaan en te verklaren , daar zij te Leuven opentlijk eene leer durfden verkondigen, die gansch strijdig was rnet den eerbied jegens Gods woord, en de leer der Kerkvaders verguisde; en tot staving hunner dwalingen schenen zij geen anderen steun te kennen dan de bovengemelde Bullen. De Hooge School dier stad en de Theologische Faculteit van Douai veroordeelden 31 vaü hunne afschuwelijltStè stellingen. Ook de Bisschoppen van België maakten zich gereed , om die dwaalmeesters plegtig te vonnissen, toen er onverwachts, door bewerking van t" hunnen Generaal Aquaviva , een bevel uit Rome kwam om met de zaak niet voort te gaan, vermits de Paus de uitspraak zich voorbehield*, onder het ijdel voorwendsel, dat niemand dan Hij alleen over leerpunten mogt beslissen. Zoo lieten zich dus de Prelaten van BeJgie de handen boeijen , en de schuldigen werden uit hunnen nood gered. En daar die Pauselijke uitspraak nimmer verscheen, zoo gingen de Jezuiten ongehinderd voort in hunne kwade leeringen. Niet te vreden met deze proef, meenden zij nog meerdere vastheid te moeten bezorgen aan hun ontwerp, door ook'op andere plaatsen dergelijke proeven te wagen. Een Jezuit te Rome durfde, onder het gehoor »an verscheidene Kardinalen, zijne Pelagiaansche denkbeelden ontwikkelen en bloot leggen ; de Jezuiten Mosiemajor en Michel Marc verspreidden hunne nieuwigheden te Salamanca , werden door den Dominikaan Banses bij de Universiteit aangeklaagd , en hunne leer als vermetel en dwalend gebrandmerkt. De Jezuit Valencia ondernam hetzelfde te Ingolstad in eene openbare thesis. (Hist. Congr. de Jux.) Eindelijk, om dit werk der boosheid als de kroon op te zetten, riep hun Generaal Aquaviva zes van de schranderste Jezuiten uit verschillende landen bijeen, en droeg hun den last op, eene handleiding voor de studiën te ontwerpen. Hij gaf dit stuk in 1586 te Rome uit, onder den titel: Ratio atque institulio studiorum, en twee artikelen vindt men in litfüJve, die ons juist naar het leven den aard én het doel der Sociëteit doen kennen. Onder den schijn van op nieuws te bevestigen, wat in hunne grondwet reeds bepaald was omtrent de verpligting van zich aan de leer van den H. Thomas te houden, geeft het Reglement vrijheid, om die leer op éeb pont' van hoog belang te verlaten, namelijk omtrent de leer, dat God 's menschen wil kan buigen naar zün welbehagen. Hierin behoefde men zich aan de leer van den H. Thomas niet te hechten, maar mogt men eene andere volgen, gelijk ook omtrent de genadige Voorbeschikking. De H. Aügustinds, zegt het stuk, en andere Kerkvaders hadden wrij -te «preken." (§ 79.) Opgedragen aan hunnen Generaal Picini te Rome (Nouv. Eccl. 1788, p. 14$). Het zelfde werd ook vroeger betuigd door allen, die het boek van Jansenius met onbevangen oordeel en oog gelezen j hadden. Desniettegenstaande acht ik mij verpligt rondborstig *e verklaren, dat de eerste djer beruchte stellingen woordelijk in het hoek van Jansenius staat, en wel in het derde Heel (L. III. C. 13); doch tevens moet worden in het oog gehouden, dat zij daar staat niet als woorden van Jansenius zetwn, maar als eene tegeabedenkiog van den kant der Molinisten, die de schrijver gaat ophelderen. Wanneer men nu die stelling op aich zelve beschouwt, zoo nis zij daar voor ons Kgt en gedoemd is, kan men niet ontkennen, moet men zelfs onbewimpeld toestemmen, dat zij eenea ketterschen «in heeft. Maar heeft rij dien «ia eek in het boek van Jansenius ? Volstrekt niefr Ter overtaiging hiervan heeft men de aangewezene plaats, waar de woorden der «telling te vindendrijn,, slechts in te zien en met het voorgaande en ivolgende te vergelijken , en aanstonds zal men de goede meening van den Schrijver ontdekken. Jansenius namelijk, legt daar uit, hoe Gods geboden somtijds onmogelijk kunnen heeten, niet omdat zij waarlijk op zich zelve onmogelijk zijn, maar omdat de wil van den regtvaardigen mensch soms te zwak is door den tegenstand der begeerlijkheid. Die tegenstand verdeelt de krachten van den wil tusschen het goed en kwaad ; en die krachten aldus verdeeld zijnde, wil de regtvaardige mensch niet ten volle wat Gods geboden van hem eischen, en alzoo kan hij dan ook, in dien staat van zwakheid, niet doen wat hij zon moeten , zoolang eene sterker genade van God hem daartoe niet in staat stelt. De H. Petrus b. v. belooft zijnen goddelijken Meester getrouw te zullen blijven tot ia de gevangenis en dood, en ongetwijfeld was dit ook zijn pligt. De Apostel meende de noodige krachten daartoe te hebben, maar toen het oogenbhk der beproeving daar was, bezweek hij, omdat zijn wil toen verdeeld werd tusschen de liefde voor Christus en de liefde voor zich zeiven. De laatste kreeg hij hem de overhand, en aldns werd het voor hem eene onmogelijkheid zijnen Heer tot in den dood te volgen. Zal men nu kunnen zeggen, dat het voor Petrus toen eene volstrekte onmogelijkheid was zijnen Meester getrouw te blijven? Geenszins, maar omdat God he»y ter overifaiging zijner zwakheid, de krachtdadige genade qiet schonk, die hij zou noodig gehad hebben om zijnen pligt van getrouwheid te kunnen nakomen; zoo kan met waarheid gezegd worden, dat de vervulling van dien grooten pligt voor hem in zooverre onmogelijk was, omdat de vrees voor het dreigend gevaar, hetwelk hij zich van zijne trouw en gedane belofte voorstelde, zijnen goeden wil verzwakte, en hij van God geene genoegzame genade ontving tot versterking van zijnen wil. Dit voorval met Petrus, gelijk ook vele andere gevallen, toonen dus waarlijk, dat sommige geboden Gods voor den regtvaardigen mensch onmogelijk zijn niet op zich zelve, maar door de zwakheid van wil, door gebrek aan genade en door het verzuim des gebeds, waardoor men de noodige genade van God zou kunnen bekomen. Op die wijze voortredenerende, komt Jansenius eindelijk tot het slot, en zegt juist het tegendeel van hetgeen de eerste stelling schijnt te zeggen, dat »Gods geboden »voor den mensch mogelijk zijn of [door den mensch »kunnen nagekomen worden, en dat hij ze bijgevolg »kan volbrengen." (L. III. C. t5). Uit deze eenvoudige verklaring ziet men allerduidelijkst, dat de eerste stelling, die aanstootelijk luidt als men haar op zich zelve beschouwt, vooreerst niet voor rekening van Jansenius komt, en ook alle hare aanstootelijkheid verhest, wanneer zij in verband met het voorgaande en volgendè wordt gelezen en opgevat. Hoe onheusch en strijdig met alle billijkheid is het. derhalve die woorden uit hun noodzakelijk verband te rukken, en aldus afzonderlijk als ketterij te veroordeelen ? Zou men hetzelfde niet kunnen doen met de onschuldigste geschriften-, ja — met Gods woord zelf? Maar nog grooter onregt wordt dien braven Bisschop aangedaan, met ook de vier andere stellingen aan hem toe te schrijven, van dewelke niet één woord in zijnen Augustinus te vinden is, terwijl juist omgekeerd gansch strijdige met de veroordeelde in zijn boek aanwezig zijn. Wil men zoodanige zien en met eigene oogen ter volledige overtuiging lezen ? men zoeke dezelve in mijne Minzame Brieven (bl. 54) en wat ik er verders van heb medegedeeld in mijn Drietal vragen, (bl. 13, 14). Gaan wij inmiddels voort 'met de treurige geschiedenis dezer ongelukkige zaak. De Kardinaal Mazarin , die het Hof van Rome zocht te believen , opdat het zijnen dood-vijand Kardinaal de Rets niet in bescherming zou nemen ; de Bisschop de Marca , die met hetzelfde Hof in onmin was geraakt door zijn uitmuntend boek de concordia Sacerdolii et imperii, en zoo gaarne, deszelfs gunst herwon ; de Jezuit Annat , die geene middelen ontzag, om dezulke verdacht te maken, welke de goddelooze zedeleer zijner Sociëteit met ijver bestreden i ziedaar de drie Organen, die tegen Jansenius en zijne voorstanders alles in rep en roer bragten. En tot dat snoode oogmerk was het hun niet genoeg de vijf aangeklaagde stellingen door de Bul van Innocentids X veroordeeld te zien ; neen — er moest meer gedaan worden , om de vrienden der waarheid te kunnen kwellen. Die stellingen moesten op naam van Jansenius staan en als zoodanig gedoemd worden , om al degenen , die uit liefde voor de christelijke opregtheid zich verpligt zouden achten zulks niet te doen, onder schijn van halsstarrigheid en onwil te kunnen vervolgen. Wat te dien einde gedaan ? De Driemannen beraamden het plan om eene verklaring op te stellen, waarbij men eiken aannemer van de pauselijke Bul tegen het boek van Jansenius zou laten betuigen, dat hij de leer, verrat in de vijf stellingen en door den Paus nu veroordeeld , als Teer van Jansenius en als uit zijn boek ontleend, met hart en mond doemde. Bit stok, op eene geheime bijeenkomst van vijftien Bisschoppen ontworpen en goedgekeurd, werd op koninklijk bevel aan alle Bisschoppen van Frankrijk rondgezonden met last, dat ieder Bisschop, zooveel het hem aanging, hetzelve , alsof het eene geloofsbelijdenis ware , zou laten onderleekenen niet slechts door alle Geestelijken, maar ook door alle leeken. Bit geschiedde in 1656, toen Alexander VII den Apostolischen Stoel beklommen had ; en deze Paus van de Raddraaijers in Frankrijk aangezocht, om zich omtrent deze belangrijke kwestie nog luider te verklaren, spoedde zich om aan die regt - bisschoppelijke uitnoodiging te voldoen. Hij vaardigde , zonder eenig nader onderzoek der zaak , den 16 Octob. van hetzelfde jaar eene scherpe Bul uit, waarin hij alles bevestigt wat zijn Voorganger reeds gedaan had, hevig uitvalt tegen de kinderen der boosheid, die zeggen durfden , dat de vijf gedoemde stellingen niet in Jansenius stonden, en nu stellig verklaart, dat zij er in staan en in den zié van Jansenius veroordeeld zijn. Deze nieuwe Bul werd in 1657 ontvangen, maar met het aannemen en uitvoeren 'van dezelve ging' het niet naar wensch , zoodat iu 1660 het'vorige geloofsformulier nog wat krachtiger werd ingerigt, en op uitdrukkelijk bevel van Lodewijk XIV aan alle Bisschoppen belast wierd dit stuk door een ieder te laten onderteekenen, met bedreiging van 'gkonings ongenade aan degenen, die zulks weigeren «ouden. In weerwil van alle woelingen vond men! echter dat de zaken weinig voortgan» maakten, doordien er nog te veel wetóenkende Geestelijken en Leeken waren , Om zich maar zoo slaafsch en zoo .blind aan het voorgeschrevene formulier der h ser schend e partij te onderwbrpéBi Men wendde zich dan eindelijk tot den Paus zei ven, en de Koning liet hem door zijnen Ambassadeur ^ftrzoeken ; dat hij het stuk met zijn gezag;bevestigen wilde. Doch AtBfcjjti Mü .VII, om te doen; voelen , dat niemand dan hij zoodanig formulier mogt maken, weigerde hetzelve goed te keuren , en vond geraden , zélf een formulier te vervaardigen van den navolgenden inhoud ; »Ik onderwerp mij aan de Constitutie van Innocen«iwSskL+an^den 16 iMaib18ó3 en .aan die van Axbxab*»dïb VII van den 16 October 1656, en verdoen» »opregtelijk do;jeijf stdlingen, getrokken uit het boek »van Jansenist», ^titehii-.itbtymsiinus, en in den zin wwfaüden Sohdjviétzsfiioals de H. Apdstelisefae Stoel »die gedoemd heeft. Dit zweert ik, Zoó, helpe mij »God e» zijne Jheilige Evangelia*!" .riDtt rformulier Wfsiangelasoht in zijné.fiul van 15 Februarij 1665. Eef ik tot het vijfde tijdperk i©'verga, ben ik een woordje «ehlilé% aan den Heer Wennekendonk , die nVij«inet mij zeiven in tegenspraak wil brengen , omdat ik tot dussirjerre beweerd had in mijne vroegere schriften, gelijk ik nu op nieuws doe in dit werkje, dat van de vijl stellingen wier ten minste niet in het boek van Jansenius staan, en dat de leer welke in de gedoemde stellingen voorkomt, nooit de leer van dien Bisschop geweest is. En in mijn laatste stukje tegen zijn Eerwaarde, in mvp Nader Gesprek , zou ik juist het tegendeel beweerd hebben , zoodat hetzelve in zijnr scherpziende oog eene groole beteekenis heeft, époque maakt in de geschiedenis der Jansenistery, en niets minder stelt dan een keerpunt in de Jansenistische polemiek (Kath. D. III bl.v 461). Dit alles zou waarheid zijn , indien ik in de daad gezegd had, wat de man mij' doet zeggen ; maar ongelukkig heeft hij mij niet begrepen of welligt niet willen begrijpen, om wat snaaks te kunnen opdisschen. Het geval is, dat ik in mijn Nader Gesprek op bl. 14 zeide, dat »de punten , die Ausschen ons en onze «wederpartij betwist worden , hoofdzakelijk in de Tijf «veroordeelde stellingen bevat zijn." Dit vat mijn Antagonist zóó op, als of dit van mt)»era kant vast stond, maar hij die het argumentum ad hominem ongetwijfeld kent, kon zeer goed begrepen hebben, dat ik sprak naar de meening onzer wederparüj^id» altijd beweerd heeft, dat de stellingen niet anders zijn dan de leer van Jansenius , welke zij hoofdzakelijk bevatten. Dit zoo zijnde , niet naar inijnè gedachte maar volgens de bewering onzer wederptóij^ kon ik met regt dan ook, als van hénnen kant vastgesteld, daaruit afleiden, dat de twist tusschen ons en hen hoofdzakelijk over die stellingen loopen moest, zender dat daaruit noodwendig volgde , dat ik zulks als voldongen aannam. Heer Wennek.ehdoj»k weet zoo goéd als iemand het weten kan, dat wij die stellingen nooit als stellingen van Jansenius beschouwd hebben en ook/nimmer beschouwen zullen; hij weet ook even goed, dat wij de leerpunten, welke in die stellingen voorkomen en veroordeeld zijn, nooit als de wezentlijke leer van Jansenius hebben aangemerkt noch zullen aanmerken , omdat wij er niets van in zijn boek vinden, maar wel de strijdige leer kunnen aanwijzen en ook hebben aangewezen. Hoe zou ik dan nu, in mijn laatste stukje, zoo verstrooid of dwaas hebben kunnen zijn , van te gaan zeggen, zooals Zijn Eerwaarde uit mijne kwalijk begrepene woorden afleidt] »Wij doen belijdenis van de leer der vijf stellingen; »de leer der vijf stellingen is de eigene leer van Jansb»nius?" (ib. bl. 465). Neen-dit is al wederom een kunstgreepje, hetwelk ZijnEerw. van zijne geliefkoosde Jezuiten heeft afgezien. Sprak ik van de leer van Jansenius die door den Paus gedoemd is, dan sprak ik de taal onzer vijanden, maar niet de taal van mnn hart. — Na dien kleinen uitstap kom ik op de hoofdzaak terug. TlJFfiE TIJDPERK. 1665—1705. Het werk der boosheid is dan voltooid! Of mag het geen werk der boosheid heeten, dat men eenen deugdzamen Bisschop moedwillig de klad oplegge, van ketterijen geleerd te hebben, daar hij nooit aan gedacht heeft? dat men zijn boek,! waarin hij niets dan de 3 zuivere leer van den H. Augustinus voordraagt, ga schandvlekken als een boek vol dwalingen ? en dat inen vijf stellingen, die nooit de lijne waren, aan hem toeschrijve, op zijnen naam dezelve doeme, en den waardigen man tot Hoofd of Stichter «ener sekte make? Dit alles is echter geschied, en de vijanden der goede leer wisten den Paus als hun werktuig daartoe te bezigen. En wie zijn zij die deze snoodheid bedachten en tot rijpheid deden komen ? Geene anderen dan de Jezuiten. Het is waar, die sluwe Paters wisten zich schuil te houden, en dit doet eenen van hunne bewonderaars juichend uitgillen: Nergens Jezuiten! Maar schoon zij anderen in hunne plaats deden werken , in het regt nogtans kent men den stelregel, dat zij de wezentlijke dader».zijn, wien het misdrijf %et meeste nut en voordeel aanbrengt, tenzij het tegendeel blijké. Wie nu hadden het grootste belang om de leer van Jansenius verdacht te maken en te doen veroordeelen ? Ongetwijfeld de Jezuiten , die de Pelagiaansche leer van hunnen Molina op die wijze zochten in veiligheid te brengen, en over de leer van den H. Augustinus wilden doen zegevieren. God heeft deze schijnbare zegepraal toegelaten, om het Roomsche Hof voor zijne schandelijke toegevendheid jegens de nieuwe Pelagianen te straffen, en de verdedigers van het Molinismus verder te verblinden. Jammer voorzeker, dat de blaam hiervan op de Kerk van Christus nederkome, als of zij schuldig ware aan de zwakheid harer eerste Bedienaren, die zy intusschen weenend aanziet en hoogelijk afkeurt. Neen — Gods Kerk kan nimmer aansprakelijk gesteld worden voor de ondeugd harer booze kinderen en voor de overtredingen harer Dienaren. Zij moge somsin den aanvang die verergernissen dulden , om grooter kwaad te verhoeden ; zij moge dezelve eene poos verdragen, zoolang zij het kwaad niet kan verhinderen noch verhelpen: eenmaal zal zij luide hare stem verheffen en «ieh met kracht doen hooren. Het rampzalige Formulier van Alexander VII werd nu de brandtoorts, met welke de Jezuiten en hunne handlangers rondliepen, om Frankrijk in lichtelaaijé vlam te zetten. Zij, die met de Paters gaarne vrienden blijven , en de eer bij de menschen meer zoeken dan de eer bij God, toonden zich vaardig, om het Formulier te onderteekenen, en aarzelden niet hunne ziel te bezoedelen met den eed, dien hetzelve voorschrp. Anderen , gansch niet genegen iets te bezweren , waarvan zij geene zekerheid hadden , wilden bij het aannemen des Formnliers onderscheid gemaakt hebben tusschen het doemen der stellingen op zich zelve, en het toeschreven der stellingen aan Janskkits, dat is tusschen regt en feit. Meer dan eens werd die onderscheiding aan de zoogenaamde Jansenisten als eene spitsvondigheid voorgeworpen, Katholijken en Onkathoiijken verweten het hun als een uitvindsel van sluwe staatkunde, als een middel om zich uit den nood te redden. Doch zoo dacht er de wijze Wetgeving niet over in menschelijke zaken. Altijd werd er bij de Regtbanken onderscheid gemaakt tusschen de vraag : is diefstal eene misdaad ? en de vraag : heeft de aangeklaagde diefstal bedreven? Toen de JlWlen op de Vergaderingen de Auxiliis geene mo- 3 * gelijkheid meer zagen de leer van hunnen Confrater Molina van Pelagianismtts vrij te pleiten, en dezelve op /het punt stond als zoodanig veroordeeld te worden , zonden zij een Adres aan Paulus V, waarin zij voorgaven, dat de strijd tusschen hen en hunne wederparty slechts liep over een feit, namelijk wat de H. Auuustinus en de H. Thomas geleerd hadden over de betwiste punten , en dat men zulks nooit als een kathol ijk geloofsartikel kon uitmaken (Hist. des Congr. L. 4. ch. 2). Zoo is het, niet zonder Gods toelating, gebeurd, dat zij zeiven, die ons het onderscheid tusschen regt en feit als eene groote misdaad van bedrog aantijgen, ons geleerd hebben dien weg in te slaan ter onzer verdediging. Doch wij hebben het voorbeeld onzer vijanden daartoe niet noodig; het gebruik bij alle beschaafde volken, de stem der natuur , het voorbeeld van alle wijze Regtbanken wettigen ons genoeg in dezen handel, en erkennen niet alleen de billijkheid dier onderscheiding, maar houden dezelve voor volstrekt noodzakelijk; Wij hebben dan ook met onze tegenstanders nooit eenige kwestie gehad omtrent het regt in deze zaak, e»-altijd zijn wij daaromtrent overeengekomen, dat dè^f stellingen ketterij bevatten en dus verdienen gedoemd te worden. Maar omtrent het feit, of de stellingen van Jansenius zijn en getrokken uit zijn boek, ziedaar ons verschil van denken en handelen. Van daar dan ook, dat zij, die Jansenhis als den schrijver dier stellingen aanzagen, hetzij door eigene overtuiging, hetzij op blind geloof aan de pauselijke uitspraak, aanstonds gereed waren het Formuher#e beëedigen; zij daarentegen, welke die overtuiging niet hadden, maar Jansenius voor onschuldig hielden of ten minste aan zijne schuld twijfelden, maakten zwarigheid, en dat op goede gronden, om den eed, welken het Formulier voorschreef, te doen, uit vrees van zich door een roekeloozen of valschen eed te besmetten. Aan het hoofd dezer laatslen plaatste zich een viertal Bisschoppen, die alom in goeden geur stonden hij hunne Ambtgenooten, in Frankrijk. Zij waren Paviuon , Caulet , Buzanval en Arnauid , Bisschop* pen van Met, Pamiers, Beauvais en Jagers•■, mannen van moed en beleid , sieraden der Fransche Kerk, toonbeelden van deugd en heiligheid. Wel voorziende wat het ellendige Formulier in de handen der boosheid kon uitwerken, en getuigen reeds van allerlei onheil over de vrienden der waarheid, hadden zij onderling als een heilig verbond aangegaan, om nimmer het Formulier te onderteekenen noch te doen aannemen door hunne onderhoorige Geestelijkheid, dan met de duidelijke afscheiding van regt en feil, dat is, zij wilden wel de vijf stellingen op zich zelve veroordeelen en tot bewijs hunner regtzinnigheid den eed doen door Alexander VII voorgeschreven yfaaar nooit bevestigen , dat zij in het boek van Janse»id*3 te vinden waren , en nog minder zulks met eede bekrachtigen. In dien geest waren dan ook hunne herderlijke brieven ingerigt, waardoor zij van stolide'f ©pentlijk zich verklaarden. Naauwelijks had het Publiek, door de uitgaaf dier stukken, kennis gekregen van hunne denkwijze, of het kwam ter oore vant Lodewyk XIV, die zich dadelijk voornam hun al zijne koninklijke ongenade te doen gevoelen. Door zijnen Jezuitschen Biechtvader Annat niet weinig aangehitst, liet de vreesselijke Vorst hun de zwaarste bedreigingen doen, wanneer zij niet aanstonds van hunne voornemens terug kwamen en blindelijk zich onderwierpen. Doch de vier Helden, die God meer vreesden dan den Koning, heten zich niet vervaard maken, en zonden een eerbiedig vertoog naar het Hof, om hun gedrag in deze zaak bloot te leggen en hunnen Koning te doen begrijpen, dat zij in gemoede niet anders mogten handelen. Zij werden ook bij den Paus aangeklaagd , en deze maakte zich gereed, om hen als onwiüigen en wederspannigen te doen vervolgen. Kortom Koning en Paus sloegen de handen ineen, om alles, wat in hunne magt stond , geestelijke en aardsche wapenen, tegen hen aan te wenden , om ze, zoo mogelijk, door schrik tot onderwerping te noodzaken. Doch zij stonden als moren van Sion , en zouden liever alles wagen, dan hun gemoed te bezwaren door een eed , die zij niet geoorloofd achtten. Men begon reeds aanstalten te maken tot hunne verdere vervolging, en gewis zouden beide de Magten alles tegen die deugdzame Mannen beproefd hebben, indien op dat beslisssend oogenWik, nog negentien andere Bisschoppen niet in de bres waren gesprongen voor hunne lijdende Ambtsbroeders, om den Koning de oogen te openen , en hem te verklaren , dat ook zij in dezelfde zaak betrokken waren, omdat zij eenstemmig met de vier anderen dachten. Deze gewigtige stap scheen dadelijk eene gunstiger wending aan de gebeurtenissen te zullen geven. De Koning ? in plaats van de vier Bisschoppen te vervolgen , ziende dat hij dan ook aan de negentien anderen zijne ongenade moest laten blijken, begon op middelen van verzoening bedacht te zijn. Hij schrééf dan naar Rome, gaf den toenmaligen Paus kennis van het voorgevallene en raadde hem tot eene schikking te komen, om zijn gansche Rijk niet in rep en roer te brengen. Clemens IX gaf gehoor aan 'sKonings raad, zond bevel aan zijnen Nuntius te Parijs, om naar middelen van bevrediging om te zien 5 en bniten weten, ja — vermoeden zelfs der Jezuiten, kwam de gewenschte vrede tot stand, toen alles juist in vunr en vlam scheen te zullen uitbarsten. De voorwaarde des vredes was, dat de vier Bisschoppen het Formulier zouden aannemen omtrent het regt, terwijl zij een eerbiedig stilzwijgen beloofden omtrent het feit, dat is, zij zouden de gedoemde stellingen veroordeelen en znlks met den gevorderden eed st**i ven , maar of de stellingen van Jansenius waren en of zij in zijnen zin veroordeeld moesten worden, daai> over zon men uit eerbied voor den Paus zwijgen, zonder ooit die kwestie in geschrift of bij monde aan te roeren. Deze gelukkige vrede van Clemens IX was in den jare 1669 tot stand gekomen , en vandat zelfde oogen* blik zag men eenen omkeer van zaken, die voor de toekomst veel goeds beloofde. De Galükaansehe Kerk kwam tot rust, de bannelingen werden tem* geroepen, de gevangenen uit den kerker verlost,. de Heeren van Port-Royal vereenigden zich weder i in hunne eenzaamheid, en alle vervolging hield op. Uit kon gewis den Jezuiten niet behagen, die door dezen vrede al hunne plannen verijdeld zagen, hetgeen den Pater Annat spijtig tegen den Nuntius deed zeggen: »Gij hebt door de zwakheid van een kwartier twin»tig:jaren arbeids vernietigd." En in de daad, de kinderen van Loyola hadden meer dan twintig jaren gezwoegd, om van Rome, langs allerlei slinkschewegen, een stuk te verkrijgen, waarvan .zij zich zooveel goeds beloofden en dat ook waarlijk een gereed werktuig in hunne handen zou geweest zijn, om hunnen tegenstanders alle leed te berokkenen. Door het Formulier zagen zij zich gemagtigd, gelijk weleer de bloeddorstige Saulus door de magtbrieven des Joodschen Hoogepriesters, om allen, die hun tegenston-den, uit den weg te ruimen, hunneMolinistischeleer te vuur en te zwaard door te zetten, hun gebied overal uit te breiden, en hunne Pelagiaanschegrondstellingen op de puinhoopen van het Auguasiniaansche leerstelsel te bouwen en te bevestigen. Welk een aangenaam verschiet voor die Paters in de toekomst! Zij begonnen reeds de zoete vruchten van hunnen twintigjarigen arbeid te smaken, nog heerlijker uit-* komsten stelden zij zich daarvan voor in het vervolg. En ziedaar, door dien vrede zagen zij zich op eens gestuit in al hunne berekeningen. Nu Clemens IX de onderscheiding van regt en feit toeliet, nu was hunne helsche machine op eens verbroken, het zwaard der vervolging was hun uit de handen gewrongen , en zij stonden als verslagenen, die op eenmaal de oorlogskans zien keeren en de volle nederlaag krijgen. Dan het was slechts eene korte vreugd voor de ver-. dedigers van de goede leer , het was niet meer dan eene verademing, die God hun liet te beurt vallen, om zich tot een nieuwen en zwaarderen tamp te kunnen voorbereiden. Het eerste wat de Jezuiten bedachten, om den vrede te doen verbreken, was hun getier over het bedrog dat met den Paus zou gepleegd zijn, als hadde men Clemens IX in den waan gebragt, dat de vier Bisschoppen het Formulier onvoorwaardelijk hadden aangenomen. Intusschen is het eene bekende zaak, dat de Paus, wien men daaromtrent eenig wantrouwen had ingeblazen, nieuwe inlichtingen begeerde. Daarop werd door den Bisschop van Chalons, een der ijverigste bemiddelaars, eene autentieke verklaring aan den H. Vader toegezonden, waarin hij schreef, dat wzijne vier Ambtgenooten met alle opregtheid de »steUingen doemden in den zin, waarin zij door de »Kerk gedoemd waren. Wat de toekenning van de»zelve aan Jahsenics betrof, daarin zouden zij allen »eerbied betoonen en doen betoonen, die men aan »hare uitspraken omtrent feiten verschuldigd