DE SYNOPTISCHE VERHALEN VAN DEN DOOP VAN JEZUS IN DE JORDAAN KN VAN ZIJNE VERZOEKING IN DE WOESTIJN. DE SYNOPTISCHE VERHALEN VAN DEN DOOP VAN JEZUS IN DE JORDAAN EN VAN ZIJNE VERZOEKING IN DE WOESTIJN, ONDERZOCHT EN VERKLAARD DOOR Dn. A. H. BLOM. DORDRECHT, P. K. B B A A T. 1867. I. DE DOOF VAST JEZUS IN DE JORDAAN. Het is voor onze kennis van hen, die op den toestand des menschdoms een merkwaardigen invloed uitgeoefend 'hebben, van groot belang, dat wij een blik kunnen werpen in hunne eigene ontwikkeling en in de wijze, waarop zij tot bewustzijn hunner roeping gekomen en voor hunne taak gevormd zijn. Zoowel hun persoon als hun werk verschijnt dan eerst in het volle licht. Geen wonder, dat men die behoefte ook voelt en tracht te bevredigen, wanneer men Jezus waarlijk wil verstaan. Ook wjj toch ondervinden nog den onschatbaren zegen, dien hij der wereld heeft aangebragt. Intusschen leveren de evangeliën weinig op, dat ons daartoe kan te stade komen. Van den tijd, die zijn openlijk optreden is voorafgegaan, zwijgen zij nagenoeg geheel, en met mededeelingen van hetgeen er in zijn binnenste omgegaan is, laten zij zich niet of slechts zelden in. Alleen konden hunne verhalen van hetgeen er bij zijn doop was voorgevallen en van zijne verzoeking in de woestijn, die onmiddellijk daarop gevolgd was, ons hiervoor gewenschte bijdragen schijnen te behelzen, omdat die ons zouden doen zien, wat hem bewogen heeft als de Messias op te treden, en hoe hij zijne taak heeft opgevat. Maar vinden onze vragen hier werkelijk een voldoend en zeker antwoord? Het kwam mij voor, dat hoeveel ook reeds tot verklaring van de pericopen van de synoptische evangeliën, die deze twee bijzonderheden betreffen, bijgebragt is, een vernieuwd onderzoek van haren 1 inhoud, aard eh oorsprong niet overbodig kon geacht worden. Moge de slotsom daarvan, die ik ga mededeelen, bevredigend zijn voor elk, wien de regte waardering der evangeliën ter harte gaat! Wij vinden het verhaal van den doop van Jezus Matth. 3 : 13—17, Mare. 1: 9—11, Luc. 3 : 21, 22. Van dezeberigten leggen wij voorshands het derde ter zijde, omdat de schrijver van dat evangelie hoogst waarschijnlijk het tweede voor zich gehad, en naar hij noodig keurde, gewijzigd en aangevuld heeft ('). Mag men verder met genoegzame zekerheid aannemen, dat de beide eerste evangelisten een ouder geschrift gebruikt en met minder of meerder getrouwheid gevolgd hebben, en zouden zij dus geacht kunnen worden in oorsprong gelijk te staan, wij meenen toch regt te hebben ten opzigte van deze pericope het eerst Marcus te hooren, daar zijn verhaal een wel zamenhangend geheel uitmaakt, wat met dat van Mattheus het geval niet is (*). En behelst het vierde evangelie, Joh. 1 j 32, 33, geen verhaal van Jezus' doop, maar toch een zinspeling op hetgeen de Synoptici daarvan berigten, wij willen dan in de laatste plaats ook hierop de aandacht vestigen. Marcus berigt dan, dat „ in die dagen," t. w. toen Johannes de nadering van het Godsrijk predikte en velen doopte, Jezus uit Nazaret tot hem kwam aan de Jordaan en zich ook door hem doopen liet. Had deze evangelist zich ten doel gesteld om te schrijven t& eiayiAmv 'Itjooü Xpioroó, uioü »eoü (*), hij brengt Jezus dan hier het eerst ten tooneele, blijkbaar, omdat volgens hem het leven van Jezus als 'Abt J>eo& nu begon. Evenzoo zegt Lucas, dat Jezus na zijnen doop „ aanving (*)", t. w. te handelen als degeen, die bij den doop voor Gods Zoon verklaard was. (') Vgl. Dr. J. Lambhechts, Spec., quo e sermonis narrationisque diversitate, Marcum inter et Lucam, hune illius textu usum esse colligitur. 1863. (*) Kortheidshalve spreken wij in deze verhandelingen van Mattheus, Marcus en Lucas, en bedoelen daarmede de drie eerste evangeliën, gelijk zij nu voor ons liggen, zonder daarbij uitspraak te doen over hmme auteuren. Eerst later zal de vraag ter sprake komen, of wij hier ook sporen vinden van wijzigingen, die een latere hand daarin aangebragt heeft, nadat zij reeds hoofdzakelijk hunnen tegenwoordigen vorm gekregen hadden. (3) H. 1 : 1. (4) H. 3 : 23. Waarom Jezus dien doop verlangd en wat daarbij plaats gehad heeft, meldt Marcus niet. Hij zegt alleen: „ Jezus kwam en liet zich „ doopen." Van de scharen had hij berigt, dat zij zich doopen lieten, esopvoAOYoófuvot rii d^aptfas aöxcüv (l). Heeft hij gemeend, dat Jezus dit ook gedaan heeft P Uit zijn stilzwijgen blijkt dit evenmin als het tegendeel. Waarschijnlijk is die vraag niet bij hem opgekomen. Het is aan de profetische geschiedschrijvers bij de Israëlieten eigen om de gebeurtenissen meer voor te stellen in het licht van het doel, dat God er mede had, dan van de beweegredenen der menschen, die handelden. Ook voor Marcus is hier niet wat Jezus deed hoofdzaak, maar wat aan hem geschiedde. Kal eó9E)c «JvopVvwv éx toü 58«toj, gaat Marcus voort, zijn lievelingswoord gebruikende, dat dikwijls geen bijzonderen nadruk heeft, eiSe 9X«C«() Vs. 8. ti ioï (5#6vï)v (teydXTjv xfooapoiv dpyati &8ï(iivov xtL Ook Mare. 8 : 24, pXsrao toJ»ï dvftpi&Ttom, Sti <ös ïevSpa èpó> ireptitoToüvTas, zal wel vi) èyéveTo èx xuVv oópavujv' sb el 6 uiót (iou 6 dyairrjTOï, èv ooi edSoxrjaa. Blijkbaar wordt er een stem van God bedoeld, die in de hemelen was. Nu dezen zich geopend hadden, kon zij vernomen worden. De regte lezing dier woorden is niet geheel zeker. Er moet gekozen worden tusschen èv ui en èv oof. Het eerste, dat bij Mattheus echt is, wordt hier in de meeste HSS. gèvonden. Het andere, dat Lucas heeft, wordt hier door eenige uitmuntende majusculi, minusculi en vertalingen aanbevolen. De zin komt op hetzelfde neder. Door èv ui wordt eóSóxrjoa naauwer met 6 uió« f*ou verbonden, en deze daardoor aangeduid als die Zoon Gods, die Gods welbehagen geniet, terwijl met èv oo£ de verklaring van Gods welbehagen eenvoudig wordt toegevoegd aan den titel, die hem gegeven wordt. Het laatste is krachtiger, en komt meer met den Hebr. stijl Overeen, die de verschillende denkbeelden liefst naast elkander plaatst, zonder hunne onderlinge betrekking uit te spreken. Schijnt dus èv ooi het kenmerk te dragen der oudste traditie, ik meen ze ook bij-Marcus voor de echte lezing te moeten houden, zoowel om het gewigt der getuigen, als omdat het niet (') Dc plaats uit het Euang. sec. Hebr., waarop wij nog later zullen terugkomen, wordt door Epiphamus, Haer. XXX. 13, aldus opgegeven: Toü Xaoü [3ar.Tio&eVcos 9jX8e xal 'Irjaoüc xol è(iajtT(a9r| öiro toö lartEwou. Kal 4>c avfjXSsv ittb toü SSatoc, AvolYTjaav oi oópavol, xal elbe to nvcüfia èv eï'Sei Jtspiartpaï xaTeX$a09Tjc xal elotXftoóarjt ei; aÓTÓv. Kal vrj èyevero èx toü oöpavoü Xèyoooa- 06 jJ.ou ei 6 u'At b d|air»|to{, èv 9ol eóSoxrjaa. Kal iKfXiv èrcb ar^epm •ttfèrrrpiui ae. Kal eóftb; TrspteXafi'jje töv tójiov c (jtÉya. 0 lotöv 6 'laxfvvr]? Xtyei aÓTtjj- ou tiï ef, xópte; Kal ittfXtv « èsTl irpfeov nXi)pu>9tjvat icaVra. De pil. bij Jvstinus komen voor in zijn Dial. c. Tryph., p. 315, 316. waiffschijnlrjk is, dat Lucas, indien hij èv ui bij Marcus gevonden had, dit in èv ooi zou veranderd hebben. Dat deze woorden tot Jezus gerigt worden, valt in het oog, en ook hunne beteekenis is niet onzeker. Zij behelzen een zinspeling op Ps. 2 : 7, waarvan de Gr. vertaling luidde: oió; |«>u eï oü, èr or)p*pov YTrevvrixa' oe. en op Jes. 42 : 1, maar met enger aansluiting aan het oor¬ spronkelijke : , dan aan de zeer afwijkende vertaling der 70 ! 'laxd>B o nats fiou, aVriXTji/opiat 'IopoT|X, d èxXexTÓs p.ou, mpooEo'e'Sa'to oótAv i} ^u/r) t»ou. De 2e psalm was de voornaamste Messiastype van dien tijd geworden. Het ideaal van den Israelietischen koning, die als de vertegenwoordiger en gunsteling van God daar Gods Zoon heette, zou, verwachtte men, in den Messias verwezenlijkt worden. Ook de knecht van Jahve, in Deutero-jesaja de collectieve benaming van de ware Israëlieten, van wie de vernieuwing des volks zou uitgaan, is hier als een individu gedacht, en Vereenzelvigd met dien Zoon van God. En als nu de godsstem uitdrukkelijk dien naam aan Jezus geeft, dan verklaart zij hem dus hiermede voor den Messias (')• Die stem komt tot hem, nadat de Geest op hem nedergedaald is. Duidelijk staat het een met het andere in het naauwste verband. Gods Geest werd van ouds onmisbaar geacht om Gods raad te volbrengen of zijnen wil bekend te maken. Dan eerst was de koning waarlijk zijn vertegenwoordiger (*), en de profeet zijn tolk (3). En wanneer nu de Geest op Jezus nederdaalt, en daarop de stem tot hem komt: „Gij ,, zijt mijn geliefde Zoon! " dan verklaart God hem dus voor den Messias, omdat hij hem daarvoor heeft bekwaam gemaakt. Zijne toerusting is zijn wijding. Dat Jezus het was, die dit gezien en gehoord had, zegt Marcus uitdrukkelijk. Hij is voortdurend het subject der rede, en de godsstem spreekt hem toe. Dat ook Johannes het-een en het ander zou waargenomen hebben, geeft de evangelist zelfs niet te vermoeden. (') Deze woorden zullen later meer opzettelijk ter sprake komen. (2) Vgl. 1 Sam. 10 : 6, 16 : 13, U, Jes. 11 : 1 vv. (3) Vgl. Jes. 42 : 1, 61 : 1 vv. Maar van welken aard was dat zien en dat hoeren ? Is het de bedoeling van Marcus, dat werkelijk het hemelgewelf zou gespleten zijn, een tastbare duif nedergedaald, eu een gearticuleerde stem uit den hooge gekomen en al de luchtverhevelingen doorgegaan, totdat zij het oor van Jezus bereikte ? Dan kon hij dit natuurlijk niet beschouwd hebben als iets, dat uitsluitend aan Jezus te beurt viel, want zulk een zinnelijk verschijnsel moest ook waargenomen worden door allen, die zich in den naasten omtrek bevonden en in het onbelemmerd bezit van hun gezigt en gehoor waren. Maar niets geeft ons regt om hem zulk een meening toe te schrijven. Integendeel, als hij zegt: „ hij zag de he„ melen scheuren,... en een stem geschiedde," dan drukt hij zich geheel op dezelfde wijze uit als 'de Israëliet gewoon was, wanneer hij van gezigten of visioenen gewaagde, hetzij die werkelijk plaats gehad hadden, of slechts een dichterlijke vorm voor hem waren. Zoo sprak Micha ben Jimla: „Ik zag Jahve zitten op zijn troon,... en Jahve zeide (')." Jesaja schrijft: „In het jaar toen koning Hizkia stierf, zag ik Jahve „ zitten op een hoogen troon De seraphim stonden boven hem... „ En de een riep tot den ander (3)." Ezechiel vangt zijn boek aan met de uitvoerige beschrijving van de gezigten Gods, die hij aanschouwde, nadat „ de hemelen geopend waren f3)." Staande voor den Joodschen raad, die niets daarvan waarnam, riep Stephanus uit: „ Zie, ik zie de „ hemelen geopend en den Zoon des menschen staande ter regterhand „ Gods (*)." En om niet meer te noemen, als Petrus te Joppe „ den „ hemel geopend" zag, „ en op hem een vat als een groot laken neder„ dalen," en er daarop „ een stem tot hem geschiedde," dan ,wordt dit uitdrukkelijk gezegd een gevolg te zijn van de ecstase, die op hem gevallen was (5). Stemt nu de wijze, waarop Marcus dat verschijnsel verhaalt, hiermede geheel overeen, dan is er geen reden, waarom wij niet zouden aannemen, dat hij daaraan hetzelfde denkbeeld verbonden heeft. Daarom voegen wij ons bij Origenes, Basiliüs, Theodobus Mopsuestenm, HiEEONYMüs (6) en vele uitleggers van lateren tijd, en oordeelen, (•) 1 Kon. 22 : 19, 20. (J) Jes. 6 11—3. (3) Ezeeh. 1 : 1 vv. (4) Hand. 7 : 56. (s) Hand. 10 : 10 vv. Vgl. nog Hand. 22 : 17, 18, Joh. 1 : 52, Openb. 4:1. (e) Zie de pil. bij Prins, Ditp. de Jesu a Joanne baptisato, p. 71, en gedeeltelik bij Lücke, S. 423 f. Dat men reeds veel vroeger aan een visioen gedacht dat Marcus een visioen heeft willen beschrijven, dat aan Jezus te beurt gevallen was. Niet minder duidelijk is dit de bedoeling van Mattheus. Daargelaten nog de vraag, wie volgens hem dit visioen gehad heeft, moeten wij het zoo opvatten, als wij bij hem lezen: dveuiyörjoav ai™ oi oópavol, xal eïóe to jrvEüpux toü fkoü. Dat zien van Gods Geest was dus daarvan een gevolg, dat „ voor hem,"" d. i. voor zijn oog, „ de hemelen „ zich openden." De verklaring van aÓTtp" door „ te zijnen gevalle" zou beter passen bij een objectief verhaal dezer gebeurtenis, maar de evangelist geeft het geheel als de waarneming van hem, wien zij betrof. Zijn avEip'yJlrjOav auruï oi oópavof verschilt derhalve niet van het «tot o/iCofuvouc toü; o'jpavoü; van Marcus. Het verhaal van Lucas daarentegen is objectief. Hij berigt niet, wat men gezien heeft, maar wat er geschied is, t. w. dat, toen Jezus gedoopt was en bad, dvttpx&ïjvat tóv oópavóv, xal xaxafitjvat to nvtüpia tó Syiov..... kr' aüxóv, xal tpum,v è? oópavoü Ytvcaftat x*i Evenwel volgt hieruit niet, dat hij een zinnelijk waarneembaar feit, en geen visioen heeft bedoeld. Wij moeten toch wel in het oog houden, dat de wetenschap ons het visioen in een geheel ander licht heeft leeren beschouwen dan men destijds deed. Voor ons is het een zielkundig verschijnsel, waarbij gedachten, gewaarwordingen of verwachtingen, die in den mensch ontstaan zijn, zich in een min of meer ontwikkelden zinnelijken vorm aan hem voordoen als iets, dat. buiten hem bestaat, als een openbaring hem van God beschikt of een stem, die van God tot hem komt. Van daar, dat die zinnelijke vorm altijd ontleend is aan den kring, waarin de visionaris verkeert, en dat zich de innerlijke noodzakelijkheid der voorstellingen, die zoo bij hem oprijzen, niet zelden laat aanwijzen. Daar echter de visionaris zich dat niet bewust is, en uit den aard der zaak spreekt van hetgeen hij ziet en hoort, is het natuurlijk, dat men in tijden, toen men doorgaans nog geen beheert, blijkt uit bet boven afgeschreven fragment van hel Euangelium sec. Hebt; Was toch, gelijk het daar heet, Johannes eerst op den persoon van Jezus opmerkzaam geworden, omdat bij een groot licht die plaats had zien omschijnen, dan was ook de nederdaling van den Geest en de stem: » Gij zijt mijn geliefde Zoon, enz.!" alleen voor Jezus waarneembaar geweest. Anders zou ook de vraag, die hij deed: » Wie zijt gij, Heer?" overbodig geweest zijn. Het antwoord, dat daarop uit den hemel kwam: » Deze is mijn geliefde Zoon, enz.!" moet dus ook geacht worden alleen door Johannes gehoord te zijn. Daarentegen schijnt Jbstinus, t, a. p., aan een zinnelijk verschijnsel gedacht te hebben. hoefte gevoelde aan zielkundige onderzoekingen, en niet twijfelde, of de verschijnselen, die men waarnam, werkelijk objectief zoo bestonden als zij zich voordeden, ook de visioenen beschouwde als onmiddellijke openbaringen van God, waarbij hij den mensch deed zien en hooren, wat geheel buiten den kring van diens denkbeelden lag. Anderen, die daarbij tegenwoordig waren, mpgten nu hiervan niets waarnemen, voor den visionaris was het des niet te min iets reëels, objectief bestaande, want God had er zijn oog en oor voor ontsloten ('). Het is dus de bedoeling van Marcus niet, dat Jezus, uit de Jordaan opstijgende, nu de vaste overtuiging verkregen heeft, dat God hem met zijnen Geest toerustte en beval als de Messias op te treden, maar dat God zijn oog en oor geopend heeft om den heiligen Geest, die nu uit den ontsloten hemel onder het zinnebeeld eener duif werkelijk op hem nederdaalde, te zien, en de stem van God te hooren, die hem daarop plegtig voor den Messias verklaarde. Inderdaad wil echter Lucas niets anders zeggen, wanneer hij alleen mededeelt, wat er geschied is, maar niét uitdrukkelijk berigt, wie dit waargenomen heeft en op welke wijze. Spreekt hij toch van eene gedaante, dan volgt daaruit volstrekt niet, dat hij een tastbaar voorwerp bedoelde. Zelfs zou men hem in dat geval de ongerijmde voorstelling toeschrijven, dat de heilige Geest in die duif aanwezig geweest was. Heeft ook hij daarentegen aan een voor Jezus zigtbaar zinnebeeld gedacht, dan krijgt eerst de bijzonderheid door hem opgeteekend, dat dit aan Jezus te beurt gevallen is, „ terwijl hij bad," hare regte beteekenis, daar Jiet volgens hem vooral onder het bidden was, dat uitnemende mannen visioenen ontvingen (*). Het laat zich echter niet ontkennen, dat bij zulk een objectieve voorstelling van Lucas het visionaire van dit verschijnsel veel minder duidelijk uitkomt, dan in het verhaal van Marcus (3). Wij zijn thans in staat om het verhaal van Mattheus behoorlijk te verklaren. Het onderscheidt zich van dat der beide andere Synoptici (') Vgl. 2 Kon. 6 : 15—17. (») Luc. 22 : 41, 43, Hand. 10 : 3, 30, 10 : 10, 22 : 17. (3) Vgl. liet verhaal van de verheerlijking van Jezus op den berg, waar bij Lucas zijne gedaanteverwisseling en de komst van Mozes en Elia geheel op den voorgrond treden (9 : 29, 30), maar bij Mattheus (17:2, 3) en bij Marcus (9 : 2—4) het zien der leerlingen. op merkwaardige wijze. Nadat hij toch vs. 13 berigt had, dat Jezus van Galilea gekomen was naar de Jordaan met het doel om zich door Johannes te laten doopen, meldt hij, dat deze dit aanvankelijk geweigerd heeft met het woord i „ Ik heb noodig door u gedoopt te worden, „en gij komt tot mij ? " maar dat Jezus bij zijn verlangen volhard heeft, en gezegd: „ Laat thans af, want aldus betaamt het ons alle gereg„ tigheid te vervullen ! " En komt. zijne beschrijving van hetgeen er na den doop van Jezus plaats gegrepen heeft, hoofdzakelijk met die van Marcus en Lucas overeen, het wijkt daarvan echter in dit opzigt af, dat volgens hem de godsstem geluid heeft, niet S „ Gij zijt" maar; „Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen heb!" Bestaat hier nu slechts aanvulling, of strijd ? In de woorden i „ Ik heb noodig door u gedoopt te worden! " spreekt zich, gelijk ieder toestemt, een belijdenis van de meerderheid van Jezus uit. De vraag is echter, ia welk opzigt stelde Johannes hem dan boven zich ? In zedelijke reinheid ? Maar de doop werd niet beschouwd als het middel om iemand innerlijk rein te maken, evenmin als het regt om te doopen in iemands grootere reinheid gegrond was. Was Johannes opgetreden met de aankondiging van het Godsrijk en met den doop, dan was het, omdat hij zich voor een profeet hield door God gezonden, en dan kon hij alleen diengene boven zich achten, die een nog hoogere roeping van God ontvangen en een nog gewigtiger last te volbrengen gekregen had. Dat dit inderdaad zijn maatstaf was, blijkt uit zijne beschrijving van den Messias, dien hij niet in dat opzigt boven zich stelde, en van wien hij niet daarom uitnemender zegeningen voor Israël verwachtte, omdat hij beter, zedelijk reiner, maar omdat hij loyopÓTspo?, met een hooger magt toegerust was ('). Zijn weigering om Jezus te doopen kon dus alleen daaruit voortvloeijen, dat hij, die zelf slechts een profeet en de voorlooper van den Messias was, Jezus voor den Messias - zeiven erkende. En die belijdenis van Jezus als den Messias zou inderdaad ook dan zelfs aan zijne woorden ten grondslag liggen, indien men ze — gelijk velen ten onregte doen — in dezen zin moest opvatten: „ Indien één onzer gedoopt moet worden, zou het „ beter zijn, dat ik door u gedoopt werd!" Maar zij behelzen geen (') Vs 11 spoor van zulk een onderstelling. Johannes spreekt het kategorisch uit: „Ik heb uwen doop noodig, ik heb er behoefte aan, ik kan dien „ niet missen (')," en daarom kan hij naar het verband geen anderen doop bedoelen dan den doop met den heiligen Geest (s). , Er is in zijn toon niets weifelends, niets dat slechts een zwakker of sterker vermoeden verraadt. Hij is van zijn zaak zeker. Zijn weigering is beslist. Zijn verklaring van hetgeen hij zelf behoeft, is vast. En zoodra hij Jezus tot zich zag komen, zag hij dus in hem den Messias. Beweert Jezus nu, dat Johannes zich vergist, of keurt hij den wensch door hem geuit volstrekt af? Neen, hij antwoordt: é/ptj dpti, d. i. „ laat thans," voor het tegenwoordige, „ af," t. w. mij als den Messias te behandelen (s). Later mogt hij dus wel zijn geloof openlijk uitspreken en den geestesdoop van Jezus verlangen, maar voor het tegenwoordige mogt hij hem die eer niet bewijzen, „ want," voegde Jezus er bij, o5ta» rcperov lotto ijjtïv nXrjpójoat naoav StxouooOvTjv. Derhalve: het doopen behoorde voor Johannes, en het gedoopt worden voor Jezus tot al de geregtigheid, die hun betaamde (*). Dat Stxatoeóvrj hier in den wettischen zin van „ al wat met Gods geboden overeenkomt" bedoeld is ('), en niet in den ethischen van „ al wat in zich zelf regt en goed is (*)", volgt daaruit, dat het doopen daartoe gerekend wordt, dat wel als een positieve verordening van God, maar niet als een uitvloeisel van de zedewet in den mensch kon beschouwd worden, terwijl buitendien bij die beteekenis van Jixatooóvrj als wetsbetrachting het denkbeeld van idrjpujoat, „ vervullen", als 't ware „ een bepaalde maat volmaken", eigenaardig past ('). Had God Johannes bevolen te doopen (8), dan was het ook de pligt van elk dien doop te ondergaan (*). En daarom mogt Johan- (') Vgl. over xpei'av t/é* h- v- Mattn- 6 : 8, 9 : 12, 14 : 16, Joh. 13 : 10. (*) Vs. 11. ( ') Vgl. Dr. J. H. Holwerda, üittegk. aant op eenige pit. uit het N. T., bl. 5 vv. (■>) Vgl. over itpfoet F. Bleek, Der Br. an die Hebr.. Th. II. H. 1, S. 288 f. Waarin men ook hier het nXijptaoou ïtöcoav Stxa'ooóvrjv gelegen acht, altijd kan hetgeen met o5tu> bedoeld is, slechts een onderdeel dier geregtigheid aanduiden. (») Vgl. Luc. 1 : 6. (fi) Vgl. Mth. 5 : 6, 20. ( ') Vgl. Mth. 5 : 17, Rom. 8:4, 13 : 8, Gal. 5 : 14. Anders sprak men van tpre&sttat (Hand. 10 : 35, Hebr. 11 : 33) of rcotctv (Matth. 6 : 1, Openb. 22 : 11) iixctiooóvrjv, Of itottïv tt,v Stx. (1 Joh. 2 : 29, 3 : 7, 10). (8) Vgl. Mth 21 : 25. (9) Vgl. Luc. 7 : 29, 30. nes het niet weigeren, en moest ook Jezus er zich aan onderwerpen, al was hij als de bestemde Messias meer dan die. Nu vragen wij : beveelt zich deze bijzonderheid in het verhaal van Mattheus door hare waarschijnlijkheid aan? Die haar verdedigen, nemen doorgaans aan, dat Jezus in het bewustzijn van zijne Messiaansche bestemming den doop verlangd heeft om zich zoo tot Messias te laten wijden. Maar wat verstaat men dan door inwijding ? Een bemoediging en een opwekking van zedelijke kracht ? Maar zulk een denkbeeld was de Israëliet ten minste niet gewoon daarmede te verbinden. Hij bedoelde daarmede altijd «en onmiddellijke toerusting door God, omdat God al wat het schepsel als zinnelijk en aardsch van hem scheidde, wegnam, en het door de mededeeling zijner heerlijkheid met hem in de naauwste betrekking plaatste. Ook zou Jezus het dan niet betamelijk, d. i. pligtmatig, genoemd moeten hebben, dat hij gedoopt werd, maar ivensch-elijk. Wanneer hier een inwijding tot Messias bedoeld is, kan het dus alleen in dien zin wezen, dat Jezus dien doop als het vereischte middel of de noodzakelijke voorwaarde beschouwde om den Geest te kunnen ontvangen. Maar hoe wist hij dan, dat God dit daarmede voor hem verbonden had? De aloude Messiasverwachtingen gaven zelfs in de verte daartoe geen aanleiding. Uit Jes. 11 : 2, 42 : 1 bleek wel, dat God zijnen Geest op den Messias zou doen rusten, maar niet, hoe dit geschieden zou. Ook Ezech. 