DE SYNODE EN DE BIJBELVERTALING. DE SYNODE EN DE BIJBELVERTALING. EEN WOOED TOT DE GEMEENTE, DOOR H. M. C. VAN OOSTERZEE, PREDIKANT'TE OIRSCHOT. TB 's HERTOGENBOSCH , bij Gebr. MULLER. 1851 VOORBERIGT. In het Kerkelijk Weekblad voor het Koningrijk der Nederlanden, dat sedert het begin dezes jaars als orgaan der Nederlandsche Hervormde Kerk de Kerkelijke Courant heeft vervangen, plaatste ik van tijd tot tijd mededeelingen vit da Handelingen der laatste Synode, met betrekking tot datgene, waarin de Kerk kon worden geacht het meeste belang te zullen stellen. Daaronder behoorde, zooals van zelf spreekt, ook het verhandelde omtrent de Bijbelvertaling , een onderwerp, mogelijk tneer besproken dan welligt iets. anders 't welk de Hooge Kerkvergadering, sedert hare eerste zamenkomst in' 1816 , heeft verrigt. Maar hierom ook juist meende ik mij niet te mogen vergenoegen met een uittreksel uit de Synodale Handelingen te dezer zake: ik schreef het een en ander, zoo beknopt mogelijk, opklimmende tot de Staten-vertaling, om de onderneming in het tegte licht te stéllen en besloot met de gemeente te doen opmerken, hoe ongegrond veler vrees is voor vermetele aanranding van het heilig Bijbelboek door de hand eener Kerkvergadering , aan welke de algemeene en dierbaarste belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk zijn toevertrouwd. Bit opstel scheen — ongetwijfeld meer om zijnen inhoud dan zijne waarde — de algemeene aandacht zeer te trekken: buitenslands, want de hoofd-inhoud er van is, met verkorting en weglating van 'tgeen alleen voor onze natie geldt, opgenomen in de Protestantische Kirchenzeitung, onder redactie van Br. Credner, c. s., van 13 dezer, n°. 20; en ook binnenslands, want men begeerde bij menigte afdrukken van het n°. (16) des Kerkelijken Weekblads, waarin het voorkwam, aanzoeken aan welke de uitgevers, gebonden aan hun contract met dé Kerk, niet konden voldoen; men wenschte van vele zijden eenen afzonderlijken herdruk. Reeds had ik hiertoe, behoudens kleine veranderingen, besloten, toen mij een klein geschrift in handen kwam, uitgegeven te Dordrecht, hij H. R. van Elk, onder den titel: Benige bezwaren tegen de nieuwe Bijbelvertaling en hare invoering ih de Nederlandsche Hervormde Kerk, door geen Convenant. BH boekske zoo klein als het is, schijnt er geheel op ingerigt om de gemeente op te zetten niet alleen tegen de voorgenomen Bijbelvertaling, maar tegen het gansche Bestuur onzer Kerk. Be achtingwaardige mannen, die zich tot den belangrijken arbeid hebben vereenigd, worden er in ten toon gesteld als roekelooze bedriegers, die, mder den schijn eener overzetting, de Heilige Schriften zullen vervalschen en verknoeijen, ten gevalle van hunne on-Hervormde, zoo niet onchristelijke leerstellingen. Be tastbaarste onwaarheden worden daartoe voorgedragen op eenen toon van zelf vertrouwen, die niet kan nalaten, den eenvoudigen zand in de oogen te werpen, de zwakken te verontrusten, en wantrouwen en tweedragt met volle handen uit te strooijen, ook terwijl men beweert, niet te hebben geschreven „ om de vane des oproers in de Kerk te doen wapperen". Op zichzelf zou zulk eene brochure beter worden vergeten dan besproken; maar het gewigt der zaak, het hatelijke der aantijgingen, het valsche van vele voorstellingen verbieden dit, zoo men in deze dagen de pen opneemt om over dit onderwerp te schrijven. Zoo ik in het weerleggen van den onbekenden vervaardiger van het boekske hier en daar een' wat warmen toon mag hebben aangeslagen, vergeve men dien aan verontwaardiging — niet over afkeuring van het werk der Bijbelvertaling, want dit ware bespottelijk, maar — over den hoogen toon, waarop iemand, die zich niet noemt een belijder van Jezus Christus, maar een „belijder der Bordsche Synode van 1618, 1619" {Bladz. 6), zich uitlaat over hetgeen onze Hoogste Kerkvergadering ten aanzien van het bewerkstelligen der Bijbeloverzetting- hééft verrigt, en over de drieste vermetelheid, waarmede hij de benoemde vertalers door het slijk sleurt. ' Alzoo onderging mijn artikel in het Kerkelijk. Weekblad, uitbreiding en aanvulling. Het werd zelfs, waar ik anders afkeer van heb : een twistschrift. Bat kon niet anders, zou ik mijn doel bereiken en de gemeente geheel en al inlichten. Haar geef ik het in handen, met den biddenden wensch, dat het iets toebrenge om deze,.veel besproken zaak onpartijdiger te doen beoordeelen en hen gerust te stellen, die er iets kwaads uit mogten duchten voor de waarheid in Christus Jezus, zooals de Nederlandsche Hervormde Kerk haar belijdt. Oirschot, 24 H. M. C. van Oostbbzee. Mei 1854. Geene verrigting van de Synode in de laatste jaren heeft zoo groot gerucht gemaakt en is zoo verschillend beschouwd en ten deele zoo onbedacht veroordeeld, als haar besluit om eene nieuwe Bijbelvertaling voor te bereiden en te doen vervaardigen. Velen hebben dat voornemen toegejuicht, niet weinigen het bestreden. De vertegenwoordigers der wetenschap, de Hoogleeraren der Godgeleerdheid, des geraadpleegd, hebben aan twee Hoogescholen (te Leiden en te Groningen} hun zegel van goedkeuring aan den maatregel gehecht en hunne medewerking toegezegd aan de uitvoering; aan ééne (te Utrecht) de zaak ernstig ontraden. Er zijn er, die zich van eene nieuwe overzetting veel goeds beloven voor de kennis en waardering van de Heilige Schriften, terwijl anderen beducht zijn voor de zuiverheid der leer; hier acht men de zaak bevorderHjk aan de opbouwing, elders gevaarlijk voor de rust der gemeente; aan de eene zijde spreekt men van het Woord Gods zuiverder nog dan tot dusver den volke bekend te maken, aan de andere ducht men Bijbelvervalsching, zoodat men zelfs de Hooge Kerkvergadering aanzoekt om het gevreesde onheil af te wenden, zich tegen het voortgaan op den ingeslagen weg verzet, ja tegen de uitvoering protesteert, zelfs hier en daar niet zonder verdenking te laten vallen, op de mannen die tot het groote werk zijn uitgenoodigd, als gordden dezen hunne kennis aan tot verraad aan de Kerk des Heeren. Wij hebben hier het oog, niet op het advies der theologische Faculteit te Utrecht, bij de Synode van voorleden jaar ingeleverd en sedert in druk uitgegeven, waarin de onderneming werd ontraden; want niemand kan of zal zaakkennis, bedachtzaamheid, gemoedelijkheid, aan dat advies ontzeggen, ook al stemt hij niet in met de slotsom, en al is hij van oordeel dat aan bezwaren tegen de onderneming door de geachte Faculteit teveel gewigt wordt gehecht; maar wij denken aan eene brochure, onlangs uitgegeven onder den titel: Benige bezwaren tegen de nieuwe Bijbelvertaling en, hare invoering in de Nederlandsche Hervormde Kerk !). Wordt daarin de Synode beschuldigd „ twiststokers en beroerders der christelijke Kerk" te zijn (bladz. 24), wij zouden den schrijver, die toch nog zooveel doorzigt had, dat hij zijnen naam verborgen houdt onder dien van ,, geen Convenant", niet antwoorden, indien men niet door schijn van redenen de goede gemeente zand in de oogen trachtte te werpen en de roep: „ de Kerk is in gevaar !" bij eenvoudigen, braven, gemoedelijken , maar min doorzigtigen in de gemeente niet maar al te gereeden weerklank vond. Daarom alleen willen we acht slaan op dat geschrift, hoewel weinig spreken is met iemand, die eene vrijzinnige rigting kort en goed in bondgenootschap verklaart te staan met den duivel (bladz. 32). De verregaande onwetendheid, schromelijke verwarrring van ') Te DordreOht, bij H. B. van Elk. denkbeelden, onbegrijpelijke verblinding, ja — wij schrijven het met de diepste verontwaardiging ter neder — de onbeschaamde leugen- en lastertaal, daar op 44 bladzijden neer geschreven, mag, waar men over de veelbesproken zaak schrijft, niet met stilzwijgen, als ware zij waarheid en wijsheid, worden voorbijgegaan. Ver is van ons de waan alsof wij bevoegd waren om te beslissen tusschen hen, die het ondernemen eener nieuwe Bijbelvertaling goed- en die haar afkeuren; maar 't aal, naar het ons voorkomt, toch kunnen dienen om de besluiten der Synode meer van het juiste standpunt te doen beschouwen en alzoo onpartijdiger te doen beoordeelen, indien wij een kort, maar volledig overzigt geven van 't geen door de Hooge Kerkvergadering tot dusver in deze zaak is gedaan, met de aanleiding er toe en de beginselen die haar ten aanzien van dezen hoog gewigtigen arbeid hebben bestuurd en nog blijven besturen. Ons dunkt, dat velar bekommering daardoor zal kunnen worden verligt, veler verdenking weggenomen, veler vrees gematigd. Daar de Heilige Schriften niet in onze Nederlandsche, maar - het O. T. in de Hebreeuwsche en het N. T. in de Grieksche taal geschreven zijn, zoo moet ieder, die deze laatsten niet magtig is', zich bedienen van eene vertaling. Er volgt uit, dat men een wezenlijk onderscheid te maken heeft tusschen zoodanige vertaling en den Bijbel zeiven. Deze opmerking schijnt bijna te eenvoudig om vermeld te worden. En toch schijnt zij het niet, waar men aan eenvoudigen zoekt diets te maken, dat de Heilige Schrift, Gods Woord, hetzelfde is als eene - bepaald als de Statenvertaling , gelijk in „ Ménige bezwaren" op verschillende plaatsen (bladz: 5, 10 en elders) geschiedt. De schrijver, den schijn aannemende alsof de Bijbelvertaling die men gaat vervaardigen, aan de Kerk zal worden opgedrongen »), spreekt van „ het dierbaarste te ontrooven, wat door de vaderen als een kostbaar geschenk is achtergelaten"; hij acht haar inbreuk op de belijdenis van Jezus Christus ak het eenig Hoofd der Kerk (bladz. 25); hij zegt, „ dat de christen, geboren en opgevoed onder de tegenwoordige Staten-overzetting, alles moet veil hebben voor dat boek" (bladz. 7); hij geeft te bedenken, „hoe onze voorvaders de waarheid der Schrift, vervat in de Staten-overzetting, verdedigd hebben" (bladz. 19); hij vraagt: „zou de Heer geen wrake doen over de vijanden van; zijn Woord?" (bladz. 41); hij geeft te kennen, dat de vaderen betuigden en dat het ook onze belijdenis moet zijn, vervat „ in de XXXVDI Artikelen des geloofs" (lees: in de Nederlandsche geloofsbelijdenis) van Gnido de Bres: „ God heeft zich zeiven klaar en volkomen doen kennen door zijn heilig en Goddelijk woord" — hetwelk, zal het daar (bladz. 