is, en »zouden niets schrijven , of zeggen, of leeren, strij»dig met hetgeen de Apostolische Stoel op dat punt »beslist had." Na déze rondborstige verklaring betuigde de Paus in zijne Breve aan de vier Bisschoppen, dat hij over hen voldaan was, en schonk hun op dien voet den vrede. ittkm'A Ofschoon die vrede wel eenige verpoozing aanbragt in het lot dergenen, die om het Formulier al veel geleden hadden, duurde de hun verleende rust echter niet lang. De gemaaakte vrede bleef nog in stand, maar ontving van tijd tot tijd eenen stoot, die zijne vrachten grootendeels vernielde. De Jezuiten hielden niet op met den Koning van Frankrijk tegen hunne bestrijders op te zetten, door hen van Jansenisterij verdacht te maken. Lodewijk XIV leende maar al te gewillig het oor aan die brandstokers, begon de vrienden der waarheid andermaal te vervolgen, en droeg alzoó bij, om zijn eigen werk, over welks daarstelling hij zich eerst verheugd had, ten gronde te helpen. Ook te Rome zetteden zij alles op het touw, om den vrede te doen verbreken; doch in weerwil van al hunne bemoeijingen, bleef hij ongestoord voortduren onder de Pauzen Cxemens X, Issocentiü» XI, Alexander VIM en Inhocmïius XII. Onder dezen laatsten Pan» begon men in België eenen aanslag te beramen tot ondermijning van dien vrede in 1692. De toenmalige Aartsbisschop van Mechelen, de aan de Jezuiten zoo verslaafde Praecipiano, liet zich door die Paters bewegen, om in het Formulier van aanneming, brj de Universiteit van Leuven, in gebruik, een aanmerkelijk bijvoegsel in te vlechten , waarbij men den onderteekenaar deed verklaren^ dat hij de stellingen met alle regtzinnigheid doemde als getrokken uit hel boek van Jansenios en in den zin van dien schrijver. Met dat bijvoegsel wilde nu de Aartsbisschop, dat de Universiteit van Leuven voortaan het Formulier zoude onderteekenen. Dit werd geweigerd op grond dat Aiïxakder VII hun Formulier had goedgekeurd, de twist werd van wederzijde heviger, zoodat de Universiteit zich ten laatste tot de Paus wendde, en den kundigen Hbhnebieï. naar Rome afvaardigde, om hare zaak te verdedigen. De Paus nam kennis van het geschil, liet de partijen tegen elkander schrijven, en verklaarde zich ten voordeele van de Universiteit door zijn Brevet van den 6 Februarij 1694. Praecipiano, over de pauselijke uitspraak niet te vreden , deed luid zijn beklag door eenen brief van 19 Julij 1696, in de hoop vaneen gunstiger antwoord. Hennebel , die zich nog te Rome bevond, bleef van zijnen kant geen ledige aanschouwer, maar gaf zijn antwoord op dien brief, en bewerkte daardoor, dat Innocentius XII een tweede Brevet naar België zond, en den Aartsbisschop op nieuws in het ongeljjk stelde. In beide die Brevetten geeft de Paus genoegzaam te kennen, dat hij, zonder de Bullen van Injvocentiüs X en Alexander VII te na te komen, zich echter vergenoegde met eene regtzinnige onderteekening van dezelve, zonder van den zin van Jahsenius of van de toeschrijving der bewuste stellingen aan dien Bisschop iets te melden, terwijl hij tevens uitdrukkelijk verbiedt, om iemand met den hatelijken naam van Jansenist te bekladden, tenzij het opentlijk blijke, dat hij de leer der stellingen houde. Overigens keurt h$ het bijvoegsel van den Aartsbisschop hoogelijk af. Wat is dit anders dan den vrede van Cxemens IX in stand houden? — Men zie over dit gewigtig voorval een fransch werk j Etat présent de la Faculté de Louvain, of ook Dissertion sta- le Formulaire (Article XIV). Op dien voet stonden nu de kerkzaken, toen in 1701 een nieuw voorval in Frankrijk aan dezelve eene andere gedaante deed bekomen. Aan de Sor- bonne» werd de Traag voorgelegd: »Wat men denken wmoest van iemand. die het feit Tan Jansenius toI»strekt niet geloofde en echter het Formulier gaaf, »zonder eenige onderscheiding, aannam?" Men antwoordde , dat die persoon gerustelijk dit doen kon zonder eenig gemoeds-bezwaar, en dit antwoord was door veertig Doctoren onderteekend, die hunne beslissing gegrond meenden op het Brevet van Innocentius XII Tan 1694. Intusschen verpligt mij de waarheid hierop aan te merken, dat het oordeel dier Doctoren niet genoeg instemde met hetgeen de christelijke opregtheid van ons vordert, die ons nooit kan veroorloven iets met eede te bekrachtigen wat men innig niet gelooft waar te zijn. Niet vreemd derhalve, dat de Molinisten hiervamgebruik maakten, om degenen, die zij als hunne vijanden beschouwden, van onregtzinnigheid te beschuldigen, de Bisschoppen tegen hen m het harnas te jagen, en het Hof van Rome deswege met hunne aanklagt te vervullen. De gelegenheid was ook waarlijk te schoon, om ze ongebruikt te laten Toorbijgaan, ten einde aan den hun zoo hatelijken Trede van Cxemens IX den laatsten doodsteek toe te brengen, en het Formulier Tan Alexander VII in zijne Tolle kracht te doen herleTen. Wat zij zich van dat voorval beloofden, werd grootendeels verwezentlijkt, daar vele Bisschoppen zich met de zaak inlieten, de uitspraak der Doctoren hoogelijk afkeurden en tot derzelver intrekking overhaalden. Q.ok Bome liet zich toen hooren, en Clemens XI, een kweekeling der Jezuiten, gaf zijne Bulle Fineam Domini uit. In dat pauselijk stuk wordt de vrede van Clemens IX niet opent- lijk afgekeurdj ook niet verbroken, maar de geheime strekking van die Bul was dien vrede geheel nutteloos te maken, en van deszelfs heilzame vruchten te berooven. Clemens XI namelijk, zonder iets stelligs te beslissen , laat zich wijd en breed uit over de ongenoegzaamheid eener uitwendige aanneming van kerkelijke uitspraken zonder inwendig geloof. Van alle kanten ziet men in dat stuk 's Pausen verlegenheid met het feit van Jansenius , welks waarheid hij niet ruiterlijk durft vaststellen en niet opentlijk durft verwerpen* Hij vergenoegt zich derhalve in zijne Bul van 1705 met de bepaling, dat men de verschuldigde gehoorzaamheid aan pauselijke Decreten niet genoeg betoont door een eerbiedig stilzwijgen. En dit is ongetwijfeld waar ten opzigte der geloofszaken, maar of zulk een stilzwijgen niet voldoende zij Omtrent feiten of daadzaken, daarover doet de Paus geene uitspraak, en laat alzoo juist datgene onbeslist, wat toen zoodanige beslissing het meest behoefde. De gevolgen echter dezer duistere en raadselachtige Bul waren allertreurigst, dewijl van dat oogenblik af de vjede van Clemens XI weinig meer beduidde, het Formulier weder in volle werking kwam, en de Jezuiten op nieuws de handen ruim kregen, om met die hejsche machine te doen wat zij wilden. Wat neg verders over deze zaak zou kunnen gezegd werden, acht ik minder noodig in bijzonderheden op te halen, omdat al het volgende van zelfs in één smelt met de grootere gebeurtenis, over de welke ik den geachten Lezer ga bezig houden. Ik bedoel ons tweede geschilpunt met Rome, de rampzalige Bul Unigenitus. De Bul Unigenitus van ClemeïcsXI. EERSTE TIJDPERK. 1671—1698. Alhoewel ik met de geschiedenis van ons eerste geschilpunt met Rome tot 1705 gekomen ben, moet ik echter op mijne schreden terug tot 1671 , om een geheel en juister overligt te kunnen leveren aangaande de Bul Unigenitus als tweede geschilpunt tusschen Rome en Utrecht. Deze Bul van Ciemens XI, in 1713 uitgekomen , heeft eeniglijk en alleen hare betrekking op een werkje, dat in 1671 voor de eerste maal uitkwam en allengskens grooter werd, tot dat het een werk van acht deelen geworden was. Dit werkje had bij rfjne geboorte tot titel: Jbrègè de la Morale de VEvangile, en heette, toen het grooter was geworden , Rejlections morales, onder welken naam hét nu uitsluitend bekend is. De schrijver van dit zedekundig schriftje, was de geleerde en godvruchtige Vader Quesnel , Priester van het beroemde Oratorie in Frankrijk, uitgever van eene menigte uitmuntende geschriften van allerlei inhoud. Op dringend verzoek van eenige brave personen, had Vader Quesnel zijne pen gebruikt, om korte aanmerkingen te maken over de vier Evangelisten. Dit stukje vond goedkeilring, en onder anderen bij den deugdzamen Vlixart, Bisschop van Chalons, die zich zoo verdienstohjk had gemaakt door zijne bemoeijingen omtrent den kerkelijken vrede van 1669. Die deftige Prelaat oordeelde, dat het schriftje van Quesnel veel nut kon stichten, en liet het in 1671 drukken met eene aanbevelende goedkeuring. Hetzelve werd met algemeenen bijval ontvangen , en de geachte schrijver tot voortzetting van zijnen nuttigen arbeid sterk uitgenoodigd. . Dit geschiedde dan ook, en weldra zag men soortgelijke aanmerkingen over de handelingen en brieven der Apostelen; en naarmate er nieuwe drukken van uitkwamen, breidden zich de aanmerkingen al meer en meer uit, zoodat het werk eindelijk tot acht deelen was aangegroeid. De Noailèes, Vialakt'» Opvolger op den stoel van Chalons, toen hij het schoone boek leerde kennen , begreep eenen schat gevonden te hebben voor zijne Geestelijkheid en onderhoorige Eeeken. Van stonde af aan nam bij het in zijne bescherming, en naderhand Aartsbisschop van Parijs en Kardinaal geworden, ging hij voort met hetzelfde boek goed te keuren, aan te bevelen en er telkens nieuwe uitgaven van te bezorgen. Vraagt men wat dit heerlijke boek bevat ? niets dan zedelijke bemerkingen, stichtelijke en levendige uitweidingen over de woorden van het Nieuwe Testament, die de voornaamste móeijelijkheden des letterlijken zins beknoptelijk toelichten,: en tevens de dieper liggende waarheden van dit goddelijke boek doen uitkomen, maar zóó dat het hart er nog meer door verwarmd wordt, dan het verstand opgehelderd. Vader Quesnel , die de Kerkvaders vlijtig bestudeerd had, was zoo vervuld van derzelver gedachten en geest, dat hij dezelve, als uit de volheid des harten, in zijn dierbaar werk heeft uitgestort; maar zóó ongekunsteld en natuurlijk, als of het zijne eigene gedachten waren. En wat ik hier zeg van het gansche werk , vindt men ten opzigte der gedoemde stellingen overtuigend bewezen in de Hexaples, een uitgebreid fransch werk, in verschillende kolommen afgedeeld , in eene van dewelke men de woorden van Quesnel aantreft, tertijgl eene andere kolom de woorden der Oudvaders opgeeft. Niets vreemds derhalve, dat znlk een werk overal met gejuich ontvangen werd, geleerd en ongeleerd zich daarin veriostigde, de welgezinde er ruime stichting in vond, en het boek zoo menigmaal herdrukt wierd. Men heeft de goedkeuringen maar in te zien, om te vernemen, wat men in het algemeen dacht over Quesnel's kunde en deugd, en over zijn voortreffelijk boek. Bossuet , de eenige Bossuet , heeft ons in zijne Justificaüon eene schilderij van hetzelve opgehangen, als van iets dat boven alle lofspraak verheven was, en ik zou vreezen die schilderij te mismaken door er iets van het mijne bij te voegen. Het waren de Jezuiten alleen, die geen behagen in dit boek konden vinden, zooals zij ten minste voorgaven; want in stilte 'lieten zij nietnna er gedurig uit te rooven en te kapen wat zij konden , om er hunne eigene boeken mede op te sieren. Getuige hiérvan het werk van den Jezuit D'avrtl, waarvan ik in mijne Minzame Brieven gesproken heb (bl. 80). Hunne jaloerschheid werd ook niet weinig gaande gemaakt door den algemeenen lof, welken dit boek ontving, terwijl de Rejlexions morales van hunnen Pater Lallemand bij hare geboorte reeds vergeten waren. Maar wat hen het meest tegen dat stichtelijk boek van Quesnel , van het eerste oogenblik dat het verscheen, vuur en vlam deed spuwen, was de inhoud zelf. Eene doorloopende zedeleer, zoo kunsteloos, zoo eenvoudig, zoo treffend, en tevens zoo schoon, zoo christelijk en regt Evangelisch, p hoe stak die af, en moest die noodzakelijk afsteken bij de hunne.' De Lezer gelieve zich hier te herinneren, wat ik vroeger gezegd heb van hun noodlottig besluit, in 1558 reeds genomen, om eene Godgeleerdheid in te voeren, die meer geschikt zoè^zijn voor hunne "tff: den; hij denke daarbij aan de rampzalige gevolgen , welke dat beshit gehad heeft omtrent de punten des geloofs. Nu vrage hij zich zeiven, of dat- zelfde besluit ook invloed heeft gehad op de zedeleer? de trouwe geschiedenis zal hem het antwoord op deze vraag niet schuldig blijven, maar hem als met den vinger heen wijzen op de schaamtelooze voortbrengselen van zedekundigen aard, die uit de onreine pen der Jezuiten gevloeid- zijn. En wat zal de onderzoekende Lezer daar vinden ? Behalve hun Probabilismus volgens hetwelk in de zedekunde ieder gevoelen*', dat maar door den een of anderen schrijver van naam is voorgestaan, een veilige regel is, waarnaar men zich in zijne daden'4igten kan en mag; behalve de 4 Directio intentionis, volgens welke allerlei kwaad geoorloofd wordt, al» men zich maar een goed oogmerk ten doel stelt; behalve de Restrictio menlalis, die alle leugens onzondig maakt, door er in stille iets bij te denken, wat men in zijne woorden niet uitdrukt; behalve het Peccatum pkilosophicum, hetwelk alle zonden wegcijfert, als zij maar eender gedachten aan God gepleegd worden: behalve deze afschuwelijke leerstelsels, door hunne school uitgedacht of van anderen overgenomen, zal men voor ïlle staten, omstandigheden en menschen eene zedeleer zien voorgedragen, strijdig niet alleen met het Evangelie, maar strijdig zelfs met die der meest "bedorvene Natiën. Wilt gjj er proeven van? lees dan de Provinciales van Pascal , de Moraie des Jesuües, de Extraits des asserlions; terwijl ik den Lezer, die geen fransch verstaat, verzend naar de werken van Ellendorf , Jordan , Friedman en anderen die er nog zijn kunnen , om zich daar met eigene oogen te overtuigen, wat die Paters al hebben durven leeren, zoodat zij niet onaardig genoemd Worden lammeren Gods, die de zonden der wereld wegdragen. Meer dan honderd jaren had men reeds Wraak geroepen over die schandelijkheden ; Leeraars, Bisschoppen en Pauzen hadden zich in de bres gesteld;, om dien stroom der bederfenis te keeren; «aar niets kon baten, omdat de bewerkers van het kwaad te magtig waren en van geene schaamte wisten. Hoe is het mogelijk, denkt welligt de een of ander* dat zulk een Genootschap van zedenbedervers op die hoogte is kunnen staande blijven, tot dewelke het zich heeft weten te verheffen ? Hoe is het mogelijk, dat het nog altijd dien invloed blijft behouden , welken het zich heeft weten aan te schaffen ? Hoe is het mogelijk, dat de Christenheid hare oogen niet heeft geopend bij zooveel bederf, en de aanstokers van hetzelve niet uit haar midden heeft nitgeworpen ? Geen beter antwoord zal hierop passen dan het juiste gezegde van Nioole j »Het is een oordeel »van Güd over zijne Eerk , dat Hij haar zjjne gunnsten niet meer betoont dan met mate en naar even»t*d*gheid van de zenden harer kinderen. Het is »eene genade, dat Hij de zedelooze leer der Jezuiten »zoo luide doet veroordeelen, omdat Hjj dengenen, »di* zijne taligheid opregtelijk zoekt, daardoor waar«schuwt hunne leiding te mistrouwen. Maar Hij be»wijst zijne genade niet ten volle, doordien Hg den »Jwaiten hun .aanzien laat behouden, opdat zij de »dienaars zijner gramschap zouden kunnen wezen bij •»de zulken, die verdienen misleid ,te worden, en de «vervolgers der genen die nog beproeving noodig hebnhen." (lmagin. Lettre 3). En wat heeft deH. Paulus ons voorspeld ? Er %al een lijd konten , zegt de Apostel, wanneer *y de gezonde leer niet zulle* verdragen; maar jeukerig van ooren zijnde, %ulien lij mok eenen hoop leeraars vergaderen naar hunne genegenheden (2 Timoth. IV). Moet men niet erkennen dat deze Apostolische voorzegging thans hare vervulling krijgt ? He bedorven snensch zoekt leeraars naar zijne genegenheid, .omdat hij de gezonde leer van het Evangelie niet kan verdragen ; en wat hjj .«oekt vindt hij door Gods vreessöl^jk oordeel hij 4 * de Jezuiten, die zijr-feukerig oor door hunne zoetluidende zedeleer weten te vleijen. Gelukkig échter, terwijl de vijandige mensch het onkruid zaaide in het midden der tarwe, dat de Heer nog zijne trouwe dienaars vond, die het onkmid zWiiTfen uit te rukken. De Heeren van Port-Royal waren de gezegende werktuigen, welke God daartoe georuiken wilde. Door hunne' godsdienstige kennis, die zij uit de zuivere bronnen der H. Schriftuur en Oudvaders geput hadden, en door de uitmuntende talenten van hooger hand ontvangen, wisten zij ons eenen voorraad van zedekundige boeken te bezorgen; die in waarde zullen blijven zoolang er nog menschen zijn , bij welke Christelijke zedeleer op hoogen prijs staat. Konden zij al het kwaad niet weren, dat de vergiftigde Jezuiten-leer berokkende , zij hebben ten minste bij God en Kerk den roem behaald van al het mogelijke daartoe te hebben aangewend, en wat zij deden bragt heernjke vruchten voort. Ook Vader Quesnel , met hunnen geest bezield , wilde het *ijWe daaraan toebrengen, en het gelukte hem verre boven zijne verwachting. Behalve de overige schriften van zedekundigen aard , zoo als zijne Prieres ChréUént nes en Le bonheur de la mort chtétienne , die hij ons in ruime maat heeft nagelaten, was het boven al zijn Jbrégè de la Morale de VEvangile, later Refiexions morales geheeten, hetwelk' hij bestemde tot een zedelijk handboek voor den Christêipen Lezer. Het is van dit laatste werk, dat de groote Theologant Nicole zeide! »Ik ben zoo overtuigd van deszelfs deugdelijkheid , dat ik geen boek ken eenen «Priester meer waardig, voor de Kerk nuttiger en »zoo geschikt voor een ieder. Moest ik, na den Bij»bel, een boek kiezen met uitsluiting van alle ande»ren , het zou gewis dat boek wezen. Alles, dunkt »mij, is daarin niet alleen bondig, maar ook verrukkend. Welke helderheid van licht, welke diepzin»nigheid , welke rijkdom en overvloed! Om kort te »gaan, het is een boek van hetwelk ik niet genoeg «kan zeggen, omdat het al mijne denkbeelden te bo»ven gaat." (JVouv. Lettr. L. 40, p. 164). Zoo dacht die beroemde Godgeleerde over de BeJIexlions morales, zoo spraken ook andere Geleerden er over, en hun oordeel is bevestigd door de luide goedkeuringen der grootste Bisschoppen in Frankrijk. Niet vreemd derhalve dat zulk een werk met gejuich werd ontvangen en met ijver gelezen , en tot op heden toe door alle weidenkenden op hoogen prijs gesteld wordt. En moet men den boom aan zijne vruchten kennen , waarlijk dan heeft de uitkomst wel doen zien, hoe heerlijk en goed die boom geweest Mj»; welken Vader Qdesnki. in den hof van Gods Kerk geplant heeft. En kon dit wel anders ? daar hij het zaad des booms uit den kweekhof der Kerkvaderen had wezen halen. TWEEDE TIJDPERK. 1698 — 1710. Hoe vijandig itttusschen de Jezuiten tegen dat boek ook gezind waren, opentlijk echter durfden zij er zich niet tegen verklaren, om niet in tegenspraak te komen met den drom van getuigen, die onuitputtelijk schenen' in hunne lofspraken. Wat het hun nogtans moet gekost hebben, hunnen innigen spijt zoo in stilte te verkroppen, zal ons het vervolg leeren. Be eerste gelegenheid , die zij te baat namen om zich te laten hooien en een openbaren aanval op dat geschrift te wagen, deed zioh op in 1698, dat is zeven en twintig jaren na deszelfs eerste verschijning. De Kardinaal de Noailles, die van zijnen opkweeker Amelotte had ingezogen, dat er eene wezenlijke sekte van Jansenisten bestend, en die nimmer dit denkbeeld heeft kunnen afleggen, gaf in 1696 een bevelschrift uit tegen een werkje over de Foorbeschikking en Genade, waarin hij Janseniste leerstellingen meende te vinden, terwijl hij in tusschen zelf zóódanige beginselen in zijn stuk ontwikkelde, welke volkomen dezelfde waren als die zijner gewaande wederpartij. De Jezuiten, die den Prelaat eerst tot de uitgaaf zijner veroordêelende censuur gedrongen hadden , waren ondeugend genoeg, om dezelve aanstonds eene Geloofsbelijdenis der Jansenisten te noemen, omdat zij in dat bisschoppelijk stuk artikels vonden blootgelegd overeenkomstig met hetgeen zij gewoon waren hunnen vijanden als dwalingen aan te tijgen. Hier niet mede voldaan, hadden zij nog de boosheid, om in 1698 hun Problème Ecclésiastique uit te geven , waarin gevraagd werd: »Wien moet men het »meest gelooven? de Noailles, Bisschop van Cha»lons en goedkeurder der Réflexions morales, of de »Noailles Aartsbisschop van Parijs en af keurder der yyüxposition de la fbi (zoo heette het veroordeelde »werk) ?" Het blijkbare doel dezer vraag was, den Kardinaal met zich zeiven in tegenspraak te brengen, en alzoo aan de kaak te zetten, alsof hij in het laatste werk leerstellingen afkeurde, die hij in het eerste had goedgekeurd. Moeijelijk was het voor be Noailles aich van die klad geheel vrij te maken, daar de leer der beide schriften in de hoofdzaken eensluidend was, maar het bleef echter in de Jezuiten eene onverschoonbare kwaadwilligheid, dat zij den man in den strik lokten, welken zij zeiven voor hem gespannen hadden, en hem daar nn in gevangen ziende, zoo opéntlijk uitjouwden. (Sist. de la Constit. § 2.) Alle weidenkenden toonden zioh ook ten uiterste verontwaardigd over de belagchelijke rol, die de Paters hunnen Bisschop lieten spelen; hun handschrift werd door beuls-handen verbrand in 1699 , en ook te Rome door de Inquisitie veroordeeld in 1700. Doch dit was niet het eenige oogmerk, hetwelk de Jezuiten met hun Problem* In den zin hadden; neen — het moest vooral dienen als eene batterij tegen het boek van Vader Quesnel. Hadden zij zich tot hiertoe tamelijk stil gehouden en opentlijk weinig of niets laten blijken van hunnen afkeer tegens hetzelve , nu scheen hun de kans te schoon om ze niet te gebruiken. Zij haddeu alreeds een werk door de Noailles doen veroordeelen, dat duidelijk en sprekend overeen kwam met den inhoud der Réflexions morales; weinig moeite kon het nu maar kosten, om die gelijkheid der twee geschriften als met den vinger aan te toonen, en dus ook het laatste veroordeeld te krijgen. Naar een werktuig omziende, viel hnnne aandacht op den ongelukkigen Bisschop van Jpt, die hun vroeger reeds ter dieüste gestaan had door zijne goedkeuring te geven aan de visioenen van eene Maria d'Agreda , en die daardoor zich waardig gemaakt had, om ook nu hun handlanger te wezen. De man, welligt grootsch op de hem opgedragene taak, liet zich gereedelijk vinden, en was de eerste die den 15 Oct. 1702 een Mandament uitgaf, waardoor hij het boek van Vader Quesnel plegtstatig veroordeelde. Of het stuk van den Bisschop soms te zwak en onbeduidend ware in het oog dier Paters, zeker is het dat zij kort daarop ook twee blaauwboekjes uitgaven, het eene genaamd: Quesnel oproermaker, het andere Quesnel ketter. Maar noch het een noch het ander scheen voldoende, want Quesnel bleef, als te voren, hetzelfde aanzien behouden , dezelfde hoogachting genieten, en zijn boek werd niet minder graag gelezen. Wat dan nu gedaan? Het waagstuk was begonnen, en moest nu worden doorgezet. Men nam dan zijne toevlugt tot Rome, als het laatste redmiddel der wanhopigen. Clemens XI, die toen op den pauselijken troon zat, vroeger bij de Jezuiten opgekweekt en gansch geen vijand der Moünistische leer , gaf hun alle uitzigt, dat hunne aanslagen tegen QuESNEL.naar wensch zouden uitvallen onder eenen Paus, die hen zoo lief had en zijnen voormaligen Leermeesters gaarne ter dienste staan. Die hoop konden zij des te meer koesteren , daar noch de Noailles noch Quesnel in goe- den geur stonden bij het Hof van Rome. De eerste niet, omdat hij onder den vorigen Paus, met nog vier andere Bisschoppen, een ernstig vertoog had ingeleverd tegen het Molinistisch boek van den Kardinaal Sfondrati, JVodus praedestinationis dissolutus, als doorzaaid met allerlei buitensporigheden tegen het katholijk geloof, met dringend verzoek dat Innocentius XII hetzelve mogt laten onderzoeken, en, bij bevinding van schuld, veroordeelen. Deze aanklagt stootte van zelfs terug op den goedkeurder en bezorger van dit schandelijk werk, den Kardinaal Albani , die thans Paus was. Het Hof van Rome had die aanklagt euvel opgenomen, ofschoon het er weinig van liet blijken , zoolang Bossuet , die ook een der aanklagers geweest was, nog leefde; maar toen deze in 1704 door den dood was weggenomen, moest al de Romeinsche wrok op de Noailles , die om zijn zwak karakter minder gevreesd wierd, nederkomen. Hij heeft dan ook in den letterlijken zin ondervonden, wat de Jezuit Lachaise hem vroeger gedreigd had, dat hij den beker der gramschap van zijne Sociëteit tot den bodem toe zoude uitdrinken. Toen derhalve de Jezuiten met hunne aanklagt tegen het boek van Vader Quesnel te voorschijn kwamen, zeide Kardinaal Fabroni tot een man van aanzien , die toen te Rome was, dat men door dit boek wel middel zou vinden om den Kardinaal de Noailles berouw te doen hebben over zijn gehouden gedrag (Catech. hist. et dogm. T. Iï. Sect. 3. Art. 1). Daarbij kwam de kwade geur, waarin ook Quesnel te Rome stond, zoowel om zijne naauwe betrekking met de zoogenaamde, schenrmakers van Utrecht, wier zaak hij opentlijk tegen Home had durven verdedigen, als om zijne nieuwe uitgaaf van al de werken van den H. Leo, bij dewelke hij vele Dissertatien en noten gevoegd had, die onmogelijk aan het pauselijk Hof behagen konden , om de bestrijding van deszelfs aanmatigingen. Dit een en ander deed den Jezuiten met reden goede verwachting opvatten wegens den uitslag hnnner onderneming. Doch, wat bij den nadenkenden Christen hier meer in aanmerking moet komen, is het geheime oordeel van God over zijne Kerk. Heeft men vroeger Molina gespaard en zflne verderfelijke leer ongestoord laten voortplanten; heeft men Jansenius, die als een moedige kampvechter daartegen was opgestaan , en het kwaad wilde stuiten, als ketter gaan doemen; heeft men de Heeren van Port-Royal, die als ware Makkabeërs voor Israël streden en Gods heiligdom poogden te zuiveren, als dwaalmeesters gebrandmerkt en vervolgd; wat is dan nu verder te wachten? — dat de Jezuiten , welke schijnbaar overwinnaars waren gebleven, nu hunne rampzalige overwinning zullen gaan voltooijen, en daartoe dat zelfde Hof, hetwelk hun al zoo menigmaal had ter dienste gestaan, met zonder goed gevolg zullen te hulp roepen. De Pelagiaansche leer van Molina , die eerst maar gezocht had geduld te worden, en nu door de veroordeehng van haren vijand Jansenius stouter geworden was, die leer nu eindelijk te doen zegevieren, over Jansenius niet zoozeer , maar over den H. Augustinus Éelven , ziedaar de toeleg der JezufttÉl en alles wat vrij tot hiertoe hebben zien gebeuren, doet ons vreezen, wat zeg ik? doet ons zeker zijn, dat zij in hun helsch opzet slagen