36 : 25—27, waar Johannes waarschijnlijk de aanwijzing van God gevonden heeft, dat hij als de heraut van het naderend Godsrijk allen, die daarnaar verlangden, doopen moest, kon Jezus die belofte niet gelezen hebben, daar hij, volgens de Synop. tici ('), evenals Johannes zelf (^), de mededeeling van Gods Geest, waarvan daar gesproken wordt, juist niet aan den doop maar aan den Messias toeschreef. Of had God dit misschien op een bovennatuurlijke wijze aan Jezus bekend gemaakt? Maar — daargelaten nog het regt om zulk eene openbaring te onderstellen — dan had Jezus dit niet onvermeld kunnen laten, omdat Johannes eerst dan kon erkennen, dat het zjjn pligt was hem te doopen. Nu hij integendeel alleen antwoordt: „ Aldus betaamt het ons alle geregtigheid te vervullen,", brengt hij (') B. v. Hand. 1 : 5. (2) B. v. Matth. 3:11. Johannes een pligt in herinnering, dien hij zelf moet toestemmen, dat op hen beiden rust. Kan het dus de bedoeling van den evangelist niet geweest zijn, dat Jezus gedoopt moest worden, omdat hij tot Messias bestemd was, maar omdat hij gelijk ieder ander Israëliet zich onderwerpen moest aan die instelling van God, dan vragen wij natuurlijk, waarom Jezus dit als zijn pligt erkende. Volgens de doorgaande voorstelling der Synoptici en ook van dezen evangelist ('), leide de doop van Johannes de verpligting tot bekeering op, en strekte hij dus tot een onderpand, dat God hen, die zich daartoe bereid verklaarden, van hun zondeschuld reinigde. Heeft Jezus mede daaraan de behoefte gevoeld? Die deze bijzonderheid in het verhaal van Mattheus verdedigen, zullen wel allerminst geneigd zijn dit te beweren. Maar heeft Jezus dus verklaard, dat hij zich alleen daarom aan dien doop onderwierp, omdat het een goddelijke instelling was, dan aarzelen wij niet zulk een hooge waardering van een bloote plegtigheid en zulk een wettisch bukken voor een uitwendig gezag geheel strijdig te noemen met zijnen geest. Kunnen wij dit woord van Jezus niet voor historisch houden, ook de grond, waarop Johannes zijne weigering bouwde, wekt onze bevreemding op. „ Ik heb noodig door u gedoopt te worden!" zou hij gezegd hebben, en derhalve toen reeds zonder bedenking in Jezus den Messias hebben gezien. Maar hoe dit te rijmen met de verklaring, die hij Joh. 1 i 31, 33 aflegt: „ Ik kende hem niet," t. w. als den vleeschgeworden logos, die daarom de Christus is ? En had hij nu dat inzigt aan zijne profetische gave te danken gehad, gelijk inderdaad Mattheus getuigt, dat hij opgetreden was als profeet, en zelfs Lucas verhaalt, dat hij reeds van zijne geboorte af met den heiligen Geest vervuld was geweest (2), hoe kon hij dan van oordeel zijn, dat hij den heiligen Geest nog miste? Evenmin als de bijzonderheid door Mattheus opgeteekend past bij het voorafgaande, rijmt zij met hetgeen er volgt. Of wist Johannes nu reeds, dat Jezus bestemd was tot Messias, waarom had hij dan de hemelstem nog noodig: „Deze is mijn geliefde Zoon?" Men zegge (!) H. 3 : 11, vgl. vs. 6. Dit is ook met Ezech. 36 : 25 in overeenstemming. (*) H. 1 : I niet: Johannes giste het nog slechts, maar hij moest het zeker weten ! want het was geen bloot vermoeden, maar ontwijfelbare zekerheid, die zijn woord verraadt: „Ik heb noodig door u gedoopt te worden! " en die hem den moed gaf om aanvankelijk Jezus den doop beslist te weigeren. En was ook Jezus nu reeds vol van het besef zijner Messiaswaardigheid, waarom moest dan nog de Geest _van God op hem nederdalen P Had hij den Geest nog niet, hoe kon hij dan weten, dat hij de Messias was, en had hij hem wel, hoe kon hij hem dan nog ontvangen ? Lijdt zoo het verhaal van Mattheus aan innerlijke tegenstrijdigheid, de vaste overtuiging, die Johannes nu reeds van de Messiaswaardigheid van Jezus bezeten en zelfs door de hemelstem nog meer verkregen zou hebben, laat zich ook niet overeenbrengen met zijn verder gedrag ten opzigte van Jezus. Heeft hij Jezus thans als den Messias erkend en de behoefte gevoeld om door hem met den heiligen Geest gedoopt te worden, dan moet hij dus onder zijne volgelingen gerekend worden. Toch zien wij, dat Johannes zich aan hem niet aansluit, maar integendeel met doopen voortgaat en een eigen kring van leerlingen om zich vormt, die zich in opvatting van den aard der ware geregtigheid van de leerlingen van Jezus kennelijk onderscheiden. Kon de dooper vast gelooven, dat Jezus de Messias was, wiens weg hij bereidde, zonder zich te beijveren om dezen te scharen toe te voeren ? En als wij hem eindelijk uit de gevangenis de vraag tot Jezus hooren rigten: „ Zijt gij degeen, die komen zou, of moeten wij eenen ander ver„ wachten ?" dan mag men alle bedenkingen trachten af te snijden door de bewering, dat hij Jezus deze vraag voorleide ter wille zijner leerlingen, of in een oogenblik van moedeloosheid en twijfel, Jezus zelf heeft bij die gelegenheid zijn oordeel onbewimpeld en stellig over hem uitgesproken, en verklaard, dat Johannes als zijn wegbereider wel de grootste profeet, maar toch nog minder dan de geringste burger van het Godsrijk, en dus geen volgeling van hem was ('). Hoe kan hij dan van den aanvang af in Jezus als den Messias hebben geloofd en in levendige behoefte aan zijnen geest zich onverwijld aan hem hebben wil- (') Mattheus kan dus ook met de woorden: 2x063a; ta ipya toü /piaxoü (11 : 2), alleen hebben willen te kennen geven, dat Johannes die vraag aan Jezus liet rigten, omdat hij nu eerst van zijne werken gehoord had, en dit stemt geheel met 4 : 12, 17 overeen. i len onderwerpen ? En heeft hij daarop nog een godsstem gehoord, die Jezus voor den Messias verklaarde, hoe is 't mogelijk, dat die zoo spoedig haar kracht en nadruk voor hem verloor? Bij zulk een onmiskenbaren strijd in het verhaal van Mattheus zullen wij wel niet zonder grond beweren, dat het, gelijk het daar ligt, niet van eene hand afkomstig kan «ijn, maar dat vs. 14, 15 aan het oorspronkelijke verhaal is toegevoegd. Wat daartoe aanleiding gegeven kan hebben, zullen wij later opsporen, maar al ware 't, dat daarvoor geen voldoende reden te vinden was, wij zouden ons toch niet verpligt moeten achten het als één geheel te beschouwen. De geschiedboeken van het O. en N. V. leveren voorbeelden in overvloed op, dat de schrijvers dikwijls geheel verschillende traditiën van dezelfde'zaak eenvoudig naast elkander hebben geplaatst, of dat een latere hand een bestaand verhaal met bijvoegselen heeft voorzien, die er niet mede overeenstemmen. Maar dat een schrijver in de mededeeling van een bijzonder feit zich aan blijkbare tegenspraak met zich zeiven zou hebben schuldig gemaakt, kunnen wij eerst dan aannemen, wanneer het zeker moet geacht wérden, dat dit berigt geheel en alleen van hem afkomstig is Moet nu echter vs. 14, 15 als een bijvoegsel van een latere hand beschouwd worden, dan is het vermoeden gewettigd, dat die hand zich nog andere wijzigingen in het oorspronkelijke verhaal veroorloofd zal hebben, om zijne interpolatie daarmede eenigzins in verband te brengen. En inderdaad meenen wij daarvoor het toü 8ajcrto§ï|V«t öit' aötoü te moeten houden, hetwelk nu blijkbaar strekt om het incident vs. 14, 15 vermeld in te leiden, maar niet van omslagtigheid vrij te pleiten zou zijn, indien er niets meer op gevolgd was dan xal fkomofok 6 'Ir)coü« ivéfh) xtè (*), zonder dat zijn doop zelf werd verhaald. Van meer belang is echter de wijziging, die hij het slot heeft doen ondergaan. Er is boven reeds melding gemaakt van het merkwaardig verschil in de opgave van de godsstem, dat tusschen den eersten evangelist en de beide anderen be- (') Zoo zou uit het verhaal van Lucas (2 : 49) volgen, dat Jezus reeds op zijn 12» jaar het bewustzijn zijner roeping tot Messias gehad heeft. Dit rijmt intusschen niet met hetgeen ook volgens hem bij den doop van Johannes voorgevallen is. Laat het zich nu niet aanwijzen, dat er hier of daar een interpolatie schuilt, dan moet deze tegenstrijdigheid uit het onkritisch gebruik verklaard worden, dat Lucas van zijne bronnen gemaakt heeft. (*) Vs. 16, staat, daar zij volgens den eersten een getuigenis bevat aangaande Jezus, maar volgens de anderen aan hem zeiven. Een van beide kan echter maai- juist zijn, want al meende men die stem voor een zinnelijk waarneembaar geluid te moeten houden, dan zou het nog een bloote uitvlugt zijn, als men stelde, dat dit geluid in de ooren van Johannes geklonken zou hebben als deze is, maai- in die van Jezus als gig zijt ('). Wij vragen dus, welke voorstelling voor de oudste te houden is, omdat zij het meest met de geheele strekking van het verhaal overeenkomt. En dan aarzelen wij niet ons voor die van Marcus en Lucas te verklaren. Is het toch blijkbaar hunne bedoeling, dat de nederdaling van den Geest geschiedde ter wille van Jezus om hem daarmede toe te rusten, dan volgt daaruit, dat ook de godsstem zich tot hem gerigt moet hebben om hem de taak aan te wijzen, die hij nu door dien Geest vol. brengen moest. Doch juist omdat deze twee bijzonderheden in zulk een naauw verband staan, is het onbegrijpelijk, dat Mattheus dat niet mede zou hebben gevoeld. En bestaan er nu vele redenen voor om aan te nemen, dat aan de twee eerste evangeliën een ouder geschrift te grond gelegen heeft, dan is het ook waarschijnlijk, dat de eerste evangelist ongeveer hetzelfde berigt heeft als hetgeen wij nog bij den tweeden lezen, en de godsstem mede aldus heeft opgegeven: oi> ei o utó; nou, èv ooi xxé., maar dat de latere, hand, die er vs. 14 en 15 invoegde, dit veranderd heeft in outot èo-nv 6 utos ptou, èv u) xtL, in overeenstemming met de godsstem, die bij de verheerhjking van Jezus op den berg vernomen werd (2). Was Jezus toch, gelijk deze overwerker het nadrukkelijk had doen uitkomen, reeds vóór zijn doop ten volle verzekerd van zijne Messiaansche roeping, het werd dan nu geheel ongepast, dat God ze hem eerst daarna zou aangekondigd hebben. Maar is het dan volgens hem, vragen wij, ook Johannes geweest, die de hemelen heeft zien opengaan en den Geest Gods op Jezus nederdalen? Dat het bij Marcus Jezus is, die dit aanschouwt, lijdt geen twijfel. Maai- ook bij O Het is toch duidelijk, dat volgens den overwerker die stem tot Johannes geschied moet zijn, 1° omdat hij geen melding 'maakt van anderen, die bij den doop van Jezus tegenwoordig geweest zouden zp, en 2° omdat ook hij niet aan een zinnelijk waarneembaar feit, nlaar aan een visioen, dat slechts aan één persoon was te beurt gevallen, wil gedacht hebben. (2) Matth. 17 : 3. 2* Mattheus zou niet ligt iemand, die vs. 17 nog niet gelezen had, aan een ander gedacht hebben. Is toch in den aanvang van vs. 16 Jezus het subject der rede, en er van hem gezegd, dat hij gedoopt zijnde terstond oprees uit het water, het is dan natuurlijk, dat men ook aan hem denkt, als de schrijver nu voortgaat te verhalen, dat voor hem de.hemelen zich openden en dat hij den Geest zag nederdalen. Daarom ben ik van gevoelen, dat er in het oorspronkelijke Mattheus-evangelie ook niets anders mede bedoeld was (')• Maar zal het ook de bedoeling van den overwerker geweest zijn, dat de lezer er dezen zin aan hechten zou? Indien hij aan een visioen gedacht heeft, dat, hoezeer dan ook op bovennatuurlijke wijze beschikt, toch niet zinnelijk waargenomen werd, dan moet hij na de verandering van Oij zijt in Deze is dat visioen aan Johannes toegeschreven en dezen tot het subject van eïot gemaakt hebben. En was zulk een afwisseling van subjecten, ofschoon een incorrectheid van stijl, aan de schrijvers van het N. V. mede niet vreemd (*), dan kon hij hopen, dat zijne lezers er geen bezwaar in zouden zien ze ook hier aan te nemen. En inderdaad heeft die opvatting bij sommige uitleggers verdediging gevonden. Laat het zich nu om de aangevoerde redenen niet ontkennen, dat eene latere hand zich deze belangrijke wijziging in het bestaande verhaal veroorloofd heeft, de inhoud van dit bijvoegsel zelf verklaart voldoende, wat daartoe aanleiding heeft gegeven. Dat Jezus bij gelegenheid van zijnen doop door God tot Messias geroepen en gewijd was, werd langen tijd een onbetwistbaar feit geacht. Later echter begonnen sommigen het aanstootelijk te vinden, dat de Messias even als elk ander Israëliet een doop ondergaan en zich daartoe aan een, die zooveel minder in rang en magt was, onderworpen zou hebben. Aan dat bezwaar wilde de overwerker van dit evangelie te oemoet komen. Hij nam aan, dat Johannes, reeds toen ten volle verzekerd van Jezus' Messiaansche waardigheid, het zelf daarmede strijdig geoordeeld had, dat hij, die met den Geest doopen zou, van hem nog eerst een waterdoop ontving, en het zelfs op grond daarvan aanvankelijk beslist had geweigerd. Die bedenking liet hij Jezus oplossen door (') In het Buang. sec. Hebr. (zie boven, bl. 8) wordt het evenzoo opgevat. (2) Zie Winer, Gr. Gramm., S. 556. de verklaring, dat, ofschoon hij werkelijk de Messias was, toch dit-ondergaan van den waterdoop door hem, en dit toedienen door Johannes behoorde tot de vervulling van alle geregtigheid, waartoe zij beiden verpligt waren. En bragt hij nu een kleine wijziging in de woorden der godsstem aan, ten gevolge waarvan het geheele visioen niet aan Jezus maar aan Johannes te beurt gevallen zou zijn, dan verkreeg dit daardoor de eigenaardige strekking om Johannes te vergewissen van Gods goedkeuring, dat hij zich door Jezus had laten overreden, en aan zijn verlangen had voldaan ('). De oplossing door den overwerker gegeven kenmerkt zijnen streng zedelijken maar ook Joodsch-Christelijken geest. Zoowel de Messias als zijn wegbereider had volgens hem een roeping van zedelijken aard, maar hij kon die niet beter uitdrukken dan door ze „ het vervullen van „ alle geregtigheid," het volbrengen van Gods geboden, te noemen. Was toch Johannes een profeet van God gezonden, dan moest ook ieder naar hem hooren. En al kon Jezus als de Messias geacht worden boven hem te staan, hij had zich toch hieraan niet mogen onttrekken. Of moest hij niet in alles zijnen broederen gelijk worden (*) ? Met die oplossing stelde de Israëliet zich te vreden. Maar wij zouden meer verlangen. Wij noemen een daad eerst dan redelijk, als zij een noodzakelijk bestanddeel uitmaakt van het geheel. Zou die traditie voor ons geregtvaardigd zijn, wij zouden ons dan rekenschap moeten kunnen geven van het innerlijk verband, dat er tusschen Jezus' doop en zijn wijding tot Messias bestaan had, zoodat het niet anders kon, of (') Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat Johannes deze stem niet meer noodig had, wanneer hij te voren reeds overtuigd was van Jezus' Messianitcit. En inderdaad zou dit ook een bedenking zijn, die wij niet konden oplossen, indien wij de historische waarheid van bet verhaal van den overwerker verdedigen moesten. Ygl. boven, bl 16 v. Men merke echter wel op, dat na zijne interpolatie in vs. \i, 15 al wat er volgens de traditie bij den doop van Jezus geschied zou zijn inderdaad overbodig geworden was, en voor het minst in een geheel ander licht verscheen dan oorspronkelijk bedoeld was. Meende hij nu evenwel die traditie te moeten bewaren, dan was het alleen de vraag, voor wien dat visioen en die stem nog het meest beleekenis konden gehad hebben. En dan scheen de verhevenheid van Jezus hem toe te eischen dat zij geheel tot Johannes gebragt werden, die daarmede een teeken van Gods goedkeuring ontving, dat Jezus zelf niet behoefde. O Hebr. 2:17. als de Messias moest hij gedoopt worden. Inderdaad hebben dan ook godgeleerden van lateren tijd dit trachten te doen, en o. a. geoordeeld, dat daardoor eerst de oude bedeeling zich ten volle aangesloten heeft aan de nieuwe, en Jezus als de vertegenwoordiger van deze zijn'zegel op gene gedrukt heeft. Doch dan moest Jezus den doop op grond van zijne Messiaswaardigheid verlangd en Johannes hem dien als den Messias toebediend hebben, maar het is duidelijk, dat de overwerker dit niet heeft bedoeld. En evenmin was het zeker in den geest van dezen, wanneer anderen stelden, dat Jezus het zinnebeeld eener reiniging, die hij zelf niet behoefde, had willen ontvangen, om daardoor in de naauwste verbindtenis te treden met de onreinen, die Mj verlossen wilde, en zij hem zoo een onverklaarbare kracht rieten toeschrijven aan een bloote plegtigheid. De vermeende verbetering in de bestaande traditie van den doop van Jezus aangebragt bleek intusschen niet voldoende, om nog andere bedenkingen, die zij opwekte, weg te nemen. In een der talrijke redactiën van het Euangelium secundum Hebraeos, die in de 2" eeuw in omloop waren, vinden wij daarom een geheel andere voorstelling van hetgeen vóór en na dien doop zou hebben plaats gehad. Van dat evangelie, zoo als de Nazareners het gebruikten, heeft >tHxERONYMU8 de twee volgende fragmenten bewaard: „ Ecce! mater domini et fratres „ ejus dicebant ei: Johannes baptizat in remissionem peccatorum : eamus „ et baptizemur ab eo! Dixit autem eis: quid peccavi, ut vadam et „ baptizer ab eo ? Nisi forte hoe ipsum, quod dixi, ignorantia est (')." En: „ Factum est autem, quum ascendisset dominus de aqua, descendit „ fons omnis spiritus sancti, et requievit super eum, et dixit illi': Pili „ mi, in omnibus prophetis exspectabam te, ut venires et requiescerem in „te. Tu es enim requies mea, tu es filius mëus primogenitus, qui regnas ,, in sempiternum (*)." Hier is dus een bedenking gemaakt tegen den doop van Jezus op grond — niet van zijne Messiaswaardigheid, maai' — van zijne onzondigheid, waarmede een doop tot vergeving van zonden in strijd was. Dat bezwaar trachtte men weg te nemen door de bewering, dat hij den doop ondergaan had deels op aansporing van zijne bloedverwanten, deels uit voorzigtigheid, omdat hij welligt zonder het (') Contra Pelag. III. 2. C2) Comm. in Esaiam, XI. 1. zelf te weten gezondigd mogt hebben. Al was hij dus werkelijk onzondig, hij had toch geen onbedriegehj'k zelfbewustzijn. Deze maatregel nu van voorzigtigheid gaf den heiligen Geest de gelegenheid om zich op hem neder te laten. Zulk een voorstelling, waarbij de mededeeling des Geestes afhankelijk geworden zou zijn van een geheel toevallige omstandigheid en van een redelooze handelwijze, zal wel niemand gelukkig noemen ('). Deze lof komt ook evenmin als die van oorspronkelijkheid toe aan het verhaal in een andere redactie van dat Euangelium sec. Hebraeos, ons door Epiphanius bewaard en boven (*) mede: gedeeld. Wel verre toch, dat het den grondvorm behelzen zou, die later in het Mattheus-evangelie verwerkt is (3), is het kennelijk een poging om de berigten der beide eerste evangelisten in harmonie te brengen (4). Wat Jezus tot den doop bewogen heeft, laat het echter (') Het eerste fragment stemt hoofdzakelijk overeen met hetgeen in de Praedicatio Pauli — waarschijnlijk niet onderscheiden van het xifiirfv-a. üftpou (Vgl. A. Schweglêr, Nachap. Zeitalter, Th. II. S 31 f.) — moet gestaan hebben, » in quo libro contra omnes scripturas et de peccato proprio coofitentem invenies » Christüm, qui solus omnino nihil deliquit, et ad accipiendum Joannis baptisma » pene invitum a matre sua Maria esse compulsum " Zie den tractatus de non iterando baptismo achter de werken van Cypriamis. — Wat in het tweede fragment de Geest tot Jezus zegt, vindt zijn verklaring in de Homiliae pseudo-Clemenlinae, volgens welke de door God onmiddellijk geschapen en met zijnen Geest toegeruste ideaalmensch onder andere namen en gedaanten in de 7 zuilen der wereld, Adam, Henocb, Noach, Abraham, Isaak, Jakob en Mozes, de eeuwen doorloopen beeft, totdat hij te zijner tijd om zijne moeiten door Gods erbarming gezalfd de eeuwige rust gevonden heeft in Jezus Zie III. 20, XVII. 4, XVIH. 13. Een phantastisch ontwerp van geschiedenis van Gods openbaring. (a) BI. 8, aant. (!) Gelijk Schweglêr stelt, I. I., Tb. I. S. 237. (4) Niet alleen staat liet bij dat van Mattheus, waaraan het zich het naaste aansluit, in eenvoudigheid achter, maar wat het biervan overgenomen heeft, verliest nu buitendien zijn beteekenis. Bij het oó jie [Mjitiiov toch zal niemand meer denken aan een doopen met den Geest. Had Johannes dit bedoeld, dan moest dat verlangen thans billijk geacht worden en kwam het ip aan den doop, dien Jezus zelf ondergaan heeft, gedacht moet worden, zou daaruit volgen, dat de schrijver van dezen brief, die zoo niet dezelfde als de 4° evangelist dan toch een geestverwant van hem is, grooter. waarde hecht aan het feit van dat doopen dan in het evangelie geschiedt. Vele uitleggers zijn echter van oordeel, dat hij den Christelijken doop als een voortdurende getuigenis aangaande den Christus in het oog heeft, Zie vooral Düstekdieck, o. d. pl. vrede hebben ? Onder degenen, die dit beweren, zijn er, die inderdaad meenen, dat God in den hemel woont, en dat zijn Geest, die mede daar is, dus ook uit den hemel moet nederdalen, zal de mensch in zijn bezit komen. Tegenover dezen 'onthouden wij ons van alle discussie, omdat zij tot geen resultaat leiden kan, zoolang zij hun anthropomorphistisch godsbegrip blijven vasthouden. Doch er zijn ook, die een meer spiritueel godsbegrip voorstaan, en toch deze zinnelijke opvatting van het synoptisch verhaal verdedigen met de vraag: „ Waarom zou God, „ waar hij zich aan menschen openbaart, zich met naar hunne vat baar„ heid schikken, en het teeken zijner nabijheid van boven nederzenden, ,, waarheen het oog, dat hem zoekt, schier onwillekeurig zich rigt (') ? " Daargelaten nu, dat zoo de mededeeling van Gods Geest veranderd wordt in het geven van een teeken zijner nabijheid, waardoor aan de vraag de spits afgebroken en de duidelijke bedoeling van het verhaal geheel miskend wordt, en zonder thans het regt te onderzoeken van die gansche ongelukkige accommodatie-theorie, waarvan wij hier een proeve aantreffen, constateren wij het alleen als hun gevoelen, dat, daar ook Jezus dit alles gezien en gehoord heeft, deze gebrekkige begrippen ook aan hem eigen waren, en dat God het dus noodig gekeurd heeft zich ook naar hem te schikken, en hem zelf daardoor heeft bevestigd in de meening, dat hij plaatselijk in den hemel is, en dat de h. Geest den mensch op een oogenblik geschonken wordt en daartoe uit den hemel moet nederdalen. Zouden zij die onvermijdelijke consequenties durven aannemen? Buitendien: dat alles strijdt hjnregt met het licht, waarin juist Jezus God beschouwde, dien hij bij voorkeur „ den hemel„ schen Vader" noemde, niet om de plaats zijner woning maai- om zijne vlekkelooze heiligheid, en met die voortdurende, innige gemeenschap, 'Waarin naar zijne prediking niet alleen hjj zelf, maar ieder, die God zoekt, met God verbonden is. Doch er is meer. De hemelstem zou geluid hebben: „ Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik welbehagen! " en daarmede zou Jezus de verzekering van God ontvangen hebben, dat hij de Messias was. Van een hemelstem verwachten wij natuurlijk iets geheel eenigs, iets volmaakts, en is deze later bij de verheerlijking van Jezus op den berg, slechts met een klein toevoegsel vermeerderd (') j. j. van Oosterzes, 'Leven van Jezus, i* uiig., dl. 1. bl. 552. maar overigens onveranderd, herhaald, dan moet zij wel beschouwd, worden als de geheel adaequate uitdrukking