11) eenigen zin hebben, zal moeten zeggen, dat die belijdenis onvereenigbaar is met het gebruiken eener andere Bijbelvertaling. In één woord: het geheele geschrift toont, dat bij den schrijver de Bijbel en de Staten-overzetting van den Bijbel volmaakt hetzelfde is 2). *) Hierover lager. *) Wij zwijgen nu nog van de grove onkunde, die in deze aanhaling van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis doorstraalt. Want behalve de verwarring- van den Bijbel met de Staten-vertaling behoorde Er is echter nog eene andere misvatting, die wij als zoodanig moeten doen opmerken, eer wij verder gaan. Zij is deze: dat men naauwkeurig onderscheid te maken hebbe tusschen den Bijbel en eene bepaalde uitgave van den oorspronkelijken - daar wij hier eigenlijk over het N. T. spreken, kunnen we zeggen: Griekschen - tekst. Het oorspronkelijke handschrift der Bijhelschrijvers was reeds voor eeuwen niet meer voorhanden, zoodat de Bijbelboeken door afschriften en door, afschriften van die afschrifteSBjZijn bewaard tot op de uitvinding der boekdrukkunst. Daar er nu geen de minste reden is om het daarvoor te houden, dat de latere afschrijvers der Bijbelschriften door de bijzondere werking des Heiligen Geestes tegen dwaling zijn behoed, zoo ligt het in den aard der zaak, gelijk het trouwens door de ervaring wordt bevestigd, dat er geen afschrift van den Bijbel of van eenig boek deszelven bestaat, waarin geene feilen zijn ingeslopen, zoodat men den waren tekst uit eene zorgvuldige vergelijking der oudste en getrouwste afschriften moet afleiden. Nu spreekt het van zelf, dat, indien wij voor den waren Bijbel te houden hebben datgene hetwelk door de gewijde schrijvers in de oorspronkelijke taal is geschreven, men door alle mogelijke hulpmiddelen moet trachten te ontwaren, wat de echte iemand, die — en dat vooral op hoogen toon! — over dat onderwerp durft schrijven, althans te weten, dat die Oelooj'sbelijdenis reeds in 1559 werd opgesteld, dus zestig jaren voor de Dordrechtsche Synode die tot het ondernemen der Staten-vertaling besloot, en bijua tachtig jaren voor dat deze het licht zag. Wanneer men de Geloofsbelijdenis zulke getuigenis laat geven, wordt men onwillekeurig gedrongen tot de vraag: of dit diepe onwetendheid zij, dan wel opzettelijke verdraai) ing P tekst en wat ingeslopen schrijffeil zij. Neemt men nu in aanmerking, dat diepe eerbied voor Gods Woord in de laatste twee eeuwen eene menigte van godvruchtige, wijze, bedachtzame mannen heeft bezig gehouden met de beantwooïding van de vraag: wat de Bijbelschrijvers eigenlijk hebben geschreven, — dan valt het gemakkelijk daaruit op te maken, hoeveel nader men thans, na de ontdekking en vergelijking van honderde afschriften der Bijbelboeken, zijn kan aan de bepaling van den waren grondtekst. Ook zonder betrekking dus nog tot eene enkele vertaling, welke dan ook, zal men ligt doorzien, dat het eene verwarring is van zeer verschillende zaken, indien men eene bepaalde Bijbel-overzetting, ja aelfs eene bepaalde tekstlezing niet onderscheidt van den Bijbel zeiven; waaruit dan ook tevens volgt, dat eene vertaling te voortreffelijker is, naarmate zij meer kan worden aangemerkt als het getrouwe afdruksel van 'tgeen de gewijde schrijvers in het Hebreeuwsch en Grieksch hebben geschreven. Ware het alleen de vraag, de leer der waarheid tot zaligheid in eene Bijbelvertaling te vinden, dan mogt men afligt in eene gebrekkige berusten, aangezien er misschien geene zoo gebrekkig is dat zij deze leer niet voldoende en verstaanbaar genoeg uitdrukt. Maar dat is niet genoeg. Spreekt men in onze dagen zoo nadrukkelijk van het r e g t d e r g é*m e e n t e, dan mag men wel in de allereerste plaats in 't oog houden, dat die gemeente regt heeft om zoo na immer mogelijk te worden bekend gemaakt met den letterlijken zin van 't geen Mozes en de Profeten, de Evangelisten en Apostelen hebben te boek gesteld; en wat men — wij ontveinzen biel. in geenen deele, te denken aan vele plaatsen in de „Bezwaren" — uit onkunde of kwaadwilligheid moge uitstrooijen, — alles „ wat de mensch. schuldig is te gelooven om zalig te worden" *) is onvervalscht en onver* niengd en onbezoedeld gebleven bij de latere vorderingen irn taal- en oordeelkunde, bij de nasporingen der geloovige en ook zelfs der ongeloovige wetenschap, in naauwkeurige bepaling der letter van den grondtekst en in de vertaling der Heilige Schriften. Ofschoon het nn hier te lande, reeds vóór de Kerkhervorming, maar vooral ten tijde van die groote gebeurtenis der zestiende eeuw, niet ontbroken heeft aan pogingen, aangewend om de Heilige Schriften in de Nederlandsche taal over te brengen, waren die vertalingen evenwel, ofschoon voor haren tijd veelzijds loffe&jk, niet geschikt om op den duur in de behoefte der Nederlandsche Hervormde Kerk te voorzien; waarom het dan ook een hoogst gewigtig besluit en eene allerheilzaamste onderneming van de Dordrechtsche Synode van 1618 en 1619 was, de hand te leggen aan eene nieuwe overzetting van de Heilige Schrift. Hoe nuttig en noodig dit was, blijkt gemakkebjk, zoo men slecht» in aanmerking neemt: deels, dat al de tot dusver bestaande Nederlandsche vertalingen van den >) De » niet Convenant" beschouwt de nieuwe Bijbelvertaling als eene //vernieuwde poging van het ongeloof om de waarheid te verdelgen" (bladz. 7)- In zijn oog is zfl te verwerpen uit kracht van Art. XXXII de» Ned. Geloofsbel.: « wij verwerpen alle menschelijke vonden" (bladz. 26). In 't kort: zoo ver gaat zijne onkunde of zijne kwaadwilligheid — wij willen, hoe moeijelijk 't ons ook bij het lezen valle, liefst aan de eerste denken — dat hij van de nieuwe vertaling wacht, 'dat zij eene verdraaiing der Schrift ten gevalle van het ongeloof wezen zal. Hoe dat van eene vertaHnf mogelijk is, gaat boven ons begrip. Maar wij zullen later zien, welke onzinnige grondregels de schrijver aan de overzettcrs toedicht. Bijbel niet onmiddelijk uit de grondtalen, maar vertaling naar eene vertaling waren: uit eene Latijnsche, of Duitsche, of andere overzetting, waarbij alzoo de zin en de kracht van het oorspronkebjke ligter gevaar liepen, dan wanneer men onmiddelijk het O. V. uit het Hebreeuwsch, het N. V. uit het Grieksch, in het Nederlandsch overbragt. En deels, dat geene der toen bestaande Bijbeloverzettingen in onze taal waren uitgegaan van het kerkelijk gezag. Wel had men vroeger pogingen in het werk gesteld om eene zoodanige te verkrijgen, maar de onrust der tijden, het sterven van mannen, die er de hand toe zouden leenen of reeds werkelijk op hoogeren last met de taak hadden aangevangen, — dit een en ander had het werk doen achterwege blijven; elk bediende zich naar welgevallen van de eene of de andere Bijbelvertaling, zonder altijd in staat te zijn om hare betrekkelijke waarde te beoordeelen. Het was dus, 't zij herhaald, een wijs besluit der Dordrechtsche Synode, den Bijbel onmiddehjk uit den grondtekst te doen vertalen, alle mogelijke zorg aan het vervaardigen en herzien van die overzetting te verzekeren en alzoo der Nederlandsche Hervormde Kerk ééne goede, naauwkeurige overbrenging van de heilige oorkonden in hare taal in handen te geven. Het is hier de plaats niet, om verslag te geven van de wijze, waarop die vertaling is voorbereid en bewerkt *); ') Men zie: Le Long, Boekz. der Nederd. Bijbels, Bladz. 781; van der Palm, Salomo, n°. 277 (over Spr. XXI : 2); Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Hen. Kerk, D. II, Bladz. 345; Glasius, Gesch. der Ned. Christ. Kerk na de Hen., D. I, Bladz. 175; van Meeteren, in: Christ. Maandschr. 1837 , , Bladz..369j Spijker, in hetzelfde, 1852, Bladz. 395; Godg. Bijdr.', D. V, Bladz. 641; D- voor ons doel is het genoeg te zeggen, dat schoon het vertrouwen op de Dordrechtsche vaderen oogenschijnlijk groot genoeg moest zijn om deze vertaling, die in 1637 gereed was en uitgegeven werd, ingang te doen vinden bij de gemeente — schoon zij werd in het licht gezonden op last en met den stempel van de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën, die bij de éénheid van Kerk en Staat handhavers tevens waren van de regtzinnige leer, — de „ nieuwe Bijbel", gelijk hij werd genoemd, hevigen tegenstand vond. Men riep over vervalsching des Bijbels. De goedkeuring waarmede de Bemonstranten de Bijbelvertaling, uitgegaan van hunne vervolgers, de Dordrechtsche vaderen, hadden aangenomen, wekte argwaan. Velen verwaardigden zich naauwelijks, den „ nieuwen Bijbel" in te zien. Het was, heette het, niet Gods Woord, maar dat van menschen, die zich schendig aan Gods Woord hadden vergrepen, en de zaak werd voorgesteld als een bedekte aanval op de reinheid der leer en de gereformeerde regtzinnigheid. Te Amsterdam vooral was tegenstand hevig en lang. In 'tkort: hoe zacht men 'took aanlegde, het duurde eenige jaren, eer de Bijbelvertaling , die wij nog heden gebruiken, algemeen was ingevoerd en op verdienden prijs gesteld. Immers, er is onder desbevoegden die haar, gelijk men behoort, in het licht van haren tijd beschouwen, slechts ééne stem over hare voortreffelijkheid, vooral hare naauwkeurigheid, en Godgeleerden en taalkundigen, ook van verschillende VII, Bladz. 359; Heringa, in: Kist en Boyaards, Archief, D. V, Bladz. 57; Borsius, in dez. Ned. Arch., D. VIII. (Leven van A. Walaeus, een der vertalers), en vooral: N. Hinlopen, Hist. van de Ned. overz. des Bijbels. godsdienstige denkwijze, bestrijders zoowel als eerbiedigers van de goddelijke waardij der Heilige Schriften, hebben zich vereenigd in de lofspraak, dat de Staten-overzetting des Bijbels een kostbaar gedenkstuk is van de kunde, de vlijt en het oordeel onzer vaderen, een meesterstuk van die dagen. Maar zij is een mensohelijk werk en kan als zoodanig niet volmaakt zijn. Herhaald behoeft niet 4e worden wat boven is gezegd van de verschillende lezingen, die van tij'd tot tijd uit handschriften en door andere- handschriften en door andere hulpmiddelen der gewijde oordeelkunde zijn bekend geworden. En dat te minder, nu wij handelen over de nieuwe Bijbelvertaling, die van wege de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk te wachten is. Immers — en dit op te merken diene al aanstonds tot geruststelling van hen, die, 't zij in eenvoudigheid 't«| opgezet door uitstrooisels als in de meergemelde „ Bezwaren" , de vrees koesteren, dat men zich te veel vrijheid omtrent den te volgen tekst veroorloven zou : „ geheele omzettingen zullen daarin plaats hebben" (bladz. 15); „ natuurlijk" — dit behoort zoowel tot de tekstlezing als tot de vertaling — „ zullen die plaatsen des Bijbels, welke strijden tegen het gevoelen der overzetters, verdraaid, omgezet , verminkt of ontzenuwd worden, of, ten hunnen voordeele, versterkt, uitgebreid of in het bcht gesteld worden" (bladz. 