znllen. De aanklagt was nu geschied, en het onderzoek werd aan vier Personen opgedragen, die ons van stonde af den uitslag doen gissen. De benoemden waren Fabroni, Gabrieli, Damacenus en Cartelli, de drie eersten als Molinisten en voorstanders van Sfondrati bekend; de laatste, meer onpart^dlg, als voor de leus hun toegevoegd. Het verslag van hun gedaan onderzoek viel dan ook allerongunstigst uit voor Vader*Ojtlit£ nel,zoodat het spoedig door een pauselijk besluit van veroordeeling achtervolgd wierd den 13 Julij 1708. Opdat de Kardinaal de Noailles het duidehjker zou kunnen tasten, dat de doeming ook om hem geschiedde , scheen de steller van het stuk met voorbedachtheid die termen van veroordeeling te gebruiken, welke vroeger door de vijf Fransche^isschoppen in hun vertoog tegen het schandwerk van Sfondrati gegebezigd waren. Toen het pauselijk Brevet in Frankrijk was bekend geworden, was de nieuwe Biechtvader des Konings, de Jezuit Tellier, aanstonds in de weer, om, zoo veel hij maar kon, aan de uitspraak van Clemens XI gevolg te geven, en daartoe vond hij gereede handreiking in een tweetal Bisschoppen, welke voormaals bij de Sociëteit hunne opvoeding gekregen hadden, te weten die van Rochelle en Lugon. De Jezuiten hadden te dien einde reeds, op naam dier Bisschoppen , het noodige opstel vooruit klaargemaakt, wel verzekerd, dat die buigzame mannen hunne hand- teekening, al ware het zelfs in den blinde, niet weigeren zouden. En wat deden nu die Paters hunnen Bisschoppelijken kweekelingen verklaren? Dat het boek van Vader Qüesn.el , hetwelk al veerfig jaren, lang met stichting gelezen was, waaruit de Jezuit LaCHAise betuigde dagelijks zijne opwekking te halen en ze al meer en meer te vinden , hetwelk een Rector der Jezuiten aan zijne leerlingen in handen gaf, waaruit de Jezuit d'Avril de beste bouwsjpfen puttede voor zijne eigene schriften , en een ander Jezuit zijne schoonste preken ontleende, ja — wat nog meer zegt, hetwelk Paus Clemens XI zelf langen tijd met zeer veel stichting en gevoel had gelezen j in weerwil van al die daadzaken , welke de Bisschop van Jgen in zijne brieven destijds als waar en bekend durfde aanvoeren, komen nu de onnoozele Prelaten , op aandrang der Jezuiten , met kinderlijke eenvoudigheid vertellen, zeg ik, dat het boek van Vader Qüesnel krielde van goddelooze leerstukken en vol was van doodelijk vergif, behalve nog andere soortgelijke fraaiheden. Dit zeiden zij in Julij 1710, en het volgende jaar werd hunne deftige getuigenis bevestigd door den Risschop van Gap, die opentlijk zeggen durfde, en men gevoelt wel op wier inblazing hij zulks zeide, dat de leer van den H. Aügdstincs over de genade zeer gevaarlijk was en tevens zoo duister, dat men niet wist, wie van de Thomisten of Molinisten haar het best begrepen en uitleiden. Het verstandig Publiek toonde zich verontwaardigd over de vermetelheid der Paters, die de Bisschoppen zoo durfden ten toon stellen, als ook over de onnoo- zeiheid der Bisschoppen die zich zoo blindelings lieten geleiden. De Kardinaal de Noailles deed meer — hij gaf een krachtig Mandament uit tegen de verklaringen dier Bisschoppen, * die hij gaarne om hun Bisschoppelijk karakter sparen wil, maar echter zóó, dat de waarheid er niet door Jijde, terwijl hij zich manneSjfcinitiaat tegen de stellers der stukken als beoogende blijkbaar niet anders dan de Bisschoppen onderling te verdeden. Als een tegengif deed men toen (1710) het tot hiertoe verborgen gebleven werkje drukken , hetwelk Bossuet reeds in 1699 gemaakt had ter verdediging van het nu veroordeelde boek van Quesnel. En wat ook de partij der Jezuiten van haren kant doen moge tot verguizing van Queskbe's geschrift, nimmer zal 'het kunnen opwegen tegen de luisterrijke regtvaardigipg, die de beroemde Bisschop van Meaux voor hetzelve ons heeft nagelaten. Daar ziet men den grooten Man zich' met allen ernst beijveren om te betoogen , dat in de Réflexions morales niet de minste schijn zelfs van het zoogenaamde Jansenismus aanwezig is, dat er geene der op naam van Jansenius gedoemde stellingen in voorkomt noch zelfs maar iets dat er naar zweemen kan. Neen — die uitmuntende Schrijver vindt in het werk, tot welks handhaving hij optreedt, niets dan wat stichtend, leerzaam, en met de leer der Vaderen overeenkomstig is. Welke zegepraal voor Quesnel ! welke eer voor zijn boek, den éénigen Bossuet tot verdediger gehad te hebben! Niet vreemd voorwaar, dat de MóJifiistische bende alles in beroering bragt toen de Justification voor de eerste maal in het licht ver schee»; dat rij leugen en laster te baat nam, om de echtheid van dit belangrijk stuk te betwisten; dat rij eindelijk hemel en aarde bewoog, om te doen gelooveü dat het een maaksel was van eene bedriegelijke hand. Doch wat zij ook dede om dit, zoo niet waar, dan ten minste waarschijnlijk te maken, voor het eerste oogenhlik mogt dit haar bij haren aanhang soms gelukken; daarna heeft die partij zelve voor de kracht der bewijzen van echtheid moeten zwichten, zoodat nu tegenwoordig een van hare latere Schrjgvers volmondig betuigt: »Noch ik noch «iemand denkt er aan, het geschrift onder dien naam y>(Justification) bekend voor onecht te verklaren." (Kathol. D. II, bladz. 120). Zoo ziet men toch in der daad altijd, hetzij' vroeg of laat, de waarheid over hare tegensprekers zegevieren! DERDE TIJDPERK.. 1710—1713. Tellier intusschen «at van zijnen kant ook niet ledig* maar ziende, dat noch het Brevet van den Paus noch de verklaringen der misleide Bisschoppen iets afdeden , om het boek van QdesnH. deszelfs achting te deen verliezen, of hetzelve wegens dwabng en ketterij verdacht te maken, meende hij een anderen weg ter bereiking van rijn oogmerk te moeten inslaan: vooral nu Bossuet zelf als verdediger van dat onschatbaar boek was opgetreden doür zijne Justificatie*. Wat bedacht hij derhalve, om den gunstigen indruk, welken zulk een verdediger noodzakelijk maken moest, te verzwakken, en, was het mogelijk, geheel te fnuiken? Uq nam de toevlugt tot zijnen Koninklijken Biechteling, en wist dien door het spook der Jansenisterij zoo vervaard te maken, dat Lodewtk XIV zich dadelijk gereed toonde om al zijne magt tegen hetzelve te werk te stelle». Om de vrees van dien Vorst nog te verdubbelen, werd 1. het geheim een plan beraamd, dat alle Bisschoppen, van welker dienstvaardigheid voor de Jezuiten men zich kon verzekerd honden, gezamentlijk eenen brief bij den ouden Koning zouden indienen met hel ernstig verzoek, of zijne Majesteit zich gewaardigen wilde bij den Paus op een nog plegtiger en meer afdoend vonnis tegen de Réflexions mor al es aan te dringen. De bedoelde brief werd aanstonds opgesteld, aan de gewillige Bisschoppen ter enderteekening toegezonden, en weldra stond er een dertigtal namen op het papier en men hoopte nog op meerderen. Doch wat gebeurde? De Abt Sarojt, de vertrouweiing van T*feME*, schreef den .15 J-olij 17H aan zijnen Oom den Bisschop van Clermont^ zond hem te gelijk den Model-brief, dien anderen reeds geteekend hadden. En zie, door eene verborgene toelating der Voorzienigheid, kwamen beide die stuk* ken in banden van den Kardinaal de Noauaes, het werk des bedrogs werd alzoo ontdekt, en na zag men enwedersprekehjk, dat Teixier en consorten de aanhïggers waren van dat schandelijk complot De Abt Saron had wel de laagheid om al de schuld op aich te nemen , ten einde de Jezniten *rij te maken; maar het Publiek liet zich niet blinddoeken, omdat de brief van dien Abt aan zijnen Oom het tegendeel al te duidelijk bewees. Ongelukkig wist de zwakke Noailles geen partij genoeg te trekken uit zoodanige gebeurtenis tot verdediging van zich zeiven en van Vader Quesnel , zoodat de oude Lodewtk, hoe verontwaardigd ook tegen zijnen verraderlijken Biechtvader, dien boozen trek spoedig vergat en zich op nieuws tegen de Réflexions morales liet opzetten. Tellier maakte dan ook van zijne herkregene gunst vlijtig gebruik, om den Koning naar Rome te laten schrijven, ten einde eene strengere censuur tegen het boek van Quesnel uit te lokken. Op die wijze scheen de Jezuit de kroon te willen zetten op zijne vroegere bedriegerijen, die hij zonder eenige schaamte al gepleegd had het zij in. zijné verdediging der Christenen van China , hetzij door zijn aandeel in het bedrog van Douai, hetzij door zijnen valschen brief aan den Koning. Vader Quesnel , die zijn-boek nu reeds in 1708 had zien veroordeelen, en zeer wel wist wat er tegen hem gaande was, nam zelf de pen op , schreef tijne ExplicaHon apologètique, die hij in 1712 uitgaf. In dat zelfde jaar zond hij eenen zeer onderdanigen brief aan den Paus, waarin hij met allen eerbied verzocht , dat hij toch niet mogt veroordeeld worden zonder eerst gehoord te.zijn, en zich zeiven te-.kunnen verdedigen; dat hem te dien einde de aangeklaagde stellingen zouden worden opgegeven, om te kunnen veranderen of geheel terug nemen wat er aanstootelijk of dwalend in mogt gevonden worden , terwgl hij van lijnen kant tot alle billijke voldoening gereed stond, Dan hoe krachtig en eerbiedig de brief ook zijn mogt, en de aangeklaagde niets vorderde dan het* geen men den grootsten boosdoener niet weigeren mag, het steenen hart der beschuldigers werd niet verbroken, en Clemens XI bleef doof voor het geroep der on-» schuld. s; Het verzoek des Konings, om het werk van Qüesnel door eene plegtige Bol gedoemd te krijgen , was in 1711 te Rome ingediend en gunstig door den Paus opgenomen. Kort daarop werd er eene bijzondere commissie benoemd, om het onderzoek aan te vangen en ten einde te brengen, bestaande uit 13 personen, van dewelke drie op zijn hoogst de taal verstonden, waarin het boek geschreven was, terwijl de anderert op eene veelal ontrouwe vertaling moesten afgaan. Het personeel, dier Commissie doet ons geen onpartijdig oordeel verwachten, daar de meeste leden als vrienden: der Jezuiten en als eersfe: patronen:dèr Romeinsche staatkunde bij het publiek bekend waren, en maar enkele de gezonde leer kenden en vaarstonden. De Risschop Fénélon deed ook in stilte wat hijjron, om de Réflexions morales te doen veroordeelen, door eene reeks van aanklagten zoowel tegen het boek als tegen deszelfs schrijver naar Rome op te zenden. {JBikh de la Constit. § X). Niet minder dan 155 stellingen had men uit het boek van Qo*s»el getrokken, te Rome aangeklaagd en daar laten onderzoeken; en ofschoon zij allen door de Commissie onderzocht ert gebrandmerkt waren, heeft men er nogtans niet meer dan -.101 door den 5 Paus kunnen veroordeeld Inrijgen. Wat hiervan de reden geweest zij , isaitijd een geheim moeten blijven, alhoewel het voor den oplettenden Leitef blijkbaar is, dat de vrijgelatene niet onschuldiger 'psten dan de gedoemde, of omgekeerd de gedoemde niet schuldiger; dan de vrijgelatene , zoo als elk zien kan in de Histoirede la Constitution (§ XI), alwaar de 54 nietveroordeelde te vinden zijn. Of moet zulks ten bewijze strekken van 's Pausen regtvaardigheM ? Het zij zoonet wille, honderd en ééne stellingen werden dan in de Bul opgenomen en onder allerlei benamingen veroordeeld. Het mag inmiddels niet onopgemerkt blijven, dat onder die-veroordeelde er een en twtoO($ zijn, die in de uitgaven, welke van Quesnel's boek na 1693 in het licht zijn gekomen, of veranderd of geheel uitgelaten waren, en die echter in haren vroegeren staat gedoemd zijn : is dat billijk? Tien derlei** zijn ontrouw vertaald en volgens die ontrouwe vertaluig-.veroordeeld: is dat ook biöijk? Dertig er van zijn verminkt, uit haar verband gerukt, en zonder op eenigen zamenhang met het voorgaande of volgende te letten, verwezen; is dat wederom billijk ? en de overige zijn niet anders dan gedachten, hetzg^ttit de H. Schriftuur, hetzij uit de Kerkvaderen overgenomen en echter met de andere gedoemd: is dat vooral wel billijk ? (ib. XI, p. 78) Doch er zouden waarlijk wel fonaiiteh noodig zijn , om in dat stuk al de gepleegde ónregtvaardigheden met den vinger aan te wijzen. Laat ons liever op de Bul zelve tèrug komen. . .nWa* horen aanhef belangt, de PaUs begint met eene breedvoerige Uitweiding over de wolven, die in schaaps* kleederen tot ons komen; over rfe kinderén^van den Vader der leugentaal,die onderden schijn van vroomheid listig hunne dwaalleer weten in te voeren; over bedriegelijke verleiders, die zich omwinden met de spreuken van Gods wet, welke zij boosaardig vervalsehenen snoodelijk misbruiken. Deze en meer andere heftige uitdrukkingen brengt hij vervolgens op den schrijver van de Ré/lexions morales en zijn- boek over, en tot bewijs van al wat voorafgaat, voert hij 101 stellingen aan , die hij als den etter beschouwt van dat verderfelijk boek , die hij dan ook met kpa;cht veroordeelt en door een ieder wil veroordeeld hebben onder de brandmerken van valschheid, ergernis, goddeloosheid, ketterij en wat al verder wordt opgenoemd;Eindelijk gebiedt de Paus, dat geen Geloovige zich verstoute over die stellingen anders te gevoelen dan zijne Bul voorschrijft, met bedreiging der Goddelijke ongenade en van 's Pausen ban tegen elk die iets tegel* zijne uitspraak zou durven ondernemen. Rome den 8 Sept. 1713. WO men de Bul in haar geheel zien 1 men vindt ze bij Vlaming (D. I, bl. 157—180);. Wat dunkt ü, Lezer! van zoodanige Bul ? jaagt dé Voorrede alleen ü geene huivering op het lijf ? Onmo^ gelijk is het zulk een opstel aan den Paus toe te Scm^ ven , daar elk gevoelt dat die heftige, taal niet kan gevloeid zijn uit de pen van eenen Persoon, die nie„ minder de eerste Vikaris behoort te zijn van VHeeren liefde dan hij het is van zijne magt. Geen vönkje ziet meh er van vaderlijke teederheid , die het sieraad is van den algemeenen Vader der Christenehfji.'niet dé minste acht wordt er geslagen op het kalfcter der 5* deftige mannen, die het veroordeelde boek tot dus vcwe-ihadden goedgekeurd en ter lezing aanbevolen}' ja — men durft, vrat Gode alleen toekomt, het hart van den vromen schrijver doorgronden en zijne bedoelingen peilen, en , zonder eenighewgVjigaat men hem de klad opleggen, dat «yyónder schijn van godevrucht, een doodehjk vergif heeft zoekenle verspreiden. — Neen, zoo boos konCwtaiö Xlwjnennaaste niet behandelen: ongelukkig genoeg reeds, dat hij zijn, pauselijk gezag door anderen liet pnshrniken tot het plegen van zulke snoodheid! Na dien buitensporigen aanhef vindt men 101 stellingen in orde gerangschikt, zonder eenigen boitleg of aanvr^ZfOg wat men bedoele met derzelver veroordeeling of hoe men die wille veistaan hebben. Als men dezelve met een weinig aandacht leest , Mnftmen vaak stilstaan en vraagt, welke kwade zin toch daarin te vinden zij ? of ons hetzelfde niet dagelijks van den kansel of in den catechismus geleerd wordt, wat de veroordeelde stelling voordraagt ? Of men niet hetzelfde vindt in de godsdienstige boeken, in de Kèrkvaders, in den Bijbel, wat hier gedoemd wordt'? Werd men niet door het stuk zelf gewaarschuwd, dat het eene veroordeeling is die de Paus uitspreekt, men zou alligt gelooven, dat het waarheden zijn die ons worden voorgehouden en op het hart gedrukt, om tegen de strijdige dwalingen gewapend te zijn. — Ja, men hoor* de toen meer dan éénen, die niet gelooven kon, dat zoodanig stuk van den Paus kwam , en die meende» dat het een verdichtsel van de zoogenaamue-Jansenistèn was, om CtMïNS XI gehaat of bespottehjk te maken. (Briev.'vu* Vlaming. D. I. bl. 184.) De aard van mijn tegenwoordig geschrift brengt niet mede en gedoogt ook niet, datik bij iedere stelling maar eene poos vertoeve om derzelver deugdelijkheid aan te toonen ; genoeg zal het zijn de vrienden der waarheid slechts heen te wijzen naar het uitvoerig werk, Jïexaples genaamd, hetwelk te dien. einde reeds bestaat. Niet nutteloos echter zal het zijn hier aan te merken, dat sommige stellingen, zooals zij in de Bul voorkomen , wel eenigzins aanstootelij k kunnen schijnen ; doch waardoor krijgen zij zulke gedaante? Omdat zij of uit haar verband gerukt, of uit onverbeterde uitgaven genomen, of onnaauwkeurig vertaald zijn. Yan elk hier één voorbeeld ter overtuiging van den onpartijdigen Lezer. 1°. De 29st« stelling luidt * Buiten de Kerk wordt er geene genade vergund. Het kan niet anders, of deze stelling, zoo geheel op haar zelve staande, moet elk bevreemden niet alleen, maar ook ongerijmd voorkomen ; want vergunde de barmhartige God nooit eenige genade aan de ongelukkigen die buiten zijne Kerk zijn, hoe zonden zij dan ooit tot den schoot dier Kerk kunnen terugkeeren ? en waarom bidt men dan op goeden Vrijdag voor de bekeering van allen , die er buiten zijn ? Die ongerijmde stelling is ook niet die van Vader Quesnel , wanneer men ze leest en opvat, zooals zij in het boek van dien schrijver staat. De Bul verzendt mij naar Lukas X. 35, 36, en wat vind ik daar? Daar zie ik Quesnel juist bezig met de gelijkenis van den Samaritaan zijne diensten bewijzende aan den reiziger, die op den weg naar Jericho in roovershanden gevallen en zoo deerlijk gewond was. Over die treurige omstandigheid , en over de woorden : hij bragt hem in de herberg zijne aanmerking makende , zegt hij onder andere : «Gelukkig, dien God van den grooten weg «afleidt, en in de herberg, dat is , in zijne Kerk «brengt.... In dat huis der eenheid heeft God de «twee penningen van waarhèid en liefde nedergelegdL., «De kerk is het huis der redding; buiten haar geene yygenade, geene genezing, geen leven." — Wat moet hier nu door de genade, die builen de Kerk niet vergund wordt, verstaan worden ? niet elke genade, maar de krachtdadige genade, die gene%ing en le-. ven aanbrengt, de regtvaardigende genade, waardoor de zonden vergeven en uitgewischt worden. Nu, zoodanige genade, zegt ook de H. Augustisüs , wordt niet buiten maar slechts binnen de Kerk vergund. Pax Ecclesiae dimitlit peccata, et ab Ecclesiae pace alienatio tenet peccata (De Bapt. L. 3 , c. 18). Hoe sterk dan ook de Bul verklare , dat «de «Paus zelf met de allergrootste naarstigheid en rijp s> overleg meermaals iedere stelling op het naauwkeu«rigst met den tekst of inhoud des boeks heeft doen «vergelijken ;" de uitkomst toont hier onwederspre* kelijk, dat men Zijne Heiligheid bedrogen heeft. 2°. Niet minder onheusch is het, stellingen te halen uit vroegere drukken , zonder de latere en verbei terde daarbij in te zien, om zoo doende dezelve te bunnen veroordeelen , hoe onschuldig de schrijver ook zij. Dit is onder meerdere het geval met de dertigste waarin volgens de Bul gezegd wordt i «Al degene , »die God wil zalig maken, worden:.««feilbaar zalig,'" (over Joh. VI, 40). Zoo staat er ook werkelijk in den druk van 1693 , die men bij voorkeur te Rome schijnt gebruikt te hebben. Doch wat vindt men in die van 1705 , die dus acht jaren vóór de Bul bestond ? »A1 degene , die jfiod door J. C. wil zalig »maken met eenen volstrekten en krachtdadig en »wil, worden onfeilbaar zalig." Welk een onderscheid tusschen die twee lezingen! en waarom die van 1693 uitgekipt en de betere van 1705 achtergelaten ? Omdat de vroegere met eenigen schijn kon veroordeeld worden , en de andere integendeel volkomene waarheid bevat. Maar is het intusschen billijk, is het menschlievend, bij het vonnissen van een boek, de oude en bijna vergeten-ei uitgaven te gaan opdelven , en de latere veel verbeterde daarbij over het hoofd te zien? 3°. Dat men ook niet ter goeder trouwe vertaald heeft, zou ik met menig voorbeeld kunnen stayen„ Vermits de meeste leden der Commissie, die :het boek van QuESNBl, onderzoeken zou, geen Fransch verstonden, was het eene noodzakelijkheid, dat de aangeklaagde stellingen in het Lalijn vertaald. wierden ; maar bij zulk pen geval was eene; txpuwe overzetting niet air leen noodig maar volstrekt billijk, om den oorspronkelijken schrijver geen onregt te doen. En wat moét men nogtans zeggen van die vertaling? dat.dezelve verre is van getrouw te zijn door het onvertaald laten van woorderi, die volsjjrekt tot den zin behooren. Mijn oog valt daar juist op de tweede stelling, die in het Fransch aldus luidt: »De genade van J. C. «krachtdadig beginsel van allerlei goed, isnoodigvoor «ieder goed werk, (groot of klein, gemakkelijk of nmoeijetijk, om het te beginnen, voort te zetten en Me voltooijen). Zonder haar doet men niets, en kan »menook niets doen." (over Joh. XV. 5). Wat doet men in het Latijn? Men laat er onvertaald de belangrijke woorden, die ik tusschen tWee haakjes gezet heb, en die eenen veel juisteren zin daarstellen. Maar Omdat de vijanden van Quesnel welligt geene kans zagen, om de stelling met die veelbeduidende woorden gedoemd te krijgen, hebben zij dezelve liever achterwege gelaten. En wat van de 67»" te zeggen? In het Latijn staat: »De slafelijke! vrees stelt zich God «niet anders voor dan als een harden, heerschzuch»tigen, onbillijken en onhandelbaren meester," terwijl • de Fransche tekst spreekt van eene louter slafelijke en kwalijk begrepene vrees, zoodat hier wederom de twee veel afdoende woorden louter en kwalijk begrepen onvertaald zijn gebleven. Zou men bij die twee stellingen ook op het naauw keurigst de vertaling met den tekst of inhoud des boeks vergeleken hebben ? De Bul moge het betuigen, ClemeNs XI moge het zich hebben laten diets maken, maar de onpartijdige lezer gelooft het niet, kan en mag het niet gelooven , omdat zijne oogen het beter zien. — Ziedaar eenige staaltjes.der kunstenarijen, die de vijand heeft moeten te werk stellen, om het boek veroor^ deeld te kunnen krijgen ! TIERDE TIJDPERK. tfflR-fcj»-- 1713—1720. Geen wonder waarlijk, dat zulk een werk van be» drog zooveel opschudding veroorzaakte bij zijne aankomst in Frankrijk! Naauwelijks was de Unigenitus (zoo heet die Bol in de geschiedenis) aldaar bekend geworden, of alles geraakte in beweging. Vreugd en gejuich was het van den eenen kant bij de Molinisten en Jezuiten, omdat zij nu eindelijk hunnen wensch vervuld zagen, en zich eene volle -zegepraal beloofden van een pauselijk stuk, waardoor het zegel van goedkeuring aan al hunne verkeerdheden omtrent geloofszaken en zedepunten scheen gehecht te zijn. Droefheid en jammer integendeel zag men bij de ware kinderen der Kerk op het zien van eene pauselijke uitspraak, welke de dierbaarste waarheden des geloofs en de schoonste voorschriften der Evangelische zedekunde ter prooije gaf aan derzelver vijanden, en die daardoor van zelfs een steen des aanstoots moest wezen voor alle weldenkende Geloovigen, een voorwerp van spotternij voor de vrijdenkers en een wapen tegen Gods Kerk voor alle niet-katkelj}* ken. Niet vreemd derhalve, dat de Kardinaal i>b Noailles met nog andere Bisschoppen, in hunnen brief aan den Paus in 1714, schrijven durfde, dat «alle Ligchamen van de Kerk en Staat zich meer «geneigd vonden om over .zijne Bul verergerd te zijn «dan om zich aan dezelve te onderwerpen." Kardinaal Bissr, die als Bisschop van Toul het werk van Quesnel zoo ruimschoots geprezen en zijner (ieestelijkheid aanbevolen had , maar nu van gevoelen of ten minste van taal yeranderd was, moest nogtans bekennen , dat »de Bul te Geneve niet met »meer verontwaardiging had kunnen bejegend worden »dan nu te Parijs geschiedde." {Letfr. a MT. de Montp) Kardinaal Fleurt , toen nog Bisschop van Fréjus, en die naderhand in hooger betrekking zoo voor den Unigenitu»geijverd heeft, verzekert.©ns^ in zijn Mandament van den 6 Mei 1714, dat »de «opstand tegen de Bul overal zoo geweldig was, »alsof de geheele Godsdienst zou ten gronde gaan. «Honderd duizend stemmen, zegt hij, verhieven, sid» »te gelijk, om dezelve gehaat te maken, terwijl.