der Messiaansche waardigheid van Jezus. Die woorden waren intussohen niet oorspronkelijk, maar aan Ps. 2 : 7 en Jes. 42 : 1 ontleend, en zelfs, wat de laatste plaats betreft, naar eene eigene vertaling. Was dan misschien de combinatie dier twee schriftwoorden een vaste term geworden, waardoor de Joden van dien tijd den Messias plagten aan te duiden, zoodat God zich niet duidelijker zou hebben kunnen uitdrukken dan door deze te gebruiken ? Niemand zal het durven beweren. Was dit dan welligt het meest verhevene Messiasbegrip, zooals Jezus zelf dit later getoond heeft te willen verwezenlijken ? De geschiedenis wederspreekt het. Maar waarom heeft God dan geen woorden gekozen, die beter beantwoordden aan hetgeen Jezus nu voor de wereld zou moeten zijn ? — Eindelijk : heeft God deze verschijning aan Jezus doen te beurt vallen, dan moet zij voor dezen noodzakelijk geweest zijn. Waarom ? Indien hij den Geest ontving, dan is hij het zich ook "bewust geworden, dat hij hem bezat. Waartoe moest hij het dan nog zien, dat hij hem kreeg ? Zou hij er anders aan getwijfeld hebben, of het wel de Geest van God was, dien hij in zich voelde ? En als hij den Geest van God bezat, kon hij zich dan nog zijne roeping tot Messias onbewust blijven? ■ De bezwaren, die het verhaal der Synoptici zouden drukken, wanneer wij er een zinnelijk waarneembaar feit vermeld moesten achten, blijven hoofdzakelijk bestaan, wanneer wij naar de bedoeling dier schrijvers zeiven aan een bovennatuurlijk door God beschikt visioen denken. Wij hebben echter regt om de berigten der geschiedschrijvers te onderscheiden van de verklaring, die zij zeiven er aan gegeven hebben, en zoo kon het zeer wel mogelijk zijn, dat wij aan dit verhaal der Synoptici geloof moesten slaan, al meenden wij hetgeen zich dus aan Jezus of aan Johannes vertoond had als een zielkundig verschijnsel te moeten aanmerken. Maar kunnen wij dat op goede gronden doen? Hebben wij boven bewezen, dat, wat oorspronkelijk als een visioen van Jezus verhaald was, later tot een visioen van Johannes vervormd is, dan kunnen wij dezen nu laten rusten, en hebben wij alleen te vragen, of dan in Jezus bij zijn doop werkelijk op deze wijze het bewustzijn ontwaakt is, dat God hem toerustte met zijnen Geest en riep om als de Messias op te treden. Nemen wij dit aan, dan kunnen natuurlijk zijne leerlingen daarvan slechts kennis gekregen hebben, omdat hij zelf hun medegedeeld heeft wat er toen in hem is omgegaan. Die mededeeling zou intusschen eerst kunnen vallen in het tweede deel van zijn openbaar leven, nadat zij zijne vraag, wie de menigte, en wie zij zeiven zeiden dat hij was, beantwoord hadden met de onbewimpelde belijdenis : „ Gij zijt de Christus (')! " Al mogt toch het woord, doorhem daarop volgens den eersten evangelist gesproken; „ Vleesch en bloed „ heeft* u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader in de hemelen!" door dezen hem ten onregt in den mond gelegd zijn, al de Synoptici geven toch duidelijk te kennen, dat zij deze belijdenis nu voor het eerst aflegden. En verhalen die nu ook eenparig, dat weinige dagen later drie der leerlingen op den berg bijna dezelfde woorden aangaande Jezus gehoord hebben, als tot hem zeiven bij zijn doop gerigt zouden geworden zijn, dan zou men die gereedelijk als den weerklank van dezen in hun hart kunnen aanmerken, en dan zou Jezus dus in den loop dier dagen tot hen ongeveer dit moeten gesproken hebben: „Gij be„ lijdt mij te regt als den Messias, want toen ik door Johannes gedoopt ,, was, heb ik gezien, dat Gods Geest op mij nederdaalde, en gehoord, „ dat God tot mij sprak: „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik „ „ welbehagen! " " Maar is dit waarschijnlijk ? Stemt dit met zjjne gewone leerwijze overeen, zooals ons de Synoptici die doen kennen ? Ongetwijfeld wilde hij voor den Messias gehouden worden, maar altijd omdat in zijne daden, woorden en lotgevallen het beeld van den waren knecht des Hoeren zich openbaarde. Zoo eerst kon men tot een zedelijke overtuiging komen. Zou hij dan, nadat zijne leerlingen deze reeds verkregen hadden, zich nog op een visioen beroepen hebben ? Zijne Messianiteit was voor hem niet het bezit eener geheel eenige waardigheid, die hem een bovennatuurlijke magt en gezag verleende, maar die innige gemeenschap met God, die hem nu nog wel boven anderen verhief, doch waartoe hij ook dezen wilde opvoeren. Zou zulk een Messianiteit bewezen worden door een visioen ? Maar buitendien: het verdient opmerking, dat hetgeen de evangelisten van Jezus verhalen, ons geen aanleiding geeft om hem het karakter van een visionaris toe te schrijven. Behalve het verhaal van zijn doop kan alleen nog dat (') Matth. 16:13 vv., Mare. 8 : 27 vv., Luc. 9:18 vv. van zijne verzoeking in de woestijn en van de verschijning van een engel in Gethsemane daartoe gebragt worden, want zijne verheerlijking op den berg beschrijven zij wel als een visioen der leerlingen maar niet van Jezus. Doch men behoeft niet hyperkritiseW te zijn, om die verschijning van een engel, door den jongsten der Synoptici medegedeeld, als ongeloofwaardig te verwerpen, of zich buiten staat te verklaren om de realiteit van die verzoeking in de woestijn te verdedigen. En inderdaad, het beeld van Jezus, dat ons uit de evangeliën tegenkomt, is niet dat van een man, die door zijn prikkelbaar zenuwgestel en zijn levendige phantasie zich meermalen in een andere wereld meent verplaatst te zien, en zich besturen laat door stemmen, die hij dan zou gehoord hebben. Wij vinden hier integendeel bij een diep en teeder gemoed een vastheid en gelijkmatigheid van handelen, die van een helder inzigt zijner roeping door ernstig nadenken verkregen en van onverstoorbare zelfbeheersching getuigt. Er leven hier grootsche gedachten, maar niet zulke, die buiten en boven het gebied van den menschelijken geest liggen. Er werken hier krachtige inspiraties, maar zulke, die openbaringen zijn eener geheel eenige persoonlijkheid. Zijn weten van God is een vrucht van zijn leven in God. En de stem van God, die hij hoort, is de weerklank van zijn vroom gemoed, voor het-» welk de liefde Gods alles is. Wie zal het waarschijnlijk noemen, dat een leven zoo klaar, zoo zelfbewust, zoo gezond, aangevangen zou zijn met een visioen, en dat hij de gewigtige loopbaan, waarop hij geen schrede gezet heeft zonder zich rekenschap te geven van hetgeen de gemeenschap met den hemelschen Vader van hem eischte en van hetgeen dus den Vader verheerlijken zou, ingeslagen zou zijn, omdat hij in een oogenblik van geestverrukking geloofd had den Geest van God te zien, die nu eerst op hem nederdaalde, en een stem van God te hooren, die hem met de verzekering .van Gods gunst ook zijne bestemming bekend maakte P Het verkregen resultaat zal bevestigd worden, wanneer wij de woorden, die God tot hem gesproken zou hebben, een weinig naauwkeuriger beschouwen. Wij moeten ons daarbij eenige uitvoerigheid veroorlooven. Het was er verre af, dat aan de Joden, of ten minste aan de godsdienstigen onder hen, een helder, scherp geteekend en onveranderlijk beeld van den Messias voor den geest gestaan zou hebben. Allerlei voorstellingen van hem doorkruisten elkander. Elk wijzigde ze naar het verschillend ideaal, dat hij zich vormde van het volk Gods, hetwelk die Messias in het leven zou roepen. Heeft nu het ontwakend bewustzijn, dat God hem tot Messias bestemd had, zich in Jezus als een visioen vertoond en zich bij hem afgespiegeld in de godsstem : ,, Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik welbehagen! " dan moet deze ook de oorspronkelijke en getrouwe uitdrukking geweest zijn van de Messiasidée, die in hem leefde. Maar is dit zoo? Wij hebben boven (') herinnerd, daj; de woorden: oü ei 6 uló« fiou 6 ifarnrtbs, èv ooi eöoóxi)o«, een kennelijke terugslag zijn op Jes. 42 : 1, maar toch niet juist overeenkomen met het oorspronkelijke : en noch minder met de gewone vertaling: 'Ictxu>{3 6 iraïs pu>u, dvxiX^ojMU aóróü, 'lapatjX, 6 èxXexxó; (wu, npoosSe'Êaxo aüxöv t) 4/uZ^ P00- Daarentegen hebben zij een opmerkelijke gelijkheid met de overzetting, die wij Matth. 12 : 18 van deze plaats vinden : Hou 6 naïi pioo, êv -^pèxtoo, & dYairriró; |aoo, At ov cdoixTjoev jj 'li'jyrt pio'j. Zij wordt met de volgende verzen daar aangehaald ten bewijze, dat Jezus door zijne nederigheid, die hem het verbreiden zijner wonderdaden deed verbieden, beantwoord had aan hetgeen Jesaja van den knecht des Heeren had voorspeld. Niet ligt zal echter iemand beweren, dat de profeet daaraan heeft gedacht. Alleen in zoover 'als zachtmoedigheid jegens dwalenden en zwakken met nederigheid pleegt gepaard te gaan, kon dat woord hier van toepassing gerekend worden. Maar de evangelist had blijkbaar meer dan dien éénen karaktertrek van Jezus in het oog. Hij wilde den indruk wedergeven, dien de geheele persoon van Jezus op hem maakte, en hij kon het niet beter doen, dan in de woorden van dien profeet. Daarin stond hij niet alleen. Zij waren ook zijnen medechristenen in het hart gegrift. Toch hadden zij, voordat zij zich aan Jezus' aansloten, daarin niet het beeld van den Messias gezien. Uit de gewone vertaling blijkt, dat zij bij dien knecht des Heeren aan het geheele Israël gedacht hadden. Naar de meest populaire voorstelling was het ook niet een zedelijke werkzaamheid, wat den Messias zou kenmerken. Van Elia zou de hervor- (>) BI. 9. raing des volks uitgaan, en dat hervormde volk zou de Messias regeren met regtvaardigheid en zegenen door zijn magt. Van waar dan dat de Christenen nu geheel in strijd met de traditionele verklaring in die profetische woorden den Messias geteekend zagen ? Wat zij van Jezus hadden gehoord, aanschouwd en ondervonden, had hunne geheele Messiasidée aanmerkelijk gewijzigd. Zij hadden in hem een leven voor God gevonden, zooals zij het vroeger niet kenden. Van hem was hun de Geest Gods tegengeademd. Zijne liefde, zachtmoedigheid en nederigheid had hen opgebeurd, getroost en gesterkt. Wat voor God regt was had hij gehandhaafd en doen zegevieren. Zelfs voor heidenen had hij een hart gehad. In hem was de knecht des Heeren bij uitnemendheid verschenen, het ideaal van den waren Israëliet, die Gods heerlijkheid verkondigde, verwezenlijkt. Moest de profeet dan niet hem bedoeld hebben ? Doch juist omdat die woorden naar hun geest opgevat zoo toepasselijk op Jezus waren, bonden de Christenen zich niet aan hun letter, maar vertolkten zij ze. met vrijheid. Dat zij in plaats van het oorspronkelijke: „ en op zijne leer wachten de landen," de Gr. vertaling: „ en op zijnen naam zullen de heidenen hopen," behielden, was natuurlijk, want zijn Messiaansch karakter en de wijde strekking zijner werkzaamheid kwam er te meer door uit. Maar terwijl overigens het verschil meer de woordenkeus betrof, gingen zij in het vertalen van den aanhef geheel hun eigen weg. Bleven zij aan het oor¬ spronkelijke getrouw, als zij wedergaven door iêoü è nats uou en door eic 8v eóSóxTjïev ï| Z1J weken zoowel van het oorspronkelijke als van de 70 af, als zij m het futurum overzetten door ÏHpw. Drukten zij nu vrijer uit door 8v -foi •nero, dan zou het een tautologie geweest zijn, indien zij het volgende met de 70 door 6 èxXexTÓc ujm vertaald hadden, en dus stelden zij daarvoor 6 dranrrcoc ya\> in de plaats, wat zij te eerder konden doen, omdat beide begrippen naauw verwant waren als oorzaak en gevolg ('). (') Verg. Deut. 7 : 7, 8, Jes. 42: 21, Eph 1 : 5, 2 : 4 Van daar, dat Lucas (9 : 35) met naauwe aansluiting aan het oorspronkelijke 6 éxXeXs|pi£vo; behouden heeft, en dat elders bij hem (23 : 35) de benaming ó toü fteoü èxXextó; strekt, om den Christus aan te duiden. Daarentegen is G. Volkmar (Das vierte Buch Esra, S. 53) van gevoelen, dat Jes. 42 : 1 'lapaïjX d/rajtnró« piou een werkelijk bestaande lezing van de Septuaginta geweest is. Deze onderstelling komt mij God had toch zijn knecht uitverkoren, omdat hij hem liefhad. Maar daaruit blijkt ook van welken aard de liefde Gods was, aan welke men daarbij dacht. Zij was niet de liefde, die haar grond had in de uitnemendheid van dien knecht Gods, maai- de uiting van het vrije welbehagen "Gods, die hem tot zijn knecht had uitverkoren, en, opdat hij nu aan zijne roeping zou kunnen beantwoorden, hem daartoe ook met rijnen Geest toerustte (')• Zouden de eerste Christenen dan ontkend hebben, dat Jezus van zijne jeugd af voor God had geleefd ? Wij antwoorden, dat zij daarover zelfs niet nagedacht hebben. Hadden zij hem eerst leeren kennen, nadat hij in het openbaar was opgetreden, en toen de overtuiging verkregen, dat hij de Messias was, zij voelden er geen behoefte aan om met hunne gedachten hooger op te klimmen, maar stond het bij hen vast, dat wat de mensch was, hij dat van God ontvangen had, zij stelden zich dan volkomen te vreden met de verklaring, dat die grootheid van Jezus voortvloeide uit den heiligen Geest, dien zij in hem zagen leven, en dat God hem dien Geest geschonken had, omdat hij hem tot Messias had uitverkoren en geroepen. Intusschen, welk een merkwaardige wijziging ook de Messiasidée der eerste Christenen ondergaan had door den indruk, dien Jezus op hen had gemaakt, en hoe gaarne zij hem daarom dok met die woorden van Deutero-jesaja beschreven, geheel beantwoordden deze echter nog niet aan hetgeen zij in den Messias onmisbaar bleven keuren. In onderscheiding van de Joden mogten zij hem nu een godsdienstige en zedelijke werkzaamheid toeschrijven en deze in Jezus hoog waarderen, het gronddenkbeeld van den Messias als den theokratischen koning van Israël lieten zij niet varen. Hoe naauw ook met een innerlijke hervorming van den mensch verbonden, het heil, door den Messias aan te brengen, bestond toch immers in het afweren van alle zinnelijke ellende, in uitwendigen vrede, in ongestoorden voorspoed en luister? En nu lag het voor de hand, om voor 6 rat? jm>u, fa ^pttioz, het, naar zij meenden, krachtigere en rijkere 6 utós |»u in de plaats te stellen, dat, naar intusschen onwaarschijnlijk voor, zoowel omdat Lucas toont de vertaling éxXexTÓï gekend te hebben, als omdat het met de vrijheid, waarmede Matth. 12 deze geheele plaats aangehaald is, overeenkomt, dat ook het iya^ói daaraan te danken zal zijn. (>) Vgl. Jes. 41 : 8, 9, 44 : 1, 2, 45 : 4. aanleiding van Ps. 2 : 7, de gangbare benaming van den Messias geworden was, en zoo den echten Israëliet, dien zij in Jezus erkenden, ook als den grooten koning Israëls te kenschetsen ('). Hadden zoo de Christenen de juiste formule gevonden om hunne overtuiging aangaande de Messianiteit van Jezus uit te drukken, zij konden zich ook geen gepaster woorden denken, die God tot dezen bij zijne wijding zou gerigt hebben. Zoowel in Ps. 2 als Jes. 42 lazen zij woorden van God zeiven. Beide malen golden die naar hun oordeel den Messias. De profeet verbond zelfs bepaald die verklaring van God met de belofte van de mededeeling zijns Geestes. Wie kon daarin regtstreeksche voorspellingen miskennen? En waren die nu in Jezus vervuld, dan moest God toen ook die woorden herhaald en tot hem gesproken hebben: ou tl 6 ui<5( pou 6 dyoTrnToc, iv sol euooxrjsa. Dat deze dogmatische formule bij de Christenen zeer geliefd was als de meest gepaste uitdrukking der Messianiteit van Jezus, blijkt ook van elders. Het waren toch geen andere woorden, die God de leerlingen zou hebben doen hooren, toen hij bij de verheerlijking van Jezus op den berg van diens verhevenheid boven Mozes en Elia getuigenis aflegde ("). Alleen kwam er toen nog, naar aanleiding van Deuter. (') Volgens het Euang. sec. Hebr., boven bl. 8. aangehaald, en Jüstinus (Dial. c. Tryph., p. 316, 331) zou de godsstem, geheel overeenkomstig Ps. 2 : 7, geluid hebben: sii eï ó utó« pou, èvu> oVjf«pov ysrèvvrixd oe. Daarom is Strauss (Das Leben /., 4' Aufl., Th. I. S. 4U) van oordeel, dat dit de oorspronkelijke traditie geweest is, die eerst later naar Jes. 42 : 1 vervormd zou zijn. De beslissing hangt grootendeels af van de voorstelling, die men zich maken moet van het oorspronkelijke Christendom. Heeft daaraan toch, zooals thans velen stellen, alle zuiver ethische en universalistische opvatting der Messianiteit van Jezus ontbroken, dan zou men met dat gevoelen moeten instemmen. Nemen wij daarentegen o. a. in aanmerking, 1°. dat de ejthische opvatting van de Messias-idée als de verwezenlijking van het ideaal van den knecht des Heeren van Jezus zeiven afkomstig is en niet de vrucht van latere bespiegeling, en 2°. dat het bezwaarlijk te verklaren zou zijn, hoe zoo vele ethische uitspraken van Jezus bewaard zijn gebleven, indien zij niet bijzonder de aandacht getrokken en diepen indruk gemaakt hadden, dan meen ik grond te hebben om die voorstelling van bet oudste Christendom eenzijdig te noemen, en ook in het referaat van het Euang. sec. Hebr. de Joodsclr-ChristeHjke overwerking te zien van een oudere, meer ethische traditie. (*) Mattb. 17 : 5, Mare. 9 : 7, Luc. 9 : 35, 2 Petr. 1 : 17. Bij Mare. en Luc. missen wij hier de woorden èv 24—27, waar Jezus en Petrus als zonen des konings, d. i. van God, vrij verklaard worden van de tempelschatting, 3* was bij de Joden niet in zwang van den toekomstigen verlosser. Het gebruik, dat Jezus er van maakte, was oorspronkelijk. Hij moet er dus een ander denkbeeld aan verbonden hebben dan aan dien naam van de Zoon van God, en wel zulk een, dat meer overeenstemde met de roeping, die hij geloofde van God ontvangen te hebben tot heil der wereld. Is het nu waarschijnlijk, dat op het oogenblik, toen het bewustzijn van zijne roeping in hem ontwaakte, het ideaal van den Zoon van God hem voor oogen gestaan en in heilige geestdrift ontvlamd heeft, maar dat dit weldra veranderd is in het ideaal van den Zoon des menschen? Laat het zijn, dat hij den invloed, dien hij hoopte uitte te oefenen, bij wijlen ook voorgesteld heeft als een heerschappij, het was dan toch altijd een geestelijke heerschappij, wier kracht lag in zijne liefde, en die hare schoonste zegepralen behalen zou door zijne volstrekte zelfverloochening. Zou het dan zijn eerste inspiratie kunnen geweest zijn, dat God voor hem de hoogste waardigheid en het grootste gezag bestemd had? Neen, moet juist in zulk een helder en krachtig leven als dat van Jezus het begin de kiem vertoond hebben van het oeheel, en zijn eigenlijk wezen zich reeds afgespiegeld hebben in zijn aanhef, dan achten wij het ongeloofelijk, dat Jezus in Israël opgetreden is als de Verlosser, omdat hij in een visioen de godsstem zou gehoord hebben : „ Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik welbehagen ! " Er blijft nog eene mogelijkheid over. Al moeten wij de oudste traditie van hetgeen bij Jezus' doop zal plaats gehad hebben, gelijk die bij Marcus bewaard is, verwerpen, zij kon toch deze historische kern bevatten, dat Jezus juist toen tot helder bewustzijn zijner roeping gekomen is en van dien oogenblik af zich aan die schoone taak heeft toegewijd. Bestaat hiertegen geen bezwaar? Dat Johannes een doop bediend heeft, staat vast. Het berigt der evangelisten wordt door Josephüs (') ten volle bevestigd. Hij spreekt er mede van als van een bekende zaak. Ook is er geen voldoende reden om te ontkennen, dat Jezus zich mede door hem heeft laten doo- waartoc de Joden als vreemden vcrpligt waren. Zij lieeten hier » ionen Gods" als de geestelijk vrijen, die, in onderscheiding van de dienstbaren, de wettisch vromen, tot God in de regte betrekking staan. (') Antiq., XVIII. 5 | 2. pen. Of zou het verhaal daarvan zijn oorsprong ontleend hebben aan de voorstelling, die volgens Justinus onder de Joden leefde, dat de Christus zoowel aan zich zeiven als aan anderen onbekend zou zijn, totdat Elia kwam en hem zalfde (')? Maar de doop van Johannes werd niet beschouwd als een plegtige inwijding, zoodat hij Jezus zou gezalfd hebben, en volgens de oudste traditie was het hem, toen hij Jezus doopte, niet alleen onbekend, dat deze tot Messias bestemd was, maar is dit ook dezen daarna in een visioen en dus alleen geopenbaard. Was die Joodsche voorstelling de grond geweest van het verhaal, dat Jezus door Johannes gedoopt is, die doop zou dan meer als een Messiaswijding gekenschetst zijn. Waarom zal nu Jezus zich hebben laten doopen ? Wij hebben boven (*) gezien, dat de oudste traditie volgens Marcus op die vraag geen antwoord geeft. Eer zou men dit bij Lucas kunnen vinden. Als die toch schrijft: 'EyèveTO év tu> pa7rna9rjv«i arcavra TÖv Xoèv xal 'Irjooü (kjrrtsfteVcos, dan schijnt hij het volk en Jezus daarin op eene lijn te plaatsen. Inderdaad ligt dit denkbeeld ten grondslag aan het gewijzigde verhaal bij Mattheus, dat Jezus het zijn pligt geoordeeld heeft, zich evenals elk Israëliet aan deze door God verordende instelling te onderwerpen. In allen gevalle beijvert geen van de evangelisten zich om te doen uitkomen, dat Jezus dien doop uit een geheel ander oogpunt beschouwd en om een andere reden begeerd zou hebben.. En was, gelijk zij verhalen, eerst daarna op hem de heilige Geest nedergedaald, die hem in staat zou stellen om zijne taak als Messias te vervullen, dan had die vraag ook voor hen geringe waarde. Kon men zich echter toen reeds, gelijk wij zagen, op den duur niet van verder nadenken daarover onthouden, wij kunnen het nog minder. Voor ons staat het beginsel van de continuïteit des religieuzen en zedelijken levens vast, waardoor elke nieuwe phase, die zich daarin vertoont, niet het gevolg is van een bovennatuurlijken invloed, die haar wonderbaar zou veroor- (') DM. c. Tryph., p. 226, 268. Het is echter zeer de vraag, of deze voorstelling der Joden wel oorspronkelijk is. Dat toch hetgeen de Christenen van Jezus beleden en hunne geschriften invloed uitgeoefend hebben op hel beeld, dat de Joden zicb van den Messias gingen vormen, laat zich met genoegzame zekerheid aantoonen. Zie Volkmar, L 1., S. 395 ff., en Comm. tur Offenb. Joh., 8. 