37). Wij wijzen ter wederlegging van zulke verfoeijeUjke beschuldiging alleen op de uitdrukkebjke bepaling , door de overzetters aangenomen, dat „ grootere en kleinere gedeelten, die onecht of verdacht zijn, niet uit de vertaling zullen verwijderd, maar in de vertaling zelve met een teeken aangeduid en in de aauteekening mede aangewezen worden". En desniettegenstaande durft men aangaande de nieuwe Bijbelvertaling schrijven: „Niet alleen dat nu reeds de min heldere plaatsen als ankers van hun vertrouwen door hen (de benoemde Bijbelvertalers) worden vastgegrepen en uitgelegd; maar teksten, lijnregt strijdende daarmede verklaren zij voor onecht". Waar haalt „ geen Convenant" die onwaarheid vandaan? Maar nog meer: „ Als een natuurlijk gevolg zal men dus in de nieuwe Bijbelvertaling die teksten niet meer aantreffen" (bladz. 37, 38). Bij zulke uit de lucht gegrepen logenachtige aantijgingen valt het moeijelijk, zijne verontwaardiging te bedwingen en — ik beken het opregt — nog moeijelijker, aan goede trouw te gelooven. Maar bovendien, ofschoon men sedert twee eeuwen groote vorderingen gemaakt heeft in de kennis van de letter der gewijde Boeken, zoo als zij uit de pen der gewijde schrijvers zijn gevloeid, en ofschoon de wetenschap , aooaij alleen mogt spreken, raden zou tot het volgen van de nieuwste bepalingen daaromtrent — bepaaldelijk het N. T. van Tischendorf — heeft evenwel de Synode, juist uit naauwgezetheid en bedachtzaamheid, bepaald, gelijk ook door de benoemde overzetters is aangenomen, „ den gewonen Griekschen tekst, naar de Elzeviersche uitgave van 1624, te volgen". Ter inlichting van des behoevenden zij daaromtrent het volgende opgemerkt; v Beeds spoedig na de uitvinding der boekdrukkunst werden de Heilige Schriften in de oorspronkelijke talen uitgegeven , het O. T. het eerst te Soncino in Italië, ten jare 1488, het N. T. — waarmede wij hier vooral te doen hebben — ongeveer te gelijk te Alcala de Henares, in Spanje, door bezorging van den kardinaal Ximenes, en te Bazel door die van onzen beroemden landgenoot Erasmus, in 1516. Doch gelijk deze beide uitgaven ten gevolge van het raadplegen van onderscheidene handschriften niet geheel overeenkwamen, zoo verschilden ook wederom de gedrukte uitgaven van den Griekschen tekst des N. T. welke Robert Stephanus heeft in het licht gezonden. Deze was niet alleen een vermaard boekdrukker, maar ook een zeer geleerd man, die op zijne derde uitgave (1550) van het Grieksche N. T. eene menige aanteekeningen van verschillende lezingen maakte, uit welke de beroemde Theod. Beza in 1565 eene nieuwe uitgave zamenstelde, welke evenwel zeer werd veranderd, nadat Beza twee handschriften (dat van Cambridge en dat van Clermont), sedert als van het hoogste gezag erkend, had vergeleken. Met deze toen voorhanden zijnde hulpmiddelen werd in 1624 door iemand, tot heden onbekend, op de drukkerij der Elzeviers te Leiden eene uitgave van het N. ï. in het Grieksch bezorgd, die een algemeen gezag in de Christenheid heeft verkregen, zoodanig, dat zij de meest aangenomen tekstlezing bevat. Hoewel nu het ontdekken van nieuwe gedenkstukken der oudheid op sommige plaatsen met waarschijnlijkheid, op andere met genoegzaam volkomen zekerheid eene andere lezing als de ware heeft doen kennen, zoodat eene overzetting, die aan de eischen der wetenschap zou beantwoorden, ook van die nieuwere onfc dekkingen zou behooren gebruik te maken, — zoo eerbiedigen we nogthans het bedachtzaam besluit der Synode, om eenen tekst te volgen als dien, volgens welken de Staten-vertaling is vervaardigd. Doch tevens moeten we er bijvoegen, dat aan de overzetters eenige ruimte is gelaten „ waar de vertaling anders bf onmogelijk, öf voor 't minst onverstaanbaar zou zijn." De Staten-vertalers bonden zich ook niet angstvallig aan de uitgave van den tekst, welken zij volgden. Slechts drie voorbeelden: Jak. IV : 2 vertalen zij: gij benijdt, terwijl zij volgens de door hen gebruikte uitgave hadden moeten vertalen: gij doodt; Openb. IX : 19 vertalen zij: hunne magt is in hunnen mond en in hunne staarten, waar hun grondtekst alleen had: hunne magt is in hunnen mond; Openb. XVI: 5: die is, en die was, en die zijn zal, terwijl hunne tekstuitgave heeft: die is, en die was, de heilige i). Of zij nu eene mindere of betere lezing kozen dan die zij in de gewone, doorgaans door hen gevolgde tekstuitgave lazen, doet hier niet zoozeer ter zake; *t is ons genoeg te doen zien, dat zij , waar zij er meenden grond voor te hebben, eene andere lezing dan de gewone volgen. Ook zijn er vele plaatsen, waar de randteekeningen van eene andere lezing melding maken. Zoo wordt op Matth. II : 17: hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, aangeteekend: „ sommige Grieksche boeken (d. z. handschriften) hebben hier ook deze woorden: van den Heere". Zij doen hetzelfde, waar het verschil van lezing eenen anderen zin oplevert; b. v. 2 Petr. II : 18, waai' op het woord: waarlijk ontvloden" wordt aangeteekend: „ anderen lezen voor ontoos, d. i. waarlijk, oligon, d. i. een weinig". Ja zij doen het zelfs, waar het verschil van lezing eenen geheel tegenstrijdigen zin oplevert, gelijk Openb. X : 4: schrijf dat niet, volgens eene andere in de aanteekening vermelde lezing zou moeten vertaald worden: schrijf dat daarna, en Openb. XI : 2, waar het: van binnen des ') Zie ook nog andere voorbeelden bij van Hengel, Proeve van, •Grondslagen, Bladz. 98. tempels, volgens eene andere lezing, gelijk de Statenvertaling te regt opmerkt, zou moeten luiden: van luiten den tempel. Er is evenwel nog meer, waardoor bij het minste nadenken de overtuiging moet rijzen, dat deStaten-vertaling hare gebreken heeft, die na twee eeuwen niet meer verholen kunnen blijven. Men bedenke: de vordering in de naauwkeurige kennis der grondtalen gedurende twee eeuwen. Die het beoordeelen kan heeft geen woorden genoeg, om te roemen wat de vervaardigers onzer Staten-vertaling hebben gedaan met de taalkennis, tot welke zij met de gebrekkiger hulpmiddelen van dien tijd den toegang hadden. Maar na dien tijd hebben geleerde en godvruchtige mannen alle kracht en vlijt ingespannen, ten einde dieper door te dringen tot den zin der gewijde Schriften. Zij hebben daartoe de Hebreenwsche en Grieksche talen onderzocht met allerlei hulpmiddelen, die de goede God ook tot naauwkeuriger kennis van zijn onfeilbaar Woord heeft doen ontdekken. Daardoor is men nu weder hoe langer zoo meer bevestigd geworden in de volkomene zekerheid, dat wij de zaligmakende leer der waarheid zuiver en ongeschonden in onze Bijbelvertaling vinden; maar dat dit niet genoeg is, en onze overzetting letterlijk moet geven wat de Heilige Schrijvers schreven, is in volkomen overeenstemming met de beginselen, van welke de Dordrechtsche vaderen zijn uitgegaan bij het ondernemen eener vertaling, welke zich door woordelijke getrouwheid boven de toen bestaande moest onderscheiden. Eindebjk: onze taal heeft in die twee eeuwen ook verandering ondergaan. Er zijn in onze Bijbels woorden en woordvoegingen, die thans niet meer worden gebruikt en daardoor ophouden verstaanbaar te zijn. Uit vele noemen wij: achterlage (Jos. VIII : 7) , amechtig (Jes. XLIV : 12), armgesmij.de (2 Sftin. I: 10), berderen (Exod. XXVI: 17 enz.) denningen (Ezech. XXVII : 5), grouwen (Job XXI : 6), slecht in de beteekenis van ongeleerd, eenvoudig (Ps. XIX : 8) en ontelbare andere, die wij hier niet behoeven aan te halen. Zulke verouderde woorden nu heeft men in de Bijbeldrukken van den tegenwoordigen tijd wel in gelijkbeteekenende maar thans verstaanbare veranderd, rjfaar wie zijn die „ men" ï Eenig&jk zij die over zoodanigen druk het opzigt hadden. En er was niets dat 'willekeurigheid daarin belette. Het is zoo : de Kerk houdt in zoover toezigt op nieuwe afdrukken van den Bijbel, dat zij geene als eeht erkent of ten kerkelijke gebruike toebat , dan die door of van wege het Provinciaal Kerkbestuur, onder welks ressort de uitgever woont, ten blijke van naauwkeurigheid zijn gewaarmerkt l). Maar meer kan zij ook niet. Onder onze oude staatsregeling mogten geene Bijbeluitgaven gedrukt worden zonder consent van den Magistraat der steden, of van de States > of autorisatie tot de uitgave verleend, terwijl voor de waarmerking tevens zorg werd gedragen 2). Maar na de scheiding van Kerk en Staat is de eerste buiten magte om te verhinderen, dat er Bijbeluitgaven en zelfs Bijbelvertalingen in het licht yepchijnen, door welke de Heilige Schriften in verminkten , zelfs vervalschten vorm zouden kunnen worden verspreid. En waren er nu in de laatste jaren ondernewngen aangekondigd en ten deele uitgegeven, bij welke het ') Synod. Besluit van 3 J^,1818. 2) Placaat van 19 Maart 1655. de toeleg heette om de gewijde oorkonden in verstaanbaarder gewaad en volgens de behoefte van den tegenwoordigen tijd den volke in handen te geven, maar waarbij geen de minste kerkelijke waarborg was voor getrouwheid en naauwkeurigheid, — de Synode heeft dan met wijsheid en in het ware belang van de gemeente gehandeld, toen zij oordeelde, zelve de hand te moeten slaan aan 'tgeen zonder dat gevaar liep van te geschieden op eene wijze, weinig in overeenstemming met behoorlijke naauwgezetheid voor het letterlijk teruggeven van de gewijde Schriften in onze taal. En men moet, op grond van hetgeen in de Synode aangaande dit onderwerp behandeld en in hare Handelingen vermeld is, niet uit het oog verliezen, dat het besluit om eene nieuwe Bijbelvertaling van de Kerk zelve te doen uitgaan, onder meer beweegredenen ook daarin vooral haren grond heeft, dat de Synode juist tegen Bijbelvervalsching heeft willen waken op eene wijze die harer waardig was en binnen haar bereik lag; in overeenstemming dus ook weder met hetgeen de Dordrechtsche Synode in 1618 beoogde, toen zij, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, door het ondernemen van eene nieuwe Bijbelvertaling wilde voorkomen, dat allerlei overzettingen van de Heilige Schriften in de gemeente werden verspreid. Het was dus juist diepe eerbied voor de Heilige Schriften en belangstelling in de ware belangen der gemeente, die de Synode dreef tot het ondernemen eener nieuwe Bijbelvertaling , en het is eene hoogst onwaardige, tevens hoogst onvoorzigtige beschuldiging van de reeds meermalen aangehaalde brochure, wanneer zij den maatregel doet voorkomen als „ eene vernieuwde poging van het ongeloof om de waarheid te verdelgen; als eene list: nu „ men is uit- geput van het onderzoeken der belijdenisschriften en formulieren, nu moet Gods woord op nieuw vertaald en naar de tegenwoordige taalkennis in het licht worden gegeven" (bladz. 