*» «wat braaf was in die algemeene verslagenheid deelde." Hetzelfde getuigt ons Fénélon in ragd.' Mandament van 26 Junij 1714. Hij beklaagt zich met al zijne welsprekendheid, dat «die plegtige uitspraak «werd uitgejouwd in goddelooze straatliederen, dat «de ketters er over zegepraalden en de vrijdenkers «er luidkeels mede spotteden, en dat er geen «land was, waar die ergernis niet plaats vond." Wat beduidde nu dit alles? dan wel dat allen, die oogen hadden om te zien, groote onheilen voorzagen van die rampzalige Bul. «Het was de eerste kreet «des geloofs, zou BossuEX hier gezegd hebben, tegen «de opkomende dwaling, de eerste stoot der oude «overlevering, om de nieuwe leer terug te drijven^'* (Relat. du Quiet. p. 104). De reeds hoogbejaarde Lodewtk XIV, die uieh in alles door Tellier , zijnen Biechtvader , als kind liet geleiden , deed intu&chen de Bisschoppen, die zich te Parijs en in de nabijheid bevonden , te zamen komen, met uitdrukkelijk bevel, dat zij een geschikt plan zouden beramen, om de nieuwe Bul te kunnen aannemen. De vergadering werd den 16 October 1713 geopend en duurde tot den 5 Febr. des volgenden jaars, en wat .gebeurde op dezelve? Zij kwamen , ten getalle van 48 Bisschoppen rJ»Qeen , en uit hun midden werd eene Commissie benoemd, vraarvan de Kardinaals Rohan en Bisst de hoofden Waren. Mannen, die zoo veel verpligting hadden aan het Hof om hunne rijke Abtdijen , gaven veel uitzigt aan de Bulgezinden, dat hunne staatkunde al spoedig een noodmiddel zou vinden , om den Koning en den Paus te kunnen believen. Echter moet ik tot hunne eer hun nageven , dat zij ook der waarheid niet regtt streeks durfden of wilden te kort doen , evenmin als de overige leden der vergadering. Neen — op den vóórgrond stond wel, dat de Bul moest worden aangenomen, of dat men het althans den Koning en Paus moest kunnen diets maken, maar tevens werd besloten, dat men de waarheden , die zoo duidelijk in de Bul verguisd wierden , zou zoeken te redden zooveel als mogelijk was. Wat dan nu gedaan, om beide met eenigen glimp te kunnen verwezentlijken ? Men zou aan den Koning en Paus laten weten , dat de Bul met allen eerbied door de vergadering was aangenomen; en in stilte zou men een stuk vervaardigen, dat een naderen uitleg gaf aan de stellingen, hoe men die verstaan moest om ze te kunnen veroordeelen. Die uitleg zou dus eene soort van tegengif zijn tegen de Bul. Die schoone en vereerende taak vrerd opgedragen aan eenen Targni, die wel de goede leer kende, maar om zekere redenen zich aan de partij harer bestrijders had aangesloten. De man kweeMich ook dapper van de hem opgelegde taak en toonde veel behendigheid om Vader Quesnel dingen te doen zeggen , aan welke hija^jjjèwis nooit gedacht had. Om een proefje van zijn* ^bekwaamheid in dezen aan te voeren, zal het niet onaardig zijn 's mans uitlegging te hoóren over de 91st* stelling, welke aldus luidt : »De vrees voor een onregtvaardigen ban moet ons nooit «beletten onzen pligt te doen." De waarheid dezer stelling springt ieder in het oog, maar Targni weet ze handig doemenswaardig te maken, door vast te stellen, dat Vader Quesnel van een onregtvaardigen ban spreekt die niet-vntbgtvaardig is, en van eenen «ligt die geen pligt is; »want anders," zegt hij, «zoude die stelling niets dan zuivere en onwederspre«kelijke waarheid bevatten." Wat dunkt U, Lezer! moet Targni wel grooten dunk gehad hebben van degene, voor welke? bij zijn stuk maakte en wien hij zulke zotternijen in den mond durft leggen ? Overigens slaat hij twee wegen in, om aan de stellingen een kleurtje van ketterij te kunnen geven. De eerste is, de goede leer zoo te verzwakken en te mismaken , dat hij hier en daar zelf in dwalingen vervalt, zoo als de vier Appellanten (van dewelke nader) hem in hun Mêmoire (part. 11 , Art. 14) duidelijk hebben aangewezen. De tweede is, aan de woorden van Quesnel zoodanigen draai te geven, dat hij hem dingen doet zeggen, die hij nooitJ'jjezegd heeft, en hem bedoelingen toeschrijft, die nooit de zijne waren; Wat is onbillijker op zich zelf en ook strijdiger met de Bul, die uitdrukkelijk gebiedt de woorden op te ratten naar den zin der letter? Toen Targni dan zijn fraai opstel'had voltooid, werd het aan de Bisschoppen der vergadering overgegeven ; en dezen, geen ander redmiddel kennende om Koning en Pans te believen en hun katholijk geweten te gelijk in slaap te wiegen, namen het gereedelijk aan, onderteekenden hetzelve ten getalle van veertig, en gaven het uit in den vonn van herderlijke onderrlgting (Inatruction pastorale) , terwijl de Kardinaal se Noailles met nog zeven andere Bisschoppen te veel schaamte had en te gemoedelijk was, om zich daarmede te kunnen vereenigen. De veertig Aannemers zonden nu aan Lodewtk XIV en Clemens XI eenen brief, waarin zij berigt gaven, dat zij de heerlijke Bul met alle opregtheid hadden aangenomen, zonder echter van hunne fraaije uitleggingen der Bul iets aan den Paus te laten blijken. Daarna schreven zij aan de overige. Bisschoppen van Frankrijk en zonden hun te gelijk een exemplaar van het werk van Targni, Wet dringende uitnoodiging, om zich met hen te vereenigen tot aanneming der Bul, maar wel te verstaan, volgens de meening en naar het model hunner nevensgaande herderlijke onderrigting. De Koning en Paus, niets van het knoeiwerk dier Prelaten wetende, en vast geloovende dat hunne betuiging van onderdanigheid aan de Bul zoo opregt was, als hun brief verzekerde, lieten hun schriftelijk hunne tevredenheid voor dat bewijs van gehoorzaam- heid toekomen. De andere Acht, die zich hadden afgezonderd, schreven ook aan den Koning, om hem te doen weten, dat zij nog niet!hadden kunnen besluiten tot de aanneming der Bul, maar dat-zij eerst bij den Paus om nadere toelichtingen over dezelve verzoeken zouden. Zij deden het ook alhaast, maar kregen èn van Lodewtk èn van Clemens een zeer onvriendelijk antwoord over hunne vermetelheid van uitlegging te durven vragen over eene zoo duidelijke Bul, in plaats van zich zonder-tegenspraak aan dezelve te onderwerpen. De Koning zond hun bevel om dadelijk naar hunne Bisdommen terug te keeren (eene geduchte straf voor vele Kerkvoogden!) en de Paus bedreigde hen met alle mogelijke kerkstraffen. In afwachting wat deze;Bisschoppen verder doen zullen in de omstandigheid, waarin zij zich thans gewikkeld zien, wil ik hier tot genoegen van den Lezer een klein uitstapje maken. Het is bekend, dat er tot vrijspraak van Quesnel en zijn boek niet weinige schriften, vroeg en laat, zijn uitgekomen: maar allen of de meesten althans hadden het gebrek, dat zij de onschulds*ijner stellingen BöW* ten te bewijzen door aanhalingen uit de gewijde Schrift, uit Kerkvaders, of Conciliën , die dikwijls al zeer nabij kwamen , niet alleen in den zin maar zelfs in Woorden, met hetgeen men door de Bul gedoemd had. En welk was doorgaans het alles-afdoende antwoordlet Rome? dat hunne verweersubriften op de lijst der verbodene boeken geplaktfivierdeD.. Daarom begreep een Fransch schrijver te regt, dat hij een ander gezag moest aanvoeren tot vrijpleiting van zijnen Vriend. Hij schreef dan eenen brief aan den Kardinaal Fabroni , als fabriekant van de Bul, gedateerd den 10 Jan. 1714, waarin hij zich beriep op de preken of Homilien van Cleme?is XI, die ten getalle van 16 in het Griekscb en Latijn waren uitgegeven door Tater Saguens en te Toulouze gedrukt in 1706. Zonder den loimigen en dikwijls bijtenden toon van den Briefschrijver over te nemen, zal het genoeg zijn mij zijne zeer gezonde aanmèrttogen ten nutte te maken over eenige plaatsen, welke in die preken voorkomen en die het Volstrekt gebieden, om of Tader Qcesnel vrij te laten , of ook Clemens te doemen, omdat zij volkomen uit éénen mond spreken. Het zou mij te verre afleiden, indien ik alles wilde bijbrengen wat de s#m#ver uit zijnen doörlucbtigen Auteur aanhaalt; ik vertrouw met één proefje te kunnen volstaan, ten bpzigte der 66« stelling, die men bijna letterlijk bij den Paus terug vindt. Zie hier dezelve. Quesnel. ■ Clemens. Die tot God wil naderen, moet tot Hem niet komen met dierlijke driften, noch zich laten leiden door eene natuurlijke neiging, noch door vrees, gelijk de beesten; maar door het geloof en door de liefde, gelijk de kinderen. Laat ons niet anders tot den Heer naderen dan met reukwerken van deugden, dat is, met de werken van een vast geloof, van eenfe zekere hoop en van eene opregte liefde. (Hom. III, p. 46.) Na deze woorden tegen over elkander gesteld te hebben , gaat de sdirfver aldus voort: «Volgens die «woorden (van den Paus), moet men, om tot den «Heer te naderen, volstrekt de deugden hebben van »geloof, hoop en lieSde. Dat geloof moet «dfs vast »wezen , de hoop beker, en de liefde opregt, en »dan moeten dezelve nog met de werken gepaard gaan. «Zonder dat alles\verhiedt ons de Paus volstrekt tot «den Heer te naderen. Bij gevolg mogen wij zoo «vermetel niet meer zijn van tot God te gaan met »dierlijke driften, door eene natuurlijk», neiging «of door vrees gelijk de beesten; en dit echter ziet «men juist in den armen Qüesmx gedoemd, die ons «nog daarenboven niet zoovele voorwaarden steltjtAm «met nut tot den Heer te naderen, als Clembns doet. «Hoe dus dien Paus geregtvaardigd of Vader Qoes«nel veroordeeld om eene en dezeJÉdè uitdrukking «van gedachte?" — Zoo ziet men in dien belangrijken brief het Hof van Rome met «jne Bul in het naauw gebragt, niet op ééne, maar op een aantal soortgelijke plaatsen. Welk wonder dat de berigton destijds ons hebben doen weten, dat geen geschrift de Romeinen zoo onthutst, en Fabroni zoo gebelgd heeft ? Het werd ook dadelijk in het Italiaansch en Jlollandsch overgebragfc. Jammer ongetwijfeld, dat het Hoofd der'Kerk aanleiding geve tot de tooneeten van allerlei aard , die •fcïf dè geboorte der Rul reeds plaats hadden , en, 7.00 oud als zij wordt, zullen voortduren. De weldenkende Katholijk beklaagt den Paus, die zich zeiven waarlijk in de klem gebragt heeft, door M uitgeven «van een stuk, hetwelk van zijnen oorsprong af eene bron van verdeeldheden geweest .is, en aan Gods Kerk «ene wond hééft toegebragt, die niet ligteüjk zal te genezen zijn. Dit pauselijk Decreet vernietigt de gronden des geloofs, door aan God den Vader, fjnealmagt, aan God den Zoon de kracht zijner genade en ki'uisverdiensten , aan God den fl. Geest den invloed zijner liefde te betwisten. Het ondermijnt de zuilen der zedeleer, door' de noodzakelijkheid der liefde, het onvoldoende der slaJ>bjke vrees, de onmagt van den mensch, de bedorvenheid onzer natuur en andere Evangelische waarheden te loochenen. Het ontheiligt de Sakramenten, door ze aan onwaardigen en onbekeerden te leeren toedienen ; het onteert den Priesterstand , door hun geene andere magt bijna over te laten dan te ontbinden ; het verongelijkt de Geloovigen, door hun de H. Schrift, het brood hunner ziel, uit de handen te rukken, en ze, bij gebrek van onderwijs, in den afgrond der onwetendheid te dompelen. Doch laat ik ophouden met de schandelijkheden van die Bul nog verder te ontblooten , en liever tot de gebeurtenissen terug keeren, die zij ten gevolge gehad heeft. De wederstand der acht Bisschoppen, gelijk ook die van andere Bisschoppen en verdere Geestelijken van minderen rang, deed de Hofpartij op middelen denken, om de wederspannigen, zooals het heette tot hunnen pligt te brengen. Gelijk doorgaans, begon men met de mindere Geestelijkheid, die gedeeltelijk verbannen, gedeeltelijk in de boeijen geworpen, gedeeltelijk van hare ambten beroofd wierd ; en wat er verder zou gebeurd zijn, laat zich gemakkelijk gissen. Dan de ziekte des konings en zijne daarop volgende dood in 1715 gaf terstond eene wending aan 6 dc zaken, die ons tastbaar doet zien, dat de Bol, zelfs in Frankrijk, oneindig meer vijanden bad dan TrléKÖén. Want ïraaèweïrjks waren de-tengels van het bewind in handen van 'den Hertog 'Valn Orleans, als HegèVrt van het Rijk gedurende de nliederjarigheid Vah LöftïWT'K XV , of de kerkers gingen epen , de verbannenenkeerden terug, de ambtélöozen kwamen weder in WW» betrekking, de bevreesden durfden spreken 'eO de neder geslagen en kregen nieuwen moed. Tellier , de aanstoker tan !het 'kwaad, maakte zich weg van het tooneel, de Jezuiten waTen als in de 'Wiéketa geschoten , de loftuiters der Bul deden -'«ten niet meer hooren , en het pauselijk stuk scheen van allen invloed beroofd. r - Tfiet dat het den Regent jnïst te doen Ware , om de verdedigers der goede zaak te handheven of de TteöTsrauaièJ's der BriHn het ongelijk te stellen. Dit viel niet in het karakter Vah eenen 'man zonder zeden of Godsdienst, zooals de Geschiedenis etodien'PritoS'ivoorstelt; hij bedoelde niets dan rust te hebben in zijnen ■staat, en die'^fust dachfc?Üij niet te zullen aanwezig zien , zoo lang de hooge Geestelijkheid zoo verdeeld Was omtrtUt de Rul. Hij zond dan last aan al zijne 'BteNJhoppen van zich stil te houden, met belofte, dat hij het geschil met den Paus zöu %achten te -vereffenen. Er werden dan ook twee persoheh afgeVawdigd naar B:ome, die tiaar met het pauselijk Hof in dntierhantiéling moesten treden, om of de Bul geheel te doen intrekken, of althansaanrterkelijk te doen ''wijzigen. Maar noch het een noch het ander gebeurde ; en zonder hier de schandelijke praktijken op te halen, welke van den kant der Romeinen gebezigd wierden, en die men grootendeels in de Anecdotes ■sur ia Ganstilution (T. III) aantreft, bestond al de vrucht der genomene moeite daarin , dat men hoe langer hoe meer de overtuiging kreeg, en ook de Regent wel inzag, dat Rome niets zou toegeven, vermits de Paus openthjk verklaarde, dat «uitlegging te «wagen over zijne Bul zoo goed ware als den snoo»den .Just der begeerlijkheid naar de verbodene vrucht «te voelen en in te willigen, (ad interdictae arbo:»ras cibum ïmprobos «ppetifus mortiferae cupidita. yfiie-ieixtenderei).'''' De Regent, jvau Rome niete te wachten hebbende, wendde zich tot de Bisschoppen-van het Rijk, en poogde dezelve daarheen te leiden, dat zij allen de -de Bul met eenstemmige verklaring en toelichting over de gedoemde stellingen mogten aannemen; maar ook dit plan mislukte, hetzij door den onwil der genen, die weinig of niets doen wilden itot redding der zuivere leer, hetzij door den tegenstand der zulken, die de waarheid niet aan de staatkunde wilden opofferen. Die onzekere staat van zaken duurde voort, tot dat dezelve in Maart 1717 werd afgebroken door den beslissenden stap van vier Bisschoppen. Deze mannen van moed waren La Broue, Soanen, Colbert , de l'Ajtgle, uitmuntende Bisschoppen van Mirepoi^jSenez, Monlpellicr en Boulogne. Ziende wat er sedert 1713 gedaan was, om aan de ongelukkige Bul den meesten opgang te bezorgen, en dat zulks niet geschied was dan ten koste van vele dierbare waarheden; voorziende tevens welke onheilen er 6* *nog verder stonden te volgen, indien het kwaad in rijnen- vreesseJijkèn loop niet gestuit werd, omdat Rome toch niet luisteren wilde naar de ernstige vertoogen deswege bij herhaling gedaan! meenden zij het laatste redmiddel te moeten aangrijpen, dat hun in -den uitersten nood nog overbleef, namelijk, het beroep op het hoogere gezag der Kerk, waardoor alleen de strijd met Rome kon geëindigd worden. Zij gaven ;dan, na alles vruchteloos beproefd te hebben, hun wettig beroep in het licht met een allerschoonst Mandament. Met hunne Akten van Appel in de hand verschenen zij den 5 Maart 1717 in de Sorbonne , • kondigden hun Appel aan dit eerwaardig Ligchaam , waarvan zij leden- waren, met behoorlijke plegtstatig■ heid aan, en vonden dadelijk weerklank en navolgers in al de aanwezigen, die zich aan hun Appel-aanslolen. Deze onverwachte en koene daad gaf, waar , ift bekend wierd , allerwege als een eleclrieken schok. Wie tot dus verre de waarheid lief had, hare schending door de Bul geveelde, maar bij de verbazende diepte der wond omtrent de aan te wendene maatregelen weifelde, en zich vergenoegde in stilte over -die ramp te zuchten; deze vond in het Appel dier Risschoppen de opheffing zijner twijfelingen, en tevens eene gedragslijn, waarnaar hij zijne handelingen veilig kon rjgten. Onderscheidene Bisschoppen en Universiteiten , eene tallooze schaar van Priesters en OrdeGeestelijken verhieven van alle kanten minne stem, om zich met de Appellanten te vereenigen. Kon het Hof van Rome dit onverschillig aanzien ? Neen, weldra ■verscheen het pauselijk Brevet Pastoralis officii tegen hun Appel, waardoor het doorluchtig Viertal aanleiding kreeg, om zijn gedane beroep te hernieuwen in April 1719; en toen eindelijk, in het volgende jaar, het tot eene zoogenaamde schikking kwam, waarbij honderd Bisschoppen zich hadden vereenigd, om te doen wat de veertig in 1714 reeds gedaan hadden, te weten de Bul voor het oog der wereld aan te nemen en de waarheid" door slinksche wegen te behouden, voelden zij zich opgewekt, om ook daartegen, op te komen, als tegen een opentlijk verraad der waarheid, door hun derde Appel in 1720. VIJFDE TIJDPERK. 1720—1727. Vraagt men nu, wat die mannen bewoog om alsHelden voor de verguisde waarheid op te treden, endoor hunnen kloeken stap zich aan de ongenade van den Paus en den Begent bloot te stellen, men zou. de geleerde stukken moeten lezen, welke zij tot regtvaardiging van hun gedrag toen uitgaven, om de gewigtige redenen te hooien, die hen tot dien regtbisschoppelijken maatregel geleid hebben. Hoofdzakelijk komen dezelve hierop neder i «dat de Bul een «voorwerp van vreugd was voor de vijanden der Kerk, »he^ geloovig volk sedert hare verschijning aan de »uitjouwingen van ketters en vrijdenkers bloot stond,, «het zwakke geloof der nieuw bekeerden wankelde, »ende zaligheid Tan zeer velen in groot gevaar verbeer»de ; dat er overal Terdeeldheden dooi! ontstonden , »de voorstanders der bedorTen zedeleer er oTer ze»ge*ierden , en het heldere licht der Evangeliën er »door verduisterd werd ; dat eindelijk menschen van «allerlei rang en staat, zoo Geestelijken als were4d(»Hjk«U, zoo aanzienleken als geringen, zoo geleer»den als ongeletterden in verwarring en onrust ge»bragt waren." (Acte en iheproefde deugd een sieraad was -der Kerk, 'en ongetwijfeld als een licht in de dagen der duisternis «p een verhevener kandelaar zoude gestaan hebben , indien zijne nederigheid en •zijne trouwe aankleving aan het Appel zulks snet verhinderd hadden. Het zon mij te verre afleiden, wanneer ik den merkwaardigen leT*nsloop ivao dien godvreezenden Diaken in bijzonderheden wilde mede doelen ; en waartoe zou het ook noodig zijn bij zijne uitstekende deugden lang stiKte -staan, nadat God uit den hemel ens dezelve zoo schitterend betuigd beeft? Genoeg zal het zijn hier aan te stippen, dat hij als een voorbeeld van boetvaardigheid geleefd heeft en gestorven is, en dat ons van hooger hand ontwijfelbaar is gebleken, dat de genadige God zijne reine ziel tot zich genomen heeft. Naauwelijks had die vrome man, in den ouderdom van "37 jaren , zijn streng en boetvaardig leven geëindigd , of degenen , die hem van nabjj gekend hadden, gingen zich vol vertrouwen in zijne voorspraak aanbevelen en werden in hunne hoop ook niet te leur gesteld. Van het eerste oogenblik af werd zijn graf op het Kerkhof van SainlMédard bezocht door allerlei kranken en hulpbehoevenden, die allen genezen en getroostjnaar huis keerden. Die wonderwerken geschiedden opentlijk te Pargs, hielden vriend en vijand bezig, duurden jaren voort en werden overal zoo bekend, dat geheel Europa er van gewaagde. De nog levende Predikant Bennink Janssosiüs schreef er van in 1841: »Dat »er vreemde dingen gebeurd ajn, valt niet te be>> twijfelen-: want uit de geschiedenis is dat zeker; »maar of het ware wonderen geweest zijn... (por»tenta facta esse, non est dubium; historice enim »constat: sed i»n fuerint miracula..." (Specim. Theol. p. 27 , N. 1.). 0p die bedenkelijke -waag ■dwrf ik gerustefijk antwoorden, hij zulk» deed, om de Protestanten niet te verbitteren, omdat de Aartsbisschop Tan Utrecht soms kon gedacht worden aanspraak te maken op de Toorregten en tijde? lijke magt der Troegere Bisschoppen ,; techter zou hij zijnen waren titel kunnen aannemen als de Vorst'bet goedvond. Hij Toerde ook menigmaal den titel TaH Aartsbisschop van Utrecht en oefende alle bedieningen uit, welke aan denzelren Terbonden waren. Hij werd zelfe. om die reden den lande uitgebannen, zijne goederen Terbeurd verklaard en stierf in 1614 te Keuc len, waar hij ook begraTen ligt met den titel Tan Aartsbisschop van Utrecht. Roveniüs , na door de Geestelijkheid Terkozen te zijn, was zijn opvolger. Door Paülüs V in zijne hoedanigheid beTestigd, werd hij nogtans niet dan in 1620 door den Nuntius te Brussel gewijd, onder denzelfden titel en schijn en met volkomene vrijheid, om den titel van Utrecht te voeren , naarmate de zaken der Kerk een goeden keer namen (si res istius Ecclesiae prospere cedetoffy. Ook nam Roveniüs zijnen, waren titel bij verschillende gelegenheden en onderscheidene Akten aan: en vooral mhet stuk , waarbij hij de in verval geraakte vijf Kapittéls ;töt één bragt onder den naam van Vikariaat. De regering van Utrecht te weten gekomen zijnde, dat RoVEMOS al die verrigtingen deed als wezentlijke Aartsbisschop van Utrecht, vervolgde hem in regten, en bij fbeshiit van den 10 Maart 1640 werd hij uit de vereenigde Provinciën verbannen en zijne bezittingen in beslag genomen. In 1651 overleden zijnde kreeg hij Jacoeus de la Torre tot opvolger ^ten ook deze werd , onder den titel van Bisschop "«H'^/eze , tot Aartsbisschop van Utrecht gewijd ; en omdat hij als zoodanig handelde, gebeurde^'h*m hetzelfde wat zijnen twee voorgangeren gebeurd was. UitB meerdere voorzigtigheid^jht* hij juist zijnen waren titel wel niet opentlijk aangenomen, maar het bleek den Regeerders van den lande duidelijk genoeg wie 'Wf ivas, om hein-als zoodanig te gaan vervolgen. En wie kon er ook in de 'daad aan twijfelen, of hij Aartsbisschop van Utrecht ware, naardien hij door de Geestelijkheid dier Kerk verkozen, door Zijne Katholijke Majesteit goedgekeurd, én door den Paus bevestigd was, om eerst als Coadjutor-.van RovENiusipèn daarna als wettige opvolger op teelteden? De Heer Neerkassel, zoo beroemd door'zijne godvrucht en uitmuntende geschriften, werd in 1661 'Et}»''Opvolger , onder .den titel van Bisschop van Casiorie, en bestuurde als wezentlijke Aartsbisschop onze Kbrk. De groote Bossuet erkende hem daarvoor in zijne brieven , door hem Bisschop van Holland of •UlrechtHe «noemen. Na den dood van dezen hoogstverdienstelijken Prelaat ,):'jt»orgevallen den; 6 Junij 1686, kozen de Kapittels van Utrecht en Haarlem den Heer van Heussen , dien de Heer Neerkassel' reeds als Coadjutor gewenscht en altijd zijnen TimoIhcus genoemd had. Die keus vond te Rome eenige zwarigheid, en om deze weg te ruimen werd de Heer de Cock d oor de Kapittels naar Rome afgevaardigd , terwijl de Jezuiten, die al voor lang onze Kerk hadden zoeken te ondermijnen, den Panspoogden» over te halen , om op eigen gezag eenen Aartsbisschop van Utrecht naar hunnen smaak aan te stellen. De Kapittels hiervan in tijds door hnnnen Afgevaardigde verwittigd, i kozen nog drie andere voorwerpen, die zij IiwoCïNTïtis XI aanboden, en de Paus had de redelijkheid om uit dit nieuwe Drietal den Heer codde aan te nemen en te bevestigen, die vervolgens den 6 Febr. 1689 gevrijd wierd onder den titel van Aartsbisschop van Sebaste. , Deze deftige Prelaat, zeer gehecht aan de leer van den H. Augdstikos en ran den H. Thomas, was bijgevolg niet zeer gunstig voor de daar tegea*t*r staande leer der Jezuiten. Meer was eruaiet noodig om die Paters tot vijanden te hebben; zij. maakten ook van den beginne af reeds aanstalten, om den Aartsbisschop in alles te dwarsboomen, hetzij door openbare lasterschriften!, hetzij) «Jeor geheime kuiper rijen4 aan het Hof van Rome. Zij j slaagden echter niet onder innoceniius XII, hunne ingebragte beschuldigingen werden verworpen, hunne getuigen niet bekwaam gevonden, en de Risschop werd in alles onschuldig verklaard. Zij smeedden in 1697 een nieuwen aanval door hunnen, beruchten Douci«:, die een allerschandelijkst libel uitgaf -tegen onze. Geestelijkheid, onder den titel van kort gedenkschrift over den staat en voortgang van het Jansenismus in Holland. Men had te Rome de lafheid van het oor te leenen aan die lasterlijk» pril, in zoevenre dat de partij der JeZuitschgezinden, ia eene gehehne vergadering, de oproeping des Jartsbisschops ter verantwoording, zijne veroor deeling,de indringing van de Cock enz. besloot, zooals die afvallige zelf in 1715 bekend maakte (de Coddaeo, p. 113). Echter omdat de Paus hiervan onkundig was, durfde men den Aartsbisschop niet opentlijk ter verantwoording roepen, maar om hem in den strik te doen vallen , lokte men hem in naam des Pausen zeer beleefdelijk naar Rome , onder voorwendsel van het ophanden zijnde heilig Eeuw-feest, en tevens om over de zaken van zijne Kerk en de middelen ter harer bevrediging te handelen. Hoe smartelijk het den braven Kerkvoogd ook viel zijne kudde te verlaten, gaf hij toch eindelijk gehoor aan de verzoeken, die hem drie herhaalde reizen en met den meesten aandrang uit Rome gedaan werden. Hij stelde dan vier ProVikarissen aan (waaronder echter niet Tu. de Cock, Ofschoon de Nuntius, wien dit door den Secretaris der geheime vergadering van 1699 was ingegeven, zulks verzocht had), vertrek naar Rome en kwam daar in December 1700. Gij ziet, Lezers! dat er tot 1700 nog geene moeij el ij kheid geweest is over de opvolging onzer Prelaten: Tot meerdere duidelijkheid wil ik er bij voegen, dat de onderhoorige Bisdommen als altijd bestaande zijn aangemerkt, hoezeer het ongeluk der tijden belet heeft fi dezelve van Kerkvoogden te voorzien , en de Aartsbisschoppelijke stoel zelfs soms lange jaren onvervuld moest» blijven. Ieder Bisdom had zijnen algemeenen Vikaris, Aartspriesters en Pastoors, zoodat de Hiërarchie zooveel mogelijk bewaard bleef, gelijk in andere katholijke landen. Beroofd van hunne vroe- v gere Parochiale kerken , verstoken van hunne vaste inkomsten, behielden de Pastoors echter hunne voormalige-'titels, en oefenden-als zoodanig hunne bedieningen uit. Geen Priester mogt zich- iin het bezit van dezelve stellen, dan voor zooverre hij van de Magthebbendenrnijne zending had; geen Monnik zelfs kon eenige bediening aanvaarden, dan met verlof van den Bisschop, of bij het openstaan des stoels van den kapitulaicen Vikaris. Dit erkende Pater de Matredei , Pastoor te Leyden , wiens getuigenis ik hier des te liever inroep, omdat dezelve het minst verdacht kan zijn. Nu die Pater bewijs* dit punt volledig in zijn verslag hetwelk hij in 1G58 aan zijne Superieurs te Rome toezond. In het XVIIde hoofdstuk toont hij dit breedvoerig aan , en zegt zelfs, dat men bij de Geloovigen in verfoeijing zou zijn, als men zonder wettige goedkeuring (sine legit^ma approbationé) het heilig ambt durfde uitoefenen. Het is waar, voegt die Pater er bij , dat bij hefebestraffen der overtreders de tucht niet altijd met behoorlijke klem kan gehandhaafd worden, en dat de Overheden al dikrÜfila: veel toegevendheid gebruiken moeten , om den schuldigen tot afval of andere buitensporigheden geene aanleiding te geven. i Men begrijpt ookualligt, dat in een land gelijk het onze toen was^de kerkhoofden geeneruitspraken doen konden met het uiterlijk vertaön van gezag, zooals kt ketholijke:landen zulks ^geschiedt, en moesten zij al eenig vonms'fetrijken J>"iij< hadden geen ander flridV del tot deszéli»;«i*v«tering, dan den eerbied voor hun gezag bij de- fieloovigen en de vreeze Gods bij de veroordeelden. Deze omstandigheid noodzaakte de Superieurs hunne magt met veel omzigtigheid te gebruiken , om geene uitspraken te doen die moeijelijk na te komen waren, en die soms groote ergernissen ten gevolge konden hebben. In den staat van onderdrukking, waarin de Kerk van Holland toen verkeerde , had zij echter den troost de Katholijken gestadig in aantal en ijver te zien toenemen. In 1622 telde men niet meer dan 56 Parochiën die van Pastoors voorzien waren; veertig jaren later waren er reeds 380 die hunne eigene Pastoors hadden; in 1684 schreef de beroemde Arnaüld , die kenner van zaken is en toen hier woonde: »Niets »schijnt mij zoo stichtend als de Geestelijkheid dezer »Kerk, en ik geloof niet dat in een land van die uitgestrektheid zoo vele goede Pastoors in de gansche «Christenheid zullen gevonden worden." (Lettr. 