122, 306, aant., 3U. (») BI. 3. zaakt hebben, maar de openbaring van hetgeen zich reeds lang in den mensch ontwikkeld heeft, zoodat hij zich nu juist zoo vertoont, als hij naar zijn aanleg en onder den invloed van de verschillende maatschappelijke toestanden, waarin hij verkeerd heeft, worden moest. Wij zien in den mensch niet een opeenvolging van daden, maar een innerlijk, organisch, zich naar zijn wezen ontplooijend leven, en wij zouden Jezus niet langer als mensch erkennen, wanneer wij dat ook niet in hem onderstelden. Zelfs zij, die het verhaal der Synoptici wenschen en meenen te verdedigen, gevoelen die behoefte, en trachten zich daarom een voorstelling te vormen van de wijze, waarop hij van jongs af tot een steeds helderder inzigt zijner roeping gekomen is, al moeten zij dan tegen de duidelijke bedoeling van de verhalers de nederdaling des Geestes op Jezus in „ een nieuwe krachtige aanblazing van boven" en de goddelijke aankondiging in een goddelijke bekrachtiging van zijn Messiasbewustzijn veranderen ('). Zou Jezus zich nu werkelijk reeds als den Messias beschouwd hebben, toen hij tot Johannes kwam ? De oudste traditie ontkent het, en het laat zich ook volstrekt niet verklaren, welke beteekenis hij in dit geval aan dien doop kan gehecht hebben. Men heeft toch, mijns inziens, slechts de keuze tusschen deze drie redenen, waarom Jezus dien doop zal begeerd hebben: of omdat hij daarmede zijne wijding tot Messias verbond, of omdat hij het zijn pligt oordeelde gelijk van elk Israëliet, of omdat hij er voor zijn hart behoefte aan voelde. Hebben wij echter boven (*) het ongegronde der beide eerste onderstellingen bewezen, dan blijft er niets over dan de laatste aan te nemen. Maar waarom heeft hij er dan behoefte aan gevoeld ? Er zijn, die beweren, dat de verpligting tot een rein leven de oorspronkelijke bedoeling van den doop van Johannes geweest zou zijn. Doch behalve dat zulk een opvatting geen aanbeveling vindt in den Israëlietischen geest, voor wien godsdienstige cerimoniën nooit louter morele hulpmiddelen waren, zou toch ook zulk een plegtige belofte van een rein leven van zelf reeds in zich sluiten, dat het voorafgegane leven dien naam niet of niet ten volle had kunnen dragen (3). Maar werd (') Verg. v. Oosterzee, t. a. pl., bl. 564 v. (4) BI. 15, 16. (3) Volgens Josephus, t. a. pl., zou de doop van Johannes niet gestrekt hebben tot vergeving van zonden, maar tot heiliging des ligchaams op grond van een de doop dus beschouwd als een onderpand van Gods vergevende liefde, kan die dan wel ooit voor Jezus eenigzins deze beteekenis gehad hebben ? Zeker komen wij daarbij in strijd met de dogmatische bespiegeling van Paulus en anderen, bij wie de historische Jezus van lieverlede plaats gemaakt heeft voor een vei'persoonlijkte Christus-idée, maar niet met de oudste traditie. Volgens haar eerden zijne volgelingen hem als den Messias, omdat zij ook het religieuze ideaal, dat hun steeds helderder voor den geest getreden was, in hem verwezenlijkt vonden. En dat ideaal was de knecht des Heeren, het ideaal van reine godvrucht en zachtmoedigheid, van kennisse Gods en ijver voor zijne eer, van deelnemende liefde en gewillige zelfopoffering. Maar al noemden zij hem daarom den heilige en regtvaardige, omdat hij zich Gode geheel had gewijd en Gods wil volbragt, zij bedoelden daarmede toch niet wat wij door het afgetrokken woord van onzondigheid uitdrukken. Of had de profeet, die den knecht des Heeren zoo hoog verhief, niet ook gesproken van zijne mismoedigheid bij schijnbare vruchteloosheid zijns arbeids ('), en hem niet opgewekt om niet te vreezen (2) ? Israël mogt dan door hem verlost en vernieuwd worden, omdat hij de vrome bij uitnemendheid was en bezield door Gods Geest, hij was daarom toch zelf niet verheven boven de menschelijke beperktheid of beveiligd voor de verzoeking tot zonde (8). Zulk een verzoeking had, erkende men, ook Jezus gekend, en al was zij altijd in overwinning geëindigd, zij had toch een ernstigen strijd uitgelokt, en daarom had zij ook gestrekt tot verhooging van zijn geestelijk leven (4). Maar bestaat er een wezenlijke strijd, indien niet de lagere motieven hun kracht doen gevoelen en den geest ten minste een oogenblik in slingering houden, en bestaat er vooruitgang, indien _ niet het hoogere, het meer edele en reine, voortaan met inniger liefde 'wordt aangekleefd dan vroeger ? Dat de leerlingen van Jezus bij zijn leven somtijds een woord of daad van hem hebben afgekeurd, en dus toen niet de volstrekte onfeilbaarheid onafscheidelijk hebben geacht van de Messiaswaardigheid, die zij hem voorafgegane reiniging der ziel door geregtigheid. Maar dat Jezus aan zulk eene Esseensche reiniging waarde zou hebben gehecht, is zeer onwaarschijnlijk. (') Jes. 49 : 4. Jes. 41 : 10. (') Vgl. mijne Leer van het Messiasrijk, enz.j bl. 73 vv (4) Vgl. Hebr. 5:8. toeschreven, is bekend ('). Dat zij het ook daarna nog gedaan hebben, is niet waarschijnlijk. Maar al was hunne veroordeeling altijd het beschamend bewijs, dat zij zijne grootheid nog weinig begrepen hadden, zou daaruit wel volgen, dat Jezus zelf het bewustzijn gehad heeft, dat hij zijn ideaal reeds ten volle had bereikt? Het tegendeel blijkt uit zijn woord, dat men later als zeer bedenkelijk heeft trachten uit te wisschen: „ Niemand is goed, dan God alleen (*)." Of zou Jezus hiermede, zooals doorgaans aangenomen wordt, het praedicaat goed als de uitdrukking van het eeuwig-onveranderlijke harmonische zijn afgewezen hebben, omdat het bij hem eerst de slotsom was van ontwikkeling en strijd ? Maar het kan zijn doel niet geweest zijn, den jongen man, tot wien hij sprak, op zulk metaphysisch onderscheid opmerkzaam te maken, dat voor zijn praktisch leven volstrekt onvruchtbaar was, daar hij dan toch nooit in dien zin goed zou kunnen worden (3). Wanneer Jezus zijn oog op God rigtte, heeft hij blijkbaar hem het ideaal voorgesteld, waarnaar hij streven moest, zou hij het eeuwige leven beërven, even als hij in de bergrede sprak : „ Weest gij „ volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is (*)!" Laat hij er nu aan voorafgaan: „ Wat noemt gij mij goed ? " dan wilde hij dus te kennen geven, dat, daar God alleen de goede is, hij zelf slechts zoo genoemd mogt worden, omdat hij heenstreefde naar God. Niet hém moest men dus als het ideaal aanmerken, maar God alleen, en volgde men hem toch te regt als den meester, het moest dan zijn, omdat men op zijn voorgang en in zijne gemeenschap zich wilde vormen naar God. Zou Jezus nu zoo hebben kunnen spreken, indien hij gemeend had zelf reeds tot die volmaaktheid gekomen te zijn? Heeft Jezus zich nu deze niet toegeschreven gedurende zijn open- (') Vgl. Mattb. 16 : 22. (*) Mare. 10 : 18, vgl. met Maltb. 19 : 17, waar ongetwijfeld de echte lezing déze is: StodoxaXe, x( dyaftèv nwiflio ; 6 H elrav aifojr t( jae épiotac wpl toü dyaHoü; eti iorlv è dyaftos. ( ') Een echt curiosum is de verklaring van H. Weisz (in Herzog's Real-Encl., Th. XXI. S. 203), dat Jezus, »zoolang hij nog niet in gehoorzaamheid, bij name » door lijden, volmaakt geworden was (Hebr. 2 : 10), zich niet »goed of volkomen" » wilde laten noemen." Derhalve was Jezus toen werkelijk nog niet volstrekt goed, maar zou hij het weldra zijn, en zou hij dien man daarom nu op God gewezen hebben?! (4) Matth. 5 : 48. bare loopbaan, wij kunnen dit nog minder bij hem onderstellen in de jaren, die daaraan zijn voorafgegaan. De vrijmoedigheid toch tot den gewigtigen stap om of als profeet of als de Messias op te treden kon in zulk een geheel religieuzen geest als de zijne was alleen voortkomen uit een verhoogd bewustzijn van zijne gemeenschap met God, en getuigde dus van een nieuwe ontwikkeling van zijn innerlijk leven. Toch is het verre van ons aan te nemen, dat Jezus zich ooit aan de zonde zou hebben overgegeven en dat zijn hooger leven de vrucht zou geweest zijn eener min of meer magtige crisis. Wij moesten dan later nog de sporen daarvan bij hem aantreffen, al was 't maar in een krachtig naberouw. Zijn geheele leven is blijkbaar een gelijkmatige ontwikkeling geweest van zijn diep zedelijke en innig religieuze natuur. Geen hevige worstelingen om zijne zinnelijkheid meester te worden heeft hij ooit gekend. Wien hij zich als man betoond heeft, die was hij in de kiem reeds als kind. Van het oogenblik af, dat zijn zelfbewustzijn ontwaakte, nam God er een ruime plaats in; en was van den aanvang af liefde zijn ademtogt, God werd hem dan ook hoe langer des te meer het voorwerp en de bron der hoogste liefde, de hemelsche Vader zijner menschenkinderen. Maar hoe teederder zijn gemoed en hoe hooger zijn ideaal was, des te gevoeliger was ook zijn geweten, en des te levendiger zijn besef, dat hij nog niet was wie hij worden kon, en al behoefde hij zich dan geen overtredingen te verwijten, zoo als anderen bezoedelden, hij kon zich toch niet te vreden stellen met hetgeen hij reeds geworden was en droeg leed over elke onvolkomenheid, die hij in zich vond. Daardoor toonde hij later zulk een helderen blik te slaan in het menschelijk gemoed, en kenmerkte hem bij den zedelijken ernst, die de zonde in elke gedaante verfoeide, de zachtmoedigheid, die nog in den zondaar het goede met vreugde opmerkte en waardeerde. Green wonder, dat hij meer dan iemand van verlangen brandde naar het koningrijk Gods, naar die volmaakte maatschappij, waarin elk rein en edel streven onverdeelden weerklank en medewerking vinden zou, omdat Gods Geest haar in vollen nadruk doordringen zou, terwijl thans werelddienst, ongeregtigheid en huichelarij aangekweekt en beschermd werd zelfs door degenen, die leidslieden des volks en priesters van God heetten. Daar trad Johannes op met de prediking, dat dit koningrijk naderde, en noodigde hij allen, die daaraan deel erlangen wilden, uit om zich ootmoedig aan zijn doop te onderwerpen als het onderpand van Gods vergevende genade. Het is natuurlijk, dat Jezus zich tot dien man, in wien hij ook later nog een profeet zag, heengetrokken gevoelde, maar was hij nu in strijd met zich zeiven, als hij ook zijnen doop begeerde ? Nog kende hij zijne roeping niet om zelf de hervormer van Israël te worden, nog verwachtte hij, dat God daartoe een ander zenden zou. Hij kon zich dus alleen gereed maken om zich aan dezen, zoodra hij kwam, aan te sluiten. En al had hij dan geen eigenlijke overtredingen van de zedewet te belijden, hij was zich toch zijne onvolkomenheid bewust, en hij had er behoefte aan om zich voor God in ootmoed neder te buigen, juist omdat hij zoo hoog verheven was. Volgens de oudste traditie nu zou hij bij dien doop de roepstem Gods gehoord hebben, dat niet een ander, maar hij zelf door hem tot Messias bestemd was. Wanneer ten minste de kern daarvan als historie beschouwd moest worden, zou dus deze gewigtige wijziging van zijn innerlijk leven aan den indruk door dien doop op hem gemaakt toegeschreven moeten worden. Maar is dit waarschijnlijk ? In de beteekenis van den doop lag daartoe geen aanleiding. Menigeen mogt zich daardoor meer dan te voren opgewekt gevoelen tot een naauwgezetter leven, maar niemand kon zich daardoor tot een bepaalden werkkring geroepen achten. En juist omdat de Messianiteit voor Jezus vooral was het krachtig en beslist voorgaan in het zedelijk en godsdienstig leven, een geestelijke heerschappij, was het voor hem om daartoe op te treden onvermijdelijk, dat hij bij het diepe besef van de groote nooden des volks en van zijne eigene meerderheid de overtuiging verkreeg, dat niemand anders in die nooden zou kunnen voorzien. Maar hoe kon zijn doop daartoe leiden? Het is een opmerkelijk berigt van de beide eerste evangelisten ('), dat Jezus niet terstond na zijn doop is opgetreden, maar dat hij eerst, „ nadat Johannes overgeleverd was," daartoe naar Galilea gegaan is (*). Hoe veel tijd daartusschen verloopen is, melden zij echter niet. Maaide gevangenneming van Johannes was het gevolg van zijne prediking (') In onderscheiding van Lucas (4 : I, 14, Hand. 1 : 22, 10 : 37), die ook hierin zijne posterioriteit verraadt. (*) Mare. 1 : 14, Matth. 4 : 12. in het gebied van Herodes, en deze moet dus lang genoeg geduurd en bij de onderdanen van dien vorst genoeg sympathie gevonden hebben, om hem vrees voor beroering in te boezemen en zijnen gewelddadigen maatregel schijnbaar te regtvaardigen (')• De historische juistheid van dat berigt wordt nog van een andere zijde bevestigd. Het is hoogst waarscMjnlijk, dat Jezus aan zijne volgelingen geen doop heeft bediend of laten bedienen. De synoptische evangeliën behelzen er geen spoor van. Zij stellen den waterdoop als het kenmerkende in de werkzaamheid van Johannes tegenover den geestesdoop van Jezus. En zou Jezus volgens Mattheus zijnen leerlingen toch een bevel om te doopen gegeven hebben, het zou eerst na zijne opstanding geschied zijn O. Intusschen draagt deze verordening zulk een sprekend kerkelijk en dogmatisch karakter, dat men niet zonder grond twijfelt, of ook zij wel van hem afkomstig is, en niet veeleer aan hem toegeschreven, om een spoedig in zwang gekomen kerkelijk gebruik door zijn gezag te bekrachtigen. Maar heeft Jezus geen doop bediend of ingesteld, dan doet zich hier het opmerkelijke verschijnsel aan ons voor, dat hij. zelf zich heeft, laten doopen, omdat hij er voor zijn gemoed behoefte aan voelde, maar dat hij het daarna niet noodig of wenschelijk gekeurd heeft voor anderen. Hoe zal men dit verklaren dan door de onderstelling, dat na zijn doop zijne denkbeelden een wijziging ondergaan hebben, en dat zijn eigen geestelijk leven bij toenemende ontwikkeling zich steeds meer losmaakte van alle uitwendige steunsels, omdat het langs zoo meer zijn waarheid, kracht en zaligheid vond in de gemeenschap met Gods Geest, die zich openbaarde in zijn hart ? Maar dan volgt daaruit ook, dat er tusschen rijn doop en zijn openlijk optreden een vrij aanmerkelijke tijdruimte gelegen moet hebben. Daar Johannes op het slot Macherus, dat ten O. van de Zoutzee lag, gevangen gezet is, moet de laatste maanden of weken van zijn leven Perea het tooneel zijner werkzaamheid geweest zijn, terwijl Jezus zich in de omstreken van de Jordaan bleef ophouden. Dat deze zich toch aan (') Volgens Josephus is dit de reden geweest, waarom Herodes den dooper heeft laten gevangen nemen, en zeker heeft de opgang door dezen bij het volk gemaakt daartoe krachtig medegewerkt. Uit Luc. 13 : 31 blijkt toch, dat Herodes ook voor dien van Jezus vreesde. (2) Matth. 28 :19. Johannes niet aangesloten heeft, kan zeker geacht worden. Zijn geest verschilde te zeer van dien des doopers, dan dat hij dezen als zijnen meester kon erkennen. En als Johannes zich uit zijn kerker tot hem wendde met de vraag : „ Zijt gij degeen, die komen zou, of moeten wij eenen „ ander verwachten ? " dan kon hij ook zoo alleen spreken tot iemand, die hem persoonlijk vreemd gebleven was. Toch verbiedt het berigt van Marcus ons aan te nemen, dat Jezus toen reeds in de Jordaanstreken en in Judea openlijk is opgetreden, gelijk het 4" evangelie verhaalt, volgens hetwelk de beide meesters een wijle nevens elkander werkzaam geweest zijn ('). Ook zegt Mattheus uitdrukkelijk, dat Jezus eerst begonnen is te prediken, toén hij in Galilea teruggekomen is (*), en, in verband daarmede, dat Johannes eerst in zijn kerker van „ de „ werken van den Christus" hoorde (3). Hij heeft daar dus zijn verborgen leven voortgezet. Maar dat verblijf aan de Jordaan is voor hem zeker zeer vruchtbaar geweest. Men heeft wel eens beweerd, dat hij eerst aan het einde zijner loopbaan Jeruzalem bezocht heeft en daardoor in den eigenlijken zetel der officiële godsdienst de vreeselijke verbastering van Israël ten volle heeft leeren kennen (*). Alsof hij dan in zijne jeugd nooit derwaarts opgegaan zou zijn om deel te nemen aan de groote feesten! Maar die onderstelling blijkt nu ook ongegrond te zijn. Al heeft hij thans Jeruzalem zelf niet bezocht — waartegen toch niets pleit, — in de priesterstad Jericho en aan de volkrijke oevers van de Jordaan was gelegenheid in overvloed om de doodende heerschappij der wet in al hare ellende te aanschouwen. Maar al moest die aanblik zijn verlangen aanvuren om mede aan Israëls hervorming de hand te slaan, dit alleen verklaart nog niet, hoe hij, die (') Joh. 3: 22 vv. (*) H. 4 : 17. ('■') H. 11 : 2. Daar Luws het berigt, door Mattheus en Marcus bewaard, dat Jezus opgetreden was na en ten gevolge van de gevangenneming van Johannes, niet opgenomen had (zie bladz. 42, aant. 1), moest dit ook invloed uitoefenen op zijne voorstelling van hetgeen Johannes aanleiding gaf om zijne vraag tot Jezus te rigten. Was bet toch volgens Mattheus, omdat hij thans eerst kennis kreeg van Ta ïpya toü yptoroü, Lucas beperkte dit nu tot hetgeen Jezus in den laatsten tijd verrigt had (7 : 18). (4) Men meent daarvoor grond te vinden in het 7reoifiXsdia'uevoc icoVra, Mare. 11 : 11. Maar dit behoort tot den schilderenden verhaaltrant van Marcus. Indien hij er meer mede bedoeld had, had hij er ten minste een woord moeten bijvoegen over den indruk, dien deze aanblik op Jezus maakte. vroeger verwacht had, dat God de leiding van die groote en grootsche taak aan een ander zou toevertrouwen, nu tot de overtuiging gekomen is, dat hij zelf daartoe was bestemd. En toch getuigen al de evangelisten eenparig, dat, toen hij eenige maanden of weken later de Jordaan streken verliet en zich naar Galilea begaf, hij daar als de Messias is opgetreden ('). Wij staan hier voor een psychologisch vraagstuk, waarvan wij de oplossing bij gebrek aan de noodige bescheiden slechts door gissing kunnen beproeven. Maar hebben wij straks te regt opgemerkt, dat zijne veranderde zienswijze over den doop, en dus ook over de waarde van de wet en van al wat wettisch was, een blijk is, dat zijn geestelijk leven zich in dezen tijd krachtig ontwikkeld heeft, dan lag in zijn verhelderd bewustzijn van God, van de ware geregtigheid en van den aard van het Messiaansche heil de grond zijner vrijmoedigheid om dat leven voor God, waarin hij zich zalig gevoelde, te beschouwen en te gaan prediken als het eenig ware leven van den mensch. En dit te meer, hoe bepaalder zich nu zijn oordeel over Johannes vestigde. Wel bleef hij dezen nog, evenals toen hij tot hem kwam, voor een profeet, ja voor den grootsten profeet erkennen (3), maar juist omdat hij in hem het hoogste zag, wat de wet kon voortbrengen, en toch het ongenoegzame daarvan tot hervorming des volks gevoelde, werd het hem klaar, dat van dien geest, met hoeveel ernst ook gekoesterd, geen heil meer te wachten was, en dat God, die voor hem zeiven een schooner licht had doen opgaan, hem ook riep om dat licht te laten schijnen en dat leven mede te deelen. Bij die overtuiging was er nog slechts een uitwendige aanleiding noodig, om hem aan die innerlijke roeping gevolg te doen geven. En die aanleiding vinden wij in het boven genoemd berigt der beide eerste evangelisten vermeld. Kon het toch nog eene bloote tijdsbepaling schijnen, wanneer Marcus zegt, dat Jezus in Galilea kwam, predikende het evangelie, „ nadat Johannes overgeleverd „ was," Mattheus wil blijkbaar de beweegreden opgeven, die hem daar- (') Het schijnt, dat Marcus dit opzettelijk wil doen uitkomen, wanneer hij in tegenstelling van Johannes, dien hij beschreven had als xrjpósautv Sdirnsjta •mavota; (1 : 4), van Jezus zegt, dat hij naar Galilea kwam, XTjpuootov tó soayT&tov ttjs SastXet'ac toü ikoü (vs. 14). (*) Matth. 11 : 9, 11. toe dreef, wanneer hij schrijft, dat Jezus naar Galilea terugkeerde, „ toen hij dat hoorde." Of is het welligt hunne bedoeling, zooals men doorgaans aanneemt, dat hij daarheen ging, omdat hij zag, dat nu zijne veiligheid gevaar liep? Maar de aandacht kon niet thans reeds op hem gevestigd zijn, daar hij nog geen openlijken stap gedaan had. En was hij juist aan de Jordaan en in Judea veilig voor Herodes, waarom begaf hij zich dan naar diens grondgebied ? Neen, hij ging met het doel om te prediken, hij koos tot zijn werkkring Galilea, waarschijnlijk deels omdat hij met die streek meer bekend was, maar vooral omdat hij — gelijk de uitkomst ook geleerd heeft — bij de Galileërs, waar priesters en Farizeërs minder invloed uitoefenden, een grootere vatbaarheid voor zijn woord onderstellen en rijkere vruchten verwachten mogt, en dat hij zich juist nu daartoe aangordde, was, omdat Johannes overgeleverd was. Had hij nog gewacht, zoolang deze prediken kon, nu die mond tot zwijgen gebragt was, achtte hij zich verpligt te spreken. Het behoud des volks eischte het. God riep hem. En al toonde hem het lot van Johannes, wat een profeet beschoren kon zijn, hij had er zijn leven voor over. Is deze voorstelling van hetgeen Jezus genoopt heeft als de Messias op te treden, niet ongegrond, dan blijkt daaruit, in hoever de evangelisten met regt het ontwaken van zijn Messiasbewustzijn aan zijnen doop verbonden hebben. Volgde het weldra daarop, dan is het te minder vreemd, dat zij het er gelijktijdig mede stelden, omdat de traditie geen daden van hem bewaard had uit dit korte maar voor zijn innerlijk leven zoo gewigtige tijdperk zijner geschiedenis. Maar buitendien scheen hun ook de aard der zaak dit te eischen. Hadden toch de oude profeten, gelijk men meende, op een bepaald oogenblik van God den last ontvangen om als zijne tolken tot het volk te spreken, dit kon des te onmisbaarder worden geacht voor den Messias, die ook om zijne koninklijke waardigheid als de vertegenwoordiger van God en de uitvoerder van diens raad beschouwd werd, en die dus eerst aan zulk eene onmiddellijke aanstelling zijn gezag en zijne magt ontleenen kon ('). (') Hand. 10 : 38 wordt bij name de *ttvet|uc van Jeins, rijn wondervermogen, vermeld als een gevolg van den heiligen Geest, waarmede God hem tot Messias gezalfd had. En werd reeds spoedig onder de Christenen de gave van den heiligen Geest wel niet het gevolg van den doop geacht, maar toch zeer naauw daarmede verbonden ('), het lag dan voor de hand om aan te nemen, dat ook op Jezus bij gelegenheid van zijnen doop de Geest was neder«edaald. Of bestond er niet een innige gemeenschap in lot tusschen den Heer en zijne dienaren? Toch kon men zich met het geloof, dat dit geschied was, niet te vreden stellen. Men had er behoefte aan om zich een concreet beeld te vormen van zijne plegtige aanstelling en wijding. En de trekken daarvan had men niet ver te zoeken. Het O. V. bood ze van zelf aan. Werd bij name van Jesaja, Jeremia en Ezechiël uitdrukkelijk gemeld, dat zij hunne roeping in een visioen van God ontvangen hadden (*), ook aan den Messias zou God op die wijze zijne stem hebben laten hooren. En gaven schriftplaatsen als Ps. 2 : 7 en Jes. 42 : 1, profetisch opgevat, zelfs de woorden te lezen, die God tot den Messias spreken zou, wanneer hij zijnen Geest op hem deed rusten, men kon dan ook zeker zijn, dat hij Jezus toen met die woorden tot Messias had gewijd (*). O Hand. 2 : 38, 8 : 15—17. (-) Jes. 6, Jerem. 1, Ezech. 