43), alleen, zoo als met ronde woorden gezegd wordt, om de Groninger leer in te dringen ! Die beschuldiging is bijna te onzinnig om antwoord te verdienen. Hoe ? Mannen, die met eer en roem in de Kerk dienen, die ten deele in hare hoogere vergaderingen met kracht en ijver arbeiden aan de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk, zullen zich verledigen,; zich vereenigen tot den afgesproken gruwel, om de Schrift niet te vertalen, maar roekeloos te verminken I Mannen, op wier onbesproken wandel nog nooit de minste vlek van oneerlijkheid, van kwade trouw is te leggen geweest, zullen de betrekking van Bijbelvertaler aanvaarden, ten einde gewetenloos een zoo afschuwelijk verraad te plegen aan de gemeente des Heeren ! Mannen, die voor de wetenschap leven en zich dagelijks in de wetenschap bewegen, zullen de onzinnige dwaasheid hebben om zich te vleijen, dat zulk een God en menschen tergend bedrog éénen dag na de uitgave van den verknoeiden Bijbel zal verborgen blijven voor geleerden van eene andere rigting, onder welke toch mannen genoeg zijn, die Hebreeuwsch en Grieksch verstaan! Eene andere onwaarheid van den schrijver der „ Bezwaren" is deze, dat zich „ in de gemeente nog geene behoefte heeft doen gevoelen aan eene nieuwe vertaling des Bijbels, of aanvrage is gedaan tot het weder ter hand nemen van dit werk" (bladz. 9). Op den toon der verzekerdheid verklaart hij „ dat er uit de gemeente nog geen aanzoek daartoe is gedaan" (bladz. 23); en dit blijkt ook nog uit de onderstelling: „ En al ware het dat sommige leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk zich tot hare (der Synode) vergadering hadden gewend met het verzoek om eene nieuwe Bijbelvertaling te bewerkstelligen, dan nog" enz. (ald.). Wij kunnen niet beter doen, dan uit de Synodale Handelingen , de echte bron, volledig mede te deelen, wat in de Hooge Kerkvergadering en bij hare Algemeene Commissie te dezer zake is voorgevallen. Eenige leeraars en lidmaten der Kerk hadden bij adressen aan de Synode van 1848 >) te kennen gegeven het verlangen, dat de Hoogste Kerkvergadering de hand zou leggen aan eene nieuwe Bijbelvertaling, volgens den stand der uitlegkunde. Deze adressen werden tot advies gesteld in handen der Algemeene Synodale Commissie, die 2) drie van hare leden committeerde tot een zorgvuldig onderzoek. Aan hun hoofd stond de Hoogleeraar W. A. van Hengel , die reeds in de Synode van 1844 s) ontraden had hetgeen de vervaardiging eener nieuwe Bijbelvertaling zou kunnen vertragen, en nu , nevens aijne medegecommitteerden, een meer gunstig dan ongunstig oordeel over bet ondernemen van dien veelomvattenden en belangrijken arbeid uitsprak, op grond, dat, indien men zich. aan de eene zijde huiverig betoonde, om bij het bestaan van spanning en woeling in de Kerk aan den mogelijken twistappel van eenen „nieuwen Bijbel" te denken, aan den anderen kant kon gewezen worden op het vooral niet minder woelig tijdvak van 1618, waarin »ch de Synode van Dordrecht «iet had laten afschrikken door de vrees voor sulke moeijelijkheden, gelijk men ook later door vrees voor tegenkanting niet » ■) Handel. 1848 j bladz. 1€4. *) Handel. 1849, bladz. 119. ») Handel. 1844, bladz. 193. teruggehouden van het invoeren eener nieuwe Psalmberijming en der Evangelische Gezangen; dat het ter sprake brengen van onderscheidene plannen ter bearbeiding eener nieuwe Bijbelvertahng scheen te raden, dat de Synode door hare maatregelen het verschijnen van min goede vertalingen der Heilige Schrift voorkwame; dat, ja, de stand der kritische en exegetische wetenschappen het gevoelen aannemelijk scheen te maken, dat de tijd nog niet rijp was voor eenen zoo gewigtigen arbeid , maar dat deze bedenking nog eeuwen lang welligt zou kunnen gelden, en het eene ongerijmdheid ware, zich eene Bijbelvertaling voor te stellen , die het toppunt van volmaaktheid bereikte; zoodat, alles zamengenomen, de zaak, ook in verband met de aanstaande geheele hervorming der Vaderlandsche Kerkinrigting, minstens niet verwerpelijk ware. Bij de Algemeene Synodale Commissie verschilde de minst mogelijke meerderheid van dit oordeel en beschouwde deze zaak als onnoodig, onnuttig, ontijdig, niet van de bevoegdheid der Synode, en onuitvoerlijk 1). Doch, in plaats van deze woorden over te nemen, gaf de Synode van hetzelfde jaar haar in last, die zaak aanhangig te houden, daar zij meende het onderwerp tot een volgend past te moeten verschuiven 2). Toen kreeg de Commissie magtiging, om te doen wat zij tot de voorbereiding van eene nieuwe Bijbelvertaling dienstig zou mogen rekenen»).. Ten einde hieraan te voldoen, oordeelde de Commissie, een plan te moeten ontwerpen en ter beoordeeling en medewerking te zenden aan de drie theologische Eaculteiten. ') Handel. 1849, bladz. 119—124. ") Aid. bladz. 308. ') Handel. 1850, bladz. 448. Immers, de geleerde, schrandere, voorzigtige en vrome mannen, tot dezen arbeid geschikt, meende de Commissie te vinden in de Hoogleeraren der Godgeleerdheid, leden dier Faculteiten, welke zich in betrekking konden stellen met anderen, die, door de Algemeene Synodale Commissie daartoe uitgenoodigd, de Faculteiten kunnen helpen, opdat de zaak met wenschelijken en mogelijken spoed voortgang hebbe. Voorts moest, men naar het oordeel van de Commissie met het Nieuwe Testament beginnen, terwijl de Algemeene Synodale Commissie een blijvend toezigt op deze zaak behoorde uit te oefenen, kennis te ontvangen van den voortgang, van hapering of vertraging, ten einde daarin te voorzien; accoord met eenen boekdrukker aan te gaan tot het verkrijgen van een honorarium, waaruit vertalers en herzieners billijke vergoeding erlangen en de waarmerking der exemplaren opgedragen aan de herzieners, die tot zeven voltallig zouden gehonden worden en iedere 25 jaren aan de Synode een voorstel doen tot verbetering van vertaling en aanteekeningen !). De antwoorden der Faculteiten getuigden van hare belangstelling in de zaak, en van de zorgvuldigheid, met welke zij de denkbeelden der Algemeene Synodale Commissie hadden overwogen. Eene, die te Utrecht, gaf als hare bepaalde meening te kennen dat de tijd om eene behoorlijke vertaling van den Bijbel te leveren naar hare overtuiging nog niet gekomen is; zij achtte alzoo het geheel een onbe- ') 't Schijnt ons toe, dat dit denkbeeld min gelukkig is. Aan tijdsbepaling laat zich zoo iets niet binden, en hoe dan met de voorhandene afdrukken? Bij eiken nieuwen druk behoorde er gelegenheid te zijn tot verbetering. gonnen en uitvoerlijk werk, omdat de zienswijzen heden ten dage zooveel uiteenloopen, dat nu niet kan plaats hebben wat in de 17" eeuw plaats had. Zij meende, dat de teekenen des - tijds ongunstig voor de invoering zijn, dat de geest van afscheiding er voedsel door zal erlangen, ook bij die partij , welke, onwrikbaar gehecht aan al wat in leer en eerdienst, oud en door de vaderen overgeleverd is, deze hare denkwijs overal ingang zoekt te verschaffen en de Synode, de groote meerderheid der Predikanten, en inzonderheid de Godgeleerde Hoogleeraren in verdenking poogt te brengen; achtende men het beter, de kerkelijke regeling onzer Nederlandsche Hervormde Kerk af te wachten. Overigens vond het denkbeeld om de vertaling aan de -theologische Faculteiten toe te vertrouwen, bijval, ofschoon men de bezwaren niet ontveinsde, ontstaande uit den tijd dien deze arbeid den Hoogleeraren kosten zou, uit gevreesd missen van eenstemmigheid, uit gevreesd gebrek aan vertrouwen der Faculteiten bij de gemeente. Doch, merkte de Algemeene Synodale Commissie op, de last zou niet op deze alleen rusten, en het kerkelijk karakter der vertaling eerst door herziening worden gegeven. Eene Faculteit opperde het denkbeeld van gemeenschappelijke zamenwerking der Protestantsche Kerkgenootschappen onderling. Voorts deelden twee der Faculteiten het gevoelen der Commissie, om met het Nieuwe Testament te beginnen, terwijl de derde de geheele Heilige Schrift op eenmaal wilde omvatten. De Algemeene Synodale Commissie was van oordeel, dat nooit iets goeds in de Kerk is ingevoerd zonder afkeuring door bekrompenheid of kwaadwilligheid; dat het niet billijk schijnt, ten gevalle van die bekrompenheid eenen arbeid achterwege te laten, nuttig voor het waarheid- en onderzoeklievend gedeelte onzer Hervormde medechristenen; en dat de bedenking, alsof men in den Statenbijbel genoeg den Christus zijnen Heer en den weg ten eeuwigen leven kan leeren kennen, op die Staten-vertaling zelve zou kunnen teruggebragt worden, daar de vroegere gebrekkige vertalingen in hetzelfde geval verkeerden. De Synode van 1852 ontving van hare Algemeene Commissie , aan wie ten vorigen jare het voortgaan op den ingeslagen weg der voorbereiding was opgedragen, een eenigzins gewijzigd plan, waarbij „ de drie Godgeleerde Faculteiten, meer genoemd, in de eerste plaats werden uitgenoodigd om op te geven, wie van hare leden aan de vertaling van de boeken des Nieuwen Verbonds, waartoe het werk zich vooreerst bepalen zou, wenschten mede te werken", terwijl lsij% bovendien zouden worden verzocht, om eenige geleerde en godsdienstige mannen in en ook, gelijk het wenschelijk geacht wordt, buiten ons kerkgenootschap , aan de aandacht der Synodale Commissie aan te bevelen, aan welke mede een deel der vertaling mag worden toevertrouwd". Bovendien stelde de Commissie op nieuw en nadrukkelijk als grondslag voor, dat, „ terwijl de oorspronkelijke tekst uitsluitend de grondslag der vertaling wezen moet, in zoover de oude Staten-vertaling de leiddraad zijn zal, als de getrouwheid, juistheid, duider bjkheid of welluidendheid het niet verbieden"; voorts: „ dat er eene Commissie van herziening zijn zal, bestaande ten minste uit zeven leden , behoorende tot ons kerkgenootschap" , waartoe „ elke Godgeleerde Faculteit één uit hare leden zou kiezen", terwijl „ vier of meer zouden worden benoemd door de Synodale Commissie, zullende de meerderheid uit Predikanten bestaan" >). De Synode sprak hare goedkeuring over deze, gelijk ook over de overige, hier kortheidshalve niet te vermelden', werkzaamheid van hare Algemeene Commissie uit. Deze had intusschen, overeenkomstig den op haar verstrekten last, de Godgeleerde Paculteit van Utrecht bij vernieuwing en zeer dringend uitgenoodigd, „ om te voldoen aan den vurigen wensch der Synode, dat zij hare hulp tot het werk der vertaling of revisie verleene, en haar diene met aanwijzing van mannen, die zij als medearbeiders geschikt zal oordeelen." De Paculteit bleef bij haar vroeger te kennen gegeven gevoelen, dat zij geen vrijheid vindt om hare medewerking toe te zeggen tot het werk der Bijbelvertaling, door de Synode te ondernemen, met herhaling van hare bezwaren en van haar ontraden der zaak. En de Synodale Commissie kweet zich voorts van de haar opgedragen taak der voorbereiding door voorstellen ten aanzien van het personeel dergenen, aan wie het vertalingswerk zou kunnen worden opgedragen. Benoemd werden dienovereenkomstig: de Hoogleeraren: W. A. van Hengel, N. C. Kist, J. H. Scholten en A. Niermeijer, te Leiden; P. Hofstede de Groot, L. G. Pareau en W. Muurling, te Groningen. De Predikanten: Dr. H. J. Spijker, te Amsterdam; Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis, te Wolf aartsdijk; Dr. C. H. van Herwerden, CHz. ») Hand. d. Alg. Syn. 1852 (Rapport der Syn. Comm. bladz. 