482, Tom. II). Het getal der Katholijken nam nog gestadig toe. Eerst telde men er niet meer dan twee honderd duizend; in 1639 waren er reeds driehonderd duizend, en volgens de opgaven die in 1668 en 1671 naar Rome werden opgezonden, liep hun getal reeds van vierhonderd tot vijfhonderd duizend. En wat daarbij het vertroostendste was, deze Katholijken waren, over het algemeen, nog meer te achten om hun geloof en goede zeden, dan om hun groot getal, en die gesteltenissen blonken nog meer in den tijd der vervolging dan in de dagen van vrede. Die bloeijende staat onzer Kerk heeft voortgeduurd tot op de ongelukkige scheuring, die haar sedert het begin der achttiende 8 eeuw; zoo jammerlijk verdeeld heeft. Daarover nu h» het volgende artikel. TWEEDE ARTIKEL. BEKNOPT OVERZIGT DER GEBEURTENISSEN NA 1700. Onze Aartsbisschop codde te Rome zijnde , bemerkte aldra dat het plan, om hem van zijne waardigheid te ontzetten , vast besloten was , en hem zeiven, onder verschillende voorwendsels, aldaar te houden. Clemens XI, die toen Paus was, verklaarde hem door een Rrevet vaa 1702, van alle bediening en uitoefening derzelvc opgeschorst, en stelde in zijne plaats Theodorus de Cock, op wien hij al het gezag van een gewonen Bisschop overdroeg. Deze geweldige maatregel was door geen regterlijk onderzoek voorafgegaan , geen beschuldiger was verschenen, geen getuige gehoord , geene misdaad bewezen , en bij gevolg was de pauselijke daad niet van kracht, Neen zij was het uitvloeisel van dat snoode besluit der geheime vergadering van 1G99, waarbij Clemens zelf als Kardinaal het voorstel daartoe gedaan had. De Heer: Codde had dus met alle regt zijne bediening als Aartsbisschop, die geheel onafhankelijk was van het Apostolisch Vikariaat, kunnen voortzetten , even zoo goed; ais de H. Hilarius van Arles, welke ook door den Paus Leo den Grooten was veroordeeld , en des niettemin zijne Kerk bleef bestoren tot aan zijnen dood. De vrome Bisschop meende door nederige vertOOgen Clemens te zullen veranderen , maar hij vleide zich te vergeefs met die hoop, omdat Rome van het eenmaal gedane niet terugkomt, gelijk wij tot hiertoe in ons geval Ondervonden hebben. Maar het ons aangedane onregt is al te blijkbaar, en de bekwaamste Regtsgeleerden waaronder de Archangelis zelf te Rome, hebben op onwedersprekelijke gronden aangetoond, dat de Paus, door zulke onwettige uitspraken, onze Kerk van hare natuurlijke en onbetwistbare regten niet berooven kon. Ten gevolge van dien blijft onze Kerk hare zaak handhaven, en, hoezeer ook van diepen eerbied voor 's Pausen reglmalig gezag doordrongen; met zedige kloekheid wederstand bieden aan alles wat van den kant van Rome tot haren ondergang beraamd en Ondernomen is. Dit zal nu uit mijne geschiedkundige opgaaf verder blijken. De Heer Codde in Junij 1703 uit Rome teruggekomen, vond zijne Kerk in de uiterste verwarringt Lang stond hij in beraad wat te doen, en besloot eindelijk uit eerbied voor den H. Stoel en uit liefde voor zijne kudde, zijn ambt neder te leggen, in de hoop die men hem gaf van door zijne inschikkelijkheid den vrede aan zijne Kerk te bezorgen. Hij stierf te Utrecht, ten huize van den Pastoor J. Catz in 1710. Nadat de Bisschop de uitoefening zijner bediening gestaakt had, werden de Pro-Tikarissen , die hij vroeger als uil voerders zijner Bisschoppelijke magt had aangesteld , door de Kapittels van Utrecht en Haarlem als Vikarissen-Generaal benoemd. Dit behaagde den Nuntius te KeUlen niet, die voorgaf dat hij van Rome de 8* magt had om onze Kerken te besturen. Men erkende die° voorgewende magt niet, en nu verspreidde de Nuntius hier te lande rondgaande brieven, bij welke de Katholijken werden aangemaand , om alle gemeen" schap met de Priesters der Hollandsche Geestelijkheid af te breken , als wederspannig aan den H. Stoel, huurlingen en blinde leidsmannen. Tegen die scheuriOgzieke uitstrooisels gaf de Geestelijkheid eene verklaring uit, en wel onderrigt, dat alle aanklagt tegen haar op het gewaande Jansenismus gegrond wierd, zoo deed zij dien ijdelen grond te niet met te zeggen: »Wij «verwerpen met alle opregtheid de vijf beruchte arti»kels, die men de stellingen van Jansenius noemt, »wij veroordeelen dezelve in eiken zin , dien de Kerk »en de Pausen daarin veroordeeld, hebben, en in welk »boek dezelve ook te vinden zijn , al ware het bij «Jansenius zeiven." Die rondborstige verklaring ontwapende echter onze tegenstrevers niet en de daden van scheuring werden vermenigvuldigd. Slechts voor een korten tijd verscheen er eenig uitzigt, om de verdeeldheden alhier te zien eindigen. Het was in 1705, dat onze Kapittels, door hunne welmeenende pogingen, het plan zagen gelukken, om de gemoederen te bevredigen, de aanstelling namelijk van eenen Apostolischen Tikaris die aan beide partijen aangenaam kon wezen. Zulk een persoon was de Heer Gerardus Potkamp, Pastoor te Lingèn, deugdzame Priester, een man van vredelievenden aard. Na langdurige weigering liet de nederige man zich eindelijk overhalen , om den hagchelijken post van Kerkvoogd, dien men hem tot welzijn onzer Kerk opdrong, aan te nemen. JVaauvrelijks had4 hij deze gewigtige bediening aanvaard, of hij teckende den 24 -Nov. eene Akte in welke hij vrijwillig beloofde r>de regten en vOorregten va» V Kapittel' »van Utrecht ongeschonden te zullen bewaren, en «nakomen wat zijne Voorgangers deswege aan hetzelve «hadden toegezegd." Ook had hij de vier Pro-Vikarissen, door den Heer Codde en het Kapittel aangesteld , in hunne waardigheid erkend en als de zijnen aangenomen. Mogte het der' goede Voorzienigheid behaagd hebben dezen nieuwen Apostolischen Vikaris langer voor onze Kerk te bewaren! Welligt zoude de heilzame vrede tot genoegen van allen zijn hersteld geworden, en de scheuring voor altijd verdwenen zijn. Dan ongelukkig stierf die waardige Kerkvoogd reeds den 16 December, na slechts ruim éene maand ons Bisd om bestuurd te hebben, en met hem daalde ook tevens alle hoop op duurzamen vrede ten grave! Na dien tijd althans wilde Rome tot geene schikking meer komen, en de vijanden van vrede gingen voort met het vuur van twist en tweedragt hoe langer hoe meer aan te stoken. Om hieraan een einde te maken, vereenigden zich beide de Kapittels, en verzochten bij den Paus te mogen gehoord worden in hunne verdediging, en boden zelfs aan om- hunne zaak aan eenige scheidsmannen in handen- te geven , met onbepaalde belofte van zich aan hunne beslissing te on~ derwerpen. Maar Rome gaf geen ander antwoord dan de bitterste verwijten en de zwaarste bedreigingen. Intusschen ontbrak het onzer Kerk menigmaal aan voorwerpen, om de ledigvallende Pastorijen van Hei- ders te voorzien, en deze werden dan willekeurig ingenomen door de zendelingen van den Nuntius. Dit deed onze Kapittels op middelen bedacht zijn, om ons voortdurend bestaan te verzekeren door zich personen aan te schaffen, die bekwaam en geschikt mogten zijn tot in stand houding onzer Kerk. Zij gaven dan wijdingsbrieven af, en de Aartsbisschop van Dublin in Ierland, over onzen toestand bewogen, leende gewillig zijne dienst, en wijdde voor ons Bisdom een aantal Priesters. Eindelijk, om zich tegen alle verdere uitspattingen onzer vijanden te waarborgen, gaf onze Geestelijkheid haar Appel uit, den 9Mei 1719, op een algemeen Concilie, en die van Haarlem deed hetzelfde den 18 Julij daaraanvolgende. Dit stuk te gelijk een Appel zijnde van de Bul Unigenitus en het Formulier, is onze bijzondere zaak daardoor van zelfs eene zaak van de gansche Kerk geworden, die het hoogste belang beeft om niet alleen de geloofswaarheden en de zedeleer te zien gehandhaafd, maar ook het regt en de onschuld harer kinderen. Vele Bisschoppen van Frankrjjk, die de billijkheid onzer zaak erkenden, toonden zich even gewillig om voor onze Kerk eenige Priesters te wijden, zooals de Bisschoppen van Senez, van Blois, van Bayeux, en de laatste zelfs onder het oog en met goedkeuring van den Kardinaal de Noaiues. De Bisschop van Boulogne bezorgde ons de heilige Oliën, terwijl de Bisschop van Bahxjlonie in ons midden het Vormsel bediende. Al deze diensten waren gewis van veel waarde, en nog betuigen wij onzen dank aan de edelmoedige mannen, die ons op die wijze te hulp kwa- Men; maar zij waren niet voldoende, zoolang ons «en eigen Bisschop ontbrak, om onze Kerk in stand te honden. Dezelve was nu ruim twintig jaren weduwegeweest, en mannen van hoogen rang gaven ons uit alle landen den raad, om van de tegenwoordigheid des Bisschops van Babylonie gebruik te maken, ten einde den openstaanden stoel van Utrecht vervuld te krijgen, en alzoo aan een der zwaarste pligteo te voldoen. Om echter in eene zaak van zoo groot geWigt ons niet te overhaasten, raadpleegdennen eerst bij de aanzienlijkste Universiteiten der Katholijke Kerk en onderscheidene Bisschoppen, en allen waren eenstemmig van gevoelen dat het Kapittel niet alleen het regt had, om eenen Bisschop te verkiezen, maar ook daartoe ten strengste verpligt was en. bet zonder langer uitstel doen moest, te meer nu de Voorzienigheid ons daartoe scheen uit te lokken en op te wekken door den buitengewonen zamenloop van omstandigheden, door dewelke de Bisschop van Babylonie zicJfc thans in ons midden bevond. En bleef Rome ons, tegen alle regt^ «ijne toestemming weigeren , dit Was geene reden om van een zoo noodzakelijk werk af te zien, maar gerust mogt en moest men daartoe overgaan en het ook doorzetten, totdat het zijn volkomen beslag had gekregen. Men meende dat ImocmtiusXIH,. Opvolger van Clemens XI, niet zoo vijandig tegens onze Kerk zou gezind zijn. In die hoop schreef ons Kapittel aan den nieuwen Paus den 11 Junij 1721, om hem den dringenden nood onzer Kerk bloot te leggen, en hem te verzoeken, dat hij. ons zijne hulp verleenen wilde om langs den alouden weg, dat is, door de verkiezing des Kapittels eenen Bisschop te kunnen bekomen. Geen antwoord hierop ontvangende, schreef men den 30 Sept. 1722 voor de tweede maal, met nog sterker aandrang, en eene nevensgaande Memorie, om onze zaak voor den Paus in een helder daglicht te stellen. Maar het was vruchteloos, en de Paus zweeg op alles; en jnist dit zwijgen, zoo weinig passende aan het Hoofd der Kerk en zoo strijdig met de regels der billijkheid, deed het Kapittel besluiten, om tot de zaak over te gaan, en deszelfs keus viel op den Heer Cornelibs Steenhoven , die, in weerwil zijner hooge jaren, gekozen wierd, omdat hij in persoon te Rome bekend was, daar in goeden geur stond, en, zooals men hoopte, daarom te gereeder zou worden aangenomen. Op denzelfden dag, zijnde 27 April 1723, schreef het Kapittel naar Home, om er kennis van te geven, de pauselijke goedkeuring te vragen, en tevens ontslag te verzoeken van het eerwaardig gebruik der Kerk, volgens hetwelk drie Bisschoppen zich vereenigen moeten om den verkozenen te wijden, omdat het wel te voorzien was, dat geen der naburige Bisschoppen, uit vrees voor Bome, zich daar aan zou durven wagen. De verkozen Bisschop schreef ook den 18 Mei en zond te gelijk zijne geloofsbelijdenis, zooals die door Pres IV ontworpen is. Deze brieven onbeantwoord blijvende, schreef ons Kapittel een tweeden (den 1 Aug.) en een derden brief (den 29 Dec), maar Rome bleef stom. Toen begreep men onze geheele zaak aan de Kathohjke Kerk te moeten voordragen door rondgaande brieven aan de Kardinaals , Bisschoppen , Kapittels, Universiteiten, Pries-, ters en Leeken gerigt. Groot was de zegen dien Godt over het begonnen werk deed ten deele Tallen, daar onze Kerk Tan alle kanten eene aanmoedigende goedkeuring ontving; maar om de genen, die ons hunne broederlijke liefde betoonden, niet in ongelegenheid te brengen, moesten hunne getuigenissen voor als nog verborgen blijven, en zoo hadden wij uitwendig den schijn van bijna van een ieder verlaten te wezen. Achttien maanden waren er nu verloopen sedert.de verkiezing van den Heer Steenhoven ; het Kapittel had, zooveel mogelijk, de regelen der Kerktucht nagekomen ; men had de naburige Bisschoppen, door afzonderlijke brieven, uitgenoodigd, om den Verkozenen te komen wijden: doch niets was beantwoord. Men achtte zich derhalve verpligt het werk te voltooijen, en de wijding geschiedde den 15 Oct. 1724, door den Bisschop van Babylonie, bijgestaan door twee waardigheid-bekleeders van het Kapittel. Eene der eerste zorgen van den nieuwen Aartsbisschop was, aan Benedictds XIII, die Innocentius XIII was opgevolgd, te schrijven en deszelfs kerkelijke gemeenschap te verzoeken. Ook aan de voornaamste Bisschoppen der Kerk gaf hij kennis van het voorgevallene, en ontving, van niet weinigen , brieven van gelukwensching. Maar Rome voerde eene andere taal; door een Brevet van den 21 Febr. 1725 werd de keus van den Heer Steenhoven nietig, en zijne wijding ongeoorloofd en heiligschennig verklaard , en aan alle Katholijken .werd ten strengste verboden, hem als Aartsbisschop te erkennen. Dit Brevet schijnt tot model gediend te hebben voor die tegen zijne Opvolgers rijn Jiitgegeven , zonder dat de meer gematigde en vredelievende gevoelens van sommige Pausen er eenige verandering, in hebben te weeg gebragt. Men vindt in die stukken van Rome tegen ons, behalve eene menigte van onteerende benamingen, de grofste mistastingen omtrent personen en omstandigheden , maar geene "de minste bewijzen van misdaad of overtreding, en echter zijn rij in de handen der vijanden een gereed middel om ons bij de onwetenden zwart te maken. Maar de Geestelijkheid van Utrecht heeft den troost van al de genen , die ons onze regten betwisten durfden, telkens; tn**«tft«f zwijgen gebragt te hebben; het zijn slechts de maatregelen van geweld en de willekeurige uitoefening van gezag, die wij niet hebben kunnen afweren. Naauwehjks begon onze Kerk de voordeelen van het Episeopaat te gemeten, of zij werd den 3 April 1725 op nieuws in rouw gedompeld door den dood van haren grijaeh; Prelaat. In weerwil der tegenkantingen, maakte het Kapittel zich gereed tot eene nieuwe kens, en op den 15 Mei verkoos hetzelve Cornelius Barchman Wbttiers , een man die alles in zich vereenigde wat groote Bisschoppen vormt. Het Kapittel en de Verkozene namen alle gewone formaliteiten in acht, gelijk onze Kerk bij elke verkiezing doet, en de wijding geschiedde den 30Sept. 1725. De groote naam van den nieuwen Aartsbisschop bezorgde hem eene menigte van brieven , om de Kerk van Utrecht met zulk een waardig Opperhoofd geluk te wenschen; hij Is ook ongetwijfeld; de geen, aan wien het grootste getal va* dergelijke brie- ven is te beurt gevallen , en ofschoon zij in latere tijden aanmerkelijk verminderd zijn, doet dit echter onzer zaak geen nadeel, omdat al wat vroeger aan de Voorgangers betuigd wierd, ook later voor hunne nakomelingen kan gelden en van kracht blijft. Het Bisschoppelijk ambt werd niet lang door den Heer Barchjian bediend , daar hij reeds den 13 Mei 173:i het loon van zijnen zwaren en veelvuldigen arbeid ging ontvangen. Zijne onmiddelijke Opvolgers waren Theodorus van der Croon en Petros Johannes Meindaarts , beiden door den Bisschop van Babylonie gewijd, de een op den 28 Oct. 1734 , en de andere op den 18 Oct. 1739. Na deze laatste wijding heeft die verdienstelijke man zijne hulp niet meer behoeven te leenen , en stierf tot leed van alle welgezinden den 14 Mei 1742. De dood van dezen Bisschop deed den Heer Meindaarts op, middelen bedacht zijn, om den ondergang onzer Kerk te voorkomen, door het vervallen van andere openstaande stoelen. Na rijp. beraad en op aandrang onzer buitenlandsche vrienden, besloot hij den Bisdommen van Haarlem en Deventer eenen Bisschop te bezorgen; opdat, na zijn overlijden, het Bisschoppelijk karakter bewaard zou blijven, en onze Kerk niet in nieuwe ongelegenheden zou geraken. Hierontmds de Bock werd voor Haarlem benoemd , en op den 2 Sept. 1742 ingewijd, tot groote vreugd der getrouw geblevene Geestelijken , die zulks voor lang verzocht hadden ; en toen deze stierf, kwam de Heer Johannes vab Stiphout in zijne plaats, en ontving de wijding op den 11 Julij 1745. Na het wegruimen- van ve-. lerlei moeijelijkheden kreeg ook Deventer eenen Bisschop in den persoon van Bartholomeus Johannes Bïeveld, die den 25 Jan. 1758 gewijd wierd. Onder deze drie Prelaten werd in 1763 ons Synode te Utrecht gehouden, waardoor onze Kerk gelegenheid vond om hare zuivere gevoelens, zoo over het leerstellige als over de kerktucht, te kannen bloot leggen ; en vermits het verhandelde door den druk is bekend geworden, zal ik 's Lezers aandacht over derzelver besluiten niet hebben bezig te houden. Alles ademt in dezelve een geur van godsvrucht, vrede en liefde, zoo als men die van wettige Kerk* vergaderingen gewoon is. Van alle kanten vond zij ook luide goedkeuring en niet weinige gelukwenschingen. De stukken werden eerst naar Rome opgezonden, en vervolgens aan de voornaamste Bisschoppen met eenen gelei-brief, die een blijvend gedenkschrift mag heeten van onze gehechthehl aan de katholijke Kerk."Rome echter deed zich anders hoo-> ren, en draalde niet met het Brevet Non sine acerbo van Clemens XIII tegen ons Synode uit te geven j en ofschoon dit stuk alle kenmerken van valschheid aan zich draagt, meende onze Geestelijkheid niet stil te moeten zwijgen , en schreef toen haren beroemden Brief aan Clemens XIII, waarin zij, zeer breedvoerig , op bedaarden toon, maar tevens met nadruk hare onschuld verdedigt.. .- Eindelijk overleed onze hoogst-verdienstelijke Aartsbisschop Meindaarts den 31 Oct. 1767 , en kreeg tot Opvolger Gualthebus Michael van Nieuwen-, huyzen, die den 7 Febr. 1768 gewijd wierd. Onder het bestuur Tan den nieuwen Kerkvoogd ontvingen wij bij aanhoudendheid de heerlijkste getuigenissen Tan Kardinaals, Prelaten en wat maar eenig aanzien had in de Kerk. Om ze niet allen te vermelden zal het genoeg zijn te spreken van den Kardinaal Marefoschi ; van de Bisschoppen Bortoli , Climent , Ricci, Gaisolli, Iïerrerstein, Hontheim , Baütenstraüch , Simiolli ; van Foggini , Tavelli , Oberhauser en andere Godgeleerden. In 1772 nam de Aartsbisschop van Saltsburg, Primaat van Duitschland, kloek onze verdediging op zich bij Clemens XIV, welke Paus reeds zijne vredelievendheid had laten blijken. De koningen van Spanje en Portugal, de keizerin Maria Theresia , en vele Bischoppen kwamen dien goeden Paus in zijne gedachte van vrede bevestigen. Onze Aartsbisschop van alles verwittigd, zond zijne Afgevaardigden te dien einde naar Rome, maar helaas! de heilige Vader werd kort daarna aangetast door de zonderlinge ziekte, die weldra op zijne Bul ter ontbinding van de Maatschappij der Jezuiten volgde, en die zijnen rampzaligen dood bewerkte, zoodat :de onderhandelingen des vredes daardoor ophielden. Een zoo verlichte Paus had ongetwijfeld het geschikte werktuig kunnen zijn, om ons dien vrede te bezorgen , dien hij ons reeds had toegedacht ; maar het schijnt, dat de oogenblikken der Voorzienigheid nog niet aanwezig waren. Sedert dat tijdstip is de staat onzer Kerk nagenoeg onveranderd gebleven tot op den huldigen dag. Onze Bisschoppen volgden elkander vrij geregeld op. en zie hier derzelver naamlijst sedert de heillooze scheuring. Aartsbisschoppen van Utrecht gewijd overleden. 1 De Heet Coim. Steenuovw 15 Oct. 1724 3 April1725. 2 Babchmah 3Q$epL 1725 13Mei 1733' 3 Tueod. van der Croon 28 Oct. 1734 9Junijl739. 4 Pktb. Joh. Meitoaahts 18 Oct. 1739 31 Oct. 1767. 5 GüALT. MlCH. van NlEEWEKHUÏZEN. 7 Febr. 1768 14 April 1797. 6 Job. Jac. vaw Rhyk. ... 5 Julg 1797 24Junij 1808. 7 — — WunsB. van Os 24 April 1814 28 Febr. 1825. 8 Joh. vak Samen 13Not. 1825 Bisschoppen van Haarlem gewijd overleden. 1 De Heet HiBBON. be Bock. 1742 1745. 2 Joh. vaic Stiphoot 1745 1777. 3 Joh. Broekman 1778 1800. 4 Job. Nietjwenhuis 1801 1810. 5 Jon. Bon 1819 1841. 6 Henr. Joh. van Bdül 1843 Bisschoppen van Deventer gewijd overleden. 1 Babth. Joh. Bye veld ,. 1758 1778. 2 Nio. Nelleman 1778 1805. 3 Gïsb. Cobn. de Jong 1805 1824. 4 Wilhelm. Vet. 1825 Men. ziet uit deze opgave, dat, sedert 1723 de stoel van Utrecht niet meer dan zes en die van Haar* lem negen jaren hebben opengestaan; terwijl die van Deventer van af 1758 altijd is vervuld geweest. In 1823 , toen Leo XII zijnen Nuntius Nazalli herwaarts zond, om de kerkelijke zaken, door middel van een Concordaat, te regelen, namen onze Bisschoppen die gunstige gelegenheid waar, om nieuwe onderhandelingen met den pauselijken Afgezant aan te knoopen; maar dezelve sprongen dadelijk af door het volstrekt afvorderen van volkomene onderwerping aan het Formulier van Alexander VII, en de Bullen Vineam Dom ine en UnigenitusVan Clemens XI, en te gelijk geheelen afstand van al onze regten te eischen. Nog eene poging werd daartoe aangewend te Brussel bij de overkomst van Monsignor Capaccini in 1828, maar ook even vruchteloos, om de overdrevene en onregtmatige Toorslagen, die ons gedaan werden.. Het is nu 140 jaar, dat deze droevige staat van zaken voortduurt, en de thans levende Bisschoppen, met hunne Geestelijkheid en Leeken, hebben het verdriet van zich, in weerwil hunner onschuld, van den uitwendigen band der onmiddelijke vereeniging met den H. Stoel beroofd te zien; maar, Gode zij dank! zij ontmoedigen zich niet, in de volle overtuiging dat zij om eene goede zaak lijden, en dat derhalve ook de regtvaardige Regter hunnen langdurigen en harden strijd voor waarheid en geregtigheid niet onbeloond zal laten. DERDE ARTIKEL. over de zaak van den aartsbisschop codde. In de twee vorige artikels gaf ik een kort overzigt van de geschiedenis onzer Kerk; mi kom ik tot de treurige zaak van onzen Aartsbisschop Codde, onder wiens bestuur de ongelukkige verdeeldheid alhier begonnen is. Welligt zal ik in eenige herhalingen vervallen , die bijna onvermijdelijk zijn, omdat ik nood- zakelijk op punten moet terugkomen, die al zijn voorafgegaan. Dit echter wederhoudt mij niet, vermits de zaak van te veel belang is en door ieder mag gekend worden. Petrus Codde werd te Amsterdam uit deftige en godvreezende ouders geboren, die hem vroegtijdig deden opnemen in het Oratorie , om er zijne opvoeding te ontvangen. Hij muntte uit door zijne schoone hoedanigheden van verstand en hart, maakte groote vorderingen in deugd en geleerdheid aan de Universiteit van Leuven , en ging vervolgens naar Frankrgk , om zich verder te volmaken. Na eenige jaren te Parijs en te Orleans vertoefd te hebben , werd hij om zijne verdienste door den Aartsbisschop Neerkassel teruggeroepen en als Groot-Vikaris gebruikt, in welke hoedanigheid hij zich door zijne vroomheid, zachtheid en wijsheid de algemeene achting wist te verwerven. Hij weid ook, na den dood van dien Kerkvoogd, tot Opvolger verkozen, en de Paus, zegt Th. de Cock , keurde zijne verkiezing met volheid des harten goed. Den 5 Februarij 1689, daags voor zijne wijding, sloeg de Heer Davia , Internuntius te Brussel, hem voor, op aanhitzing der Jezuiten, het Formulier zuiver en eenvoudig aan te nemen; maar de wijdeling antwoordde hem , dat hij het vroeger had aangenomen met onderscheiding van feit en regt, en dat zijn geweten hem geene andere onderteekening toeliet: en zoo zijne^weigering soms een beletsel mogt zijn voor zijne wijding, hij dan welgetroost naar Holland zou terugkeeren, omdat hij nooit naar het ambt van Bisschop verlangd had en nog niet ver- langde. Da via over dit edel antwoord verbaasd, en ook geene stellige order uit Rome hebbende om dien eisch te doen, liet de wijding doorgaan. Maar de Jea«iten verzuimden niet, deze weigering daarna in rekening te brengen en er een punt van beschuldiging van te maken. Nog een ander punt van bezwaar vonden zij tegen dien Bisschop in de vier Artikel» der Gallikaansche Kerk, die altijd eene doorn in het oog der Romeinen geweest zijn. De Heer Neerkassel was dikwijls aangezocht door zijpe grootste vrienden te Rome, om zich tegen die artikels te verklaren ; de Heer van Hedssen kon zgne keus tot Bisschop niet bevestigd krijgen, omdat hij als ibegunstiger van dezelve werd aangezien: en toen Codde in deszelfs plaats de goedkeuring kreeg, zeide de Prelaat Casoni, een onzer beste en magtigste Voorstanders te Bome: »Wist ik, dat de nieuw-verkorene aan de gevoelens »der Gallikanen gehecht was, ik zou hem in het »vervolg,niet minder tegenstaan dan ik nu voor hem »geweest ben." De Heer Codde had dus reeds in het begin zijner bediening twee harde partijen tegen over zich ; van den eenen kant de Jezuiten, die, onder den dekmantel van Jansenisterij, de zuivere leer vervoloden, en hier zoo gaarne het Bisschoppelijk bestuur te gronde hielpen, om des te vrijer te kunnen heersohen; van den anderen kant de heete ültramonfanen, die volstrekt wilden dat men den Paus de onfeilbaarheid en een onbepaald gezag toekenne. Beide die partijen ffereenigden ziGh weldra tegen hem, en menige Ro,Weip, dje de beschuldiging van Jansenisterij :niet zou geteld '< hebben , was | des te vinniger op het andere punt, i zooda t de IHeer CoDDBsiieh overluigd hield enijhet ook meermalen^ reide, dat hij over zijne aanklagers zou héhbéo^eeegeviecd., als hij de pauselijke onfeilbaarheid had willen erkennen. De Jezuiien^die onder? Ihsocbwtids -XII niet naar hun genoegen könden slagen, hoopten na: zynen dood op eenen. ;Pabsv3 die hun -meer ter diénste zou staan. Hunne hoop veoi. zioh .eewrezentlijkt, toen zij Albani, AM en noS mhrder in vreemde handen vallen. Bome schijnt dit zelf goed begrepen te hebben. Want hoe gaarne men daar ook zien moge, dat een land , hetwelk vroeger zijne vaste en eigene Bisschoppen had , eene Missie worde , om het zich onder dat voorwendsel te kunnen toeëigenen en het zelf te besturen ; nooit heeft Rome dit ten opzigte van ons land durven wagen, maar bleef onze Kerk als eene eigene Kerk beschouwen en behandelen. Zelfs toen Sasboldüs te Rome onder den titel van Aartsbisschop van Philippi gewijd wierd, scheen de Paus Clemens VIII voor misverstand of opzettelijk misbruik van dien titel te vreezen, en zeide daarom onbewimpeld, dat die vreemde titel-voering slechts een maatregel van voorzigtigheid was , om het Protestantsch Bestuur tiet door den waren titel van Aartsbisschop van Utrecht te verbitteren; maar voegde de Paus cr ibjj de Gewijde kon dien titel aannemen en opentlijk voeren, wanneer het den Land-Vorst behaagde. Hetzelfde ziet men ook bij de aanstelling van Roveniüs, die ook den schijn-titel van Phiüppi ontving, maar zijnen waren titel kon gebruiken, als de gunst der omstandigheden het toeliet. Daardoor scheen Rome dan ook van zelfs het beslaan en de weltigheid onzes Kapittels te erkennen, vermits beide die Bisschoppen door hetzelve verkozen waren, niet voor Phiüppi maar voor Utrecht, en de Paus telkens hunne keus erkende en bevestigde. Hoe is men.dan toch tot de dwaasheid kunnen komen van te gaan beweren , dat hier sedert den doöd van den Heer Schenck , geen Kapittel meer bestaan hebbe? Wie heeft dan Sasboldus verkozen? op wiens keus is hij tot Aartsbisschop van Utrecht gewijd ? Zoo ook Roveniüs , die nog daarenboven uit de overgeblevene Kapittelheeren eenige gekozen heeft, om er, met bijvoeging van andere verdienstelijke mannen, zijn Vikariaat uit zamen te stellen. De Protestanten namelijk hadden de