1, 2. (') Er zijn, die stellen, dat Jezus aanvankelijk slechts als profeet is opgetreden, en dat eerst in den loop zijner openbare werkzaamheid het Messiasbewustzijn in hem ontwaakt is. Bestond echter de Messianiteit voor hem in het bezit en de mededeeling van het ware leven voor God als de bron van het ware heil, dan kon zulk een overgaan van het profetenbewustzijn in het Messiasbewustzijn alleen daarvan het gevolg zijn, dat nu voor hem zeiven een helderder licht over dat ware leven was opgegaan, zoodat hij nu, in de vaste overtuiging, dat daarmede aan de behoeften der wereld geheel zou voldaan worden, het Godsrijk niet langer als toekomstig, maar als werkelijk in hem aanwezig prediken kon. Maar behalve dat de evangeliën geen spoor opleveren van zulk eene innerlijke crisis in dat tijdperk zijns levens, die dan tevens gepaard had moeten gaan met een wezenlijke en zigtbare verandering zijner werkzaamheid, valt het ook in het oog, dat dergelijk een crisis zich in hem veel ligter denken laat vóór zijn openlijk optreden dan daarna. II. DE VERZOEKING VAN JEZUS IN DE WOESTIJN. De drie eerste evangelisten hebben ons een verhaal van de verzoeking van Jezus in de woestijn nagelaten, Mattheus H. 4 : 1—11, Marcus H. 1 : 12, 13, en Lucas H. 4 : 1—13. Deze verhalen zijn onderling naauw verwant, maar toch onderscheidén. Het oudste is dat van Marcus, hetwelk door Mattheus vervormd en verrijkt is, terwijl Lucas deze beide verhalen gekend en inéén gesmolten heeft. Ofschoon toch de voorstelling, die Mattheus van dit voorval geeft, een geheel andere is, dan die wij aan Marcus ontleenen, kunnen wij niet van twee zelfstandige traditiën spreken, die in' deze twee evangeliën hare uitdrukking gevonden zouden hebben. De een is hier van den ander afhankelijk geweest, en wel Mattheus van Marcus. En behoort ons Marcus-evangelie, ten minste in zijn ouderen vorm ('), tot die geschriften, die Lucas bij het opstellen van zijn boek onder de oogen gehad, en zeer dikwijls gevolgd heeft, een vergelijking van zijn verhaal van de verzoeking met dat van Mattheus toont, dat hij ook hiervan gebruik heeft gemaakt. Uit het vervolg zal blijken, op welke gronden dit gevoelen steunt. (') Met deze beperkiug moet ook verstaan worden, wat boven, bl. 2, in liet algemeen over de betrekking tusschen Lucas en Marcus gezegd is. Wij vangen ons onderzoek naar de beteekenis, de geloofwaardigheid en den oorsprong van dit verhaal aan met de ontleding van het berigt van Marcus. De evangelist had vs. 9—11 medegedeeld, dat Jezus door Johannes gedoopt was, en dat daarna de Geest op hem was nedergedaald en een stem uit den hemel gehoord; „ Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb „ ik welbehagen!" Daarmede was hij dus door God bekwaam gemaakt en geroepen om als de Messias op te treden. Wanneer Marcus nu onmiddellijk daarop volgen laat, dat „ de Geest Jezus terstond heen„ dreef naar de woestijn," dan heeft hij dit blijkbaar in naauw verband beschouwd met hetgeen er bij den doop van Jezus geschied was, en er de eerste werking in gezien van den Geest, dien hij toen ontvangen had. Geeft hij daarbij echter niet te kennen, dat Jezus in de woestijn de bevrediging eener diep gevoelde godsdienstige behoefte zocht ('), en kan hij aan Jezus niet de begeerte om daar verzocht te worden hebben toegeschreven (% dan moet hij de verzoeking, waarvan hij nu melding maakt, beschouwd hebben als het doel, waartoe de Geest hem, zonder dat hij het zich bewust was, derwaarts dreef. En dit stemt ook geheel overeen met de beteekenis van het woord êxp^XXetv, dat niet aan een inwendige aandrift maar aan den overwegenden invloed eener hoogere magt doet denken (s). Marcus wil dus zeggen, dat, wat Jezus in de woestijn wedervoer, geschiedde naar Gods wil en beschikking. Tot Messias gewijd, moest hij nu ook de Messiasproef doorstaan, om daarna met regt zijne werkzaamheid te kunnen aanvangen. Er waren verschillende streken in Palestina, die woest konden genoemd worden. Welke van die allen heeft Marcus bedoeld ? Daar hij haar niet nader aanduidt, kon hij alleen van de woestijn spreken, of omdat hij het oog had op eene bepaalde, bij zijne lezers bekende streek, of omdat hij daarmede terugwees naar een vroeger reeds genoemde woestijn, of omdat hij het eigenaardige karakter dier plaats wilde doen uitkomen. De overlevering denkt aan de onvruchtbare bergvlakte vol steile kalkrotsen van de grilligste vormen en diepe kloven, die zich ten NW. van Jericho verheft, en naar het veertigdaagsch verblijf van Je- (') Vgl. H. '1 : 35, 6 : 46. (*) Vgl. H. 14 : 38. (3) Vgl. Matth. 8 : 16, 9 : 38, 25 : 30. 4 zus den naam van Quarantania gekregen heeft ('). Van deze overlevering treffen wij intusschen geen spoor aan vóór de 12" eeuw (3), en hebben wij te minder grond om haar tot den apostolischen tijd terug te voeren, omdat die verlatijnschte fransche naam blijkbaar van den tijd der kruistogten dagteekent,.er bestaat ook geen reden, waarom de eerste lezers van dit evangelie natuurlijk aan dat oord zouden hebben moeten denken. Heeft Marcus dan misschien dezelfde woestijn bedoeld, waarvan hij vs. 4 gesproken had als de plaats, waar Johannes met doopen en prediken opgetreden was? Het is opmerkelijk, dat hij ook deze niet nader aanduidt, en alleen door hetgeen hij er bijvoegt, dat zij, die tot Johannes kwamen, in de Jordaan gedoopt werden, te kennen geeft, dat zij in de nabijheid dier rivier gelegen moet hebben. Maar dat verklaart ook daar de benaming van de woestijn niet genoeg. Niet zonder reden is men gewoon met Mattheus (3) de woestijn, waar Johannes zich lang vóór zijn optreden opgehouden heeft, te zoeken in het oostelijk gedeelte van het oude stamgebied van Juda, vroeger de woestijn van Juda geheeten (4), dat deels uit een naakte bergvlakte deels uit de zandige en onvruchtbare kuststreek langs de Zoutzee bestond, en dat daar, waar het aan den mond der Jordaan eindigde (s), een schrikwekkende wildernis zonder eenig spoor van plantengroei was (6). Maar is het waarschijnlijk, dat Marcus zich het tooneel der eerste werkzaamheid van Johannes gedacht heeft in dezen uithoek, waar geen mensch gevonden werd, tot wien hij zich wenden kon? Kan Johannes dus niet in de woestijn zelve gedoopt hebben, hoe kwam Marcus er dan aan om zich zoo uit te drukken, alsof dit geschied was O ? Hij had zijn evangelie aangevangen met de opmerking, dat naar het profetisch woord van Jesaja God zijnen bode zenden zou, die in „ de woestijn" het volk zou opwekken om den Heer, d. i. den Messias, waardig te ontvangen. (') Vgl. over deze woestijn van Ephraïm, die .loz. 16: 1 vermeld wordt, Knobel op die pl. en Veth in Byb. Woordenboek, dl. III, bl. 601*. (») Zie Robinson, Palastina, Th. II, S. 552. (") H. 3:1. (*) Vgl. Joz. 15 : 61, 62. (5) Joz. 15 : 5. (•) Zie W. F. Lynch, Exped. nach dem Jordan und dem todten Meere, S. 165, (Holl. vert., dl. II. bl. 5 v.), en Ritter, Erdkunde, Tb. XV, Abth. I, S. 552. (•) Al moest men Mare. 1:4 met B lezen: 'Eyéveco 'Iukéwtjï ó Banrituiv èv rl èpfyup xTjpóoocov, dan bleef deze bedenking toch bestaan door hetgeen vs. 5 verhaald wordt. Meende hij nu, dat Jesaja aan een bepaalde woestijn, bij name aan die van Judea, gedacht had? Maar dan zou hij bij de aanwijzing, dat deze voorspelling vervuld was, het ook hebben doen uitkomen, dat Johannes werkelijk in die woestijn opgetreden was. Nu hij echter voortgaat: Eyévero 'Iiodvvïje.... èv rjj èp^fup, blijkt daaruit, dat het hem om het begrip van een woestijn te doen was. De voorlooper van den Messias moest in een woestijn optreden, en dit was ook geschied. Zelfs zou men niet zonder grond uit Matth. 24 : 26, Hand. 21 < 38 en het berigt van Josephüs, dat ten tijde van den landvoogd Felix onderscheidene bedriegers de schare overreedden om hen naar „ de woestijn" te volgen ('), mogen opmaken, dat die verwachting destijds tamelijk algemeen was. Of moest het nieuwe Israël zijne geschiedenis niet evenals het oude met „ de woestijn" beginnen ? Van daar dus, dat, ofschoon de woestijn van Judea naauwelijks raakte aan de Jordaan, en Johannes haai- verlaten moest om te kunnen doopen, Marcus toch zijne volledige werkzaamheid in de woestijn plaatste, en dat Jezus ook, als hij bij de schare den indruk door Johannes op haar gemaakt verlevendigen wilde, haar bij voorkeur herinnerde, dat zij hem in „ de woestijn" had opgezocht ('). Die beteekenis van zijn verblijf in de woestijn heeft echter Lucas miskend, wanneer hij, waarschijnlijk om de voorstelling van het gebeurde duidelijker te maken, Johannes wel in de woestijn zijne roeping van God laat ontvangen, maar hem dan naar de Jordaanvlakte doet heengaan om te prediken en te doopen (3), waarbij hij echter in strijd komt met het woord van Jezus over Johannes, dat ook hij vermeldt (*). Was het Marcus dus, wanneer hij het tooneel van de werkzaamheid van Johannes „ de woestijn" noemde, meer te doen om den aard dier plaats aan te duiden, dan om hare juiste ligging te bepalen, dan is het natuurlijk, dat hij dit ook bedoeld heeft, wanneer hij nu voortging te verhalen, dat Jezus, nadat hij in de Jordaan gedoopt was, heenging naar „de woestijn." Dat hij daarbij aan dezelfde woestijn gedacht heeft, is mogelijk, maar niet zeker, daar ook de Quarantania niet ver van de Jordaan af was. Maar hetzij hij een bepaalde woestijn in het oog gehad heeft of niet — wat ik waarschijnlijker acht — (')' Antiq., XX. 8 § 6. (*) Matth. 11 : 7—10. (3) H 3 • " 3 (4) H. 7 : 24—27. 4* de onbepaaldheid zijner uitdrukking geeft ons volle regt om aan te nemen, dat hij ook hier vooral de natuur van dat oord wilde doen uitkomen ('). Niet anders is het geval bij de overige evangelisten. Al wilde Mattheus toch met zijn M^n (vs. 1) te kennen geven, dat Jezus naar een hooger gelegen plaats werd heengevoerd, zij werd daardoor nog niet juist bepaald, want de Jordaanvlakte was lager dan de geheele omtrek. En wanneer Lucas schrijft, dat Jezus na zijn doop in de Jotdaan 6itójTpe) Een soortgelijk spraakgebmik treffen wij aan, wanneer Mattheus verhaalt dat Jezus die belangrijke rede, waarin hij den aard der geregughe.d, d.e n het Godsrijk vereisebt wordt, ontvouwde, gehouden heeft op den berg zonder dezen nader aan te duiden. Hij wilde toch.dit vooral doen uitkomen, dat de meuwe rijkswet was afgekondigd van een berg, gelijk de oude van den &na. IA Vgl I H Holwerda, Bijdragen tot de uiü van het N. T., bl. &». («) Mare. -1 : 31, Luc. 17 : 8. O Mare. 15 : 41, Luc. 8 : 3. (5) 1 Kon. 19 : 5-8. standing van Jezus verschenen is om hem diensten te bewijzen ('). Maar volgt hieruit, dat hij zich evenzeer een zigtbare verschijning van den satan heeft voorgesteld ? Wij treffen daarvan in de Joodsche theologie van dien tijd geen analogie aan, en ook de Christenen geloofden wel in overeenstemming met deze, dat de duivel den mensch tot het kwade verleidde, maar niet, dat hij zich daartoe in een zigtbare gedaante aan hem vertoonde en hem hoorbaar toesprak. Van daar ook, dat wel de gestalte der engelen beschreven wordt, maar nooit die van den duivel, ook niet, waar in dichterlijke tafereelen als van de Openbaring zijne werkzaamheid tot bestrijding van het Messiasrijk met levendige kleuren geschilderd wordt. Eerst toen men in latere eeuwen aan persoonlijke duivelverschijningen ging gelooven, trachtte men ook een beeld van den duivel te ontwerpen. Moet Marcus dus een aanvechting bedoeld hebben, die Jezus in zijn geest gewaar werd, hij bewaart echter het stilzwijgen over den inhoud dier veelvuldige verzoekingen. Alleen dit kunnen wij met genoegzame zekerheid vaststellen, dat, daar zij tusschen zijne aanstelling tot Messias (vs. 11) en zijn optreden als zoodanig (vs. 14) plaats gegrepen zal hebben, Marcus ze ook moet beschouwd hebben als in naauw verband staande met zijne Messiasroeping, en dat hij ze niet aan den satan zou hebben toegeschreven, indien zij niet tot doel gehad had om hem daarvan afvallig te maken. Wanneer toch oudtijds de Israëliet de verzoeking regtstreeks van God afleidde, dan was het, omdat hij haar zich doorgaans dacht als een proef, waaraan God den mensch onderwierp om zijne gehoorzaamheid te leeren kennen of te bevestigen, en slechts somtijds ging hij zoo ver om niet alleen van de rampen, die het volk troffen, maar ook van de zonde, die daardoor gestraft zou zijn, de oorzaak in God te zoeken (J). Achtte men dit echter later in strijd met Gods heiligheid, men aarzelde evenzeer de beproeving aan God toe te schrijven, vooral wanneer de mensch voor hare magt bezweken was en het kwade gekozen had, en men meende daarom de eer van God te redden, wanneer men er nu een werking in zag van den satan, die het verderf van den mensch wilde, en, hoezeer toch altijd aan Gods bestuur onderworpen, ook teweegbragt (*). Het eerste spoor dezer voorstelling treffen wij aan in het (2) H. 16 : 4, 5. Vgl. Matth. 28 : 2. (*) 2 Sam. 24 : 1. 1 Kron. 21 : 1. boek Job, waar de rampen van Job voorkomen als hem veroorzaakt dooiden satan in de verwachting, dat hij dan de dienst van God zal vaarwel zeggen, maar onder de toelating van God, die zijne gehoorzaamheid aan hem daardoor aan het licht wil brengen ('). Soortgelijk denkbeeld ligt ook ten grondslag aan dit verhaal. De Geest drijft Jezus naar de woestijn, waar hij verzocht zal worden, en het is dus Gods wil, dat hij de proef zal ondergaan, of hij gezind is zijn roeping getrouw te vervullen. Maar de satan, die hem verzoekt, wil hem daardoor tot ongehoorzaamheid aan die roeping bewegen. Waarom Marcus nu vervolgens de bijzonderheid vermeldt, dat Jezus daar in de woestijn „ met de wilde dieren was," is niet terstond duidelijk. Zou hij het aan het reeds opgenoemde hebben toegevoegd om zoo den toestand van Jezus nog afgrijselijker te maken ? Maar hoezeer hij ook elders aan de eischen der verbeelding tracht te voldoen, in dit berigt is hij daarentegen zoo uiterst sober, dat hij zich in de keuze der bijzonderheden door een in zijne schatting hooger doel dan een bloot aesthetisch moet hebben laten besturen. Dat doel was de godsdienstige beteekenis en waarde van dit feit in het licht te stellen. Hij wilde het doen uitkomen, dat het in nadruk de Messiasproef was, die Jezus onderging. Niet om het uiterlijke feit was het hem te doen, maar om het denkbeeld, dat daardoor uitgedrukt werd. Dat dit tot regt verstand van vele evangelieverhalen in het oog gehouden moet worden, heeft men reeds voor lang erkend. Merkte men toch op, dat deze dikwijls een zeer groote overeenkomst hebben met verhalen uit het O. V., men oordeelde dan niet zonder grond, dat die overeenkomst niet toevallig kon zijn, en twijfelde men niet aan beider geschiedkundige waarheid, men stelde dan vast, dat die overeenkomst door God bepaald was bedoeld, dat er tusschen die feiten een naauw verband bestond, en dat het vroegere feit had moeten strekken om het latere af te schaduwen, en het latere om het eerste aan te vullen en te volmaken. Eeeds bij de Joden en in navolging van hen bij de eerste Christenen was deze typische wijze van verklaring in zwang (*). Vol- (') Staat I Kor. 10 : 13 — gelijk liet schijnt — menschelijk tegenover duivelsck, dan onderstelt dus Paulus, dat God ook zulk een verzoeking kon toelaten (i?v). Vgl. Matth. 6:13, Luc. 22 : 31, 32. (s) Vgl. Tïiplück in Hebzog's Real-Enc., Art. Vorbild. Th. XVII. S. 382 ff. gens haai' is dan deze verzoeking van Jezus de antitype eener dergelijke uit den ouden tijd, en heeft hij ze moeten ondergaan om door zijne overwinning de heillooze gevolgen te vernietigen, die de nederlaag, waarin de eerste geëindigd was, had teweeggebragt. Al is nu deze typische theologie geheel verouderd, de historische kritiek, die de basis, waarop zij gebouwd was, als onhoudbaar in het licht gesteld heeft, erkent daarom niet minder de groote overeenkomst dier verhalen, maar terwijl gene ze opmerkte om rekenschap te geven, waarom God die gelijksoortige feiten had doen geschieden, vindt deze hier integendeel den sleutel ter verklaring, op welke wijze die verhalen zijn ontstaan. Zonder dat wij dus vooralsnog uitspraak doen over de realiteit van die verzoeking van Jezus in de woestijn, hebben wij van de eene noch van de andere zijde tegenspraak te duchten, wanneer wij de verhalen van het O. V. te baat nemen om de beteekenis te verstaan, die Marcus aan de bijzonderheden daarvan door hem opgeteekend gehecht heeft. Welke verzoeking uit den ouden tijd heeft hij dan als de type van deze beschouwd ? Niet weinigen meenen aan de verzoeking van Adam in het paradijs te moeten denken, en wijzen daartoe niet alleen op de slang, die in de Joodsche theologie reeds de duivel geworden was, maar ook op de dieren, die in het paradijs nog als tam en aan Adam onderworpen, maar in de woestijn als wild doch aan Jezus gehoorzaam zouden worden voorgesteld, en op de engelen, die den mensch na zijn val uitdrijven maar Jezus na zijne overwinning dienen ('). Intusschen komt het mij reeds op zich zelf onwaarschijnlijk voor, dat Marcus zulk een parallel tusschen Adam, die in de verzoeking bezweken was, en Jezus, die haar zegevierend doorstond, zou hebben willen trekken. Ongetwijfeld behoorde de leer van den Adam kadmon te huis in de scholen der Farizeërs, en vinden wij er daardoor ook den weerklank van bij Paulus in zijne beschouwing van Adam als den tonos toü |*&Xovto« (*), en van Christus als 6 foyaTos 'A8af*, 6 SeÓTspo! avftpunroc è£ oöpavoü (*). Maar haar speculatief karakter maakte haar weinig geschikt om onder de gangbare begrippen van het volk opgenomen te worden, en is er geen (') Zie Schenkel, Das Charakterbild Jesu, S. 51 Vgl. Baur, Ueber die kanon. Evang., S. 540, 564, en Vorles. ü. N. T. Theol., S. 302, Reville, Etudes erit. sur l'Evang. selon Matthieu, p. 187 s. (s) Rom. 5 : 14. {$ 1 Kor. 15 : 45, 47. spoor van, dat zij daartoe werkelijk heeft behoord, wij verwachten haar dan ook evenmin als wij ze aantreffen onder die Christenen, die — zooals met verre weg de meesten het geval was — vroeger buiten alle aanraking met de Joodsche geleerdheid gebleven waren en later den invloed van Paulus niet ondervonden hadden, en van wier geest wij een uitnemend afdruksel vinden in de beide eerste evangeliën. Of zou toch dit verhaal getuigen, dat die denkbeelden hun niet vreemd waren ? Maar hoeveel schijn ook de bovenvermelde tegenstelling hebben mag, zij ligt inderdaad niet in de woorden van Marcus. Dat hij van den satan sprak evenals de Joden dezen in de paradijsslang zagen, is niets bijzonders, want men was toenmaals gewoon alle verzoekingen tot afval van God aan den satan toe te schrijven. Maar tusschen de beide andere bijzonderheden in die twee verhalen bestaat geen verband hoegenaamd. Het tijdsbestek van 40 dagen, die het verblijf en de verzoeking van Jezus in de woestijn duurde, beeft geen parallel in de paradijsgeschiedenis. Wordt er van Adam gemeld, dat hij zijne heerschappij over de dieren betoonde door hun namen te geven ('), van Jezus heet het alleen, dat hij ,, met de wilde dieren was," zonder meer. Moest Marcus er niet bijgevoegd hebben, dat hij hunne bloeddorstigheid wist te betoomen, wanneer hij een bewijs had willen geven, dat de oorspronkelijke adel van den mensch in Jezus weder aan het licht getreden was ? Wanneer hij verder zegt, dat „ de engelen Jezus bedienden," dan heeft hij zeker niet het doel gehad om aan de vraag te gemoet te komen, hoe Jezus wel in de woestijn het noodige levensonderhoud kon vinden. Waar het hem vooral op aan kwam, was dit, dat Jezus het door de dienst van engelen ontvangen had. Maar toch wilde hij daarmede niet op een voorregt wijzen, dat Adam door zijn val verloren, maar Jezus nu herwonnen had. Of waren dan de cherubs, die Adam den terugtred naar het paradijs afsneden, engelen, en ook dan nog, moesten die hem voortaan de gelegenheid benemen om zich daar het noodige voedsel te verschaffen, of veeleer om van den boom des levens te eten en zich daardoor de onsterfelijkheid te verzekeren? En eindelijk — wat men geheel pleegt voorbij te zien — indien Marcus dat verkeeren van Jezus (') Deze beteekenis geeft ook Philo (De mundi opif., § 52) aan bet berigt van Genesis. onder de wilde dieren en dat ontvangen van de diensten der engelen had willen voorstellen als zijne bekrooning na de behaalde overwinning, dan had hij die overwinning ten minste behooren te vermelden, en het tevens te doen uitkomen, dat die beide feiten eerst hierop gevolgd waren. Maar het tegendeel is waar. Van Jezus' overwinning gewaagt hij met geen enkel woord, en terwijl hij het geheele 13e vers door het beschrijvende imperfectum gebruikt, is het hem niet te doen om deze bijzonderheden in hare onderlinge betrekking voor te stellen, maai- om ze zijnen lezers levendig voor oogen te plaatsen. Daarbij is hem dit de hoofdzaak, dat Jezus 40 dagen in de woestijn vertoefd had; en dat verblijf van Jezus kenschetst hij dan in deze drie trekken, dat hij verzocht werd door den satan, dat hij zamen was met de wilde dieren, en dat hij bediend werd door de engelen. Dat alles heeft hij zich blijkbaar als gelijktijdig gedacht. Anders had hij niet moeten schrijven: „ en hij was met de wilde dieren," maai-: „ en de wilde dieren kwa„ men tot hem," of iets dergelijks. En moet men toestemmen, dat naar zijne bedoeling Jezus dien geheelen tijd door met de wilde diereu was, met welk regt kan men dan beweren, dat hij die komst der engelen eerst aan het einde daarvan heeft geplaatst ? Bestaat er dus geen grond voor de onderetelling, dat Marcus zich hier Jezus als het tegenbeeld van Adam heeft gedacht ('), het gevoelen, dat hem daarbij de verzoeking van Israël in de woestijn voor den geest gezweefd heeft, verdient daarentegen alleszins goedkeuring. De voorstelling van den Messias als den koning Israëls bij uitnemendheid was onder de Joden de meest populaire. De bespiegelingder schoolsche geleerdheid mogt er toe leiden om hem m§t een bovenaardsch licht te omgeven en zijn oorsprong boven de wolken te zoeken, het volk, dat van hem verwachtte, dat hij Israël zou herstellen en opvoeren tot zijn waren rang en luister, beschouwde hem als een mensch, als een echten zoon van Israël, als dengene, die zelf was wat Israël door hem worden zou, en de Christenen, die daarin met hen overeenstemden en vooral op grond zijner geestelijke grootheid Jezus van Nazaret (') Met opzet hebben wij bij de bestrijding hiervan het verhaal van Mattheus buiten aanmerking gelaten, daar beide verbalen zoo veel mogelijk ieder op zich zelf moeten beschouwd worden. voor den Messias erkenden, vonden er daarom ook volstrekt geen bezwaar in om hetgeen Deutero-jesaja van den knecht van Jahve, de kern van Israël, gezegd had toe te passen op den Messias. Maar was zoo de Messias naar den geest innig verbonden met zijn volk, hij moest het, achtte men, dan ook zijn in lot. Ofschoon nu zeker aan dien stelregel een waarheid te grond lag, omdat gelijkheid van innerlijk leven .zich ook in gelijke verschijnselen naar buiten pleegt te openbaren, men paste dien echter doorgaans vrij geesteloos toe en hield zich daarom geregtigd om die schitterende daden, die in de gewijde oorkonden aan de uitnemendste mannen uit den ouden tijd werden toegeschreven, ook in den Messias te zoeken, wat genen wedervaren was ook in dezen noodzakelijk te keuren, en in het geheel om voor dezen denzelfden weg af te bakenen, waarlangs God het volk van Israël tot zijne bestemming geleid had. Met andere woorden : men beschouwde daarom al wat in het leven, de daden, het lot, den ontwikkelingsgang van het geheele Israël of van enkele personen geacht kon worden tot het ideaal van het ware Israël te behooren als typen van den Messias, ja zelfs als geschied met het doel om dezen af te beelden ('). Nu was één van de merkwaardigste feiten der aloude geschiedenis van Israël zijn veertigjarig verblijf in de woestijn. Van waar, dat het volk niet terstond uit Egypte naar Kanaan getrokken was en in het bezit gekomen van het beloofde land? Een zuiver geschiedkundig onderzoek zou op deze vraag een antwoord gezocht hebben in den ongeordenden toestand der Israëlieten, in hun gebrek aan energie, in hunne ontmoediging na een eerste mislukte poging, en dergelijke oorzaken meer. Maar de Israëliet bezag zijne geschiedenis bij voorkeur uit een teleologisch en godsdienstig oogpunt, en geloofde hij, dat de lotgevallen zijns volks door God beschikt waren, hij meende die dan ook goed te verstaan, wanneer hij ze in regtstreeksch verband bragt met de vorming van Israël tot Gods volk. Had niet juist daartoe dat veertigjarig verblijf in de woestijn moeten strekken ? Indien hij er nog aan had kunnen twijfelen, Mozes, wiens stem hij hoorde in het boek Deuteronomium, zou het hem met onbetwistbaar, maai- ook onbetwist, gezag geleerd hebben. Tegen het einde der omzwerving toch had die tot het volk aldus gesproken: „ Gij zult geden- (') Vgl. 1 Kor. 10 : 11. „ ken al den weg, die u Jahve, uw God, geleid heeft, deze veertig jaren „ lang, in de woestijn; opdat hij u verootmoedigde door u te verzoe„ ken (te beproeven), om te weten wat in uw harte was, of gij zijne „ geboden zoudt onderhouden ofte niet ('); " en verder : „ Wacht u..., „ dat gij... Jahve, uwen God, vergeet, die u uit Egyptenland, uit het „ huis der dienstbaarheid, heeft uitgevoerd, die u geleid heeft in die ,, groote en vreeselijke woestijn van vurige slangen en schorpioenen, en „ waterlooze dorheid, die water voor u deed voortkomen uit de harde „ rots, die u in de woestijn manna te eten gaf, hetwelk uwe vaderen „ niet kenden, om aldus, door u te verootmoedigen en u te verzoeken „ (te beproeven), u ten laatste wel te doen (2)." Welnu! was zoo Israël door God voorbereid om de heerlijkheid van zijn koningrijk te kunnen genieten, ook de Messias, geloofde de Christen, had zijne taak niet kunnen aanvaarden, indien hij niet eerst aan de zwaarste proef onderworpen was geworden. En zie! gelijk eertijds Israël 40 jaren in de woestijn vertoefd had, zoo was nu Jezus 40 dagen in een woestijn geweest (3). Konden de Israëlieten aan dat oord niet denken zonder huivering, omdat het „ vreeselijk" geweest was, „ vol vurige slan„ gen en schorpioenen," ook de evangelist noemt de streek, waai- Jezus zich opgehouden had, met nadruk de woestijn zonder prijs te stellen op hare juiste plaatsbepaling, en doet hare verschrikking uitkomen, wanneer hij er bijvoegt, dat Jezus er met de wilde dieren was (4). (') Deut. 8 : 2. M Vs. 14—16. (3) De Joodsche typologie hechtte zeer groote waarde aan do getallen, maar nam die hij de toepassing der typen menigmaal in verkleinde of in vergróote maat. Zoo waren de 40 jaren van omzwerving in de woestijn een straf voor de Israëlieten, omdat hunne verspieding van Kanaan in 40 dagen hun geloof had doen bezwijken (Num. 14 : 34). De Joden zouden 70 jaren in Babel moeten blijven, omdat zij de wet van bet sabbatsjaar 70 X 7 jaren niet in acht genomen hadden (2 Kron. 36 : 21). Ezechiël moest zoo vele dagen de zonden van Israël en van Juda dragen, als dezen ze jaren bedreven hadden (Ezech. 