60, volgg.) In de laatst aangehaalde woorden ligt duidelijk bet voornemen , om, zoo men naar eene hoogst onjuiste onderscheiding de Predikanten tegenover de gemeente plaatst, de laatste in het werk der revisie van- en dus in het eindoordeel over de vertaling mede te kennen. te Groningen; Dr. J. J. Prins, te Rotterdam; Dr. A. H. Blom, te Dordrecht; J. R. Wernink, te Vlaardingen. Voorts: de Hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven, aan het Seminarie der Remonstrantsch-Gereformeerden, te Amsterdam; Dr. H. N. vanTeutem, Pred. bij de laatstgenoemde gemeente, te Rotterdam; Dr. D. Harting, en G. Vissering, Predd. bij de Doopsgezinden, de eerste te Mnkhuizen, de laatste te Wormer en Jisp. Met uitzondering van de heeren Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis, J. R. Wernink en Dr. H. N. van Teutem, die zich om verschillende redenen van deelname aan den arbeid hadden verschoond, waren de bovengenoemden tegenwoordig in eene bijeenkomst, die op uitnoodiging der Algemeene Synodale Commissie werd gehouden te 's Gravenhage 20 —27 April j. 1. De medewerkers kozen tot hunnen voorzitter den rustenden Hoogleeraar W. A. van Hengel, aan wien, gelijk wij reeds zagen en zoo aanstonds nog meer zien zullen, de zaak zulke groote verpligtingen heeft; tot vicepresident Dr. H. J. Spijker, en tot secretaris Dr. J. J. Prins. Niet zonder grond is in en buiten de Hooge Kerkvergadering opgemerkt, dat het aantal vertalers te groot is. Immers, ofschoon de Staten-vertaling van het N. T. slechts aan drie geleerden >) werd opgedragen en zelfs slechts twee ') J. Rolandus, Predikant te Amsterdam, H. Faukelius, Predikant te Middelburg en P. Cdrnelii, Predikant te Enkhuizen. Daar de beide laatsten stierven eer het werk werd aangevangen, namen A. Walaeus, Predikant, en F. Hom mins, Hooglceraar, beiden te Leiden, als daartoe door de Synode in dat geval aangewezen , hunne taak over. Ook Rolandus overleed gedurende den arbeid, en daar J. Hongius, Rector der Latijnsohe scholen te Harderwijk, als plaatsvervanger aangewezen, ook overleden was, werd de vertaling van het N. T. door Walaeus en Hommius afgewerkt. haar voltooiden levert de overzetting nog vele sporen, dat zij niet door eene hand bewerkt is; o. a. in het noodeloos bezigen van verschillende Nederlandsche woorden, waar in het oorspronkelijke slechts één woord op onderscheidene plaatsen wordt gebruikt, en omgekeerd in het, vaak verwarring barend, uitdrukken van verschillende grondwoorden door een en hetzelfde in de vertaling 1). Het zou onvoegzame aanmatiging zijn, namen te noemen; maar dit is zeker, dat men b. v. eenen Hoogleeraar der uitlegkunde van het O. T. beter hadde gespaard voor dat gedeelte des Bijbels. Het ongerief van grooter aantal hebben de vertalers ten deele opgeheven en zelfs aan de volmaking des werks dienstbaar gemaakt door gepaste verdeeling van den arbeid. Zij hebben namelijk de schriften des N. T. in vier deelen gescheiden, als: 1) de Evangeliën van Mattheüs, Markus en Lukas, benevens de Handelingen der Apostelen; 2) de schriften van Johannes, namelijk zijn Evangelie, drie Brieven en de Openbaring; 8) de Brieven van Paulus, met uitzondering van die aan Timotheüs en Titus; 4) de overige Brieven. Ieder van deze vier deelen *) Van het eerste vindt men , onder tallooze andere, een voorbeeld, waar hetzelfde woord Hand. II : 28 is vertaald: verheuging, en Hand. XIV : 17: vrolijkheid. Ik haal dit voorbeeld aan, omdat het in hetzelfde boek en dus zeker eene onoplettendheid van denzelfden vertaler is. Van het tweede levert, ook weder onder vele, het woord behulpsel eene proeve, dat 1 Cor. XII: 28 en Hand. XXVII: 17 voorkomt, hoewel op beide plaatsen een gansch verschillend Grieksch woord wordt aangetroffen. Het Nederl. woord is verouderd en zoo men het op eerstgem. pl., de eenige waar dat Gr. woord voorkomt, hulpeling vertaalt, kan men het Hand. XXVII : 17 zeer zeker beter door hulpmiddel overbrengen. Op de zaak in het algemeen komen wij terug. 3 is ter bearbeiding opgedragen aan een drietal van medewerkers, waarvan — en dit achten wij een zeer belangrijken maatregel — een als vertaler zal werkzaam zijn en de beide anderen als zijne adviseurs en coadjutoren hem zullen ter zijde staan. Ware het mogelijk geweest, Van den beginne af de vertaling aan ééne hand — behoudens hulp, medewerking en voorlichting van anderen — toe te vertrouwen, het ware er, dunkt ons, niet te minder om geweest. Meerderen moesten zich, zooals van zelf spreekt, en ook geschied is, onderling verstaan. Dat kan best geschieden door proeven van bewerking, wederkeerig ter vergelijking medegedeeld. Daartoe zullen de vier vertalers, ieder in overleg met zijne adviseurs, uit de onderscheidene hun opgedragen gedeelten eenige hoofdstukken, als proeven van vertaling, bewerken; deze proeven door onderling overleg, zooveel mogelijk tot eenparigheid brengen, en bij hunnen overigen arbeid als leiddraad volgen. Deze proeven dienen alzoo tot aanvulling van hetgeen altijd zou blijven ontbreken ook aan de naauwkeurigste omschrijving der grondslagen van overzetting. Niettemin ging deze vooraf. De Hoogleeraar W. A. van Hengel had namelijk, door de Algemeene Synodale Commissie in November 1851 hiertoe uitgenoodigd, grondregelen voor de vertaling des N. T. ontworpen, die later zijn uitgegevensIn dat geschrift, vroeger meer in het breede door ons ') Proeve van grondslagen voor eene Nederduitsche vertaling van iet N. T. naar Hen leiddraad der vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griehchen tekst; door W.A. van Hengel, 's Hertogenbosch, 1852. vermeld ») worden als twee "hoofdregels gesteld, dat men zich geheel en alleen houde aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel daarvan afwijkt, en: dat men zich rigte naar den Staten-Bijbel, waar hij met het Oorspronkelijke overeenstemt. Maar naast deze staan nog zeven andere bijzondere regels, aldus uitgedrukt: „ 1) Houd u alleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel min of meer iets anders voorstelt; maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij hetzelfde als het Oorspronkelijke uitdrukt. — 2) Houd u alleen aan het Oorspronkelijke, waar de StatenBijbel , in plaats van te vertalen, verklaart; maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij u in het vertalen voorgaat. — 3) Houd u alleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel met zich zeiven onbestaanbaar is, maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij aan zich zeiven gebjkbhjft. — 4) Houdualleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel de Grieksche woordschikking veronachtzaamt ; maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij die woordschikking in de vertaling overbrengt. — 5) Houd u alleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel de eigenaardigheden van den grondtekst in vorm en kleur prijs geeft; maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij die eigenaardigheden bij de vertaling opneemt. —6) Houd u alleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel onduidelijk is; maar rigtu naar den Staten-Bijbel, waar hij in duidelijkheid met het Oorspronkebjke gelijk staat. — 7) Houdualleen aan het Oorspronkelijke, waarde StatenBijbel met den hedendaagschen stijl in strijd is; maar rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij met dien stijl overeen- ') Vad. Leiteroef. 1853. Boekbesch. Bladz. 49. stemt" Doch de volgorde van die regelen is eenigzins door de Commissie ter vertaling gewijzigd, tot bepaling van de voorkeur, aan iedere daarvan, bij onderlinge tegenstrijdigheid, toe te kennen. Immers, het is niet mogelijk, elke dier regelen onbepaald te volgen, Hier stuit men op het onderscheid tusschen het Grieksch en onze moedertaal1); daar op het Hebreeuwsch-Grieksche spraakgebruik2); ginds op het nog onvoldoende der slotsom van menig taalkundig onderzoek 3). Bovendien kan de getrouwheid in strijd komen met de duidelijkheid, enz. Het is dus nood* ') Zoo is er b. v. geen mogelijkheid, dat men in onze taal zeker zij of men het mann. of het onz. spraakkunstig geslacht voor zich hebbe j in het Grieksch is dit somtijds geheel onkenbaar, zoodat men aan de uitdrukking op haar zelve niet kan bespeuren of men in het volmaakte Gebed te Vertalen hebbe: // verlos ons van den, dan wel van het booze." Zoo ook met het onderscheid tusschen de Aantoonende en Gebiedende Wijze in de werkwoorden: aan het Grieksch kan men niet zien, of men Joh. XIV : 1 te vertalen hebbe: »gelooft in God", dan wel: /' gij gelooft in God". *) Zoo kunnen wij b. v. het ééne Grieksche woord, waardoor het Israëlitische pligthuwelijk van een broeder met de kinderlooze weduwe zijns broeders wordt uitgedrukt, niet in één Nederduitsch woord teruggeven. 3) Van dien aard is het bezigen of weglaten van het bepalend lidwoord. De taalkennis weet hieromtrent nog geen bevredigend licht te geven, maar dit weet men, dat letterlgk volgen van het Oorspronkelijke niet overal mogelijk is. B. v. Rom. I: 18 kan men, door te vertalen: /> Want toorn Gods wordt geopenbaard", aanduiden 'dat het lidw. de in het Grieksoh niet gevonden wordt; maar het is ondoenlijk, dit bij de volgende woorden uit te drukken, en ofschoon het woord hemel ook in het Oorspronkelijke het lidwoord mist, kan men niet vertalen: » van hemel", maar moet schrijven : » van den hemel". zakelijk, te bepalen, wat op den voorgrond staat en wat niet. Nu hebben de vertalers bepaald, dat de vereischten der vertaling zijn: vooreerst getrouwheid, daarna duidelijkheid, dan gelijkmatigheid, voorts vermijding van omschrijving, behoud van de oorspronkelijke woordschikking en het taaleigen, eindelijk inachtneming van hedendaagsche taal en stij 1. Van elk dezer vereischten behooren wij iets te zeggen. Dat getrouwheid bovenaan staat, is wel alleen genoeg om de gemeente gerust te stellen, dat slechts onwetendheid of kwaadwilligheid hier spreken kunnen van Bijbelvervalsching, of met „geen Convenant" zeggen: „Natuurlijk zullen die plaatsen des Bijbels, welke strijden tegen hun (der vertaleren) gevoelen, verdraaid, omgezet, verminkt of ontzenuwd worden, of, ten hunnen voordeele, versterkt, uitgebreid of inhet licht gesteld worden" (bladz. 