waardigheden en inkomsten van het Kapittel aan zich getrokken, en naarmate dezelve openvielen door den dood des titelvoerders, werden de opengevallene plaatsen door Protestanten bezet en aangevuld ; zoodat het noodzakelijk gevolg daarvan wezen moest, dat het gansche Kapittel eerstdaags uit Protestanten bestaan zou, en er na verloop van tijd, geen katholijk Kapittel meer zou wezen. Roveniüs , die zulk een onheil in onze Kerk voorzag, achtte zich in gemoede verpligt hetzelve te voorkomen. De verstandige en zorgvuldige Aartsbis- schop maakte diens volgens gebruik van zijne magt als Bisschop van den lande, en koos uit de weinige Kanunniken, die nog in leven waren, de beste en bekwaamste , voegde er nieuwe leden bij; en vereenigde dezelve, onder den naam van Vikariaat, tot een nieuw Kapittel, of liever verhoedde door dien wijzen maatregel den val en ondergang van het nog bestaande Kapittel. Wat hij toen deed, moest echter voor de Protestanten, zooveel het kon, verborgen blijven, om hun geene achterdocht te doen krijgen; en gelijk hij zelf zijne eigentlijke hoedanigheid van Aartsbisschop, onder den titel van Apostolischen Vikaris, bedekt hield, zoo trachtte hij ook het nu op vasten voet gebragte Kapittel onder den naam van Vikariaat te verbergen. Wat zijn doel in deze daad geweest*^,' kon hij voor het Publiek niet genoeg bloot leggen, om het geheim niet aan de Regering te verraden; maar de Inlandsche Geestelijkheid met hunne Geloovigen werden hieromtrent niet onkundig gelaten, en nooit is dan ook bij dezelve de minste bedenking ontstaan, om het Vikariaat niet als een wezentlijk Kapittel te huldigen. Wat in het oog onzer wederparty nog zwaarder moet wegen, is het oordeel en gedrag van Rome te dezen aanzien. Want toen Roveniüs om zijne hooge jaren eenen Coadjutor begeerde, werd de Heer de la Torre daartoe verkozen door datzelfde Vikariaat, vervolgens aan den Paus ter goedkeuring voorgedragen , en zonder eenige bedenking werd de Gekozene door Rome erkend en onder den titePVan H/eze gewijd. Toen de Jezuiten naderhand bezwaren begon- nen te opperen tegen het Vikariaat, en hetzelve ie Rome als geen eigentlijk Kapittel wilden doen beschouwen , kwam de la Torre daardoor in de gelegenheid , om aan den Paus de noodige inlichtingen wegens die zaak te kunnen geven. Deze vonden daar toen gereeden ingang, en Rome ging voort met het Vikariaat als wettig Kapittel aan te merken en bij voorkomende gelegenheden als zoodanig met hetzelve te handelen. Dit is voldingend gebleken bij élke verkiezing van Bisschoppen, zoo dikwijls de Stoel van Utrecht openviel, tot op den tijd van den Heer Codde. Toen immers, na den dood van den Heer Neerkassel, zijn boezemvriend van Heussen tot opvolger verkozen was, en deze keus te Rome zwarigheid scheen te ontmoeten , werd de Heer de Cock door het Vikariaat of Kapittel derwaarts gezonden, om de gedane keus te doen bevestigen. Hij werkte toen nog in het belang onzer Kerk , noemt zich overal in zijne stukken afgevaardigde van het Kapittel, als zoodanig handelde hij te Rome en werd ook in die hoedanigheid aldaar door een ieder erkend. Toen hij begreep, dat de Gekozene niet zou worden aangenomen, haastte hij zich met er aan het Kapittel kennis van te geven, spoorde hetzelve aan nog andere voorwerpen te kiezen; en naauwelijks had hij een drietal van nieuw-benoemden uit Holland ontvangen, of hij beijverde zich , om den Heer Codde als Bisschop voor onzen Stoel te bekomen. Het gelukte hem dan ook, en daardoor werd dus op nieuw blijkbaar, dat Rome zich overtuigd hield, dat ons Vikariaat een waar Kapittel was en uit dien hoofde ook het regt had den Bisschop te kiezen. Ja — nog in 1702 twijfelde niemand aan deze daadzaak, zelfs de Heer Bussi niet. Want deze Internuntius van Brussel meer; dan eens in: den loop van dat jaar aan onze Kapittels van Utrecht en Haarlem schrijvende, om ze te bewegen dat zij den Heer Codde als opgeschorst verlaten en den in zijne plaats door den Paus aangestelden Pro-Vikaris de Cock erkennen zouden, noemt ze telkens en uitdrukkelijk doorluchtige R~apittèHi'\tem praeclaris Capitulis)tittMaijMben die zelfde Bussi b^jiondervinding zag, dat zij niet te bewegen-waren om hunnen verongelijkten Bisschop af te vallen , toen veranderde hij van toon! Reeds het volgende jaar 1703 kende hij geene Kapittels meer; noemde ze gewaande Kapittels, en begon te spreken en te handelen, als of er nooit' Kapittels geweest waren'. Men zou natuurlijk kunnen vragen, waar dan toch de zoo doorluchtige Kapittel»<4nttii'TQ2 waren gebleven? Waren die op eens uitgestorven of inde lucht gesprongen, of in den grond gezonken, aanieekenl. Bussi, zoo als gezegd is, had sedert l'7ö3s durven beweren, dat de Kapittels van Utrecht en Haarlem uiel meer bestonden, maar slechts gewaande Kapittels waren. Rome had van toen af dien zelfden toon aangenomen, en erkende geene Kapittels meer. Doch wat gebeurt? jiiln 1712 wordt Santini Internuntius van Brussel, vindt een Haarlemsen Kapittel, dat wel sedert 4705 zijne regten had losgelaten, niaar echter zich in stand had weten te houden. De nieuwe Internuntius komt zulks te wéöaifi; wil zich van dat Kapittel meester maken, zooveel hijskan. Naarmate deszelfs oude Leden door den dood uitstierven , rond hij middel om nieuwe Leden naar zijnen smaak er in te dringen, ja ze zelf eigenmagtig te benoemen, zonder in te zien dat hij, door:zijne willekeurige benoeming, een Kapittel erkent > en wettigt, hetwelk zijn Voorganger al sedert jaren nietig had verklaard en Rome zelf gewaand noemde. Wie zal nu gelijk hebben , Bussi of Santibi? en wie zal Rome gelijk geven? Doch van hooger hand wordt zulke tegenspraak en zoo strijdige handel toegelaten; opdat het blijken zoude, hoe de boosheid altijd tegen zich zelve liegt. Mentita est iniquitas sibi! Nu bestaat, volgens Santini, het Haarlemsch Kapittel nog, niet minder moet dan ook het Utrechtsche nog ■aanwezig zijn. Bome echter, zonder zich aan die tegenspraak te storen, houdt hetzelve als vernietigd. Zoekt men naar eenige misdaad , om dewelke het Kapittel i|^ne regten zou moeten verloren hebben? men vindt er geene. Of zou men het aan de Kanunniken als eene zware fout moeten toerekenen, dat zij het bestuur onzer Kerk op zich namen, toen de Heer Codde uit»inschikkelijkheid zijne bediening nederleide? De Romeinen mogen er aldus over denken, de kerktucht daarentegen pleit hen niet alleen volkomen vrij, maar zou het hun als een strafbaar verzuim hebben aangerekend, wanneer zij zulks niet gedaan hadden. Of moesten zij de Kerk van Utrecht dan aan haar noodlot hebben overgelaten, en maar werkeloos gebleven zijn? Zij dachten er edelmoediger over dan het Kapittel van Haarlem , hetwelk eerst zoo kloek vootslrijne regten streed, maar sedert 1705 tegen Rome riietefcmeer doen durfde, en van dien tijd af ook niets meer gedaan heeft tot behond van Haarlems Bisdom. Neen — dank zij ons Kapittel, hetwelk den moed gehad heeft de teugels van het kerkbestuur op te vatten, en alzoo de Redder geworden brtan, onze dierbaarste eigendommen, die Rome, door eene pennenstreek, ons dacht afhandig te maken en voor altijd te vermeesteren. Moedig traden zij dan in het altijd perk , en door eerbiedige maar tevens krachtige vertoogen, in 1703 en verdere jaren te Rome ingeleverd , trachtten zij de wettigheid hunner zaak aan te toonen; dan, hoe zij ook op nader onderzoek en oapartgdig regt aandroagea, zij werden niet ge-r hoord; Rome bleef bij zijn eenmaal onregtvaaidjgjjk genomen besluit volharden, en eischte blinde gehoor^ zaamheid en geheele overgaaf aan hare willekaB-Hj* beschikkingen. Het Kapittel achtte zich in gemoede verpligt zulks te weigeren, ea ging voort met dp handhaving zijner regten , na alvorens den raad der geleerdste Universiteiten en der bekwaamste Bisschoppen deswege te hebben ingewonnen, die allen overeenkwamen om ze daartoe aan te sporen. Hoe was het ook mogelijk hun die regten te betwisten? Daar toch sedert vele eeuwen, en toen er gelukkig nog geene Concordaten bekend waren , het een bijna algemeen gebruik was, door een Concilie van Laterane bevestigd, dat, bij het openvallen van den Bisschoppelijken Stoel, de Kanunniken in de plaats des overledenen zijnen Opvolger benoemden; Dit regt was ook aan ons Kapittel toegestaan door Koenraad III in 1145 en door Eügenios III bekrachtigd. Daarna, toen de tijdelijke magt over de Provincie Utrecht op Karei, V overging, kreeg die Keizer ook eenig aandeel in de keus des Bisschops, zoodat hij en zijne Opvolgers, als Graven van Holland, het regt zouden hebben van er éénen voor te stellen, en het Kapittel het regt van den voorgestelden te verkiezen, mits geene kanonieke beletselen zulks verhinderden. De Koningen van Spanje behielden dit regt en hebben er ook gebruik van gemaakt tot op den vrede van Munster. Maar alstoen afstand doende van hun oppergezag over deze landen, hield ook hun regt van voorstelling op, en nu kwam de keus des Bisschops op nieuws en ten volle in handen van het Kapittel, hetwelk van toen af uitsluitend dat regt van verkiezing bezeten en uitgeoefend heeft, met volle bewustheid en goedkeuring van Bome zelf. In 1703 ja — begon Rome van toon te veranderen , en steunende op zijne hulpbenden van Monniken 10 en Jezuiten, deed het zijne orakelstem hooren en verklaarde, dat er geene Kapittels van Utrecht en Haarlem meer waren. Van dien tijd i* en blijft het bij onze wederpartij eene uitgemaakte en besliste zaak, dat er eek geene Kapittels meer zijn. ) Doch het is tevens eene niet min bekende zaak, dat bet aam Rome niet stond daarover te beslissen , omdat het geen Regter kon zijn in zijne eigene zaak, en de kwestie tusschen Rome en ons, door eene ver* gadering der naburige Bisschoppen, hier te lande moest behandeld en uitgemaakt worden. Zoo luiden althans de oudste en eerwaardigste kerkregelen, hetzij van Nicée, hetzij van Afrika, en zoo zegt ook Paus Adrianus I in den twaalfden Canon contra falsos accusatores, dat »het eene w»\jze en regtvaardige ver»ordening was, dat alle geschilzaken werden afgedaan »ter plaatse, waar zij ontstaan waren." Ik zou mij nog daarenboven op een besluit van Leo X ten onzen voordeele kunnen beroepen, gelijk reeds meermalen geschied is, waarbij die Paus uitdrukkelijk bepaalt en het als een eeuwigdurend regt voor onze Kerk vaststelt, dat «niemand harer leden ooit of immer »zou behoeven te verschijnen dan voor Kerkelijke «Regters hier te lande zelve, en al wat tegen den »inhoud zijner Bul, al tiras het door het jipostonlisch gezag zelf, zou gedaan worden , wil hij als »len eenenmale nietig gehouden hebben" (1 Dec. 1514). Ten gevolge van dat alles hebben ook de grootste Begtsgeleerden (Stockmans , Guicciardin e* Chopin) volgehouden , dat het een bijzonder voorregt is voor onze Kerk en haar Kapittel, niet buiten haar distrikt te kunnen gevonnisd worden , zelfs niet door den Paus. En wat is er nogtans gebeurd? De Nuntius van Keulen, welke hier te lande niet het minste gezag had, heeft onderscheidene vonnissen , hetzij legen onze Kerk in het algemeen, hetzij tegen Kanunniken en Pastoors in het bijzonder, uitgevaardigd, waarbij onze Kerk en Kapittel met den ban geslagen , en bijzondere personen van hunne bediening ontzet wierden. Wie zou aan zulke vonnissen eenige kracht kunnen toekennen ? Wie zou zich daaraan storen moeten ? En moet men waarlijk niet al te onnoozel zijn of ons gewis een kwaad hart toedragen, om op zulke nietige uitspraken ons als wezentlijk geëxcommuniceerd te houden en als zoodanig overal uit te krijten en te behandelen ? Ik vraag het eiken onpartijdige , of het niet blijkbaar is, dat enkel willekeur bij alles , wat tegen ons Kapittel gedaan is, heeft voorgezeten ? Heeft Rome niet al deszelfs natuurlijke en erkende regten met den voet getrapt ? Nu dit zou Rome niet noodig gehad hebben te doen , wanneer het zelfs maar eenigen schijn van regt tegen ons had kunnen aanvoeren. Maar neen — nooit is het tot eenig onderzoek durven komen , nooit heeft het ons eene billijke regtbank durven toestaan , nooit ons in een wettig geding durven aanhooren , nooit het oordeel van onpartijdige scheidsmannen durven afwachten, hoe dikwijls wij er ook om verzocht hebben. Er bleef diensvolgens aan ons Kapittel niet anders over , dan zijnen eenmaal ingeslagen weg te volgen, namelijk voort te gaan in het bestuur onzer Kerk en van Gods regtvaardigheid eene betere toekomst 10* af te wachten. Daartoe werd dan besloten , daarmede werd ook volgehouden , tot dat de Toorzienigheid ons eene uitkomst bezorgde in den persoon van den Bisschop van Babijlonie. Deze man was het werktuig in Gods handen, door hetwelk onze Kerk in stand is gebleven door de wijding onzer Bisschoppen. — Of die Bisschoppen wettig verkoren en wezentlijke Aartsbisschoppen van Utrecht geweest zijn, hoop ik in het volgende artikel nader bloot te leggen. VIJFDE ARTIKEL. tjrze bisschoppen waren wettige en wezentlijke aartsbisschoppen van utrecht. Hét is buiten twijfel, dat de voorzigtigheid, die men ha den dood van den Heer Schenck, eersten Aartsbisschop van Utrecht sedert 1559, heeft in acht genomen , met, zijne opvolgers onder een vreemden titel te wijden, niet beletten kon, dat zij wezentlSke Aartsbisschoppen van Utrecht waren. Indien Sasboldüs en Roveniüs niet meer dan Aartsbisschoppen van Philippi waren, zooals hun schijn-titel luidde, dan ware het ten eenenmale nutteloos geweest, dat zij door den Koning van Spanje als nog erkenden Landvorst benoemd en door de Kapittels van Utrecht verkozen wierden. Niet slechts nutteloos, maar zelfs onregtmatig zou dit geweest zijn , omdat noch de Koning Van Spanje, noch onze Kapittels eenig regt hadden , om voor Philippi eenen Aartsbisschop te benoemen of te verkiezen. Rome zou het ook niet stilawijzend aangezien of toegelaten, en nog minder die keus door zijne goedkeuring bevestigd hebben; daar het eene bekende en sedert lang gewone zaak is, dat niemand dan Rome Bisschoppen in partibus verkiest en aanstelt. Zou dat jaloersche Rome hier, in ons geval > zoo lijdelijk geweest zijn van zulks toe te laten , en zich, niet meer hebben, voorbehouden dan de loutere goedkeuring? En echter het is gebeurd , de Koning en de Kapittels deden de keus, en de Paus deed niet meer dan de keus bevestigen. Zoo ging hel met Sasboldus en Roveniüs als ook met hunne opvolgers tot Heer Codde ingesloten. Wat volgt hier dus noodzakelijk uit? dat de vreemde tilel, dien zij voerden, slechts een titel voor de leus was, om den Protestanten geenen argwaan te geven, die, sedert dat zij de oppermagt in handen kregen, geenen Aartsbisschop met den eigentlijken en opentlijk gevoerden titel van Utrecht wilden gedoogen , zooals duidelijk bleek uit de verbanning der twee of drie eersten, omdat zij bij gewigtige gelegenheden hunnen waren titel van Utrecht gebezigd hadden. Dit laatste werkt niet weinig mede, om de wettigheid van hunnen titel te bewijzen: want van zulke wijze mannen, als Sasboldus en Roveniüs waren, mag men niet verwachten , dat zij zich moedwillig aan de ongenade der Landsregering zullen hebben blootgesteld. De Verkozenen zelve, als ook het Hoofd der Kerk , moeten zeer zeker voorzien hebben, dat de titel van Aartsbisschop van Utrecht iets onaange- naams kon hebben voor de ooren der nieuwe Be» stuurders onzer Republiek, uit hoofde de vroegere Aartsbisschoppen ook tevens de Heeren en tijdelijke Vorsten der Provincie Utrecht geweest waren, en als zoodanig nog al dikwijls met de regeerders der andere Provinciën in onmin verkeerd en hun gezag maar al te veel hadden doen gelden, zelfs gewapender hand. Dit had nu , met den omkeer van zaken , wel opgehouden , maar de herinnering aan vorige tijden en de vrees voor het vervolg, scheen niettemin voor de toenmalige Landbestuurders reden genoeg, om vooralsnog geenen Bisschop te Utrecht en vooral niet met den openbaren titel van Utrecht te dulden. Yan daar hunne gestrengheid, om de genen, die gemeend hadden dezen bunnen eigentlijken titel in sommige Akten van hun bisschoppelijk bestuur te moeten bezigen, met ballingschap en verbeuring hunner goederen te straffen. Zoolang Saseoldus en Roveniüs als Apostolische Vikarissen handelden en hunne stukken teekenden , ziet men hun geen kwaad overkomen., ten bewijze dat de protestantsche Regering hen onder dien vreemden titel wilde dulden; maar naauwelijks wordt het ontdekt dat zij als Aartsbisschoppen van Utrecht iets gedaan hebben, of zij worden den lande uitgezet en hun goed in beslag genomen. Zouden nu, vraag ik nog eens ,• zulke wijze mannen zich aan dat onheil hebben gaan blootstellen zonder vrucht of eenig doel? en vooral de laatste, die door het ongeval van den eersten had kunnen leeren en wijzer moeten worden? Dit zal geen mensch van verstand' immer kunnen gelooven. Wagen die Kerkvoogden zich derhalve aan zulke uitkomsten , dan kan dit niet geschied zijn dan om hoogstgewigtige redenen, en in de volle zekerheid dat zij wezenllijk Aartsbisschoppen van Utrecht wtrei. Waren zij het echter niet? dan zeg ik, cn ieder zal het aai) gaarne toestemmen , dat die mannen niet alleen onvoorzigtig en dwaasselijk deden met zich Aartsbisschoppen Tan Utrecht te noemen, maar ook onregtvaardig en goddeloos waren met eenen titel te willen voeren en zich aan te matigen, die hun niet toekwam. Doch neen ék zulke Apostolisohe mannen , als zij, laten iets zoodanig van zichzelven niet vermoeden , en nog minder gelooven; ja , hunne gedachtenis, wel verre van in zegening te zijn gelijk nu , zoude dan met regt bij elk in verfoeijing wezen als van heerschzuehtige en ingedrongene Prelaten. Gelukkig voorwaar zeewei voor hen als voor ons, dat de minste schijn zelfs van die blaam hun niet aankleeft! De stem van het Publiek en de eenparige getuigenis der Historieschrijvers pleiten al te zeer voor hunnen waren titel, om er met eenige mogelijkheid aan te kunnen twijfelen. Behalve de verzekering van den Jezuit Desjrant, een der vailaardigsie vijanden «aster Kerk, die in zijn Scrip turn consoltttordum< met ronde woorden zegt, dat Roveniüs, dé laatste Bisschop van Utrecht geweest is; behalve de geedkeupïaiïl, welke de Kardinaal Bussi als Nuntius te Keulen aan dit werk gegeven en die alzoo bet gezegd<ü»ao dien Pater bevestigd heeft; zoo hebben wij nog andere Geschiedschrijvers die hetzelfde getuigea^cy^daiar'ttgn Boschaerxs de primis veteris Frisiae Jpostolis, HoofT onze Tacitus, RAissrosMasi^ne Jle^tJiStt Chris- tiana, Beterlink in zijne Chronijken, vak Leuven in zijne Batavia illustrata. Het blijft natuurlijk voor rekening van den Jezuit Desirant te bewijzen, dat Roveniüs de laatste Aartsbisschop van Utrecht zou geweest zijn. Hoe kan dit bestaanbaar wezen, overmits Roveniüs, oud en zwak geworden zijnde, eenen Coadjutor verlangde, en dien ook verkreeg in den persoon van de la Torre , die op voorstel van den Aartsbisschop, door het Kapittel daartoe verkozen en met bewilliging zoo wel van den koning van Spanje als van den Paus onder den titel van Aartsbisschop van Efeze gewijd- wierd ? de la Torre trad alzoo in al de regten van Roveniüs en volgde hem ook, na zijn overlijden, als Aartsbisschop van Utrecht en als Apostolische Vikaris op. Want het was slechts in die twee hoedanigheden, dat hij Roveniüs kon opvolgen, gelijk ook na hem de Heeren Neerkassel en Codde als zoodanig zijn opgevolgd en onze Kerk bestuurd hebben. Immers deze drie mannen, die alle drie onder geheel andere titels gewijd zijn als de twee vorigen, konden onder dien verschillenden titel hunne Opvolgers niet wezen; want Bisschoppen van Efeze, Castorie en Sebaste, zooals zij geheeten hebben, kunnen geene Opvolgers zijn der Bisschoppen van Philippi gelijk-, Sasbold os en Roveniüs genoemd wierden. Zij moeten hun derhalve noodzakelijk opgevolgd zijn als Aartsbisschoppen van Utrecht en als Apostolische Vikarissen ; in de eerste betrekking door de keus des kapittels, en in de laatste door de gunst der Pausen. Rossuet , die juiste kenner van zaken, was zoo overtuigd van deze waar= heid, dat hij, aan den Heer Neerkassel schrijvende, hem zonder de minste bedenking Bisschop van Utrecht noemt: illustrissimus Episcopus Trajectensis (Ep. 59). Ja, die zaak scheen zoo voldongen en onbetwistbaar te wezen , dat de schrijver der Geschiedenis van Don Juan van Oostenrijk in. 1690 zeide dat »de Heer Schenck de eerste, en Heer »Codde de laatste Aartsbisschop van Utrecht was." Maar wat nu gezegd nopens de Bisschoppen, die sedert 1723 tot op dezen tijd , op den Aartsbisschoppelijken stoel van Utrecht gezeten hebhen ? kunnen en moeten die ook als wettige Opvolgers der vroegere Bisschoppen beschouwd en erkend worden? Mij dunkt, dat, na al het aangevoerde, hieromtrent de minste twijfeling niet bestaan kan. Had ons Kapittel, van onheugelijke tijden af, het regt om de Aartsbisschoppen van Utrecht te verkiezen, en werd hunne keus ook telkens te Kome bevestigd en goedgekeurd; heeft ons Kapittel van dat onbetwistbaar regt ook voortdurend gebruik gemaakt tot op de dagen van Heer Codde toe, zonder dat Rome er ooit is tegen opgekomen; is dat Kapittel tot 1723 onafgebroken in stand geblèr ven in weerwil van alle vijandelijke 'aanslagen tegen hetzelve: is dit alles waar, zooals ik meen in het vorig artikel voldingend hewezen te hebben, dan is het niet minder waar, dat ook dit zelfde Kapittel in 1723 nog even geregtigd was, om van zijne magt, die het vroeger gehad heeft en nu nog bezat, gebruik te maken tot verkiezing van eenen Aartsbisschop van Utrecht en tot vervulling van eenen stoel, die sedert 1710 door den dood van den Heer Codde was opengevallen, Al eerder zou, onze Geestelijkheid zich van hare magt en regten op dat stuk hebben bediend, maar de hoop, dat de Trede met Rome zou kunnen bewaard blijven of althans spoedig hersteld worden, deed haar dien beslissenden stap telkens uitstellen. Doch ziende eindelijk, dat er geene mogelijkheid meer was om vrede te houden met de genen, die den vrede haatten ; aangemoedigd door den raad Tan wijze en aanzienlijke Personen uit andere landen der Kerk, die het haar niet slechts aanrieden, maar zelfs tot een duren, pligt maakten; gehoor gevende aan den (dringenden nood onzer Kerk, besloot onze Geestelijkheid -tot de keus over te gaan, en bezorgde ons alzoo een nieuwen (-Kerkvoogd. Mag en moet men niet bijnazeggen, dat God. zelf eenen niet onbeduidenden wenk aan onze Voorzaten gaf, hoe in den kritieken staat, waarin Zg* zich geplaatst vonden, te handelen? Was het louter toeval, of was het eene geheime werking der Voorzienigheid, dat jukt , op zulk een beslissend oogenblik, aen uitlandsche Bisschop in ons midden verkeerde, die ons helpen kon en ook redden wilde? Nooit hadden wg* dit» braven Bisschop vroeger gekend, maar een groot onregt, hem van wege Rome aangedaan, noodzaakte hem alhier te vertoeven, totdat zijn geding ware afgeloopen. Doch evenmin als wij kon hij herstel van het aangedane leed bekomen , omdat hijs in gemoede niet voldoen kon aan de onbillijke eischen zijner tegenpartij. Overtuigd .echter van de regtvaardigheid. ajpner zaak, die hg zoo meesterlijk in zijne4twee Jpologien voorstelt, beriep, hij zich tot verkrijging vaa regt op het algemeen Concilie , gelijk ook wij in 1719 gedaan hadden, vereenigde nu zijne zaak met de onze en wierd aizoo deelgenoot in ons lijden. Welke zamenloop van omstaiidigheden, door geene menschelijke wijsheid te berekenen noch daar te stellen ! Neen —• het was de vinger Gods, die alles, buiten onze medewerking, tot behoud onzer Kerk zoo bestuurd had. De mishandelde Prelaat begreep dit zelf, en dit maakte hem dan ook zoo gewillig, om ons te helpen waar hij kon. Nadat ons Kapittel dan aan den Paus de goedkeuring over de gedane keus verzocht en verlof gevraagd had , om den gekozene, in geval van nood, door éénen Bisschop te mogen laten wijden , gelijk Rome zoodanig verlof, zelfs wel buiten nood , meermalen gegeven had en nog dikwijls geeft; nadat men vervolgens aan de nabnrige Bisschoppen kennis van het gebeurde gegeven had en hen tevens uitgenoodigd, om de wijding te komen verrigten en bijwonen: toen dit alles zonder gevolg bleef, werd de Bisschop van Babijlonie aangezocht om zijne hulp, en dringend gebeden den verkozene de handen te willen opleggen. De Prelaat, overtuigd van de wettigheid der keus en dat onze handel in alles met de aloude kerkwetten strookte, aarzelde niet in het minst aan ons verzoek te voldoen, ja — achtte zich ten strengste verpligt ons in den nood zijnen bijstand te verlèenen, en wijdde volgaarne den Heer SteknhovïH tot Aartsbisschop van Utrecht. Het is waar — Rome heeft de keus van ons Kapittel toen nietig en de wijding ongeoorloofd en heiligaehennig verklaard. Doch waarop steunt die pauselijke verklaring? op het ijdel voorgeven, dat ons Kapittel al voor honderd jaren was te niet gegaan, en dat de Heer Varlet geene zending en dus ook geene magt had om die wijding te verrigten. Ziedaar de twee gronden, die men te Rome aanvoerde en welke daar voor zoo doorslaande gehouden wierden, als of er niet aan te twijfelen ware. Gelukkig voor ons, dat onze tegenstanders zelve het onderling niet eens zijn omtrent den tijd, dat ons Kapittel zou hebben opgehouden te bestaan. Dan zegt men: voor honderd jaren, dan voor bijna twee honderd, dan weder voor omtrent anderhalve eeuw en wat niet al meer ? Zulke getuigen zijn gewis niet bekwaam, en hunne verklaringen alles behalve aannemelijk. Doch Bussi maakt ze allen tot raaskallers, daar hij in 1702 nog van Kapittels hier te lande wist te spreken , ze zelfs uitmuntende Kapittels noemde en als zoodanig met dezelve in onderhandeling was. En hoe zoude nu een Kapittel, dat in 1702 ten minste nog werkelijk bestond, in 1723 al sedert honderd jaren kunnen vergaan zijn, zooals het Brevet tegen de keus en wijding van den Heer Steekhoven verklaarde?' Hoe ijdel is derhalve die grond, om daarop die keus nietig te durven noemen? En wat zijne wijding aangaat, die zou volgens datzelfde Brevet ongeoorloofd wezen ! Op welken grond al weder ? Omdat de Bisschop van Babijlonie geene zending of magt had om die wijding toe te dienen, zegt het pauselijk stuk. Dit moge over het algemeen waar zijn in gewone omstandigheden ■, omdat het dan aan de naburige Bisschoppen toekomt zoodanige wijding te verrigten. Maar indien deze volgens kerkgebruik daartoe zijn uitgenoodigd, gelijk toen geschied was, en zij zonder wettige verhindering of uit vrees voor Rome de verschuldigde dienst niet durven bewijzen , moet dan eene weduw-kerk maar aan haar noodlot worden overgelaten en zonder Bisschop blijven ? Neen de nood kent geene wetten en de liefde maakt dan geoorloofd , wat anders niet geoorloofd zou wezen. Dit begreep de verstandige Bisschop Varlet, en toen hij onzen nood zag, maakte hij ook geene zwarigheid uit liefde voor onze Kerk te doen , wat anderen uit pligt en volgens de wet hadden moeten verrigten. En zulks zou ongeoorloofd wezen! Wat is dit anders dan met woorden spelen ? Nog minder kon de wijding heilig schennig worden genaamd. Niet van onzen kant, omdat wij door de schuld van Rome in omstandigheden waren gebragt, dat wij of geheel zonder Bisschop moesten blijven, of den verkozene de handen moesten laten opleggen door eenen Bisschop, die door Rome was opgeschorst. Is er toen heiligschennis gepleegd? dan komt dit voor rekening van Rome zelf, hetwelk ons tot zulk een uiterste gebragt bad , dat wij de dienst van eenen opgeschorsten , ja — al was het van eenen geëxcommuniceerden en afvalligen Bisschop gebruiken mogten , omdat ons geen ander redmiddel overbleef. Doch Wie de geschiedenis van den deugdzamen Varlet maar eenigzins kent, en vooral zijn ongeval met Bome, is ook tevens overtuigd,. dat zijne opschorsing even willekeurig, even onverdiend en dus even onregtvaardig was als die van onzen braven Bisschop Codde. Maar neen — hoe men toen ook het blinde volk trachtte wijs te maken, en door het orakel van Rome zocht in den waan te brengen, (en men, helaas! ook bij velen en zeer velen daarin geslaagd zij), dat de wijding al die gebreken had , welke het pauselijk Brevet als uit éénen adem opnoemde; is het ons niet moeijelijk geweest de ijdelheid en onwaarde yan al dat Romeinsch geschreeuw aan te toonen. Onze Geestelijkheid heeft dan ook niet nagelaten hare onschuld, haar regt op een eigen Bisschop, hare magt om dien zelf te kiezen en in weerwil van Rome te laten wijden, op de onwederleggelijkste wijze te betoogen hetzij door hare brieven aan den Palis zeiven, hetzij door hare veelvuldige schriften bij het Publiek. En welk was het gevolg van ons schrijven? dat al wat Rome in ons als nïetig, ongeoorloofd en heilig schennig afkeurde , door anderen als geldig, kerk wettig en heilig werk wierd"toegejuicht. Ja — het waren Kardinaals, Bisschoppen, Kloostervoogden, Prelaten, Hoogleeraars , Orde-Generaals, en dergelijke .mannen ^van aanzien , deugd en geleerdheid, die voor ons spreken durfden en werkelijk vroeg en laat voor •nt gesproken hebben. Hunne getnigenissen zijn voor een gedeelte door den druk bekend geworden door het Recueil des temoignages van 1763, terwijl het overig gedeelte van dezelve in onze Archiven bewaard is gebleven. En hoe kon Rome zich ook waarlijk verbeelden, dat een pauselijk firevet genoeg zou zijn om alle monden op eens te doen zwijgen? 