4 : 4—6). Dê schepping der wereld in 6 dagen werd de type geacht van den 6000 jarigen duur der tegenwoordige wereld, en evenzoo de dag van Gods rust na de schepping die van de 1000 jaren van Gods heerschappij of van het Messiasrijk, die daarop volgen zouden. (4) Vgl. Job 30 : 29, en Sophocles (Phil. vs 172 sq, ed. Bothe): p-oüvoï ajt' dXAiov, OTtXTÓJV Tj XaolülV [i£T« ftïjpcÖV. Was echter daardoor te meer de bijzondere zorg van God voor Israël uitgekomen, toen hij in zulk een woestijn het volk wonderbaar van water voorzag en voortdurend uit den hemel brood — daarom „ het brood „ der engelen" genoemd (') — deed nederdalen, ook tot Jezus had hij zijne engelen gezonden om in zijne behoeften te voorzien. Maar gelijk nu dat verblijf in de woestijn had moeten strekken om de Israëlieten te beproeven (iretpiCav, Deut. 8 ■ 3, Gr. vert.), zoo was het ook Gods doel geweest, dat Jezus in de woestijn verzocht werd (TOtpatópusvoï) door den satan. Waarin had dan die verzoeking bestaan ? Marcus zegt het evenmin, als hij de wijze, waarop zij tot Jezus gebragt was, beschrijft. Het was hem slechts om het algemeene denkbeeld te doen, dat Jezus in soortgelijken toestand als Israël verkeerd had. Dat zich volkomen hetzelfde bij hem herhaald had, heeft hij zeker niet bedoeld. Het moest van zelf gewijzigd worden door het verschil van uiterlijke omstandigheden, en van de bovennatuurlijke oorzaken, waaruit bij genen en bij dezen de itecpaspoe voortkwam. Maar toch kon hij Jezus hier als de antitype van Israël beschouwen, want hadden de Israëlieten volgens Deuteronomium dat alles moeten ondervinden, opdat zij blijken zouden te erkennen, dat God voor hen een bijzondere zorg droeg en hen niet door hunne eigene kracht in het bezit van Kanaan stelde (*), en zij zich daardoor den naam van zijn volk waardig zouden betoonen, ook bij Jezus moest de verzoeking van den satan strekken om zijne trouw aan God en aan zijne Messiasroeping op de proef te stellen. Dat die verzoeking ook door een gunstigen uitslag bekroond was, kan zeker voor den evangelist niet twijfelachtig geweest zijn. Anders had hij er niet hetr berigt op kunnen laten volgen, dat Jezus daarna als Messias opgetreden is. Doch hij laat het onvermeld, want hetgeen, waarop hij thans de aandacht vestigen wilde, was dit, dat Jezus tot zijne taak was toegerust geworden niet alleen door de mededeeling van den Geest, maar ook door de zwaarste beproeving. De Christelijke kerk heeft zich eeuwen lang verzekerd gehouden, dat deze verzoeking van Jezus een feit geweest is, en nog zijn er zeer velen, die daaraan niet twijfelen. Wij mogen echter zonder nader on- (i) Zie Ps. 78 : 25 (Gr. vert.), Lib. Sap. \& : 20, 4 Ezr. 1 : 19 (Vuig.). (?) H. 8 : 3, 17. derzoek daarin niet berusten, en, terwijl wij nu voorloopig de vraag daarlaten, of Marcus zelf ze zoo beschouwd wilde hebben, moeten wij dus de bedenkingen overwegen, die zich daartegen verheffen. Daarbij heeft men zich intusschen wel te wachten, om eerst dat verhaal zoo aan te vullen en te vervormen, als men meent te moeten doen, opdat het aan een aangenomen opvatting van Jezus' persoon en leven zal beantwoorden, om dan — een overbodige moeite! — de werkelijkheid van die voorstelling te gaan bewijzen. Er is welligt geen gedeelte van de evangeliën, dat onder deze, dikwijls onbewuste, gewelddadigheid zoo zeer geleden heeft als juist het verhaal van Jezus' verzoeking. Neen, wij moeten het nemen, gelijk het daar ligt, en dan vragen, of dit werkelijk geschied is of niet. Wij hebben reeds doen opmerken, dat het verhaal van Jezus' verzoeking door Marcus opgeteekend beheerscht wordt door de idee, dat de Messias verzocht moest worden, voordat hij zijne taak aanvaardde, gelijk Israël de beproeving behoefde, voordat het in het bezit kwam van het beloofde land. Eerst dan, wanneer wij dit in het oog houden, worden de bijzonderheden, die Marcus vermeldt, één geheel, en verschijnen zij dus in het vereischte licht. Nu volgt hieruit zeker nog niet noodzakelijk, dat dit verhaal aan die idéé zijn oorsprong te danken heeft, maar wel kan het niet ontkend worden, dat de voorstelling eener gebeurtenis uit een speculatief oogpunt voor het minst groot gevaar loopt hare juistheid te verliezen, en dat de geschiedschrijver, wien het vooral om de idee te doen is, ligt weglaat, wat daarmede niet in regtstreeksche betrekking staat, en dus eenzijdig wordt, en zelfs bijvoegt, wat hem daartoe onmisbaar schijnt, en dus ongeloofwaardig wordt. Kan nu reeds een ooggetuige dat gevaar niet ontgaan, hoeveel grooter wordt het niet voor hem, die eerst jaren daarna opteekent, wat hij slechts van anderen vernomen heeft! Dat de verzoeking van Jezus door geen mensch bijgewoond was, volgt uit het verhaal zelf. Ook de dienstbetooning der engelen ware anders geheel onnoodig geweest. Alleen door Jezus zeiven kon zij dus ter kennisse van anderen gekomen zijn, aan wie het hooge gewigt deizaak hem genoopt moet hebben haar mede te deelen. Maar kon Jezus zich dan bepaald hebben tot enkele uitwendige omstandigheden met geheelen voorbijgang van alles, wat het eigenlijk wezen zijner verzoe- king betrof, en, terwijl hij dus het stilzwijgen bewaarde over de beteekenis dezer gebeurtenis tot kenschetsing van zijn innerlijk leven, ze zijne leerlingen alleen doen waardeeren als een typisch bewijs voor zijne Messianiteit? Wij achten ons daarom geregtigd te ontkennen, dat wij hier een zuiver verslag hebben van hetgeen Jezus daarvan zou berigt hebben. De oogenschouwelijkheid van een verhaal is nog geen bewijs voor zijn waarheid, want de phantasie kan de plaats ingenomen hebben van de waarneming. Doch al kunnen wij niet eischen, dat wij elk feit terstond zullen begrijpen, wij moeten ons ten minste, om het feitelijke van een verhaal te kunnen aannemen, van de toedragt der zaak een voorstelling kunnen vormen. Stelt Marcus ons hier daartoe in staat ? Wat hij mededeelt, is alles even nevelachtig. Hij verplaatst ons in „de woestijn," maar zonder dat het blijkt, welke hij bedoelt, en of hij zelfs wel een bepaalde streek voor oogen gehad heeft. Hij gewaagt van een verzoeking van Jezus door den satan, maar duidt het zelfs in de verte niet aan, hoe Jezus haar gewaar is geworden, en wat de satan van hem verlangd heeft. Hij meldt, dat Jezus met de wilde dieren was, maar of zijne veiligheid daardoor gevaar heeft geloopen en hoe dit afgewend is, of in welk een betrekking deze uiterlijke verschrikking gestaan heeft met zijn geestelijken strijd, geeft hij niet te verstaan. En berigt hij eindelijk, dat de engelen Jezus toen bedienden, onze verbeelding moge dan haar toevlugt nemen tot hetgeen van Elia was verhaald, aan wien raven tweemaal daags brood en vleesch bragten of een engel een broodkoek en water aanwees, wij hebben geen zekerheid, dat Marcus zich die dienstbetooning der engelen op deze zelfde wijze heeft gedacht. Dat stilzwijgen ware niet vreemd, wanneer het hier een gewoon feit gold, dat slechts behoefde genoemd te worden om terstond iedereen voor oogen te staan, maar dit is het geval niet. Zou Marcus dan, zoo vragen wij natuurlijk, zich zelf wel een bepaalde voorstelling dier gebeurtenis gemaakt hebben, of zelfs hebben trachten te vormen ? Maar heeft dus haar juiste toedragt hem weinig belang ingeboezemd, omdat hij geheel lette op hare idee, dan wordt de verdediging van zijn verhaal als feit opgevat des te bedenkelijker. En die verdediging heeft het dan te meer noodig, omdat wat Jezus ervaren zou hebben, volstrekt buitengewoon was. Hij wordt door den Geest voortgedreven naar een woestijn, waar hij verzocht moet houden, en dus zonder helder zelfbewustzijn. De verschrikkingen van dat oord nopen hem niet om ijlings terug te keeren, al bestaat er voor hem geen redelijke grond, waarom hij ze trotseren moet. Maar het is ook een geheel andere wereld, waarin hij thans verkeert. Hoogere magten kampen om zijn bezit. De satan houdt niet op hem aan te vechten, opdat hij zou afwijken van zijne roeping, maar telkens beijveren zich ook weer de engelen om hem van het noodige te voorzien. Moet deze bovennatuurlijke tusschenkomst van God hem sterken om die verzoeking af te slaan, dan gaat de zedelijke waarde zijner overwinning verloren. Toch is het juist de zedelijke grootheid van Jezus, die ook het evangelie van Marcus elders nadrukkelijk doet uitkomen. Neen, al heeft Jezus het bestaan van engelen en van een satan niet ontkend, zijn geest was te klaar, het bewustzijn zijner gemeenschap met God te innig, zijn gevoel van hetgeen waarlijk goed, groot en rein was te teeder, dan dat hij gewaand kon hebben in een bovenzinnelijke wereld te leven, niet met menschen, voor wie hij een heerlijke taak te volbrengen had, omdat hij zich met hen één gevoelde in God, maar als een speelbal van den satan en van de engelen. Hij was zeker een idealist,' maar er is geen onwaarachtiger opvatting van zijn persoon, dan die hem tot een phantast of een dweeper maakt. Kunnen wij dan een verhaal aangaande hem aannemen, dat ons geheel op het gebied der phantasie verplaatst ? Doch er kunnen zijn, die meenen dat de opgenoemde bezwaren ten minste hoofdzakelijk opgelost zullen worden, wanneer men het verhaal van Marcus beschouwde als een verkort en daardoor onvolledig verslag van een ouder en meer oorspronkelijk berigt, en dat wij dit in het eerste of in het derde evangelie bezitten. Wij moeten dus nu overwegen, wat Mattheus en Lucas mededeelen. Evenals Marcus hecht Mattheus het verhaal van Jezus' verzoeking onmiddellijk vast aan dat van zijn doop, en ook — gelijk ik reeds opmerkte — lijdt bij dezen de aanduiding van de plaats, waar zij zou zijn voorgevallen, aan dezelfde onbepaaldheid als bij Marcus. Wordt verder ook hier de oorzaak van Jezus' gaan naar de woestijn gesteld in den Geest, dien hij bij zijn doop ontvangen had, de werking van dien Geest wordt nog meer als een mechanische en zelfs als een physische gedacht, wanneer het heet, dat' Jezus &vff$rt 6>to toü «veójjiaTo;, waar Marcus schreef: tb irvtü(»a éxBrfUö aóróv (')■ Ook het doel dier verplaatsing van Jezus naar de woestijn is hetzelfde, want wat Marcus meer aanduidt dan uitspreekt, dat wordt hier met ronde woorden gezegd, dat zij geschiedde, opdat hij verzocht zou worden door den duivel (laipooftfivat èiro toü 8ia8óXou). En laat Marcus alleen vermoeden, dat de strekking dier verzoeking was om Jezus te doen handelen in strijd met zijne ware Messiasroeping, dat plaatst Mattheus in het helderste licht, wanneer hij daarna de aanvechtingen beschrijft, waar het woord des duivels tot Jezus : el uii« eï toü #eoü, een onmiskenbare terugslag is op de verklaring door God bij den doop van hem afgelegd: oötóï ésrtv & u(6« (jiou (*). Zoo is het dus ook bij Mattheus de duivel, die Jezus verzoekt om hem tot ontrouw aan zijne roeping te verleiden, en God, die deze verzoeking wil om Jezus daardoor te beproeven. Duurde nu volgens beide evangelisten dit verblijf van Jezus in de woestijn veertig dagen, Mattheus voegt er bij: en veertig nachten, en dat niet zonder bedoeling, want het hangt zamen met het verschil, dat wij van nu af tusschen de beide verhalen waarnemen. Is Jezus toch volgens Marcus gedurende die 40 dagen door de engelen bediend en van het noodige levensonderhoud voorzien, volgens Mattheus daarentegen heeft hij al dien tijd gevast. Al had Marcus nu van den duur van Jezus' verblijf aldaar sprekende ook de nachten kunnen vermelden (3), het was niet noodig, maar daar Mattheus den duur van Jezus' vasten wilde bepalen, noemde hij ook de nachten, om het duidelijk te doen uitkomen, dat hij aan een volstrekte onthouding van alle voedsel dacht (4). Had Jezus echter, zoo verhaalt Mattheus, al dien tijd de behoefte daaraan niet gevoeld, eindelijk openbaarde die zich. Hij kreeg honger. En nu knoopte de duivel aan die begeerte naar spijs (i) Kon Mattheus nog, als hij van een dyEotfai ÓJti toü jtvrVotoï gesproken had, geacht worden een innerlijk aandrijven bedoeld te hebben (Rom. 8 : 14, Gal. 5 : 18, vgl daarentegen Ezech. 8 : 3), het dv<ÜY£o»at, dat hij bezigt, is zoo lokaal, dal men wel aan een soortgelijke verplaatsing denken moet, als die met Elia (1 Kon. 18 : 46, vgl. vs. 12 en 2 Kon. 2 : 16) en met Phüippus den evangelist (Hand. 8 : 39) zal zijn voorgevallen. Haar als een visionair feit op te vatten, verhindert hetgeen hij er bijvoegt, dat Jezus daar 40 dagen vastte en eindelijk honger voelde, wat niet anders dan als zeer reëel gedacht kan zijn. (•*) H. 3 : 17. vSf (3) Vgl Esod. 24 : 18. (4) Vgl. Deut. 9 : 9, 18. zijne eerste verzoeking vast, waaraan hij dan nog een tweede en een derde toevoegde. Maar al die verzoekingen werden telkens door Jezus zegevierend afgeslagen. En eerst nu, nadat de duivel, zich onvermogend ziende om Jezus te verleiden, hem verlaten had, traden er volgens Mattheus engelen toe en bedienden hem door die behoefte aan voedsel te vervullen. Moest dat niet aangemerkt worden als het bewijs van Gods goedkeuring en de bekrooning van zijn strijd? Het opgenoemde verschil in de voorstelling van de toedragt dezer gebeurtenis is van niet gering belang. Het vloeit voort uit het verschillend oogpunt, waaruit beide evangelisten haar beschouwen. Wijst Marcus toch op dat verblijf van Jezus in de woestijn als een tijd van beproeving, die dan ook al die 40 dagen door zou geduurd hebben, Mattheus, volgens wien deze eerst na verloop van die 40 dagen begonnen was, wil vooral de overtcinning van Jezus in het licht stellen, en laat hij nu dat zamenzijn van hem met de wilde dieren, dat alleen 2ijn uiterlijken toestand kenmerkte, onvermeld, hij besteedt daarom de grootste zorg aan de beschrijving van die beproevingen zelve. Ondanks dit verschil stemt hij intusschen met Marcus geheel overeen in de typische beteekenis van dit feit. Ook hij vindt het reeds afgeschaduwd in de aloude geschiedenis. Daarbij denkt hij echter evenmin als Marcus aan Adam in het paradijs. Voor deze onderstelling zou hier nog minder pleiten dan daar. Of moesten wij dan niet in de verzoekingen van Jezus een weerklank hooren van die, welke Adam te doorstaan had (') ? Daarentegen wijzen zij ons allen op Israël in de woestijn. Al de woorden, waarmede Jezus den duivel afwijst, zijn ontleend aan hetgeen Mozes in Deuteronomium den Israëlieten beveelt te doen om zich regt te gedragen in de beproevingen, dié zij ondervonden (2). Behoefde Mattheus dan wel het parallelisme tusschen Jezus en Israël tastbaar te maken door het vermelden van beider zamenzijn met de wilde dieren, wanneer hij een nog veel sprekender proeve daarvan kon geven in den soortgelijken inhoud van beider strijd? Derhalve komen Marcus en Mattheus daarin overeen, dat dit feit m Jezus' leven gestrekt heeft om (•) De overeenkomst, die RéviUE, t. a. pl., p. 188, tusschen beide meent te zien, rust op een onjuiste verklaring van Mattheus. (a) H. 8 : 3, 6 : 16, 6 : 13. 5 hem te kenmerken als den Messias, doch bleek dit volgens den eersten daaruit, dat Jezus 40 dagen lang in de woestijn verzocht was geworden, evenals Israël 40 jaren, maar volgens dezen, dat hij dezelfde verzoekingen, waarvoor Israël bezweken was, volkomen overwonnen had. Wij onderzoeken nu, welke voorstelling ons Lucas van dit voorval geeft. Nadat hij verhaald had, dat Jezus bij zijn doop in de Jordaan den heiligen Geest ontvangen had ('), gaat hij dus voort: 'Ivjooüs « nXfjpïjs «vtópiaTot i-rlo'j inforeken diA toü 'lopêavo'j, xal t/reto èv Ttp rrveó^art èv Tg èpt>iy (*).fyt*pac xeasapaxóVra ratpaWpuwo; itiA toü 8taS6Xou. Kal oix ï ixwopeoopuÉvcp 810 ot6u.aTos toü fttoü, als wanneer men noodzakelijk aan het openbaringswoord van God zou moeten denken. Maar nu nav-ri behouden is, moet dat pïju.a gedacht worden als het algemeene begrip, waarvan opwis een onderdeel is, t. w. als het bevelwoord, waarmede God ligchamelijk voedsel beschikt. Deze verklaring wordt ook aanbevolen door hetgeen Mattheus vs. 11 verhaalt, dat, toen Jezus al de verzoekingen afgeslagen had, er engelen toetraden en hem bedienden. Of bedoelde hij daarmede niet, dat God aan Jezus zijn welgevallen betoonde, nu hij hem door zijne engelen van het noodige liet voorzien, nadat die den eisch om zich zeiven te helpen had afgewezen met de verklaring, dat hij vertrouwde op Gods voorzienig bestuur? Naar het gevoelen van velen zou Jezus hier verzocht zijn geworden om wonderen te doen tot zijn eigen voordeel. Ook dat schijnt mij verkeerd toe, want daarop vinden wij geen terugslag in zijn antwoord, hetwelk dan zou hebben moeten luiden, dat hij zijne magt alleen ontvangen had om anderen te zegenen. Van zulk een tegenstelling tusschen hem zeiven en anderen is hier echter geen spoor. Evenmin kunnen wij toestemmen, dat aan deze verzoeking het denkbeeld te grond zou liggen, dat de Messias als de koning Israëls ook regtmatige aanspraak had op koninklijke weelde en luister, zoodat Jezus zou uitgelokt zijn om zich deze te verschaffen. Er wordt hier toch op geen weelde gezinspeeld. Alleen van het noodzakelijkste voedsel, van levensonderhoud, wordt gewag gemaakt. En ook als Israël in de woestijn tegen Jahve gemord had, was het niet geweest, omdat het zich van grooten luister verstoken zag, maar omdat het gebrek had aan brood. Stemt Lucas hier met Mattheus overeen? Het is slechts een verschil van stijl, wanneer hij in plaats van : etó U oi W* ou™ dptoi 7év«t »eoü, gelijk hij zeker weggelaten heeft wat hierop in den oorspronkelijken tekst der Gr. vert. en bij Mattheus nog volgde : êxm>p«oou.èvui 8td Vgl. boven, bl. 70. van Jezus op Gods zorg zoo sterk mogelijk wilde doen uitkomen. Heeft Mattheus daarmede niet een levensbeeld van Jezus geschetst ? Dat Jezus het streven naar wereldsche schatten heeft afgekeurd, is bekend. Als een middel om anderen goed te kunnen doen, mogen zij in zijn oog waarde hebben, zij bereiden daarentegen louter teleurstelling aan den mensch, die ze voor zich verzamelt. Het koningrijk der hemelen en zijne geregtigheid, dat is de ware schat. Wie dezen zoekt, kan ook verwachten, dat God in zijne natuurlijke levensbehoeften zal voorzien ('). En terwijl hij nu zelf leefde van de gaven zijner vrienden ("), beval hij daarom ook zijne leerlingen om zich zonder uitrusting op hunne zendingstogten te begeven (3). Gaf hij hun evenwel niet de verzekering, dat God hen wonderbaar spijzigen zou, ook hij rekende daarop voor zich zeiven niet, en in dien zin zou hij dus zeker dat schriftwoord niet' hebben willen overnemen. Maar als de uitdrukking van een krachtig geloof in Gods voorzienigheid, die den mensch ten eeuwigen leven leidt, en hem daarom ook het natuurlijke leven, dat hiervoor onmisbaar is, niet onthoudt, stemde het ten volle overeen met den geest van hem, die alles bij voorkeur beschouwde in het licht van Gods oneindige vaderliefde (4). Het valt in het oog, dat zulk een geringschatting van het zinnelijk genot en zulk een onbezorgdheid voor het zinnelijke leven bij het uitsluitend streven naar het geestelijke, naaide kennis en de verheerlijking van God en het verkrijgen en bevorderen dei- ware geregtigheid, aan de groote menigte niet alleen dwaas moest toeschijnen, maar ook strijdig met de waardigheid van den Messias en de voorregten zijner onderdanen, daar immers de oude godsgezanten zelfs een lang leven en welvaart als het loon der geregtigheid, en rijkdom en magt als den luister van het volk Gods voorgesteld hadden, en wilde Jezus nu voor den Messias erkend worden, dan zou hij dus hebben kunnen begeeren en er naar trachten om zich als zoodanig ook door een onafhankelijk bestaan aan zijne volksgenooten aan te bevelen. Maar hij aarzelde niet dat kwaad te noemen, en hoevelen hem dan ook om zijne hulpbehoeftigheid verwerpen mogten, voor hem was juist het volkomen vertrouwen op God de heerlijkheid van den Messias. (') Matth. 6 : 25-34. (*) Lu,. 8 : 8. I3) Matth. 10 r 8 vv. (4) Vgl. Matth. 