37). Getrouwheid is het eerste vereischte, zeggen de vertalers; getrouwheid, zelfs boven duidelijkheid en verre boven het inachtnemen van hedendaagsche taal en stijl. De overzetting zal dus zoo letterlijk mogelijk zijn, een afdruk van het Oorspronkelijke, zoo getrouw als het doenlijk is. Godgeleerde zienswijze komt hier dus in 't geheel niet in aanmerking. Ware het de vraag om het N. T. te vertalen, of liever — want den naam van vertalen zou het niet verdienen — te omschrijven in den geest van het eene of andere leerstelsel, dan zou men moeten uitgaan van den wensch, dat geenen tot dat werk wierden uitgenoodigd, dan die zulk leerstelsel waren toegedaan en — want dit worde niet voorbijgezien — het in de eerste plaats regt kenden. Maar 't is hier volstrekt om geen gevoelen over de Christelijke waarheid te doen. Eu wij moeten op deze omstandigheid terugkomen, omdat we hoven spraken en hier nog moeten spreken van het regt der gemeente. Het is een eerste kenmerk van het Protestantisme, krachtig tegenover de Roomsche Kerk uitkomend en getrouw te handhaven, dat de Bijbel geen gesloten boek is, maar het den volke vrijstaat, met eigen oog te zien in het Woord van God, met eigen hand te scheppen uit de bron des levens. Die vrijheid om den Bijbel te lezen en alzoo te onderzoeken of de dingen die men leert, alzoo zijn *)i is een onvervreemdbaar regt van de gemeente, door de Hervorming haar hergeven, door het Protestantisme geëerbiedigd. Maar wat is de Bijbel? Een boek, geschreven in talen, aan ver de meeste leden der gemeente niet bekend. Dezen moeten zich dns verlaten op anderen, op mannen, dier talen kundig, welke bekwaam zijn om de Heilige Schriften getrouwelijk over te brengen in de taal, die de gemeente verstaat. „ Maar, zegt men weUigt, die vertalers behooren dan ook de waarheid zuiver en onvervalscht te geven. Hunne eenvoudige verzekering van getrouwheid is niet genoeg, vooral niet, wanneer ik niet zeker ben, dat zij hunne denkwijze niet — we willen gelooven, ter goeder trouw, misschien zonder het zeiven te weten — zullen overbrengen in hunne Bijbeloverzetting". Wij willen op die bedenking antwoorden. Ondersteld, dat er slechts één enkel mensch ware, die de oorspronkeüjke Bijbeltalen verstond en uit haar de Heilige Schriften vertaalde, — dan spreekt het van zelf, dat het geheele geloof aan de getrouwheid zijner vertolking rustte op en afhing van de overtuiging van 'smans goede trouw en >) Hand. XVII : 11. eerlijkheid. Maar aangenomen, dat twee, dat meer personen de grondtalen verstaan, dan is het immers zonneklaar, dat de vertaler niet kan bedriegen, al wilde hij het; want die anderen controleren zijnen arbeid, laten de mogelijke misslagen niet onopgemerkt en wijzen die oogenblikkelijk aan. Zoo zijn er nu in ons vaderland eene menigte van geleerden, Hoogleeraren, Predikanten, leeken, die de grondtalen des Bijbels even goed verstaan als de uitgenoodigden. Daaronder z(jn; er velen, die de nienwe overzetting met een wantrouwend oog zien vervaardigen; die haar aanstonds na hare verschijning aan het allerscherpste onderzoek zullen onderwerpen; die 't niet zullen verbergen , zoo zij er iets in aantreffen, dat den zin van het oorspronkelijke niet met de uiterste getrouwheid overbrengt. Zoo ons dus, geliefde Broeders en Zusters in onzen Heer Jezus Christus, die u door bekommering laat vervoeren ter zake van de ondernomen nieuwe Bijbelvertaling, — het denkbeeld niet stuitte, de Heilige Schriften, die ons kunnen en moeten wijs maken tot zaligheid, uit de hand van ongeloovigen, van vijanden onzer dierbare godsdienst te ontvangen, zouden wij, bij de algemeen verspreide kennis der Hebreeuwsche, en vooral der Grieksche taal, geen zwarigheid maken om het voor geheel onverschillig te houden , of een Mahomedaan, Jood of Heiden het N. T. vertaalde , mits bij daartoe slechts met de noodige kundigheden ware toegerust. Zouden dezen de heilige oorkonden onzer heilige godsdient ten gevalle van hunne valsche willen verminken — er zouden immers aanstonds christelijke geleerden bij menigte zijn om hen te wederstaan en hunne verraderlijke vertaling van onzen dierbaren Bijbel ten toon te stellen !... Het ongeloof zon zich dus weinig bevoordeelen, zelfs bitter ten toon stellen, indien het wagen durfde, den volke eene Bijbelvervalsching voor Bijbelvertaling in handen te geven. En wij behoeven dus niet eens te spreken van de bekende braafheid, eerlijkheid, gemoedelijkheid der tot dit werk benoemde mannen, om allen argwaan weg te nemen; „ Maar — zal men misschien nogmaals zeggen, of bever: het is gezegd (i. a.pl. bladz. 39) — ook bij de Commissie zijn er, die niet eens tot de Hervormde Kerk behooren. Om eenenieuwe Bijbelvertabng voor de Nederlandsche Hervormde Kerk te bewerken en bij haar in te voeren (over het laatste nader), kiest men mannen uit de Remonstrantsche Broederschap, het Luthersch Kerkgenootschap, enz." Ons antwoord kan zeer eenvoudig Zijn. In 't algemeen doet het er niet toe, wie de vertalers zijn, zoo zij er maat toe bekwaam zijn, en, zoover wij weten, heeft nog niemand de bekwaamheid van een' hunner betwist. Hun arbeid zal de keuze hunner personen moeten regtvaardigen, en men zij niet beducht dat het den bbk aan naauwkeurigheid zal ontbreken, die ter beoordeebng geslagen wordt op het eenmaal voltooide werk! Maar wat betreft de mannen uit „ het Luthersch Kerkgenootschap" — het is eene openbare, maar daarom te onbeschaamder onwaarheid, dat uit de Luthersche, 't zij Evangelisch- of Herstelde, Kerk iemand tot de Bijbelvertalers behoort of is uitgenoodigd. In dat Kerkgenootschap trouwens wordt eene Nederduitsche overzetting van Luthers Bijbelvertaling gebruikt, zoodat daar geen medewerking te pas kwam. Iets anders is het in de Doopsgezinde gemeenten en bij de RemonstrantBche Broederschap. Deze gebruiken de Staten-overzetting: de Remonstranten — weten de drijvers van het onverbeter- lijk volmaakte dier vertaling dat wel? — namen haar aanstonds na hare verschijning aan, 't geen den Staten-Bijbel kort na zijne eerste uitgave in 1637 onder verdenking bragt van begunstiging der Arminiaansche gevoelens. En dat nu het N. T. mede zal vertaald worden door twee Doopsgezinde Predikanten en door den Hoogleeraar van de kweekschool der Remonstranten, dat is omdat een der eersten, benevens de laatste daartoe aanbevolen zijn door de theologische Paculteit te Utrecht l). Waarlijk'j men 2) moest het 'Stampen op die keuze liever nalaten, wanneer men de Utrechtsche Paculteit lof toezwaait, omdat zij zich tegen het ondernemen der Bijbelvertaling heeft verklaard, en meer dan het gezegde zal wel niet noodig zijn, om te doen zien, hoe zwaar de schijver der meermalen aangehaalde brochure zich bezondigt aan de waarheid en aan de rust^der gemeente. Minder behoeven we te zeggen van het vereischte der duidelijkheid. De Heilige Schrift Kgt daar voor ons open, opdat wij er uit leeren „ al 't gene de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden" 3); de Bijbelvertaling beoogt niets anders, dan Gods Woord onvervalscht te geven en duidelijker te doen verstaan, 't Is zoo; in zoover het te doen is om kennis van den weg der zaligheid en opbouwing in ons allerheiligst geloof, ware hiertoe eene min völkomene Bijbelvertaling reeds toereikend; maar hoe beter overzetting toch, des te naauwkeuriger kennis van den raad Gods tot zaligheid. En wanneer men nu moet erken- •) Dit staat te lezen in het Rapport van de Algemeene Synodale Commissie (Bijl. B. van de Handel, der Synode, 1853), bladz. 122. *) Ik bedoel hier weder de Bezwaren; zie bladz. 5 , 31. • *) Ned. Geloofsbelijdenis, Art. VDI. nen, dat de Staten-vertaling „ voor verbetering niet onvatbaar is, ja dat de tijd en de ■wetenschap het reeds hebben bewezen, dat een nieuw onderzoek naar den waren zin des Bijbels, ook nieuwe diepten daarin doet ontdekken tot bevordering van het beter verstand van haren inhoud" (bladz. 9) — dan moet men zich op het zachtst verwonderen , dat iemand zich zoo uitlaten en in éénen adem aldus smalen kan op een arbeid, waarbij in de allereerste en in de allerlaatste plaats werd bedoeld, te arbeiden aan het regt verstand der Heilige Schriften en het voorkomen van mogelijke aanleidingen tot misverstand van dat Boek, bij welks waren zin wij meer dan van eenig ander, ja van alle andere zamen, belang hebben. Overigens moet, gelijk van zelf spreekt, het voorschrift der duidelijkheid in verband beschouwd worden tot dat der getrouwheid. Overdreven toepassing van het laatste beginsel zou, gelijk boven reeds is aangeduid, de duidelijkheid kunnen benadeelen, gelijk b. v. geschied is in de Staten-vertaling, Luk. XI : 21: wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zoo is al wat hij heeft in vrede. Letterlijk is zeker die vertaling, maar even letterlijk en veel duidelijker, zoo men schrijft: wanneer een sterke, die gewapend is, zijn hof bewaart. Even dus zal men de duidelijkheid zeer bevorderen door Kom. IV : 19 voor moeder te vertalen: moederschoot *). En zoo men — om voor een oogenblik van Bijbelvertaling in 't algemeen te spreken — de duidelijkheid niet achtte en met de uiterste getrouwheid letterlijk zou vertalen (of beter gezegd: het Oorspronkelijke in Nederduitsche woorden overgieten), ') Dit en nog meer voorbeelden geeft van Hengel, t. a. pl., bladz. 