'sPausen gewaande onfeilbaarheid moge dit bij velen en bij den blinden hoop te weeg brengen; maar al wie lijne oogen durft gebruiken, om zelf de stukken in te zien, welke bij zoodanige gelegenheid uit Rome gezegd worden te komen en op naam van den Paus worden rondgevent, die krijgt weldra de overtuiging, dat zij onmogelijk het werk of voortbrengsel kunnen wezen van eenen persoon, die onfeilbaar moet heeten. Om van geene latere stukken te spreken j bepaal ik mij bij het Brevet van Benedictüs XIII, den 23 Aug. 1725-uitgegeven tegen de wijding van onzen Bisschop Steenhoven. In dat pauselijk stuk wordt onder andere gezegd, dat dé wijding geschied was ten huize van den Leek Donker, en dat deze, tot zigtbare straf hiervoor, als onboetvaardige en hardnekkige zondaar plotseling was gestorven. De Heer Doneer , geen Leek maar Pastoor te Amsterdam, beklom den kansel met het Brevet in de hand, las het zijner Gemeente voor, en nam er aanleiding uit, om den Geloovigen te doen zien, hoe schandelijk men den Paus bedroog, met hem zulke leugenachtige stukken te kten teekenen, of het soms gansch buiten zijn weten, op zijnen «aam te durven verspreiden. Zulke schandstukken moeten intusschen pauselijke uitspraken heeten!.Zulke ergerlijke monsters warende modellen, naar dewelke de volgende Bullen tegen onaa Kerk gefatsoeneerd wierden! en van zulke gedrogteJijke Vonnissen zou het nu afhangen, of onze Aartsbisschoppen sedert 17,23 wettige en ware Aartsbisschoppen van Utreeht geweesiiaijja! Ik schaam mij bijna voor de verstandige wereld, dat ik zoo verre* gaande ongerijmdheden wederleggen moet, en dat er nog Katholijken, ja zelfs nog Priesters zijn, die aan zoodanige banvonnissen eenige waarde hechten, en op grond van dezelve niet alleen de wettigheid onzer Kerkvoogden, maar onzè Katholijkheid betwisten durven; Doch al ware er op die zoogenaamde vonnissen, wat hunnen inhoud betreft, niets aan te merken, wat zou er niet al te zeggen zijn op derzelver vorm en wijze van bekendmaken? Alleenlijk zal ik hier nog eens ophalen, wat ik vroeger in mijne Noodige Bijlagen (D. I, bl. 186) reeds heb medegedeeld uit het berigt van den beroemden Schrijver Gorani, die er ooggetuige van geweest is. »Toen Pius VI,*' zoo luidt zijn verhaal, »op den Apostolischen Stoel verheven was, »schreef de Kerk van Utrecht eenen brief vol zalving wen uitdrukkingen van den diepsten eerbied. Mon-> »signor Stat, sekretaris van dien Paus, kreeg orde »om er op te antwoorden. Had Stat naar zijne »denkwijze mogen te werk gaan, hij ,zott een aller«gunstigst antwoord gegeven hebben; maar hij kon »van het gewone formulier niet afwijken, en zond dus »een wezenlijk banvonnis naar Utrecht. Ik viel hem »daarover aan. Mijn Heer, antwoordde hij mij, ik »ken volmaakt de leerstellingen der Utrechtsche Kerk, »omdat ik alles gelezen heb wat men over die twist»zaken geboekt heeft; Welnu, zeide ik, dan hing »het van U af een gunstig antwoord te geven. Toen »gaf Stat eenen klap op de tafel en riep uit: seAur»kenj, schurkerij! gij kunt mij gelooven. Hij keek »eens rond en sprak verder niet. Ik kon mij niét «onthouden van er op te laten volgen: Ik vatU; gij »trekt er Uw geld voor, om op dien voet te schrij»ven. Mij toen strak in de oogen ziende, zeide hijj «Gij zijt nog grooter schurk: want ik zie, dat gij het gansche geheim weet." (Mem secr. sur les Cours d'Ital. Tom. II , p. 44). Hoe het hier mede zij , zal men te Rome best weten. Ziet men nogtans de stukken zelve, die op naam van den Paus, van het begin tot nu toe, tegen ons uitkomen, dan ontwaart men voorzeker, dat al de volgende op de leest der eerste geschoeid zijn en bijna niet verschillen dan in de jaargetallen en in de namen der uitventers en ge vonnisden , zoodat Gorani he* zeer juist een gewoon formulier noemt} daar men niet van afwijken 'kan. En zoo schijnt het ook gelegen met de wijze van bekend maken, hierin bestaande, dat het te Rome wordt aangeplakt en verders in de nieuwsbladen , ter verspreiding, wordt opgenomen, terwijl het nog nooit op eene legale wijze ter onzer kennis gekomen is. Zonder verhoor, zonder onderzoek, zonder dagvaarding, zonder voorafgaande waarschuwingen , zonder beschuldigers, zonder getuigen, zonder verdediging, wordt die ernstige zaak maar spoedig afgedaan, tegen ons een vonnis gestreken en steelswijze onder het volk gestrooid, waarvan, volgens de leer der Kerk , niet alleen onze Katholiciteit, maar ook onze zaligheid afhangt, wanneer het verdiend en billijk was. Gelukkig echter, dat de barmhartige en regtvaardige Vader des hemels zich aan zoodanige .sjtspraak van zijnen eersten Dienaar niet behoeft te houden, en de Kerk ook haar zegel niet hecht aan alles wat het Opperhoofd zoo roekeloos beslist. Troostehjk niet minder is het voor ons, dat onze Risschoppen, in weerwil der Romeinen , te allen tijde en nog te dezen stonde door brave 11 en weldenkende Katholijken als wettig geëerbiedigd worden, en wij, die hun aankleven, bij voortduring als geloofsbroeders erkend zijn. - In 1788 durfde een dagbladschrijver te Rome onze Kerkvoogden valsnhe Bitsehoppen noemen» dech wat werd dien roekelooze door eenen der geleerdste Bisschoppen uit Napels geantwoord ? »De genen, welke »hij valsche Bisschoppen noemt, worden door een «groot aantal katholijken , als ware erkend, en geene »de minste zwarigheid maken die katholijken, om »met dezelve kerkelijke gemeenschap te houden ,''Wt «hoofde der wettige opvolging zoowel van die Bisschoppen als van bnnne Pastoors, en op grond van »bunne onbetvtistbare regten en titels. Nog nooit »zijn Zij van eenige misdaad of dwaling overtuigd »geworden, zij zijn in den schoot der Kerk , zij eerbiedigen den H. Stoel als het middenpunt der een«heid. Niettegenstaande zij zoo vervolgd worden en »zoo veel te lijden hebben, ja - met opoffering van »a))e tijdelijk belang, zijn zij aan het Kathoiijk ge»loof getrouw en aan den Apostolischen Stoel ge«hecht gebleven. Tot stichting van alle vrienden «der deugd, honden zif niet op de (onmiddellijke) «gemeenschap met den Paus te zoeken, en het is »hunne schuld niet dat zij dezelve niet bekomen, »schoon z ij er aha middelen toe aanwenden. Doch mis»sen zij de onmiddellijke gemeerischap, zij hebben al»thans de middellijke door bnnne vereeniging met zoo»vele Bisschoppen, wier brieven van gemeenschap lij «bezitten, en dw ten eeuwigen dage een schitterend »blijk zijn van bnnne wettigheid en ka'hohjkfceidi*' Ik ton meenen mijne Lezer» nutteloos te vermoeijen met nóg meerdere bewijzen Yoór de wettigheid onzer Bisschoppen onder hnnne aandacht te brengen. Nog één artikel blijf ik hun schuldig tot staving ohzer katholiciteit, en tot afwering der aangetijgde blaam van ketterij en scheurmaking. ZESDE ARTIKEL. DE KERK TAN UTRECHT IS NOCH SCHEURMAKEND, NOCH KETTERSCH, MAAR KATHOLIJK. Na alles wat ik In de voorgaande artikels tot vrijspraak onzer Kerk heb aangevoerd, zou het bijna overtollig knnnen schijnen, dat ik mij onledig ga honden om te bewijzen, dat zij ook niet scheurman kend ttóch iettersch is, maar Eatholijk. Datt - die verwijten zijn ons vroeger en worden nog ten huidigen dage zoo dikwijls en zoo hardnekkig gedaan en volgehouden, dat ik het volstrekt hóodig acht de nevels te verdrijven, welke daardoor over ons'geloof en gedrag zouden kunnen verspreid liggen. S i FP~y zijn geene scheurmakers. Yoor dat de rampzalige verdeeldheid onze Kerk itt opschudding hragt, vertoonde rij waarlijk door hare eensgezindheid en zucht tót vrede , dW fcèré godsvrucht en onberispelijkheid vsh wandel het beeld 11* van de schoonste eeuwen der Kerk. Dit getuigenis gaf haar de niet verdachte Internuntius SjfW*Wl in zijnen brief van den 4 Mei 1724, die overigens zoo beleedigead was voor onze brave Geestelijkheid. Maar van het oogenbjik dat Rome in den zin kreeg, om ons tot afstand onzer regten te dwingen, en te dien einde zijne banbliksems tegen ons begon uit te schieten , »nam men daaruit aanleiding, zegt de Abt To»smi j om het volk wijs te maken, dat de Kerken »van zulke gebanvonnisdeo, als verboden moesten be«schouwd worden, dat men liever bij de onkatho»lijken zijne godsdienst verrigten moest dan tóf ft» «Jansenisten; dat hunne Mis geen offer meer was, »noch hunne Communie een Sakrament; dat hun «Doopsel even zoo min de erfzonde vergaf als de be»snijdenis; dat hunne Christenen gehjk stonden met »de Heidenen; dat hun Huwelijk geene kracht had , »en hunne kinderen onechte vruchten waren" («Stort* sopra il Jansen. T. III, pag. 329). Deze en soortgelijke ^yfeeperijen, die men den eenvoudigen trachtte in te scherpen, wat konden die anders te weeg brengen , dan haat en afkeer onder de broeders ? Tosini haalt er schrikkelijke voorbeelden van aan , die hoe langer hoe meer het twistvuur ontstaken en eindelijk in lichtelaaie vlam deden uitbarsten , zoodat dan ook veel van het voormalige goede door die treurige scheiding verloren ging. Wee ondertusschen den aanstoker van dat vuur! Wee den booze , die zoo moedwillig het zaad van oneenigheid overal heen spreiddel 1 Het is waar, omdat wij onze regten met moed hebben gehandhaafd tegen'de onbillijke aanrandingen van Rome, zijn er helaas maar al te dikwijls banvonnissen tegen ons uitgegeven, en werden wij daarin als' scheurmakers ten toon gesteld; doch het is niet minder waar, dat wij des niettegenstaande nooit eenige scheuring met Rome noch ook met andere Kerken gemaakt hebben, maar integendeel alle blijken van gehechtheid , aan den Apostolischen Stoel hebben aan den dag gelegd. Nog in 1826 verklaarden onze drié Bisschoppen, dat »zij noch hunne Voorgangers ooit »iéts hadden ondernomen of ielfo maar gedacht, bet»welk strijdig zou kunnen zijn met de éénheid der »Katholijke Kerk of met de waardigheid van den H: »Stoel; dat zij tot hunnen Jaatsten levens-adem mét »onverbrekelijken band daaraan verknocht wilden blij»ven, en nooit zouden te kort doen aan den eerbied «welken zij aan hunnen wettigen Paus (Leo XII) ver;»yehnldigd waren." Is dit de taal van scheifrmakers? hebben de Grieken en andere sekten in Oost of West, sedert hunne afscheiding, alzoo gesproken ? En zoo luiden niet alleen onze wóórden , maar ook'joozë daden spreken even zoo. Niet éénfcenmerk van watO'Scheurmakers kan in ons worden aangewezen. a) Een echte scheurmaker houdt zich niet aan Rome als aan het middenpunt van eenheid, hij scheidt er zich veeleer van af, en het deert hem weinig, of hij er om zijne misdaden of om zijne hardnekkige dwaling van worde afgezonderd, —r Wij daarentegen:eesi biedigen de ware voorregten van den II. Stoel, achten het een geluk met de Kerk van Rome vereenigdOte zijn, hechten ons aan haar als aan ons middenpunt. en komen er opentlijk voor uit, dat wij dea Paus ais ons wettig opperhoofd huldigen. Wil dat Opperhoofd met ons niets te maken hebben, «luit hij ons buiten zijne gemeenschap, doet hij ons zelfs in den ban, »men is daarom nog geen scheurmaker, zegt »Tournely , zoo lang men ziob zeiven niet van de »Kerk of haar Hoofd afscheidt, en men zijn gezag «blijft erkennen" (Tr. 1 de Eccl.). In de daad, indien bet, om scheurmakers te zijn, genoeg was, dat de Paus ons in den ban dede, boe vele beroemde kerken, zooals die van Azie en Afrika, zou men dan vroeger als scheurziek hebben moeten aanmerken, toen zij door de Pausen Victor en Stephancs met den ban geslagen of ten minste gedreigd wierden? Hoe vele groote Bisschoppen, zooals Ctpriands, Meletius en FiAViANBS, zou men eveneens moeten beschouwen , toen hun de Paus zijne gemeenschap weigerde? Neen Rome zelf is zoo dwaas niet van zulks te gelooven , daar het sedert eeuwen ais Heiligen vereert , welke bij hun leven in den ban waren eu buiten zijne gemeenschap. Ook wij derhalve behoeven geene scheurmakers te zijn of te heeten, wat Rome ook tegen ons doen moge, als wij er van onzen kant geene reden of grond toe geven. 6) Een echte scheurmaker betwist den Paus deszelfs Opperhoofdigheid, en weigert hem als Hoofd te erkennen en te gehoorzamen. Wij daarentegen hebben op ons Synode van 1763 openbare belijdenis gedaan, dat »de H. Petrüs door den Heer met de «Opperhoofdigheid boven de overige Apostelen is bu«giftigd geweest; dat de Bisschap van Rome, als zijn «wettige Opvolger, uit goddelijk regt dezelfde Opper»hoofdigheid boven andere Bisschoppen geniet; dat »deze Opperhoofdigheid niet slechts bestaat in een »hoogeren graad van eer, maar ook van regt en ge»zag: zoodat hij, volgens goddelijke instelling, het »zigtbare Hoofd der Kerk is, de eerste Stedehouder »van J. Christus, aan wiens toezigt de ganscbe Kerk »is aanbevolen" (Besluiten bi. 124). Ziedaar onze leer, ons geloof en bet rigtsnoer onzer handelingen ten aanzien van den Paus. Altijd hebben wij zulke beginselen verkondigd, nog heden blijven wij aan dezelve getrouw, en met Gods hulp hopen wij er nooit van af te wijken. c) De echte scheurmaker is hij, die zich afzondert al ware bet van het minste gedeelte der Katholijke kudde. Wij , wel verre van ons van eenigen iathd^ lijk af te scheuren , zoeken met eiken geloofsbroeder in vereeniging te blijven, toonen dit bij iedere gelegenheid die maar voorkomt, hebben niet opgehouden en gaan nog voort met den vrede na te jagen», zooveel wij kunnen. Bestaat er hier te lande verdeeldheid onder de broeders, is er zelfs eene soort van scheering onder hen, die kan aan ons niet ge» weten worden, omdat wij er geene aanleiding toe gaven; neen — zij blijft voor rekening van die gene» welke dat twistvuur hebben ontstoken en nog gaande houden, namelijk Rome en zijne handlangers. »Ztj «zijn waarlijk de scheurmakers, zegt Bossuet , die »aan broeders, welke in vrede en eendragt leven , »de misdaad van scheurmakerij te laste leggen."' (App, üecl. L. II, C. XV). d) Eindelijk nog is hij een scheurmaker, die tegen de Kerk in opstand leeft, haar gezag miskent , hare bevelen versmaadt, en zich aan hare uitspraketwwèt stoort noch onderworpen is. Wij doen juist het omgekeerde; wij erkennen het gezag der katholijke Kerk, beroepen ons op haar oordeel, eerbiedigen haar als onzen oppersten Regter, verbeiden hare uitspraak met een heilig ongeduld, zijn gereed en achten ons verpligt naar hare stem te luisteren. Ach, dat wij hare stem spoedig hoorden, er ons aan onderwerpen mogten, en haast een einde zagen aan onze rampzalige verdeeldheden! — Intusschen zal de onpartijdige Lezer wel de overtuiging gekregen hebben, dat menschen die zoo spreken en handelen , als wij tot dus verre deden , niet het minste merk van scheurmakers aan zich dragen, en er dan ook niet voor mogen gehouden en uitgekreten worden. §2. FP~ij zijn ook geene ketters. Het is waar, onze tegenwoordige Paus Gregorius XVI, in zijne excommunicatie-Bul tegen onzen Bisschop van Haarlem, spreekt van dwaalleeringen, en schijnt ons niet te rangschikken onder de menschen, die in het licht der Katholijke waarheid wandelen. Zoo spreekt Gregorios en zoo spraken bijna al zijne Toorgangers, zoodat het te Rome ten onzen aanzien stijl geworden is aldus te spreken. Het doet ons natuurlijk leed , dat het Hoofd der Kerk zich zoodanige uitdrukkingen durft veroorloven in een regterlijk stuk> waarin niets dan bewezene daadzaken mogen wo rden opgenomen, en dat Hij ons, onder zulken schandtitel, voor de gansche wereld gaat ten toon stellen. Doch wij zijn aan dergelijke onregtvaardigheden van Rome sedert lang gewoon; wij verschoonen volgaarne den Paus, die er soms geen part of deel aan heeft; of vergeven het Hem van harte, als Hij met kennis van zaken deze Bul mogt geteekend hebben. Echter laten wij ons daarom de blaam van ketterij niet opleggen, en willen er niet geduldig onder zwijgen. Neen, zeggen wij met den H. HiEROwrMos, zulk een klad laten wij ons niet aanwrijven, maar zullen ze altijd met kracht van ons afweren. — En wat dan nu aangevoerd tot onze vrijwaring? Twee daadzaken, die onbetwistbaar zijn en ons volkomen zullen regtvaardigen in het oog der vers tand igen. «) Rome, hetwelk nu meer dan 140 jaren van dwaalleeringen tegen ons gemompeld .heeft, is nog nooit bij magte geweest, om ons iets in het bijzonder aan te wijzen, wat wezentlijke dwaling zou moeten heeten en door ons geleerd zijn. Toen men de schriften van onzen Risschop Codde voor de eerste maal veroordeelde, gaf men vóór zulks, te doen »om eenige verdachte stellingen die tot dwaling konden leiden:" (Decret. 4 Apr. 1704). Die schriften ondertusschen waren reeds in 1701 te Rome gedrukt, aldaar met de uiterste strengheid onderzocht , en al de Kardinaals , die met dat werk waren belast geweest, verklaarden eenstemmig, dat 's mans schriften hem en zijne Geestelijkheid volkomen gezuiverd hadden van alle aanklagt (Caris. Codd. praef. p. VIII). Nu, onder die aanklagten was geene der minste nopens de leer. Zoolang onze Bisschop nog te Rome was, heeft men ook niets van eenige dwaling tegen hem of de zijnen opgehaald. Hoe konden nu die zelfde schriften , welke in 1701 zoo zuiver waren, in 1704«etr> dachle stellingen inhouden , die tot dwaling zouden hebben hunnen ieiden? Hoe die Bisschop, na de veroordeeling zijner schriften, er ook op aandronge, om te mogen weten, wat er toch berispelijk in ware, en zich bereid toonde het uangewezene te verbeteren , Rome durfde er zich niet aan wagen, om'iets bepaalds in dezelve aan te wijzen , maar gaf of geen antwoord of een ontwijkend antwoord. En het was toen niet alleen, maar bij iedere gelegenheid! bijna, dat Rome slechts in het wild van dwalingen gewag maakte, zonder ooit eenige bijzondere dwaling aan te stippen. Wat geeft zulke handelwijze te kennen? dat wij aldaar met eene partij te doen hebben, die den kwaden wil heeft van schuldigen te zoeken en te maken, en niet met een billijken Regter, die, na; rijp onderzoek, ons schuldig bevindt, en ons als zoodanig moet veroordeelen. Nu, zoodanig gedrag van Rome ten onzen opzigte kan niet anders zijn in het oog van aUe weidenkenden, dan eene volkomene vrijspraak van alle dwaling. Hoe moet dan, tegen zulk eene geheimzinnigheid van Rome , de opregtheid afsteken, waarmede wij te allen tijde onze gevoelens, verklaard hebben, zonder ooit bewimpeling, omwegen , uitvlogte» of dubbelzinnigheid te gebruiken! En dit wil ik nu aanvoeren als eene tweede daadzaak ter onzer regtvaardiging. 6) Behalve, dat wij altijd met ronde woorden de verzekering hebben gegeven, dat wij alles veroordeelen wat de Kerk veroordeelt, en alles gelooven en aannemen, wat zij gelooft en aanneemt; behalve dat wg er altjjd met vollen ernst op hebben aangedrongen , om te mogen weten, welke dwalingen wij dan toch leerden of aankleefden, met belofte van allerlei genoegdoening, ingeval wij wezentlijk schuldig bevonden wierden: behalve dit alles, zeg ik, hebben wij nog daarenboven aangeboden, om alle geloofsformulieren , die in de Katholijke Kerk openbaar gezag hebben, op nieuws te onderteekenen, tot bewijs van ons opregt en zuiver geloof. En als of dit nog niet genoeg ware om Rome wegens de zuiverheid van ons geloof gerust te stellen, hebben wij in 1744 aan den toenmaligen Paus Benedictus XIV eene Verklaring toegezonden, onze welbekende Expositie- doctrinae, waarin wij , zoo duidelijk als bet kon, op aUe punten, die ons te Rome maar eenigzins verdacht konden maken, opzettelijk stilstaan, dezelve ten klaarste uitleggen, en op het slot derzelve nog dringend verzoekon , dat ons mogt aangewezen worden , wat er onvoldoende of te onduidelijk in zijn kon, om ons daarna nog vollediger te kunnen verklaren. Doch het is vooral naar ons Synode van 1763 dat ik heenwgze, als het zekerste middel, om het geloof der Kerk van Utrecht te kunnen ontdekken. Toen hetzelve was afgeloopen, aarzelde onze Geestelijkheid geen oogenblik om al de stukken naar Rome op te zenden, met de hartelijkste bede aan den Paus, om het verhandelde op hare vergadering als eene wezentlijke geloofsbelijdenis te willen beschouwen en goedkeuren. Nu, op dat Synode waren niet alleen alle mogelijke bewijzen van onze regtgeloovigheid voorgedragen, maar ook alle dwalingen, die sedert lang in omloop waren, opentlijk veroordeeld, zoo als die van eenen Pierke le Clerc , van de Jezuiten Hardouin en Berrcver , als ook de buitensporigheden van den Jezuit Picuon. Geene de minste vrees koesterden dan ook onze Bisschoppen, die het Synode belegd en bestuurd hadden, om het verhandelde onder de oogen der Katholijke wereld te brengen , derzelver oordeel in te roepen en het als een blijvend gedenkstuk van hun regtzinnig geloof, aan de voornaamste Bisschoppen der Kerk aan te bieden. Ongeloorelijk is het bijna, hoevele getuigenissen zij van alle kanten ontvingen van hooge goedkeuring niet alleen, maar ook tevens van gelukwenschingen over de reinheid en vlekkeloosheid der geloofspunten en zedeleer, die op hun Synode waren beslist geworden. Zoo wilde de Voorzienigheid ons gewis troosten over het leed, dat ons toen op nieuws van wege Rome werd aangedaan, daar men den Paus Clemens XIII had weten te begoochelen, om een strafvonnis legen ons Synode uit te vaardigen. In 1765 verscheen als ter sluik een pauselijk stuk beginnende met de latijnsche woorden Non sine acerbo, waarin men den heiligen Vader eene vrij heftige taal tegen het Synode doet voeren, terwijl echter de fabrikanten van hetzelve zich, naar gewoonte, wel gewacht hebben van eenige dwaling in het bijzonder aan te wijzen. Al wat men den Paus doet zeggen is, dat ons Synode eene onwettige Vergadering is, als gehouden zonder verlof van Rome. Al wat er op verhan- deld was, wordt diensvolgens ongeldig verklaard en het Synode zelve een valsch Synode genoemd. Hoe zeker moet het derhalve wezen dat onze leer zuiver en ons geloof onberispelijk is, en wij derhalve ook geene ketters zijn! Omdat het gewis door onze vijanden wel zou zijn aangegrepen, ja de minste schijn zelfs van dwaling of ketterij voor hen genoeg zou geweest zijn, om ons als dwaalmeesters aan de kaak te zetten. Maar neen niets, volstrekt niets5 wat naar ketterij of dwaling zweemt, hebben zij in al die artikels, welke op het Synode waren afgedaan, kunnen vinden noch ophalen. Was er ééne. daadzaak, die luider spreken kon voor ons zuiver geloof, dan*ulk eene uitkomst? Wij aarzelen dan ook niet, om met den H» Basiuos te zeggen: »liever duizend dooden gestorven, dan zelfs »maar ééne Syllabe van het geloof der Kerk af te wg»ken." (Theodor. Eist. L. IV c. 27). § 3. Wij zijn derhalve Katholijk. Dit moet het noodzakelijk gevolg zijn van het voorgaande ; want aijn wij geene scheurmakers, zijn wij ook geene ketters, gelijk ik nu bewezen heb en nog breeder zou kunnen bewijzen , dan bJ^jft er ook niet de minste twijfel over aan onze Katholijkheid. Dit punt zou, eigenlijk gezegd, geen nader bewijs noodig hebben, maar om onzen tegenstanders de maat vol te meten, ga ik, ten overvloede, ook hiervoor mijne bewijzen aanvoeren. a) Ontegenzeggelijk is het, dat wij door Rome zelf als echt katholijk beschouwd wierden , voordat wij met hetzelve in verschil geraakt zijn, en nergens werd er aan onze katholijkheid in het minst getwijfeld. Tót den Heer Codde toe handelde Rome met onze Geestelijkheid als met ware katholijken , de kerkelijke gemeenschap werd van wederzijde onderhouden ; en de geloofsverklaring, door onze Bisschoppen bij hunne wijding afgelegd , werd aangenomen , gelijk van andere katholijken, zonder er ooit eenige bedenking over 16 maken. Wat is er dan later gebeurd en wat hebben wij toch gedaan, om Zóo op eens onze katholijkheid te verliezen? Van welk oogenblik af hebben wij opgehouden katholijk 1e wezen? Hebben wij het gelóóf onzer Vaderen verzaakt ? zijn wij van den weg der waarheid afgeweken ? hebben wij dwalingen of ketterij gaan leerten? Ziedaar wat wij altijd gevraagd hebben en nog vragen, zonder dat wij ooit een stellig antwoord bekomen hebben. Welk is dan toch de grond waarop ons de katholiciteit begon ontzegd te worden? Geen andere dan de uitspraak van Bonte en deszelfs banvonnissen tegen onze kerk. Nu, het is eene toegestemde waarheid, dat vonnissen zonder regt, zonder vorm, zonder bewezene misdaad, van zelfs nié» tig zijn en ook niets kunnen uitwerken. Doch al Waren die Banvonnissen' tegen onze Kerk nóg zoo billijk , dan zijn het echter geene wezenlijke beslissingen, neen — het zijn niet meer dan bedreigingen, en zij kunnen dus geen gevolg hebben-ia de uitwerking, en vooral zulk een gevolg niet, dat zij ons dadelijk van de gansche Kerk en van de gemeenschap met den- Wês* afsnijden, en ons het karakter Tan katholijkheid ontnemen. Eindelijk, gesteld zelfs, dat die Tonnissen eenigen grond hadden en wezentlijk bestonden, dan nog blijft hunne kracht opgeschorst door ons wettig beroep op de hoogere regtbank der Kerk, en wat na ons beroep tegen ons gedaan wordt, is en'biijft onwettig en volkomen nietig, zoolangde zaak niet door den hoogtsen Hegter beslist is en "Uitgemaakt. Tevens is ditzelfde beroep ook het sprekendste bewijs, dat wij katholijk zijn ; want waren wij het niet, dan gewis zouden wij ons op de Kerk of het algemeen Concilie niet beroepen , als op onze natuurlijke Regtbank. Geen scheurmaker, geen ketter, heeft ooit de katholijke Kerk als onfeilbaren Regter erkend; noch zich op hare regtbank willen beroepen j dit doen slechts zij , die katholijk w illen zijn en blijven, en die zeker geen beter bewijs van hunne katholijkheid kannen geven. Waarom zou dit tiewijs dan ook voor ons niet mogen en moeten gelden? 