6:9—11. Doch al vinden wij nu in dit eerste tafereel inderdaad een levensbeeld van Jezus geschetst, toch kunnen wij niet aannemen, dat die verzoeking zich ooit in dezen vorm aan zijn geest vertoond heeft. Laat het zijn, dat dit in een visioen was geschied, dan moest evenwel die toestand aan hem op dat oogenblik als werkelijk bestaande hebben toegeschenen (')• Maar had dus alleen een wonder hem kunnen redden en hij zich in staat gevoeld om steenen in brood te veranderen, waarom moest hij het dan vromer keuren regtstreeks van God te verwachten, wat zijne hem toch door God verleende magt hem kon geven ? Was het, omdat hij deze niet voor zich zeiven gebruiken mogt ? Die de realiteit der wonderverhalen handhaven, mogen dan zien, hoe zij zijne eer redden, wanneer hij bij het stillen van den storm, het wandelen op de zee, het doen bewaren van het wonderbaar vermeerderde brood, en het beschikken van den visch met een stater in den bek toch zelf daarvan mede genot gehad heeft. Is Jezus zich werkelijk zulk een wondermagt bewust geweest, dan mogt het lijnregt strijden met zijn verheven levensdoel, wanneer hij zich nu daardoor aardschen luister wilde verschaffen, maar het is niet te verklaren, waarom hij niet een levensbehoefte in dringenden nood daardoor evenzeer had mogen vervullen, als anders door het aanwenden van gewone middelen. Het is daarom, dat ik dit visioen niet voor een realiteit maar voor een dichterlijke fictie moet houden, die eerst dan aanstootelijk wordt, als men ze tot een feit maakt. Het bleef volgens Mattheus niet bij deze ééne verzoeking. Toen Jezus haar afgewezen had, zag hij zich in den geest door den duivel weggevoerd naar Jeruzalem, en daar op de tinne des tempels geplaatst hoorde hij de stem : „ Indien gij Gods Zoon zijt, werp u naar beneden ; want „ er staat geschreven, dat hij zijnen engelen aangaande u bevel zal ge„ ven, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij uwen voet „ niet soms aan een steen stoot." Niet zonder reden noemt Mattheus hier Jeruzalem „ de heilige stad," want terwijl hij haar daardoor kenschetst als den zetel der theocratie (■), wil hij zoo aanduiden, dat de (>) Vgl. Hand. 10 : 10—15. (*) Lucas voegt er bij éVrsü&Ev. Een uoodeloozc en storende uitvoerigheid. (■') Hetzelfde denkbeeld ligt er overal, waar Jeruzalem zoo genoemd wordt, aan te grond. Komen volgens Matth. 27 : 53 vrome Israëlieten uit vroegere tijden, die na Jezus' dood opgewekt waren, na zijne opstanding in »de heilige stad," het daad, waartoe Jezus nu aangezocht werd, met zijne theocratische of Messiaansche roeping in zeer naauw verband stond en kon schijnen daardoor geëischt te worden. Daarmede stemt overeen, dat Jezus buitendien voorgesteld wordt als geplaatst niet op een gewoon huis of op den muur dier stad, maar op de tinne des tempels ('). Of mogt men op die heilige hoogte staande niet alles wagen? En datzelfde wordt nu ook bepaald uitgedrukt als gegrond, in de persoonlijkheid van den Messias, wanneer de duivel zijne aansporing: „ werp u naar beneden! " aandringt met een beroep op woorden aan Ps. 91 i 11, 12 ontleend. In dien psalm toch had God den vrome verzekerd, dat hij hem uit elk levensgevaar redden zou. Op wien was dit echter eerst ten volle toepasselijk dan op den Messias, den vrome en Gods gunstgenoot bij uitnemendheid ? Welnu! indien Jezus de Messias was, dan moest hij ook daarnaar handelen, en terwijl hij in de vervulling zijner roeping de grootste gevaren onverschrokken tartte, zijn vertrouwen op de magtigc bescherming hem door God beloofd betoonen. Het verdient opmerking, dat bij de aanhaling dezer schriftplaats, waarbij overigens de Gr. vertaling getrouw -gevolgd is, na de woorden : „ hij zal zijnen engelen ,, aangaande u bevel geven," weggelaten is.- „ opdat zij u bewaren op „ al uwe wegen." Die weglating is niet zonder opzet geschied. Van „ iemands wegen" sprekende dacht de Israëliet aan zijne ondernemingen en handelingen, en dus aan daden, die, hetzij zij overigens goed of slecht waren, een redelijken grond hadden. Maar kon dan wel een doelloos nederstorten in de diepte zoo genoemd worden ? Ofschoon zij dus — als men eens de meening des dichters miskende — er zeer goed is, opdat zij in den zetel der theocratie zouden optreden als getuigen, dat de belofte van Cod aan ujn volk gedaan, nu vervuld was. Mogt Jeruzalem, dat Jezus gekruisigd had, zich werkelijk een Sodom en Egypte betoonen (Openb. 11 : 8), naar zijn uitverkiezing door God en zijn bestemming was bet toch » de heilige » stad," die een onwaardig lot onderging, wanneer het door de heidenen vertreden werd (vs. 2). En zou het eens beantwoorden aan die bestemming en het middenpunt zijn der ware godsgemeente, waarin niets onheiligs gevonden werd, dan zou het ook met volle regt dien theocratischen naam dragen (21 : 2, 1Ü, 22 : 19). Deze eigenaardigheid van Mattheus gaat bij Lucas verloren, wanneer hij, waarschijnlijk ter wille van Theophilus, een nict-Israëliet, er den historischen naam Jeruzalem voor in de plaats stelt. (') Mattheus wil dus zeker aan het eigenlijke tempelgebouw, niet aan een der nevengebouwen, gedacht hebben. bijgevoegd hadden kunnen worden, wanneer men de beteekende zaak, de geheele werkzaamheid van den Messias, in het oog hield, zij pasten toch volstrekt niet bij het zinnebeeld, waaronder deze hier voorgesteld wordt, en daarom zijn zij weggelaten. Dat heeft ook Lucas gevoeld, en al nam hij nu duidelijkheidshalve uit die schriftplaats nog de woorden toü StotfuXaSot oe op, hij liet toch evenzeer het slot tv rofouï toïï oSoïj sou achterwege. De aansporing van den duivel mogt een wel gegronde aanbeveling schijnen te ontkenen aan de heilige Schrift, voor Jezus was zij een verzoeking, en andermaal bood de rede, volgens Deuteronomium door Mozes tot Israël gehouden, hem een woord ,aan, waarmede hij ook deze afwees ('). Hij sprak: „ Wederom staat er geschreven: Gij zult den „ Heer uwen God niet verzoeken." Het laat zich niet ontkennen, dat dit woord, ofschoon het letterlijk aangehaald en in dezelfde beteekenis genomen wordt, hier anders wordt toegepast. Gelijk uit het vervolg blijkt, had de Israëlietische schrijver het oog op hetgeen er bij Massa geschied was, toen het volk van Mozes geëischt had, dat hij in het bestaande gebrek aan water voorzien zou, waarop deze geantwoord had : „ Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij Jahve (*)?" Al beteekent dus verzoeken daar, evenals bij Mattheus, Jahve op de proef stellen, of hij wel magtig is om te helpen (3), Mozes wil, dat het volk op die wonderbare tusschenkomst rekenen zal, gelijk het die ook weldra ondervindt, terwijl Jezus daarentegen juist het handelen in vertrouwen op zulk een tusschenkomst veroordeelt (4). De Messias — dit is zijn bedoeling — mag zich niet door een bijzondere bescherming van God beveiligd wanen tegen levensgevaar, en zich op grond daarvan laten bewegen tot stappen, die hem noodeloos daarin brengen zouden. Zulk een fanatisme verwerpt hij als lijnregt in strijd met den eerbied aan God verschuldigd. Er zijn, die de strekking van deze verzoeking anders opvatten. Vbl- (') Deut. 6 : 16. (*) Exod. 17 : 2. (3) Vgl. Num. U : 22, Ps. 78 i 18, 95 : 9, 106 : U. (4) Inderdaad wordt dus deze schriftplaats nog minder naar hare oorspronkelijke bedoeling aangehaald dan Ps 91. Een opmerkelijke proeve, boe bedenkelijk en ondoelmatig een strijd met bijbelteksten is. Ook valt bet terstond in het oog, dat de bijzonderheid uit de geschiedenis van Israël, waarop Mattheus zinspeelt, geen werkelijk parallel is van den toestand, waarin hij hier Jezus voorstelt. gen» hen zou de duivel niet — gelijk wij meenen —■ Jezus aansporen tot zulk een handeling als naar zijn oordeel den Messias paste, maar van Jezus deze daad vorderen ten bewijze, dat hij de Messias was. Daaruit volgt, dat hier sprake zou zijn van wonderen, die Jezus, aan deze verzoeking gehoor gevende, verrigten zou met het doel om anderen tot geloof in hem als den Messias te brengen. Deze opvatting schijnt mij verkeerd toe: 1°. omdat zij niet gevolgd kan worden bij de eerste verzoeking, die toch, blijkens denzelfden aanhef: el uü$ sf toü tkoü, gelijksoortig is, want daar is duidelijk niet een wekken van geloof, maar het stillen van den honger van Jezus het doel, waarom hij die steenen in brood zou moeten veranderen; 2°. omdat de gegevene verklaring ondersteund wordt door gelijkluidende plaatsen, b. v. Matth. 27 ! 40, el ulós et toü Oeoü, xaTa9t,8t inh toü oraupoü, d. i.' handel dan zoo, als het den Messias betaamt, die deze magt bezitten, en leven moet om te kunnen heerschen. In dezen eisch is nog niet noodzakelijk de belofte opgesloten van geloof ('), ofschoon die er ligt mede gepaard kon gaan (vgl. vs. 42). Verder Joh. 7:4, ei TaüTa -oieU, ) Vgl. Jes. 11 : 4, Matlh. 13 : 27, 28, Luc 9 : 54. (*) Jos. Antiq. XX : 5 § ï. Vgl. Hand. 5 : 36. (3) Jos. Antiq. XX : 8 § 6. Vgl. Hand. 21 : 38. (•*) Matth. 11 : 12. Dat deze woorden niet van Jezus zijn, blpt uit de tijdsbepaling dito Ttöv i)p.epö»v 'Imdvvoo toö SoitTtcrroü ïmt optt, die op een vrij lang verleden heenwijst. (») Matth. 14 : 22 (vgl. Joh. 6 : 15), 21 : 8, 9. nen, en juist omdat zijn eerbied voor God zoo groot was, achtte hij het zonde, God zijne wegen voor te schrijven of hem te willen dwingen, in plaats van hem te volgen, bedenkende wat waar, rein en goed is, en met stil geduld en hope de uitkomst te verbeiden, die hij daarop beschikken zou. Was 'dit niet een weerklank van Zacharia's woord: ,, Niet door kracht noch geweld, maar door mijnen Geest zal het ge„ schieden, zegt Jahve der heerscharen (')," en lag daaraan niet de vaste overtuiging te grond, dat de komst van Gods rijk en zoo het heil der wereld alleen afhing van hare innerlijke vernieuwing? Schetst dus ook dit tafereel een waar beeld van Jezus, wij kunnen evenwel ook dit visioen niet aanmerken als een historisch feit, want zelfs in visionairen toestand moest zulk een redelooze daad als het nederstorten van de tinne des tempels geweest zou zijn volslagen ongerijmd schijnen. En hebben wij de reden, waarom bij de aanhaling van Ps. 91 ; 11, 12 enkele woorden zijn weggelaten, juist verklaard, dan verraadt zich hierin ook de kunst van dit verhaal. Of zoo die schriftplaats Jezus voor den geest getreden was als de schijnbare regtvaardiging van dien eisch, zou hij ze zich dan niet in haar geheel herinnerd hebben ? De beide eerste verzoekingen zijn naauw verwant. Dit blijkt ook uit haren vorm. Beide vangen aan met hetzelfde woord: „ Indien gij ,, Gods Zoon zijt! " en doelen dus op twee voorname afwijkingen van zijne Messiasroeping, waartoe Jezus zou hebben kunnen vervallen, en wel eerst op het streven naar zulk een onafhankelijk bestaan als den Messias kon schijnen te betamen en waartegen Jezus zijn vertrouwen op God overstelt, dat hem bij het zoeken van het hoogste de zorg voor het zinnelijke aan God doet overlaten, en vervolgens op het bezigen vau gewelddadige middelen tot verdelging van het kwaad en tot hervorming van Israël, met trotsering van het uiterste levensgevaar, wat zich nu juist als een hooge mate van vertrouwen op God kon voordoen, maar door Jezus een op de proef stellen of uitdagen van God genoemd wordt. Beide verzoekingen worden aan den satan toegeschreven, omdat Jezus daaraan gehoor verleenende ontrouw geworden zou zijn aan zijne ware Messiasroeping, maar als verkeerde opvattingen van deze roeping bewogen zij zich toch nog op het Messiaansch gebied. Van deze twee (') H. 4 : 6. verzoekingen verschilt de derde aanmerkelijk. Deze wordt dan ook niet ingeleid met de woorden : „ Indien gij Gods Zoon zijt! " en dit is zoo weinig een bloot verschil van vorm, dat men er die woorden slechts voor te plaatsen heeft, om terstond te zien, dat er dan iets volstrekt tegenstrijdigs en ongerijmds in gebragt is. Of hoe zou ooit de Messias als zoodanig verlokt hebben kunnen worden om den duivel te huldigen? Toch moet deze verzoeking natuurlijk genoeg overeenkomst hebben met de beide anderen, om te kunnen behooren tot het geheele tafereel van de Messiasbeproeving. En dat doet zij, want thans werd Jezus aangespoord om naar hetzelfde doel, dat geacht werd den Messias voorgesteld te zijn, op den weg van godverloochening te streven en dus een pseudo-Messias te worden. Nu kon er van geen theocratische strekking meer sprake zijn, wat bij de eerste verzoekingen nog mogelijk was. Maar het is dan ook natuurlijk, dat Jezus eerst na deze verzoeking met afschuw uitroept: „Ga weg, satan!" Ik weet niet, of dit tot nog toe wel scherp genoeg in het oog gehouden is, en daartoe heeft zeker Lucas mede aanleiding gegeven. Het behoort toch tot de eigenaardigheden van dit tafereel bij hem, dat hier de twee laatste verzoekingen zijn omgezet. Wat hem daartoe bewogen heeft, is niet zeker. Sommigen beweren, dat het hem uit een topographisch oogpunt gepaster zal toegeschenen hebben, dat Jezus uit de 'woestijn naar den berg en van daar naar Jeruzalem gegaan was, dan van Jeruzalem naar den berg. Alsof het de evangelisten hier vooral te doen was om waarschijnlijkheid van de toedragt der zaak! Ook verklaar ik gaarne, die meerdere gepastheid van het eene boven het andere niet in te zien, en te minder, omdat ook Lucas de ligging van dien berg niet nader bepaalt, ja zelfs welligt niet eens van een berg uitdrukkelijk melding maakt ('). Veel aannemelijker is ongetwijfeld het andere gevoelen, dat Lucas deze wijziging in de voorstelling van Mattheus aangebragt heeft, omdat hij de tweede verzoeking de zwaarste achtte, daar nu de duivel het wapen, waarmede Jezus hem bestreden had, tegen dezen zeiven keerde, en zich mede op een schriftwoord beriep om kracht (i) l)e woorden si; è'po= 66/jAov ontbreken bij Lucas o. a. in de codd. BLft. Inderdaad kon bij ze overbodig rekenen, omdat dit reeds opgesloten lag in bel graphische dvavoYiov, dat hij het algemeene uapctXauSdvei van Mattheus had doen vervangen. bij te zetten aan zijne verzoelcing, terwijl het buitendien ligter kon schijnen, aan den duivel aanbidding dan aan Gods belofte geloof te weigeren. Dat hij dan den uitroep van Jezus : „ Ga weg, satan! " achterwege moest laten ('), volgde van zelf, — hoe toch kon men onderstellen, dat deze na zulk een afwijzing nog een aanval gewaagd zou hebben ? —> maar daaruit zou dan tevens blijken, dat hij de bedoeling deiderde verzoeking en dus ook het groote onderscheid tusschen deze en de beide anderen niet had ingezien. Intusschen, daar de gangbare begrippen van dien tijd aan Lucas niet vreerad konden zijn, reken ik dit laatste niet waarschijnlijk, en daarom houd ik het er veeleer voor, dat Lucas de derde verzoeking anders opgevat wilde zien, omdat hij zich .-met hare strekking niet kon vereenigen, en haar daarom de tweede plaats heeft aangewezen. Moest zij toch reeds daardoor als ligter voorkomen dan de volgende, dit werd nog bevorderd, wanneer haar nu ook met de weglating van den uitroep van verontwaardiging: „Ga weg, „ satan! " die alleen aan het slot van het geheel kon staan, tevens de spits werd afgebroken. Doch hoe dit zij, ik geloof, dat men mij zal moeten toestemmen, dat de derde verzoeking bij Mattheus een eigenaardige strekking heeft, wanneer het mij gelukt mijne opvatting van haar behoorlijk in het licht te stellen en te staven. Toen Jezus dan, zoo lezen wij bjjj Mattheus, ook de tweede verzoeking afgeslagen had, nam de duivel hem andermaal met zich, en bragt hem in den geest op een zeer hoogen berg, van waar hij hem al de wereldrijken met hun luister en rijkdom toonde (2). Zij konden het eigendom van Jezus worden. „ Dit alles zal ik u geven," sprak de W^eider tot hem, .. indien gij nedervalt en mij aanbidt (*) ! " Maar (') Ofschoon deze woorden in den ree. gevonden worden, móeten zij op gezag van BDLK en vele goede minusculi en vertalingen voor onecht gehouden worden. (s) Bij de oó$a der koningrijken moet vooral aan hunne schatten gedacht worden, zooals blijkt uit Openb. 21 : 24, 26, vgl. Jes. 60 : 4-- 17. Wat Lucas er bijvoegt, dat de duivel dit alles aan Jezus toonde év a-nypig XPt'V0U> maakt de voorstelling noodeloos nog meer wonderbaar, en leidt de aandacht van de zaak zelve af (•') Wanneer Lucas in plaats van deze kategorische verklaring den duivel eerst zijn regt laat bewijzen om ze te geven, heeft hij meer de behoefte van zijne lezers in het oog gehad dan de eiscben der a esthetiek, .Of moest het de verzoeking niet verzwakken, wanneer Jezus eerst nog behoorlijk moest worden ingelicht? Jezus liet zich niet bekoren, en antwoordde terstond : „ Ga weg, satan! ,, want er staat geschreven : Den Heer uwen God zult gij aanbidden, „ en hem alleen dienen!" Ook dit schriftwoord komt — ten minste hoofdzakelijk — voor in dezelfde rede van Mozes tot Israël, waarop Jezus zich de beide vorige keeren beroepen had. Luidt het hier echter: xópiov irpowuvtjoets, waar Deuter. 6 : 13 cpoSrjJHjciTj heeft ('), die verandering maakte dit antwoord nog meer tot een regtstreekschen terugslag op den eisch van rcpoaxóvrjinc door den duivel gedaan, en streed buitendien niet met de bedoeling van den wetgever, die hier ook aandrong op de XorpeusK, de huldebetooning, die Israël aan Jahve zijn God schuldig was. Kon het ons reeds bij de beide eerste verzoekingen niet twijfelachtig zijn, dat wij hier aan geen feiten op een bepaald oogenblik van Jezus' leven voorgevallen te denken hebben, het is even onverklaarbaar, hoe in zijn geest het denkbeeld van een eigenlijke duivelsaanbidding kon opgerezen zijn, als hoe een kwaad, dat zich zelf zoo onverholen als het toppunt van boosheid aan hem voordeed, voor hem zelfs ook maar een schijn van bekoring hebben kon. Maar vinden wij d«s hier het beeld van den waren Messias afgespiegeld, zooals de eerste Christenen zioh dat vormden, het is dan ook noodig, dat wij ons in den kring van hunne eigenaardige gedachten en beginselen verplaatsen, om de heerlijkheid van den Messias, zooals die hier geschetst is, règt te begrijpen. Vooral bij de verklaring van de laatste verzoeking komt die opmerking te pas. De gewone opvatting van haaT is deze, dat Jezus daarbij uitgelokt zou zijn tot het stichten van een aardsch Messiasrijk in plaats van een geestelijk, of tot het najagen van magt en genot door het huldigen van den geest der wereld; in het eerste geval dus, om zich te laten leiden door de zinnelijke volksverwachtingen, in het andere, om zich aan te sluiten aan de ligtzinnige Sadduceërs en Herodianen, die alle Messiasverwachting prijs gevende, in materialisme verzonken en van het heulen met de Eomeinen zich de schoonste toekomst voorspelden. Met deze opvatting, waarbij de derde verzoeking in den grond der zaak op hetzelfde nedergekomen zou zijn als de beide anderen, kan ik mij (') Deut. 10 : 20, waar men nagenoeg dezelfde vermaning aantreft, schijnt |mvi», dat intusschen op geen der beide plaatsen in het Hebr voorkomt, onecht. niet vereenigen, en ofschoon de tweede verklaring eenig regt laat wedervaren aan het denkbeeld van duivelsvereering, mist zij daarentegen weder geheel het vereischte Messiaansche element. Wat verstaat men door een aardsch Messiasrijk, dat Jezus niet zou hebben mogen en willen stichten? De heerschende verwachting deiJoden was, dat de Messias door zijne persoonlijke regering Israël zou opvoeren tot den rang, den luister en de magt van het volk van God, en daartoe ook de wet van God met kracht zou handhaven. Beschouwden de Christenen de voorspiegeling van zulk een toekomst als een satansverzoeking ? Integendeel. In de hoofdzaak was dit ook hunne hoop. Ten bewijze daarvan behoeven wij ons slechts op de Openbaring van Johannes te beroepen. Jezus mogt thans aan de aarde ontrukt zijn en overgebragt naar Gods troon, hij zou wederkomen, en met hem zou het nieuwe Jeruzalem op aarde nederdalen. Dan zouden de heidenen onderworpen worden, en Israël, geheiligd tot een woonplaats van God, zou al die heerlijkheid, magt en rijkdom beërven, die men zich maar voorstellen kon. Maar was dit nu het ware Godsrijk, wat meenden zij dan, dat Jezus afgewezen had? Evenmin zou deze opvatting dier verzoeking overeenstemmen met den geest van Jezus. Wij kunnen ons hier natuurlijk niet begeven in een uitvoerig onderzoek naar zijn Messiasidée. Maar dit meenen wij toch te mogen vaststellen, dat, al heeft hij zich geen gedetailleerde voorstelling van de toekomst gevormd, hij toch — zoo hij niet met klanken wilde spelen — de nadering van het Godsrijk niet had kunnen prediken, indien hij niet bedoeld had de verwezenlijking van het ideaal der menschelijke maatschappij, uitgaande van het godsdienstig en zedelijk hervormde Israël en van daar zich uitbreidende totdat zij de geheele menschheid omvatte, en dat, wanneer hij nu zich zeiven door God waarlijk bestemd en geroepen voelde tot Messias, het dan was, omdat hij zich het bezit van dien geest bewust was, die zulk een zegen zou kunnen aanbrengen, en hij daardoor zou heerschen. Moest nu zulk een vernieuwing en heiliging des menschdoms zich niet in betere aardsche toestanden openbaren ? Doch al kan hij dan geen rijk hebben willen stichten, waarin al het aardsche verdwenen was, ongetwijfeld heeft hij het jagen naar het zinnelijke goed als het levensdoel van den mensch, en de berekening van dat genot als het rigtsnoer van zijn handelen beslist veroordeeld. Dat was hem een heidensch gedrag ('). Het sloot van het Godsrijk uit (*). Het leidde tot verlies des waren levens (3). Maar toch noemde hij dat geen satansdienst. Al stelde hij Mammon tegenover God, omdat de dienst van den een een geheel ander levensbeginsel verried dan die van den ander en daarmede niet kon zamengaan (*), Mammon was hem toch niet identisch met den duivel. Hij mogt Petrus, die hem aanspoorde om lijden en zelfopoffering te ontwijken, een satan noemen, die hem ten val wilde brengen, hij kenschetste toch de gezindheid, die Petnis zoo aan den dag leide, niet als een uitvloeisel van duivelsche berekeningen, maar van menschelijke, d. i. zinnelijke (3), van zwakheid des vleesches (8). En waarschuwde hij zijne leerlingen om gelijk te willen worden aan de koningen der aarde, die heerschappij voerden over de volkeren, hij zeide toch niet, dat zij dan kinderen des duivels zouden worden, maar dat zij niet zouden overeenstemmen met den Zoon des menschen, die groot was door zelfopoffering ('). Zou hij dan ooit zich zoo hebben uitgedrukt, als in dit antwoord op de derde verzoeking geschiedt, wanneer hij had willen verklaren, dat de Messias vrij moest zijn van wereldsgezindheid ? Maar zulk een bedoeling schrijft men ook ten onregte toe aan den evangelist. Wat volgens hem Jezus met afgrijzen weigert, is niet de hem aangeboden heerschappij over de heidenwereld, maar de voorwaarde, waaraan die nu verbonden wordt, om den satan te aanbidden. Wat hij zijn pligt verklaart, God den Heer alleen te aanbidden, staat tegenover dit laatste, maar niet tégenover het eerste. Ja zelfs, wanneer hij betuigt, God alleen te zullen aanbidden, dan beschouwt hij dit als de eenig ware voorwaarde om tot die heerschappij te komen. Maar waarin bestond dan die satansdienst, die Jezus hier gezegd wordt afgewezen te hebben ? De Israëliet mogt de zonden, waaraan ook hij zich schuldig kon maken, niet zelden aan den invloed des duivels toeschrijven, hij beschouwde dezen toch eigenlijk als den gebieder en heer „ der wereld," (') Matth. 6 : 3-2. (*) Matth. 19 : 24. (3) Matth. 