35, 36. behoorde men b. v. Gen. XV : 10: en hij leide elks deel tegen het andere over, te vertalen: en hij leide elk deel tot het ontmoeten van zijn wederpaar. Naarmate nu het Grieksch van het N. T., vooral bij sommige schrijvers , veel uit den Hebreeuwschen spraakvorm heeft ontleend, zal de overzetter te meer bedacht moeten zijn om het •woordelijk overbrengen niet te overdrijven ten koste der duidelijkheid. Nog zij opgemerkt, dat het gebruik van scheid- en zinteekens niet van de Bijbelschrijvers zeiven, maar uit veel later eeuwen herkomstig is. Daarom behoort het, zonder dat de getrouwheid er het allerminst bij lijdt, tot de duidelijkheid, dat de vertalers de scheidteekens van den gewonen tekst al of niet, naar de zin der woorden vereischt, zullen volgen. Ten voorbedde diene Matth. XII: 13: en tij werd hersteld gezond gelijk de andere; waar de duidelijkheid aanmerkelijk wint, wanneer men leest: en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere. Zoo zullen ook de parenthesen — uitdrukkingen tusschen ( ) geplaatst, en wel te onderscheiden van de inlasschingsteekens [ ], ook niet meer dan noodig is te behouden — behoudens enkele noodzakelijke, wegvallen. Zij verduidelijken niet altijd, en treden somtijds onwillekeurig op het gebied der verklaring. Wat de gelijkmatigheid betreft, wezen we reeds aan, hoe men haar door onderlinge zamenwerking tracht te bevorderen, en ten deele ook reeds, hoe 't ontbreken van die gelijkmatigheid eene der zwakste zijden is van onze overigens, veelzijds voortreffelijke Staten-vertaling. Hier moeten we er evenwel nog iets bij voegen, om 't belangrijke van dit voorschrift te doen uitkomen. m Zal eene overzetting een zoo naauwkeurig mogelijk afdruksel zijn van den grondtekst, dan moet zij ook doen blijken van gehjkheid en ongehjkheid des grondwoords. Willekeurig is bet, dat hetzelfde woord Matth. X : 85 wordt vertaald: schoonmoeder, en Matth. VIII : 14: wijf* moeder; willekeurig hetzelfde woord Mark. III : 4 over te brengen: goed doen en 1 Petr. II : 15: wel doen; willekeurig Matth. XIX : 4: begin, en XXIV: 8: beginsel te schrijven voor hetzelfde grondwoord; willekeurig ,, Hebr. XII : 20: aanraken en Col. II : 21 aanroeren voor hetzelfde Grieksehe woord te bezigen. Zoo is ook hetzelfde woord Hand. XIX : 13 vertaald dóór: omzweven; Hand XXVIII : 18 door: omvaren; 1 Tim. V : 18 door: omgaan; Hebr. XI : 37 door: wandelen. Het é*éne woord omtrekken zou overal gepast zijn. Zoo zijn er vele, en omgekeerd is het met de onderscheidingen. Verschillende Grieksehe woorden vindt men, waarvoor men in onze Staten-vertaling aantreft: „ bevelen", ofschoon ook de woorden: „gebieden, gelasten, voorschrijven", aan de overzetters ten dienste stonden. Heeft onze taal de woorden „ beminnen" en „ liefhebben", — ook de Grieksehe kent er twee, om deze gewaarwording uit te drukken; maar onze Staten-overzetters hebben nu het eene woord, dan het andere gebruikt, zonder acht te geven op de onderscheiding in het oorspronkelijke i). •) Men wachte zich echter ten dezen van overdrijving. Zoo gelooven wij niet, dat in Luk. XI: 43: "gij bemint het voorgestoelte in de Synagogen", een ander denkbeeld zou liggen, dan in Matth. XXIII : 6: » zij beminnen de vooraanziüingen in de maaltijden." En toch wordt op deze beide plaatsen een verschillend grondwoord gevonden. Maar Lukas schrijft ook ander Grieksch dan Mattheüs. Dergelijke ongelijkheden voor te komen hebben zich gewis de benoemde vertalers opgelegd, toen zij gelijkmatigheid tot een hunner regelen stelden. Maar zeker hebben zij ook b. v. willen zorgen, dat niet het eene viertal bewerkers schreef: „ den Zoon van God", het andere : „ den Zone Gods", het derde: den Zoon Gods", — en zoo met ontelbare uitdrukkingen, die ieder op zich zelve goed zijn, maar gelijkmatig behooren gebezigd te worden. Misschien noemt met dit onbeduidende kleinigheden; maar 'tis in ons oog wel degelijk een regt van de gemeente , dat zij ook in kleinigheden door eene allernaauwkeurigste vertaling haar missen van kennis der grondtalen van de Heilige Schriften vergoed zie; en juist willen we haar doen opmerken, dat zij wel met eenig vertrouwen mag - en althans zonder wantrouwen kan - te gemoet zien eene Bijbelvertaling, die zelfs tot in kleinigheden met zorgvuldigheid wordt bewerkt, en de gemeente dan nu ook, dit opmerkende, beter kan oordeelen over de roekelooze aantijging, die de vertaling „een schadelijk en schandelijk werk" noemt [Menige bezwaren, bladz. 31) en de eenvoudigen tegen haar opzet, als ware het er om te doen, door gewetenlooze Bijbelyervalsching de waarheid uit de gemeente te verbannen, den Heiligen Geest te smaden, de verzoening in Christus Jezus te loochenen. Door het vermijden van omschrijvingen wordt het ware kenmerk van eene vertaling, in onderscheiding van verklaring uitgedrukt. Teregt zegt van Hengel '): „ De meeste vertalers hebben hierin grovelijk gezondigd. Zal men de grootste fout van onzen vermaarden van der Palm ') T. a. pl., bladz. 14. noemen, dan noeme men deze." 't Is de groote misvatting tevens van van Hamelsveld en anderen, die, den Bijbel zeggende te vertalen, dien veeleer hebben omschreven en het Oostersch boek in een Westersch gewaad gekleed. Wil men een voorbeeld ? Verklaren is het en geen vertalen, wanneer men 2 Tim. II : 15 in plaats van: die het woord der waarheid regt mijdt, geeft: die het woord der waarheid voordraagt zoo 't behoort. l) Het is de vraag niet of men door zulk omschrijven den Bijbel beter doet verstaan — dit is de taak van den Bijbel-uitlegger; die van den overzetter is eenvoudig: getrouwelijk en duidelijk in eene andere taal over te brengen hetgeen in de oorspronkelijke Heilige Schriften in 't Hebreeuwsch en Grieksch is geschreven. De gemeente heeft er groot belang bij, te weten, dat zij van de nieuwe overzetting alleen vertaling, zuivere vertaHng, geen omschrijving te wachten heeft. Door dit ééne vervallen alle aantijgingen aangaande 't geen men er van zou te wachten hebben, „ strijdig met de waarheid, geleerd en beleden tweehonderd jaren lang, en vervat in de belijdenisschriften en formulieren der Gereformeerde Kerk." (t. a. pl., bladz. 37.) Zoo onnoozel is toch ter goeder trouw wel naauwelijks iemand, dat hij nog aan Bijbelvervalsching denkt, waar de Bijbelvertalers het met ronde woorden zeggen, dat zij zich van omschrijving en alzoo van het onwillekeurig inschuiven hunner opvatting (iets anders nog dan denkwijze over godgeleerde onderwerpen) bij de Bijbelsche uitdrukkingen zullen onthouden, om met behoedzaamheid alleen te geven wat zij in hét Grieksch ') Ook dit voorbeeld geeft van Hengel, t. a. pl, bladz. 15. N. T. vinden. Waarlijk, men behoeft slechts een weinig door te denken, om in den regel: „ alleen vertalen, niet omschrijven", grond genoeg te vinden tegen alle voorbarige veroordeeling, maar ook tegen alle wantrouwende verdenking. Over het behoud van de oorspronkelijke woordschikking en het taaleigen behoeven we niets in het midden te brengen. Het behoort eigenlijk tot het eerste voorschrift: de getrouwheid der overzetting; maar past, dunkt ons, haar bijzonder toe op het Oostersche van denkbeelden en het Hebreeuwsch-Grieksche van den stijl. Slechts als bijdrage tot de groote zorgvuldigheid, met welke de vertaling zal bearbeid worden, verdient deze regel onze kennisneming: zij zal het innerbjke niet opofferen aan het uiterlijke, noch dit aan het gene. Nog eens: verdient dat den bitteren flehimpnaam van Bijbelvervalsching ? Eindebjk zal men de hedendaagsche taal en stijl in acht nemen. Opmerking, we herhalen't, verdient het, dat dit in de laatste plaats wordt genoemd. Die volgorde spreekt dus uit, dat het niet te doen is om eenen nieuwerwetschen gemoderniseerden Bijbel, waarin de elegante smaak voldoening en overprikkelde schoonheidszucht bevrediging moge vinden, en waardoor nog eenigermate de Schrift aanbevolen worde aan hen, die met medehjden neerzien op de eenvoudigen, welke zich met eenen ouderwetschen Staten-Bijbel behelpen. Neen! indien dit het doel ware geweest, zou deze regel, die nu de laatste is, zoo niet geheel bovenaan hebben gestaan, dan toch een van de hoofdvoorschriften zijn geweest. Maar het is niet alzoo: hedendaagsche taaien stijl komen eerst in aanmerking, wanneer aan al de overige vereischten is voldaan. De zaak gaat vóór den vórm. De Bijbel is het dus, de Bijbel in zijn achtbaar uitwendig. Is er meer noodig, om de mannen die zich tot den. grooten arbeid vereenigen, te vrijwaren tegen de beschuldiging van den Bijbel naar hunne inzigten te zullen plooijen en fatsoeneren, en den schijn van overzetting te gebruiken tot het voertuig om allerlei wind van onchristeUjke leering in de argelooze gemeente verspreiden?, Inderdaad, wanneer men de voorschriften leest, zoo als de vertalers die in de opgegeven orde hebben aangenomen als leiddraad bij hunnen arbeid, dan kan men, onpartijdig oordeelende, veilig zeggen: die hier Bijbelvervalsching vreest, ducht iets geheel ongegronds; die het argeloos zegt, handelt onvoorzigtig; maar die, zoo als de „niet Convenant", zich niet ontziet, er de gemeente in openlijken geschrifte tegen op te ruyen, beproeve zich zeiven, of hij niet schuldig staat aan „ tegen iemand valsche getuigenis te geven, iemands woorden te verkeeren, achterklapper en lasteraar te zijn, iemand ligtelijken onverhoord te veroordeelen of te helpen verdoemen" 1). Aangaande de overige punten, omtrent welke de Commissie tot de Bijbelvertaling is overgekomen, deelen wij volledigheidshalve nog het volgende mede: Even als de groote uitgaven der Staten-overzetting, zal ook de nieuwe vertaling het een en ander behelzen, wat tot regt gebruik van den Bijbel onvermijdelijk noodig is, namelijk: algemeene en bijzondere Inleidingen op de Boeken — wij spreken nog altijd van het N. T. — waarin, nevens de Inhouds-opgave van deze, uitsluitend zal opgenomen worden wat tot regt verstand en gebruik der Heilige Schrift voor de gemeente dienstig is. Ook bij ') Heidelb. Catech. Zondag XLIII. ieder hoofdstuk zal eene inhouds-opgave gevoegd worden. Voorts Zal men er eene aanwijzing van gelijkluidende plaatsen bijvoegen, benevens zulke aanteekeningen, die de vertaling, als vertaling, vereischt; terwijl men zich onthouden zal van verdere aanteekeningen, die tot opheldering van woorden en zaken dienen; — vertaling, om het nog eens te zeggen, maar geen verklaring. De laatster» de taak des overzetters als zoodanig niet. Wat den uitwendigen vorm betreft: de gebruikelijke verdeeling in hoofdstukken en verzen zal behouden worden, echter met zoodanige aanwijzing en regeling van den druk, dat het regt verstand van den zin en het verband der rede bevorderd worde. Dit is ook noodzakelijk. De vei* deeling in kapittels en verzen is van den uieuweren tijd. De eerste is waarschijnlijk afkomstig van den kardinaal Hugo de Sancto Caro, die in de dertiende eeuw leefde, en het N. T. is in verzen afgedeeld door den beroemden boek- en Bijbel-drukker Bobert Stephanus, die haar het eerst bij de uitgave van den Griekschen tekst van 1551 voegde. Schoon men over 't geheel in die verdeeling kan berusten en zij niet zou kunnen veranderd worden zonder alle bestaande aanhalingen van Bijbelplaatsen in de war te brengen, is zij evenwel hier en daar zoo onjuist, dat l zij noodwendig verbeterende aanwijzing behoeft. Zoo springt het b. v. den eenvoudigen Bijbellezer in het oog, dat Openb. XII: 18 bij het volgende hoofdstak behoort, en dat de woorden: Mn ik stond op het zand der zee, niet behooren bij het voorgaande, maar bij de volgende woorden : en ik zag een heest uit de zee opkomen, enz. Eindelijk zullen de aangehaalde plaatsen en woorden, alsook de woorden, waarop in het Grieksch de toon valt, 4 benevens de „ staande uitdrukkingen", door een kenmerk worden aangeduid. Van de beide laatste moeten wij een enkel woord zeggen. In onze taal kan men aan eene geschrevene uitdrukking niet zien, op welk woord de nadruk valt, tenzij men dit aanduide: in schrift door onderschrapping, in druk door een woord met eene andere letter te drukken of met den gewonen letterdruk, maar de letters meer uiteen. Doch in het Grieksch wordt het dikwijls door de woorden zelve aangeduid. Zoo plaatst het Nederlandsch altijd het persoonlijk Voornaamwoord of wat het veryangt, voor het Werkwoord: b. v. ik zeg. In het Grieksch daarentegen, gelijk ook in het Hebreeuwsch, wijst de uitgang van het woord op zich zelf den spraakkunstigen vorm aan, zoodat de op zich zelve noodelooze bijvoeging van het Voornaamwoord eenen bepaalden en nadrukkebjken zin geeft, b. v. Matth. V : 20: Voorwaar zeg ik «. Daar ontbreekt in het Grieksch het woord „ik"; er is dus geen nadruk. Daarentegen vs. 22: Doch ik zeg u; daar staat „ik" ook in den grondtekst, ten bbjke dat er de klemtoon, de nadruk op valt. Wat de zoogenoemde staande uitdrukkingen betreft, men verstaat er door: uitdrukkingen, die bij het. schrijve»^11 overgenomen, zonder die wijziging te ondergaan , welke het redebeleid scheen te vorderen *). Zoo vindt men Exod. III : 14: Ik zal zijn heeft mij tot uüeden gezonden; en in navolging van die plaats Openb. •) Deze bepaling ontleenen we aan van Hengel, t.a.pl. bladz. 