6) Yan het begin onzer geschillen met Rome heeft het ons ook niet ontbroken aan teekeaen van gemeenschap met andere katholijke kerken. Uit Duitschland, Spanje, Napels, Italië, Frankrijk, ja zelfs uit de Oost- en West-Indien-Zijn ons de heerlijkste getuigenissen va» uitwendige vereeniging geworden. Een ge** deelte derzehe heeft onze Aartsbisschop MEiPttHAftts in 1763 aan het daglicht gebragt door de uitgave van het Recueil des temoignages, terwijl een ander gedeelte Toor betere tijden bewaard blijft. Bij het rondzenden der Akten van ons Synode aan de voornaamste Bisschoppen der Kerk, zijn ons op nieuws zoovele be~ Wifzen van onze alom erkende katholiciteit toegekomen, dat zij verscheidene boekdeelea zouden uitmaken. Bovendien zag men Joseph Climent , Bisschop van Barcelona , den 29 Maart 1769 eenen herderlijken brief uilgeven, waarin hij gewag maakt van ons Sjnode en zeggen durft: »Op andere tijden zouden de Bisas ch oppen zich hebben vereenigd , om ten voordeele »der Kerk van Utrecht bij den Paus te spreken, maar »nu , hoeveel mededoogen wij ook voor haar gevoelen, »en den treurigen toostend bejammeren van eene Kerk, »die in vele opzigten met de eerste Kerk gelijk staat, »arm van goederen , maar rijk in deugden, wat kun»nen wij nu voor haar doen zonder medewerking on»zer broeders ?" Het Hof van Spanje liet dezen brief van Climent onderzoeken door eene vergadering van zeven Bisschoppen en twee Klooster-Generaals. De Aartsbisschop van Burgos, derzelver Voorzitter , deed een verslag, dat niet minder gunstig luidt voor onze Kerk. »Die Kerk, zegt bjj., is door onderscheidene «Pausen veroordeeld, maar zonder gehoord te zijn; dit «strijdt tegen alle regten maakt die veroordeeling gansch «nietig. De vervolging, tegen de Kerk van Utrecht «aangerigt door de Jezuiten, die geene wapenen kennen «dan spotternij, leugen en bedrog, heeft wel kunnen »£e weeg brengen , dat de Pausen tegen haar wierden «ingenomen en opgezet, zooals Benedictus XIV zulks «duidelijk genoeg verklaard heeft. De Bisschoppen van «Utrecht werden alzoo scheurmakers genoemd en in «den ban gedaan, maar zonder noch voor het een noch «voor het ander genoegzamen grond te hebben gege»ven." Dit verslag goedgekeurd zijnde, werd nog het besluit genomen, om den Paus Clemens XIV de zaak van Utrecht aan te bevelen, en de wijze Ganganelli toonde zich aanstonds bereid, om aan het verzoek dier Prelaten gehoor te geven. Doch eer het onderzoek ten einde liep, werd Clemens onverwachts uit den tijd gerokt, en tevens de hoop op vrede verijdeld, om welligt nooit terug te komen. In 1772 schreef de Aartsbisschop van Saltzburg, Primaat van Dui tschland, aan den Kardinaal Marefoschi: »De verdrukte »Kerk van Utrecht wint nog dagelijks vrienden en «beschermers van zulken rang, dat het voor den H. »Stoel niet onverschillig kan zijn haar de deur te ope»nen op aannemelijke voorwaarden, en haarden vrede »te bezorgen, naar welken het grootste en gezondste »deel der Katholijken zoo vurig verlangt. Uwe uit»muntendheid kan niet onkundig zijn, hoe Spanje, ytPortugal en vooral Frankrijk over die zaak denkt» »In vertrouwen moet ik U mededeelen, dat een goed «getal Duitsche Bisschoppen gaarne zien zouden, dat «ik mij aan hun hoofd plaatste, om eene Kerk te «verdedigen, die met zooveel onderdanigheid vrede en «eenheid zoekt." ■— De Benedictijnen te Praag namen bij de Theses, die zij in 1784 opentlijk lieten verdedigen en die met toejuiching werden aangehoord, ook deze tot onderwerp: «dat de Kerk van Utrecht «buiten alle vermoeden ligt van scheuring en ketterij «en waarlijk Roomsch-Katholijk is: Ecclesiam Ultra* yyjectinam ab omni haeresis et schismatis suspicione vdefendimue, et ut vere Romano-Catholicam hayybemus.'" Vermits deze stelling in het kort uitdrukt, wat ik juist in dit artikel bewezen heb; meen ik er mede te 12 ktaimep, sluiten, en de verdediging oneer Kerk als afgedaan te mogen beschouwen. Gave God ; dat onze onschuld spoedig erkend, de verbroken vrede hersteld, en Utrecht, ook uitwendig, met den II. Stoel vereenigd wierde!!! m NARED iï. Mijne schets over den loop en staat der drie Hoofdgeschillen tusschen Rome en Utrecht is dan ten einde gebragt, en daarmede hoop ik den Lezer een genoegzaam denkbeeld bezorgd te hebben van het geen er, sedert 140 jaren, tusschen die beide hangende is. Ten slotte evenwel acht ik het niet ondoelmatig, er nog een kort overzigt van het verhandelde'^1 te voegen, ten einde den Lezer op het ware standpunt te plaatsen, en hem eene betere inzage van alles te geven. Nietig en z«ej\onbeduidend schijnt althans :het eerste geschil over Jansemus , of namelijk die deugdzame Bisschop, in zijn groot werk over de genade, de vijf stellingen, die door nienaand verdedigd maar deer elkeen verworpen zijn , zou geleerd hebben. Elk die de zaak oppenjffckkig. beschouwt, moet gewis zeggen of denken: Hoe onnoozel, hoe belagchelijk,'boe kinderachtig! Maar al wie dezelve wat meer van nabij beziet, zal zuchtend uitroepen: Ongelukkig»!Rome zal terug treden, of het »zal ophouden Christen te «yjij" En wat nu ons derde geschilpunt aanbelangt , dit acM^K-wel van minder aanbelang te wezen, omdat de waarheid er niet in betrokken is; maar behooren 12* Christenen op reglvaardigheid ook geene acht te geven? Tot 1700 was hier te lande een eigen en wettig Kerkbestuur geweest met Bisschoppen aan het hoofd. Rome had dit volledig bekend, er mede gehandeld en als zoodanig steeds goedgekeurd. Op eens wordt in stilte het plan beraamd, om onzen Bisschop Codde naar Rome te lokken, hem af te zetten en een ander in zijne plaats te dringen. Of hg zulks verdiénd hadde, hetzij door wangedrag in zijnen persoon of bestuur, hetzij door dwaling of ketterij, dit kwam daarbij niet in aanmerking; en toen men het werk der boosheid ging uitvoeren, werd er ook geene reden bijgebragt dan alleen de willekeur van Rome (ad nostrum beneplacüum). En wat scheen daarbij het doel van Rome te wezen? Onze kerk, welke tot hiertoe eene eigene zelfstandige Kerk geweest was, onder het onmiddellijk bestuur van den Paus te brengen, dezelve als eene loutere Missie te behandelen, en haar voor altijd aan de onbepaaldste heerschappij te onderwerpen. Was dit regtvaardig van den kant van Rome? En mogt onze toenmalige GeestelglÉëid dit maar zoo gedwee en zonder tegenspraak toelaten, en haar wettig kerkbestuur als eenen buit overgeven ? Neen — evenmin als weleer Naboth zijnèn voorvaderlijken wijngaard mogt afstaan. Moest die brave Israëliet voor zijne kloeke weigering onschuldig sterven, hij getroostte zich dit gaarne, liever dan tegen Gods wet te zondigen door lafhartigheid. Zoo dachten ook onze roemrgke Voorzaten. Hadden zij een vrij en eigen Kerkbestuur bij erfenis gekregen , zij meenden die voor hunne Nakomelingen te moeten bewaren; en leden gaarne wat Rome hun daarvoor wilde aandoen. Ook wij achtten ons nog verpligt dat schoone erfgoed te behouden, en aan onze Naneven achter te laten. Intusschen moet ik hier den Lezer doen opmerken, dat het juist dit derde en Jaatste geschilpunt is, om hetwelk Rome voornamentlijk onze vijand is geworden. Het zag wel met Jeede oogen, dat wij ons aan het Formulier van Alexander VII niet gaaf onderwerpen wilden en wij ons maar al te bestip t hielden aan den vrede van Clemens IX, die ons de onderscheiding van feit en regt veroorloofde, zoodat wij volstaan konden met de loutere veroordeeling der vijf stellingen, zonder die aan Jansenius toe te schrijven, en zonder dit feit met eede te bekrachtigen: Rome, zeg ik, zag dit wel ongaarne, maar durfde echter het door Clemens IX toegestane niet zoo schaamteloos tegen werken, om ons daarvoor opentlijk in den Ban te doen, en ons als ongehoorzamen buiten de Kerk te sluiten. Neen — Rome had zulks stilzwijgend aangezien, en scheen maar gelegenheid te zoeken, om ons dit op eene meer bedekte wijze betaald te zetten. Die gelegenheid werd daa gevonden of liever aangegrepen uit de klagten van Jansenisten}, die reeds tegen den Heer Neerkassel begonnen waren, en vooral tegen zijnen Opvolger Codde herhaald werden. Deze klagten, in het geheim tegen hem te Rome ingeleverd, wierden zeer gretig aangehoord , maakten daar den grond uit van hetgeen tegen dien Bisschop zoo willekeurig aangevangen en voltrokken wierd, en toen de verongelijkte Prelaat, door lang aanhouden, eindelijk weten mogt, waarom hij was afgezet, zeide men j om gewiglige redenen.' En welke waren dan toch die gewigtige redenen ? men durfde het niet onbewimpeld zeggen, omdat men zich misschien voor het verstandige Publiek zoude geschaamd hebben, maar uit het vroeger verhaalde van hetgeen daags voor zijne wijding' gebeurd was (bl. 128) en op zijn ziekbed nogmaals gebeurde (bl. 134), bleek het overtuigend, dat zijne weigering, om het Formulier gaaf en eenvoudig aan te nemen, de eenige reden of liever het voorwendsel was van zijne opschorting en afzetting. Die droevige zaak, nu eenmaal met onzen Bisschop begonnen, hoe onbillijk en willekeurig ook, moest, naar het gewone stelsel van Rome, worden volgehouden ; en daar onze brave Geestelijkheid aan haren deugdzamen Kerkvoogd getrouw bleef, en het bestuur des Bisdoms niet vrij willig in vreemde handen kon laten, werd ook zij door Rome in den ban gedaan, alles wat zij verder doen zou onwettig en nietig verklaard , de Geloovigen van haar afgetrokken, de Pastorijen met geweld veroverd, onwettige Priesters overal ingedrongen, en onze ongelukkige Kerk in twee partijen verdeeld, de scheuring bevestigd, en het kwaad ongeneeslijk gemaakt. Aan wie nu moeten deze onheilen, die in 1713 door de uitgaaf der Bul nog vermeerderden, worden toegeschreven? Niet aan den Paus, en nog minder aan ons: want de Paus was maar werktuig, en wij waren de slagtoffers. Aan de Jezuiten alleen moet alles geweten worden. Dezen immers zijn de bewerkers van het Formulier. Zij hadden dat noodlottig stuk van Alexander VII noodig, om hunne tegenstanders te verwijderen en uit den weg te ruimen. De Jezuit Molina had nu eenmaal zijn Pelagiaansch leerstelsel over de genade en vrijen wil blootgelegd; zijne (Goa» fraters hadden het aanstonds van hem overgenomen' als een stelsel hunner Sociëteit, hetzelve op de Vergaderingen de Auxiliis tégen den aanval der Dominikanen verdedigd, en door hunne kunsteharijen aah het'gereedliggend vontlis van den Paus weten te onttrekken; Durfde Jansenius dat gedrogtelijk stelsel op nieuws aanranden en met de leer van den H. Augustinus béstrijden , zij toonden nu meer magt te hebben >i dan vroeger, daar zij, in plaats van Molina te verdedigen, nu zijnen Antagonist deden vonnissen, en van Alexander VII een Formulier eischten en verwierven, waarbij het boek van Jansenius als kettersch en Jansenius zélf als. ketter gedoemd wordt, en die doemiflg nog met een schromelijken eed moet bekrachtigd worden. De listige Jezuiten, die wel voorzagen dat de vrienden van waarheid en regtzinnigheid nooiftót zulken eed zouden kunnen besluiten, hadden diensvolgens in dat Formulier een onfeilbaar middel ter hand, om hunne bestrijders weg te ruimen en ongestoord hunne kwade leer te verspreiden. De Paus was derhalve, bij de Uitgaaf van dat Formulier in 1665, «iet meer dan werktuig, terwijl de Jezuiten de èenige ontwerper*;eW uitvoerders waren. Zoo ook naderhand met de Bttl. De Jezuiten ««U den zieh .vrij belagchekjk gemaakt met vijf' stellingen1 te verzinnen, dezelven aan JANSENius"toe te schrijven, en ze, als uit zijn boek getrokken, te lateneeroordeelen. Die «luwe Paters begrepen Zeiven gfeneegv hoe lomp dit was, daar er de minste mogelijkheid niét* bestond om ze ooit in 'sMans boek aan te wijzen, en zij deswegens menig schamper woord hooren en verduwen moesten. Nu dan beter opgepast, dachten zij gewis, nu geene verzonnene «tellingen aangeklaagd, maar wezentlijke! Ea uit welk boek? Uit een boek, dat reeds langen tijd een prikkel in hun jaloersch oog geweest was. Wat dan gedaan? Naar Rome geijld, daar hemel en aarde bewogen, om dat boek van Quesnel te doen veroordeelen. Maar geeft het boek stof daartoe ? — Wat deert ons dit, zegt de Jezuit, wij kennen Clemens XI als vriend van onze leer en als vijand van de leer van Quesnel ; hij zal ons gaarne van dienst zijn; en de uitkomst toont, dat de Jezuit zijne zaak wel verstond, en Rome gaf waarlijk zijne Bul Unigenitus. Maar zouden diezelfde Jezuiten ook de oorzaken zijn van ons derde geschil met Rome? Hieraan valt niet te twijfelen, en het is eene uitgemaakte zaak bij allen, die de geschiedenis onzer Utrechtsche Kerk maar een weinig kennen. Om hier niet alles op te halen wat, van den tijd van Sasboldus af, met die Paters hier te lande is voorgevallen, verzend ik den lezer naar een mijner vroegere werkjes, Proeve van antwoord enz. in 1822 uitgekomen. Daar zal men zien, hoe zij, van hunne eerste intrede in ons land ten jare 1592, werkzaam waren, om, zonder zich aan den Bisschop of Apostolischen Yikaris te storen, te gaan waar zij wilden, te.doen wat zij goed vonden; hoe zij het land rondliepen, om den geldelijken toestand der Gemeenten op te nemen en zich van de beste pastorijen meester te maken; hoe zij hier het land van belofte meenden gevonden te hebben, en telkens meerdere broeders van hnnne Sociëteit wisten in te smokkelen; hoe zij Sasboldus en Roveniüs het werk moeijelijk maakten door onwil en wederspannigheid; hoe zij, bemerkende dat de Bisschop, in die droevige dagen, niet al zijn gezag met klem en nadruk kon doen gelden, maar veel oogluikend moest aanzien, zich van deze omstandigheid bedienden, om naar hunne lusten te leven en hier of daar ergerlijke tooneelen aan te rigten. En wat deden zij gelijktijdig te Rome? Hunne Agenten aldaar, van alles verwittigd, hielden niet op met de ooren der Romeinen lastig te vallen door allerlei klagten over het bestuur der Prelaten, over het ongelijk hunnen broederen door dezelve aangedaan, over de zeden en het onderrigt der Inlandsche Geestelijkheid , zoodat bijna elke Bisschop zich genoodzaakt heeft gezien de moeijelijke reis naar Bome te aanvaarden, ten einde de kwade indrukken, welke die lastertongen tegen hem en zijne trouwe Medehelpers hadden doen ontstaan, zoo mogelijk, weg te nemen. Dit gelukte onzen deftigen Kerkvoogden doorgaans onder het bestuur der 12 Pausen, die van Clemens VIII tot Innocentius XII op den Apostolischen stoel gezeten hebben, omdat zij volledig overtuigd waren van de wettigheid onzes Kerkbestuurs, en altijd de regtschapenheid hadden, van onze onschuldige Bisschoppen tegen hunne aanklagers te hooren en hun regt te laten wedervaren. Dit duurde zoo voort tot op de dagen van Codde, toen zij eindelijk, onder het pauselijk' bewind van Clemens XI, het door hunne leugenachtige berigten en lasterlijke aantijgingen zoo verre bragten, dat zij hun helsche plan meenden tot stand te kunnen brengen, om namelijk het Bisschoppelijk bestuur alhier te doen ophouden , en door eene soort van Aartspriesters te doen vervangen , gelijk tij vroeger met de ongelukkige Kerk van Engeland gedaan hadden. Dank zij onzer moedige Geestelijkheid , die zich kloek er tegen aankantte en hun voornemen, althans voor een gedeelte , verijdeld heeft! Doch voor deze hare kloekheid heeft zij bok den wrok van het Roomsche Dof moeten ondervinden, zoodat zij met degenen, die haar getrouw bleven, wel het geluk heeft: gehad van het Risschoppelijk bestuur te behouden en eigene Bisschoppen onafgebroken aan het hoofd te hebben , maar ook tevens met dezelve in den ban gedaan is; terwijl wij, hunne erfgenamen, ook wel'ons voorvaderlijk regt en goed nog bezitten, maar ook met hen in 's Pausen ongenade deelen en van zijne uitwendige en onmiddellijke gemeenschap verstoken moeten blijven. Ach, wanneer zal de gewenschte band van eenheid' toch weder kunnen worden aangeknoopt ? Eenmaal slechts is daartoe, in de 140 jaren dat onze geschillen duren, veel hoop geweest, toen Clemens XIV de orde der Jezuiten, die aanstokers van het twistvuur , vernietigd had. Dan helaas, de ontijdige dood van dien verlichten en vredelievenden Paus deed alle hoop op eens verdwijnen, en misschien voor altijd i verloren gaan! Geen zgneti°v^f opvolgers althans heeft ons tot nog toe eenig uitzigt op verzoening gé- geren , daar de voorwaarden , door hen vastgesteld, nooit in gemoede konden aangenomen worden. »Wij moesten, zégt onzen Bisschop van Haarlem , »de nagedachtenis van uitmuntende voorzaten honen, »die ter liefde van de waarheid geleden en gestreden »hadden. Wij moesten hunne eerbiedwaardige asch »aan den vuigsten laster prijs geven. Wij moesten »ons geweten verkrachten, door een valschen of ten «minsten ligtzinnigen eed af te leggen. Wij moesten »de heiligste waarheden, op de leest van Gods woord, »op die der achtbare oudheid , der voortreffelijkste «Leeraars geschoeid , verloochenen. Wij moesten de «palen, tegen kerkelijke heerschzucht, mishandelin»gen, onregtvaardigheden zoo wijsselijk vastgesteld , «stout omver rukken en wegwerpen... Mogten, kon«den wij aan zulke eischen toegeven ?" (Herd. ond. bL 13). Neen — zoolang Rome zoodanige eischen bleef volhouden en op geene andere meer christelijke voorwaarden ons den vrede wilde toestaan, moest de deur der verzoening noodzakelijk voor ons gesloten big ven. Waar ziet men ook duidelijker, dat Rome nog aan geene bevrediging met de Kerk van Utrecht denken wil, dan in de laatste Excommunicatie-Bul, op naam van den tegenwoordigen Paus Gregorius XVI, den 4 Sept. 1843 , tegen onzen Bisschop van Haarlem uitgestrooid en rondgevent ? Dezelfde toon van verbittering, dezelfde smaadwoorden, dezelfde lief» delooze beoordeelingen, dezelfde harde bedreigingen, dezelfde onregtvaardige aantijgingen, die de vroegere stukken uit Rome kenmerkten , zijn ook in deze Bul niet gespaard geworden , ja wettigt nog in ruimere mate voorhanden. Zonder de zoogenaamde Breve, die van elders genoeg bekend is, hier in haar geheel in te lasschen, zal het voldoende zijn, om van het stuk zich eenig denkbeeld te kunnen vormen, ettelijke uitdrukkingen over te nemen, zooals daar zijn: overgroole ergernis, heilig schendende handen, scheurmakers, góddelooze bevordering, leugenachtige betuigingen , bedrog dier Ulrechtsche loozen , veinzerijen, scheuring en dwalingen, onbuigzame halsstarrigheid, snoodheid, boosheid, wederspannighéid. Soortgelijke bewoordingen, welke menden algemeenen Vader der Christenheid tegen ons, nog heden ten dage, in den mond durft leggen , en waarvan het geheele stuk overvloeit, geven helaas! maar al te duidelijk te kennen, dat de vrede met Bonte nog verre verwijderd is. Het is waar, men doet den Paus, op het einde van die Breve, een gematigder toon aannemen en betuigen zelfs dat hem niets aangenamer zou zijn dan ons met vaderlijke liefde te omhelzen; maar wat zou dan vooraf moeten geschieden ? Wij zouden VAN ONZEN DWAALWEG MOETEN AFGAAN , ALLEN OPSTAND AFLEGGEN , en HET OPREGTEN ZIN IN DEN SCHOOT DER KATHOLIJKE KERK TERUGKEER EN. Nu, daar wij door Gods zigtbare en genadige bescherming nog nooit op den dwaalweg geweest zijn, nooit den minsten opstand noch tegen de Kerk noch tegen haar Opperhoofd gemaakt hebben, en in, weerwil der pauselijke banvonnissen, altijd in den schoot der katholijke Kerk gebleven zijn en ons, Gode zij dank! nog be- finden , gelijk in al wat hier voorgaat op nieuws bewezen is; wat beduidt dan de verklaring van vaderlijke liefde, met welke de Paus ons zou willen omhelzen ? Niets meer dan hetgeen vroegere betuigingen van dien aard in den mond zijner Voorgangers beteekenden. Intusschen blijven wij de slagtoffers Omdat wij ons door den stroom van Jlome's aanmatigingen niet laten medeslepen. Het is voorwaar een wonderlijk verschijnsel , eenig misschien in de kerkelijke jaarboeken , dat eene Kerk, die, onder het bestuur van haren Bisschop Codde, uit meer dan 300,000 leden bestond, 380 Parochiën telde met 17 Aartspriesterschappen en 6 Bisdommen, in de noodzakelijkheid geweest is, om haar eigen aanwezen te moeten bewijzen. Nog zonderlinger was het, dat men haar hare eigene Bisschoppen, haar wettig kerkbestuur, hare aloude regten durfde betwisten. Maar hoe vreemd, hoe ongehoord, hoe wonderspreukig zelfs*-, bet ook scbijne, al het ongeloofbare van dit verschijnsel wordt geloofwaardig, omdat het Jezuiten zijn die zulks beweren. Hebben die Paters vele katholijken kunnen doen gelooven aan het bestaan van Jansenisten, die nergens te vinden zijn, dan konden zij diezelfde katholijken even gemakkelijk doen twijfelen aan het bestaan eener Kerk van Utrecht, die reeds meer dan duizend jaren telde en nog voortduurt. Ja de goede Voorzienigheid heeft haar tot dus verre van haren ondergang bewaard. Zij moge thans klein, zwak en weinigbeduidend zijn in het oog harer vijanden , zij is echter staande gebleven in het midden der stormen, omdat de heiligheid der zaak die vrij verdedigen, hare sterkte maakt. Doch neen «wij «zijn niet zoo geheel op ons zei ven, als sommigen «zouden kannen meenen, zeg ik met onzen Bisschop «van Haarlem. Wij zijnnnmringd door eene wolk »van getuigen der regtvaardigheid van onze zaak, »der onschuld van onze Kerkvoogden, en onzer ver»eeniging met het gansche Ligchaam van Christus «Kerk. 'Sedert de rampzalige scheuring heeft een le«ger van deelnemende vrienden der waarheid zich »om ons henen geschaard. Het zijn mannén, wier »getnigènHk^8ll «alleen , om hunne kunde en begaafdheden, door bhs te regt mag worden hooggeschat; »maar die voor eiken Katholijk reeds daarom een,niet «gering gewigt hebben, dat zij in alle, ook in de »verhevenste betrekkingen, hetzij in de Kerk, het »zij in den staat, geleefd hebben. Dezen hebben »zich met ons in gemeenschap gesteld door eigen»handige, met vurige letteren geschrévene brieven , »die, tn'-^Vnze Archieven nedergelegd , deels in het «licht verschenen , deels onuitgegeven zijn..,.. Die «getuigschriften van de deugdelijkheid der zaak , die «wij het geluk nebben te verdedigen , blijven bestaan, «en behouden ten eeuwigen dage hunne kracht, hunne «zelfstandigheid, omdat zij aan onwrikbare, onver«gankelijk* zuilen gehecht zijn." (fferd. Onderr* WJ 59). Die zuilen der Waarheietkh Regtvaardigheid deden enze Kerk van Utrechftot den huidigen dag iiï stand blijven, zonder dat de overmagt der vijanden en het geweld des Roomschen Hofs haar hebben kunnen doen zwikken. Welk een voorregt ondertusschen voor die Kerk, terwijl alles zwijgt uit vrees voor Rome, dat zij alleen hare- zwakke stem durft verheffen tegen de steenen des aanstoots, waarover zoovelen al voor lang gestruikeld zijn en dagelijks nog struikelen ! Ik meen het meineedig Formulier van Alexander VII en de waarheid-moordende Bul Unigenitus van Clemens XI. N een zij heeft hare kniën nog niet gebogen voor die gruwelen der verwoesting in de heilige plaats! Zij heeft ook ons, die hare kinderen zijn, van dat onheil behoed! En wat bij dat alles het gelukkigste is, dat wij tevens zijn bewaard gebleven van de heillooze uitwerksels, welke beide die noodlottige stukken noodzakelijk, hebben moesten. Men behoeft die uitwerksels niet in bijzonderheden aan té Wijzen, daar het genoeg iSr zijne oogen te openen om te zien, hoe Ongeloof en Bijgeloof zich als vereenigd hebben ter vernieling van het goede dat nog aanwezig was, en ter verspreiding van het kwade dat uit die Pauselijke Bullen volgen moest. Welken dank zijn wij U, Vader der lichten, daarvoor verschuldigd! Geef dat wij ten einde toe behouden mogen, wat wg van Uwe goedheid zoo onverdiend ontvangen hebben ! Hebt Gij de Kerk van Holland tot bewaarplaats gekozeb van vele waart/eden, die elders minder gekend of verloochend worden; hebt Gij haar tot een bolwerk gemaakt tegen de verderfelijke dwalingen, die het Ongeloof en Bijgetoofniom verspreiden ; neen het was niet om onze verdiensten boven anderen, het was uit barmhartigheid alleen, dat Gij ons zulk een heillot toeschiktet. Mogten wij ons geluk wat beter kennen, hooger waarderen en getrouwer bewaren! Dan helaas, Telen zijn reeds afgeweken , omdat de strijd voor deugd en waarheid hun te bang viel! Gewaardig U, Heere, de nog strijdenden te Tersterken, de lijdenden te vertroosten, en ons allen den moed te geven, om in den zwaren strijd te volharden tot het einde toe, en alzoo zalig te worden. Amen! VERBETERINGEN. Bladi. reg. staat: lees: 21 22 beeft *on hebben 28 2 trouw en trouw aan de 45 21 Clem. XI Clem. IX 49 6 reeds bijna 65 17 bandschrift scbandscbrift 56 30 staan zon staan 57 10 stootte «tiet 66 2 altijd toen 96 9 krachtig krachtig 108 18 titel en schijn titel in schijn 133- 14 treurtooneet*' treurspel 143 21 en wie en wien 146 28 1614 1517 169 30 Cariê Cauta