136, die er daar meer voorbeelden van opgeeft, dan wij voor ons oogmerk behoefden bij te brengen. 1:4, waar men Biet te vertalen heeft: vrede van Hem die is, enz.; maar letterlijk: vrede van: Die is, en die was, en die komt; waar dus de uiteen gedrukte woorden eene onverbogen, staande uitdrukking zijn. Ook nog op enkele andere plaatsen in het N. T. komen de zoodanige voor; wij maken er alleen met een woord melding van, omdat de mededeeling van wege de Algemeene Synodale Commissie aangaande de werkzaamheden der tot de BijbelVertaling zamengeroepen geleerden *), zeker lezers zal hebben gehad, die de beteekenis van het woord: staande uitdrukking, niet hebben begrepen. Wij achten het bovenstaande genoegzaam, om de gemeente in staat te stellen tot het volledig Overzien van hetgeen tot dusver ten aanzien van de Bijbelvertaling is voorbereid, en daardoor ook tot het onpartijdig beoordeelen van de beweegredenen die de Hooge Kerkvergadering tot dit veelomvattend werk hebben geleid, de beginselen van welke men is uitgegaan, de grondregelen die men bij de uitvoering volgen zal. Die ons geschrift tot hier oplettend en onbevooroordeeld gelezen heeft, zal, dunkt ons , geheel op de hoogte zijn om uit eigen oog te kunnen zien en te oordeelen over de voorbarige oordeelvellingen, onbekookte uitspraken, liefdelooze vermoedens en lasterlijke aantijgingen , door welke sommigen de gemeente zoeken in beweging te brengen. Van deze spreken wij, omdat zij zulks meer vereischen, ') Officiéél berigt in het Kerk. Weekbl. van 6 Mei , 1.1. N°. 19. dan verdienen. Zullen er onder de adressen te dezer zake aan de Synode ingediend, naar we vertrouwen, zijn die bedenkingen inbrengen op voegzamen toon, zij zijn ons niet bekend, en al ware dit anders, dan zou 'tnog voor 't minst onvoegzaam wezen, zoo w ij het woord namen tot antwoord, schoon niet ontveinzende, dat protesten in dit geval geenszins te pas komen. En waarom niet ? Omdat men van eene geheel voorbarige, verkeerde onderstelling uitgaat, zoo men meent, dat het ondernemen der Bijbelvertaling binnen den kring der kennisneming van de gemeente als zoodanig zou liggen. !) Werd zij op kosten der Kerk vervaardigd, — dan zouden we der gemeente 'tregt niet betwisten, om te vragen of het werk van zoo onvermijdelijke noodzakelijkheid ware om er de fondsen der Kerk aan te besteden. Maar dit is het geval niet. In de onkosten zal voorzien worden bui» ten de Kerk. Maar dit alles is het niet: dat er stemmen opgaan tegen de voorgenomen Bijbelvertaling, is niet omdat er eene nieu* we overzetting der Heilige Schrift in Nederland vervaardigd en uitgegeven zal worden; het is omdat men ter goeder of J) Wij hebben ook de bedenking hooren maken: is de Synode bevoegd om aan Hoogleeraren en Predikanten eenen zoo uitgebreiden arbeid op te leggen, buiten hunne gewone werkzaamheden P Het antwoord ligt voor de hand: 1) De Synode heeft hun den arbeid niet opgelegd, zij hebben dien op uitnoodiging, maar geheel vrijwillig op zich genomen; 2) dan eerst, wanneer een hunner er zijne gewone werkzaamheden om verzuimde, zou het bij de Hoogleeraren de zaak worden van Curatoren, bij de Predikanten die van hunne respefctive Kerkeraden. Wat men al aangrijpt, indien men eene zaak wil bestrijden ! ter kwader trouw aanneemt en verspreidt, dat de Synode voornemens is om de Staten-vertaling ten kerkdijken gebruik af te schaffen en dat der nieuwe voor de gemeente verpligtend te maken. De reeds dikwijls aangehaalde Bezwaren zijn gerigt niet alleen tegen de „ nieuwe Bijbdvertaling", maar — en dit niet het minst — „ tegen hare invoering in de Nederlandsche Hervormde Kerk". - De schrijver spreekt van haar „ aan de gemeente op te dringen" (bladz. 8) en ofschoon hij met sluwheid schijnt te onderstellen: „indien de Bijbelvertaling wordt ingevoerd, indien de Synode haar gebruik voorschrijft", enz. - hij spreekt daarover als eene uitgemaakte zaak: „ De Leeraars zullen gedwongen worden de nieuwe Bijbelvertaling te gebruiken , willen zij niet gecensureerd of van hunne posten ontzet worden" (bladz. 84). Wij zouden zulke onbeschaamde onwaarheid geen ander antwoord dan Spr. XXVI: 4 waardig keuren, indien het niet ware om der gemeente wil. Maar deze moet weten, uit welk oogpunt zij de zaak te beschouwen hebbe. Daarom antwoorden wij met de woorden der Algemeene Synodale Commissie, *) die de Synodes) door het geven van hare goedkeuring heeft overgenomen: „ Wij wenschen aan uwe Vergadering onze diepgevoelde overtuiging mede te deelen, dat de Synode der 19ie eeuw, staande op eene andere plaats dan hare voorgangster in de 17de eeuw, bij het werk eener nieuwe Bijbelvertaling uitsluitend geleid moet worden door het besef van haren pligt, om in de godsdienstige en kerkelijke behoeften der gemeenten , zooveel het van hare roeping is, te helpen voorzien, ') Rapport, Bijlage B. der Handelingen van de Synode, 1853bladz. 125. ') Handelingen, 1853. bladz. 97. en dat daarvan alle denkbeeld van regt of gezag, om eene Bijbelvertaling aan de gemeenten, betzij tot kerkebjk of huisehjk gebruik, voor te schrijven en op te leggen, verre verwijderd moet bbjven. Van welken invloed die beschouwing op de wijze van invoering behoort te zijn, is later te overwegen. Maar wij moesten er nu van gewagen, omdat daarmede, onzes inziens, een goed deel der bezwaren kan worden opgeheven". Ons dunkt, waar de Kerk zich zoo bepaald heeft verklaard tegen het aan de gemeente voorschrijven der voorgenomen Bijbelvertaling, hetzij tot kerkebjk of huiselijk gebruik, daar vervalt alle reden tot bekommering; maar daar vervalt tevens alle twist over de bevoegdheid der Synode ten dezen, want deze heeft natuurlijk slechts betrekking op de invoering, geenszins op de vervaardiging der vertaling. Denkt de Synode er dus blijkbaar in de verte niet aan, het gebruik der voorgenomen nieuwe vertaling verpligtend te maken, - men zal welhgt vragen: Zal zij het nevens dat der Staten-vertaling veroorloven? Dat weten we nog niet; maar zeker is het, dat. zulks niet zou geschieden of kunnen geschieden met afschaffing van de Staten-vertaling ; en zeer zeker ook nimmer anders dan na het allerzorgvuldigst onderzoek en het raadplegen met wijze en godvruchtige mannen, wier kunde een waarborg is voor hunne bevoegdheid en wier braafheid hen vrijwaart tegen de allerminste verdenking van het heil der Kerk in dezen niet boven alles te behartigen; terwijl men, de vertaling ontvangen hebbende, beter dan nu, en minder voorbarig' zal kunnen beoordeelen, in hoever zij een veroorloofd kerkebjk gebruik zou verdienen. Zal onze Synode dan omtrent de nieuwe vertaling doen wat de Zuid-Hollandsche Synode van 1639 ten aanzien van den Staten-Bijbel besloot, haar „ met zoetigheid in te voeren"? Wij hoorden het van de Hooge Kerkvergadering zelve, aan zoo iets wordt niet gedacht; het wordt zelfs bepaald ontkend, terwijl al de verrigtingen van de Synode en hare Commissie tot dusver de blijken hebben gedragen van eene naauwgezetheid — misschien mag men zeggen: angstvalligheid — die alle denkbeeld van roekeloosheid zoo sterk mogelijk uitsluit; zoodat het een overbodige schroom mag heeten, indien men eenig gevaar voor de met regt hooggeschatte Staten-overzettiug vreest. En hebben wij nu doen zien met hoeveel zorg de vertalers zich zullen kwijten van hunne taak, - het mag dan tevens wel worden opgemerkt, dat men niet blind behoort te zijn voor het gevaar, 't welk, zoo niet der gemeente in het algemeen, dan toch velen van hare leden, zou te duchten staan uit mogelijke onbekookte Bijbelvertalingen , welker uitgave deor niets zekerder kan worden afgesneden, dan wanneer de Hooge Kerkvergadering zelve eene met rijp beraad ondernomene, met naauwgezette zorg vervaardigde en met bedachtzame wijsheid uitgegevene overzetting der Heilige Schriften aan de Kerk schenkt, opdat men er zich, des verkiezende, van bediene tot opbouwing in ons allerheiligst geloof. Deze is dan ook de op grond van de geschiedenis der zaak en de openlijk afgelegde verklaringen rustende overtuiging aangaande de toekomst der ondernomen Bijbeloverzetting. „ Indien", zeggen wij den schrijver der Bezwaren (bladz. 17) na, „de nieuwe overzetting beter en voortreffelijker is dan de tegenwoordige, zal zij zich zelve aanbe- velen en algemeenen ingang verschaffen." Verwachtte hij dat van eene, die door bijzóndere personen (t. w. uit eigen beweging) vervaardigd wierd, - de omstandigheid, dat het plan van de Synode is uitgegaan, kan er niets aan ontnemen; in de voorstelling van den schrijver heerscht dezelfde schromelijke verwarring van twee begrippen, die in deze zaak maar al te algemeen is: de vervaardiging en de kerkelijke invoering der nieuwe Bijbelvertaling. De laatste zou eerst dan noodzakelijk, ja pligtmatig zijn, wanneer de Staten-vertaling zoo gebrekkig ware, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk eene nieuwe Bijbeloverzetting niet kon ontberen. Doch dit woTdt door niemand beweerd en men zal te vergeefs naar het allergeringste blijk zoeken, dat de Synode er van is uitgegaan of om die reden de Heilige Schrift laat vertalen, ten einde den Staten-Bijbel te verdringen of, gelijk het in de Bezwaren wordt üitgd* drukt, „ dat pronkstuk van Gods genade ter zijde te leggen en te verschuiven" (bladz. 17). "Wij eindigen met den wensch, dat ons klein geschrift iets moge toebrengen om sommiger bekommering weg te nemen, en met de bede dat de Heer der Kerke een ruim deel van zijnen Heüigen Geest schenke over de mannen, aan wie door de Kerk het belangrijk werk is toevertrouwd, opdat hun arbeid gezegend worde gemaakt tot kennis dier Schriften, welke de gemeente wijs kunnen maken tot zabgheid, in Christus Jezus onzen Heer !