16 : 24, vgl. Luc. 12 : 20. (») Matth. 6 : 24. (») Matth. 16 : 23 ('■) Maltli, 26 : 41. (!) Matth. 20 : 20—28. d. i. der heidensche volken ('). Daar oefende hij door orakels en tooverkunsten een niagtigen invloed uit. Maar daar ontving hij dan ook de vereering, die hij zocht, want de afgoden, aan wie de heidenen offerden, waren ondergeschikte booze geesten, demonen (*). Ook Israël had tijden gehad, dat het tot die satansdienst verviel, en bij name had het zich in de woestijn daaraan schuldig gemaakt (3). Zou dus de Messias zich dezen naam waardig betoonen, dan moest hij ook daartoe verzocht, maar tevens in die verzoeking staande gebleven zijn. Dat Israëls omzwerving in de woestijn hier weder de type is van het verblijf van Jezus in de woestijn, wordt niet alleen geëischt door den aanleg van dit geheele tafereel, maar ook daardoor aanbevolen, dat Jezus zich tegenover deze verzoeking weder op een woord beroept, dat Mozes toen tot Israël gesproken zou hebben, en wel om het volk te waarschuwen tegen het dienen van andere goden. Kon Jezus dan geacht worden in gevaar verkeerd te hebben om eigenlijke afgoderij te plegen ? Volstrekt niet. Zelfs de ligtzinnigen onder de Joden van zijn tijd zouden dat verfoeid hebben. Maar wel konden er onder de Christenen zijn, die het mede een blijk zijner verhevenheid noemden, dat hij zich vrij gehouden zou hebben van die rigting, die een deel hunner medechristenen volgde, en die zij niet aarzelden met satansdienst gelijk te stellen, omdat zij de afgoderij scheen te begunstigen. Al was de geheele wereld, uitgezonderd Palestina, aan de magt van den duivel onderworpen, de Joden — en met hen vele Christenen, die zich één voelden met hun volk in liefde voor hun land en ook niet (>) Vgl. Joh. 12 : 31, Hand. 26 : 18, 2 Kor. 4 : 4, Eph. 6 : 12, Openb. 13 : 4, en de plaats uit den Talmud, door Strauss (I. 1., Th. I. S. 446) aangehaald, waar God tot den satan zegt: «Feci quidem te xoau-oxporopa, at vero cum populo foederis negotium nulla in re tibi est." Verg. Clem. Hom. VIII: 19, waar ook den demonen alle magt over degenen, die de wet houden, wordt ontzegd, en tot hunne vereering, behalve het offeren en plengen, het deelnemen aan de offermaaltijden en het eten van een aas of van het verstikte of van iets anders onreins gebragt wordt. Ofschoon dus den auteur de weg gebaand was tot de juiste opvatting van het derde verzoekingstafereel, is hij echter bij de tastbare voorstelling daarvan blijven staan. Zie c 21. (*) Zie de Gr. vert. van Deuter. 32 : 17, Ps. 96 : 5, 106 : 37, en verder Baruch 4 : 7. 1 Kor. 10 20, Openb. 9 : 20. (3) Zie, behalve de aang. pl. uit Deut. en Ps. 106, Exod. 32 : 6 (vgl. 1 Kor. 10 : 7), Num 25 : 1, 2. 7 weinig in godsdienstige denkwijze, — zagen toch vooral het Romeinsche rijk aan als den hoeksteen van den troon des satans. Aan andere landen dachten zij zelden, want zij hadden er weinig mede te maken. Maar de Romeinen bedreigden hun volksbestaan. Was het niet een aanval van den duivel op het erfdeel huns Gods ? En was dit Romeinsche rijk, hoe velen er ook reeds ongeloovig geworden waren, toch in hart en nieren heidensch, dan zou ook zijn zegepraal de zegepraal van het heidendom zijn. Viel het ligt, Rome die zegepraal te betwisten ? Maar het was, alsof Rome een geheime tooverkracht bezat, die alle volken in de rondte aantrok en aan zijne voeten bragt. Een scherpziend oog mogt in zijn binnenste een kanker bespeuren, die zijn levenskracht ondermijnde, naar het uiterlijk aanzien was het schoon, schitterend, heerlijk. In drie werelddeelen werd zijn stem gehoord. Wie kon weerstand bieden aan zijn legioenen, zijn beschaving, zijn wetgeving, zijn weelde ? Rome was een godheid gelijk, die met regt de hulde harer dienaren scheen te kunnen eischen, omdat zij in al hunne behoeften scheen te kunnen voorzien. Maar die voorregten kon men dan ook alleen genieten, wanneer men haar zoo vereerde. Wie zich leiden liet door haren geest, zag zich met al dien glans en luister mede omstraald, wie het weigerde, was gedoemd tot smaad en ellende (')■ Was het wonder, dat ook de Joodsche Christenen het meer dan ooit hun pligt achtten om zich daartegen te wapenen door trouw aan den God hunner vaderen en zijn wet, en dat elke afwijking van deze, of zelfs maar een min of meer gunstig oordeel over eenig eigenaardig denkbeeld der heidenen hun ligt een toegeven aan den duivel, een bevorderen van zijn oogmerk, een huldigen van hem toescheen ? En inderdaad, er werden onder de Christenen niet weinigen gevonden, die, op voorgang van Paulus maai- niet altijd met zijne religieusiteit, leerstellingen predikten, die in zulk een licht konden beschouwd -worden. Was naar de overtuiging van dezen de wet vervangen door den geest van Christus, zoodat de heidenen om zalig te worden niet Joden, maar Jood en heiden beiden nieuwe schepselen worden moesten, dan verviel voor hen ook alles in de wet, wat geen zedelijke strekking had en toch de grenslijn tusschen Jood en hei- (") Openb. 13 : 2, i, 8, 15—17, 18 : 3 vv. den scherp maakte. Daarom schroomden zij niet met heidenen te eten, en dus het verbod van onreine spijzen niet meer te erkennen ('), zich met heidenen te verzwageren, wat de Jood met ontucht gelijk kon stellen (*), van het vleesch te gebruiken, waarvan een deel den afgoden geofferd was, en zelfs aan offermaaltijden der heidenen aan te zitten (*), en wel verre, dat zij den Romeinschen keizer gehoorzaamheid weigerden of slechts met weerzin betoonden, hem integendeel te beschouwen als door God over hen gesteld en daarom aanspraak hebbende op hunnen eerbied en hunne schatting, omdat zij anders God zouden wederstaan (4). Het mogt zijn, dat deze leer, met profetische geestdrift gepredikt, ook aanbevolen scheen te worden door zulke buitengewone daden, als het kenmerk van een profeet geacht werden, de Joodsche Christenen zagen daarin den geest van bet pseudoprofetisme, dat zich wel voordeed als Christelijk maar inderdaad het orgaan en de bondgenoot des duivels was (5), en gingen zelfs zoo ver, om, wat de Paulinisten met opgetogenheid verhieven als ta pM#rj toü öeoü, waarin Gods Geest hun een blik vergund had (6), met afgrijzen t4 pMOrj toü oaTav5 te noemen (7). Maar was nu het aankleven van die leerstellingen en beginselen een satansdienst, hadden zij dan wel ernstige reden om hare verbreiding te duchten ? Neen, sprak het geloof, dat alleen bij de bestrijding dier leer en bij onwankelbare trouw aan den God der vaderen de volstrekte oppermagt over de heidenen verwachtte (8); maar toch, als zij bij de prediking dier beginselen door het geheele Romeinsche rijk van dag tot dag gemeenten zagen ontstaan van hen, die zich Christenen noemden, omdat zij Jezus als den Messias beleden, maar zonder hunne verpligting te erkennen tot gehoorzaamheid aan de wet, dan konden zij zich de kracht der verzoeking niet ontveinzen, die beweerde, dat God alleen voor dat evangelie de overwinning op de wereld had weggelegd; en juist omdat zij die kracht vóelden, werd hun tegenstand des te scher- (') Ronu 14 : 14. (J) Openb. 2 : 14., 20. Vgl. Deuter. 7 : 1—4, Ezr. 9, Mal. 2 : 11, 12, 1 Kor. 7 : 10—16. O Openb. 2 : 14, 20. Vgl. 1 Kor. 8, 10 : 14—31. (*) Rom. 13 11—8. (5) Openb. 13 : II vv., 16 : 13, 19 : 20, 20 : 10, vgl. Matth. 7 : 15—23, 24 : 11—13, 24. Het is opmerkelijk, dat Matth. 7 : 23, 24 : 12 de zoude, waartoe de pseudoprofeten verleidden, juist dvopJa, d. i. overtreding van de wet, genoemd wordt, terwijl Lucas daarvoor H. 13 : 27 het meer ethische ioixïa heeft. (6) 1 Kor. 2 : 10. (') Openb. 2 s 24. («) Openb. 2 : 18—27. 7* per en beslister. Maar wat nn voor hen zekere waarheid was, dat moest — daaraan twijfelden zij niet — het ook voor Jezus geweest zijn, en had hij reeds dezelfde verzoeking ondervonden, waarin zij verkeerden, dan moest hij die ook reeds als een verzoeking tot pseudomessianisme hebben afgewezen, en alleen door zijne onwankelbare trouw aan „ den Heer zijnen God" zijne magt over de heidenen van God verkregen hebben als het loon zijner overwinning ('). Kon dit beeld van Jezus inderdaad op gelijkenis aanspraak maken? Maar, al ware 't, dat hij zich zijne heerschappij over de wereld gedacht had als een voortdurende persoonlijke magtsuitoefening, hij zou ze zeker niet een bezitten van de koningrijken der wereld met al hunne heerlijkheid genoemd hebben, en al stelde hij ook een gelukkig lot op aarde afhankelijk van de regte gezindheid des gemoeds (*), de ware geregtigheid bestond voor hem toch niet in de stipte naleving van al de geboden der wet, noch de echte vroomheid in „ het dienen van Jahve, den „ God van Israël." Of hoe was daarmede zijn oordeel over de viering van den sabbat (3), over het vasten (4), over de offerdienst (6), over de Levietische reiniging en gevolgelijk ook over de spijswetten (6) te rijmen, en eischte de hooge rang van Israël als Gods volk, dat het niet onderworpen was aan maar heerschte over de heidenen, hoe kon hij dan op onderwerping aan de bestaande magten hebben aangedrongen (ƒ)? (') De beste commentaar op dit derde verzoekingstafereel is Openb. 2 : 26, 27, waar Jezus tot de gemeente zegt: '0 vixdW — t. w. over die verzoeking tot nopvela, el?u>Xó9ura tpaysïv, en in 't geheel tot het leeren van die pMt>») toü oaravS (vs. 20, 24) — xai è tt)pü>v ór/pi tê7.ou« Ta êpya p.ou, 8tóoa> aórqï èfcooaiav ix\ TÖW èftvójv, xal Ttoo/avsï aÓT0Ü« iv p^EBSip atSrjpcï, co; xa'vtl) eÖ.t|tpa itapa toü 7taTpo; p.ou. (2) Matth. 5 : 5. (») Matth. 12 : 1 - 8. (*) Matth. 9 : 14—17. (») Matth. 9 • 13, 12 : 6, 7. (") Matth. 15 : 2, 10, 11, 17-20. (') Matth. 5 : 5, 38—41, 22 :16—21. De strijd tusschen het beeld van Jezus in dit derde verzoekingstafereel geschetst en dat, hetwelk de. aangehaalde plaatsen ons van hem voor oogen stellen, strekt niet alleen om de authentie dezer laateten te bevestigen, maar bewijst ook, dat er van den aanvang af onder zijne volgelingen waren, bij wie hij waarlijk weerklank vond, en dat men dus ten onregte de oudste Christenen beschouwt als allen nog geheel doortrokken van een echt Joodschen geest. Zooals het bij reformaties pleegt te gaan, waren genen echter slechte weinigen in getal. De groote meerderheid mogt zich aan Jezns aansluiten, ook omdat zij zich gedrukt gevoelden door de hiërarchie (vgl. Matth. 11 : 28 v.), hun godsdienstig leven was te weinig ontwikkeld om te erkennen, dat de magt der hiërarchie gelegen was in het wettisch beginsel, en dat zij dus in de eerste plaats Indien Lucas het denkbeeld, door Mattheus in dit derde tafereel der verzoeking uitgedrukt, begrepen heeft, dan heeft hij er zeker zijne toestemming niet aan gegeven, want vrij te willen zijn van de wet kon hij met zijne Paulinische sympathiën wel geen satanische verzoeking achten. Zou hij het dan toch in denzelfden zin hebben overgenomen ? Maar al neemt hij elders bestanddeelen op, die verschillende dogmatische rigtingen kenmerken, hier werd hij mede regelregt bestreden, en hij kon toch niet willen, dat Theophilus ook zoo dacht. Naai- mijn oordeel is het juist om dit te voorkomen geweest, gelijk ik boven reeds opmerkte ('), dat hij aan die verzoeking de tweede plaats toewees, en daarmede ook den uitroep van verontwaardiging en afgrijzen i „ Ga weg, satan!" waarmede Jezus haar beantwoordde, wegliet. Nu was er dus iets minder gruwelijks bedoeld dan het uitdagen van God, waartoe Jezus ten laatste werd uitgelokt. Het was niet meer het toppunt van satanische boosheid, niet meer het volstrekt antichristelijke, dat Mattheus in het oog gehad had. Het was iets meer gelijksoortigs aan de eerste uitnoodiging tot Jezus gerigt om voor zijn levensonderhoud te zorgen. En vragen wij, wat dus Lucas bedoeld heeft, dan komt het mij waarschijnlijk voor, dat hij aan deze verzoeking een uitsluitend staatkundige beteekenis gehecht wilde hebben, en gedacht aan een laten varen van godsdienstige bedoelingen en een heulen met de Romeinen om zoo aardsche heerlijkheid en schatten te verwerven (*). Het zou echter moeijelijk te zeggen zijn, wat, na terzijdestelling van zijn aanspraak op het Messiasschap, Jezus in het bijzonder grond zou hebben kunnen hiervan verlossing behoefden en hij Jezus zoeken moesten. Van daar, dat zij hoofdzakelijk dezelfden bleven, al gebruikten zij voortaan nieuwe formules. Maar ook nadat Paulus hunne behoefte aan die verlossing in het licht • gesteld had, waren er onder degenen, die hem begrepen, nog slechts weinigen, die hem wilden of durfden volgen, en toen men toch op den duur aan de kracht der waarheid geen weerstand bieden kon, deinsde men nog voor hare consequenties terug en trachtte men veeleer tusschen het oude en het nieuwe door syncretisme een vergelijk te treffen. In deze ontwikkelingsgeschiedenis van het oudste ChrisfeBdom is de werkzaamheid van Paulus het kenmerk van haar tweede tijdperk. Er moest een nieuw godsdienstig leven voorafgegaan zijn, voordat de reflectie dit dogmatisch trachtte te bepalen, zijn wijde strekking aan te wijzen en zijn regt van bestaan te verdedigen. (') Bl. 92 v. C2) Bij zal dus ongeveer overeengestemd hebben met de verklaring, die -sommigen ook bij Mattheus van deze verzoeking geven. Zie boven, bl. 94. schijnen te geven om bij zulk een streven de magt en den rijkdom der wereld te verwachten. Het resultaat, waartoe wij gekomen zijn, zoowel over deze rangschikking der twee laatste verzoekingen als in het geheel over de strekking van deze pericope in het 3e evangelie zou hoofdzakelijk hetzelfde blijven, wanneer men moest aannemen — waarvóór zeker gewigtige redenen pleiten — dat Lucas het Mattheus-evangelie niet gekend heeft ('). Laat toch dit verzoekingstafereel zich in al zijne eigenaardigheden voldoende verklaren, wanneer zijn auteur afhankelijk geweest is van de verhalen in de beide eerste evangeliën bewaard, dan moet het ook vaststaan, dat hij deze heeft gebruikt. Kende hij nu echter het Mattheusevangelie niet, dan zou men dus, om aan beide deze resultaten regt te laten wedervaren, moeten stellen, of, dat ons Mattheus-verhaal reeds, voordat het in het 1* evangelie opgenomen werd, schriftelijk in omloop geweest en zoo door Lucas gebruikt is, -— doch dit komt mij om verschillende redenen zeer onwaarschijnlijk voor, — of, dat een latere hand deze pericope in het 3' evangelie heeft ingevoegd. En inderdaad zou men hiervan in vs. I1 en 148 nog de sporen kunnen opmerken. Bij een aandachtige beschouwing toch valt het m het oog, dat deze twee vershelften hetzelfde behelzen, maar ook, dat zij zonder elkander niet regt verstaanbaar zijn. Mist men vs. 1 bij iyniirpttyi» de vermelding van de plaats, waarheen Jezus terugkeerde, die echter des te noodiger was, omdat Lucas vroeger niet gezegd had, van waar Jezus gekomen was, wij treffen ze vs. 14 in het elj ttjv raXiXafav aan (J). Wordt er daarentegen vs. 14 niet gezegd, van waar hij terugkeerde, en zou men daardoor ten onregte aan zijn vertrek uit de woestijn kunnen denken (*), wij moeten tot verklaring wederkeerig aan vs. 1 inb toü lopïdvou ontleenen. En kon vs. 14 èv tj o'uvtfu.ei toü irveöu.aroc ons niet alleen overbodig schijnen na hetgeen reeds vs. 1 geschreven en sedert door niets wedersproken was, maar ook zonderling gekozen, om te kennen te ge- (') Lucas zou dan, behalve het oorspronkelijke Ma reus-evangelie, het zoogenaamde reisverhaal (II. 9 : 51—18 : 14) en andere bronnen, ook een soortgelijke verzameling van Xóyta van Jezus, als aan Mattheus ten dienst gestaan heeft, gebruikt hebben. (J) Vgl. boven, bl. 52. (3) Ware de bedoeling, dat Jezus terugkeerde uit de woestijn, dan moest er op volgen naar de Jordaan, van waar hij naar de woestijn gegaan was, want men keert slechts terug naar de plaats, die men verlaten beeft. ven, dat hij terugkeerde vol van die kracht ('), wij begrijpen er de reden van, als wij aannemen, dat de schrijver met andere woorden het vroegere gezegde slechts heeft willen herhalen. Maar is het nu zeker mogelijk, dat een oorspronkelijk auteur zich zeiven hoofdzakelijk herhaalt, is het toch wel waarschijnlijk, dat hij het zoo doet, dat men die herhalingen telkens vergelijken moet om den zin behoorlijk te verstaan ? Uit dit alles zou men dus kunnen opmaken, dat Lucas zijn verhaal van Jezus' openbare leven aldus begonnen was : 'Ir,ooüs 8t irX^pTjs 7rveO|xato5 drta» órceoTOïtbev dito toü 'IopSdvou tlt tt,v raXtXatav, xal epfjiH) xii. (vs. 14), maar dat een latere hand, die er naai- aanleiding der toen bestaande twee eerste evangeliën het verzoekingsverhaal inlaschte, daarvan vs. 1 wegliet ets tt,v ToXtXafav, omdat het daar nu niet paste, en vs. 14 duo toü 'Iop8dvoü, omdat dit nu niet meer geheel juist was, en dat hij overigens vs. 14 dien aanhef hoofdzakelijk herhaalde, doch om niet woordelijk hetzelfde te schrijven, met de niet gelukkige verandering van jtX^prjï icveófMtTtn dyloo in êv Suvdpiet toü itveópiaTOï. Hoe men nu echter ook hetzij over den oorsprong van deze pericope, hetzij over onze opvatting van de bedoeling des schrijvers moge oordeelen, het zal wel geen bewijs behoeven, dat wij bij onze verklaring' van het verzoekingstafereel van Mattheus vrij moeten blijven van de zijne, en dit te meer, daar deze geheele pericope bij hem zich zeer weinig kenmerkt door helderheid en eenheid. Wij keeren nu tot Mattheus terug. Hebben wij het tafereel door hem geschetst regt verklaard, dan kwam dus het beeld van den Messias, dat hem voor den geest stond, hierop neder. Kon de Messias geacht worden aanspraak te hebben op een onbekommerd bestaan, Jezus had integendeel zijne hulpbehoeftigheid gedragen in vertrouwen op God, die in zijn levensonderhoud zou voorzien. Oordeelde menigeen, dat de Messias, zeker van zijne goddelijke zending, gerust alle gevaar kon trotseren om het Godsrijk met krachtige en geweldige middelen te stichten, daar God hem toch zou moeten ondersteunen, Jezus had dit als een zondig uitdagen van God verworpen, en daaruit volgde dus, dat (') Men zou eer denken aan de kracht des Geestes, die hem in staat stelde om terug te keeren (vgl. 1 Kon. 19 : 8, xal èiropeóttri èv Ioyó'i xrjï Spuiaetu; èxelvirji), maar hoe had hij daartoe die kracht noodig gehad? hij geloofd had alleen geestelijke middelen tot dat doel te mogen gebruiken. Maar kon het nu schijnen, dat hij, dezen weg volgende, eerst dan de heerschappij over de wereld verkrijgen zou, wanneer hij de scherpe grenslijn uitwisehte, die Jood en heiden scheidde door de wet, en zich schikte naar de denkbeelden der heidenen, Jezus had dit als een beslisten afval van God veroordeeld, en de trouw aan de wet de eenige en onmisbare voorwaarde verklaard om tot de Messiaansche heerschappij te komen. Wanneer wij nu dit beeld van Jezus met de geschiedenis vergelijken, dan doen zich verschillende opmerkingen aan ons voor. Vooreerst treft het ons, dat zijne Messiaansche heerlijkheid hier beschreven wordt als geheel gegrond in zijne godsdienstige en zedelijke grootheid. Hij is geen volksleider, die opstand predikt tegen de bestaande magten, geen fanaticus, die in schijn op God vertrouwende inderdaad zich boven God verheft, geen koning, die zich door uiterlijken luister en magt bij de menigte gezag wil verschaffen, geen geslepen staatsman, die van hetgeen zijn geweten als waar en goed erkennen moet prijsgeeft om daardoor zijn aanhang te vergrooten. Op God te vertrouwen, God eerbiedig te volgen, God alleen en geheel te dienen, dat is zijn leus, en het is zijne verhevenheid, dat hij dit ook werkelijk doet ondanks alle aanlokselen om een anderen weg te kiezen. Maar ten tweede, die geregtigheid van den Messias, die zijne heerlijkheid is, wordt hier geheel opgevat als de zuiver Israëlietische. Als Messias had hij niet een bijzonder, hem alleen eigen ideaal te vervullen, maar die geregtigheid, die Israëls groote wetgever aan zijn volk, ja aan „ den mensch" in het algemeen had voorgeschreven ('), het dienen aan Jahve, den God Israëls. En was Israël nu in de verzoekingen om daarvan af te wijken bezweken, Jezus was dan juist daardoor bewezen de Messias te zijn, dat hij die verzoekingen had overwonnen en het ideaal van den echten Israëliet verwezenlijkt. Daarom was de heerschappij over de wereld voor hem weggelegd, maar daarom had ook dat rijk, waartoe de heidenen mede zouden behooren, geen andere grondwet dan die hij zelf had vervuld. Hoeveel voortreffelijks nu ook deze teekening van Jezus heeft, het laat zich ten derde niet ontkennen, dat zij onvolledig en eenzijdig is. Ongetwijfeld heeft (') Matth. 4 : i. Jezus die geregtigheid bezeten, die reeds van ouds den waarlijk vromen Israëliet voor den geest zweefde, maar wat de zijne nog daarboven verhief, zijn eigenaardig geloof in God als den hemelschen Vader, de diepte zijner liefde, zijne zedelijke reinheid en vrijheid, en daardoor ook zijne herscheppende magt, daarvan vinden wij hier geen spoor. Maar waar zoo het oog gesloten was voor het eigenlijke levensbeginsel in Jezus, daar kon ook niet worden toegestemd, dat hij zich innerlijk boven de wet verheven gevoeld had, en moest iedere afwijking van de wet bij degenen, die zich naar hem noemden, beschouwd worden als baatzuchtige karakterloosheid, als misdadig heulen met de vijanden Gods, en als een begunstiging van de schromelijke zedeloosheid der heiden wereld. Kan zulk een voorstelling der Messiasheerlijkheid van Jezus ons bevreemden? Maar het beeld, dat wij ons van Jezus als den Christus vormen, is altijd eenigermate en dikwijls zeer sterk een weerkaatsing van ons eigen ideaal, en terwijl wij dan gereedelijk bij hem op den voorgrond plaatsen wat wij voor ons groot en heerlijk achten, zijn wij ongeneigd bij hem zelfs maar te onderstellen, wat ons schijnt te strijden met de ware vroomheid en geregtigheid. Daarom nam hij ligt zulk een gestalte aan voor het oog van den waarlijk godsdienstigen, van Farizeesche letterdienst en tempelvergoding vrijen, boven fanatiek zelotisme verhevenen, maar toch innig aan de wet verkleefden Christen uit de Joden, en die daarom geen beter wapen kende tegen alle verzoeking dan een beroep op de Schrift. En wat nu de verzoekingen waren, die deze vooral ondervond, om te morren over zijn armoede (l), door het lijden om zijn geloof gedrukt de komst van het Godsrijk gewelddadig te willen verhaasten, en zich door de groote uitkomsten eener in zijn oog ongoddelijke evangelieprediking, te laten medeslepen tot ontrouw aan de wet, dan moesten nu ook voor hem de verzoekingen zijn, waaraan de Christus had blootgestaan. Wat toch de auteur van den brief aan de Hebreërs van dezen schreef: „ Hij trekt zich het zaad Abrahams aan ; „ waarom hij in alles den broederen gelijk moest worden," dat drukte (') Vgl. Luc. 6 : 20, 21, 16 : 19 vv., Hebr. 10 : 34 vv., Jac. 1 : 9. Het was met het oog op dien toestand van hulpeloosheid, waarin zij vooral ten gevolge van de vijandschap hunner ongeloovig gebleven volksgenooten verkeerden, dat de Christenen uit de Joden zich ouxpof en zelfs ïkiyiotm noemden (Matth. 10: 42, 25: 40, 45). hoofdzakelijk de heerschende overtuiging van de Christenen uit de Joden uit, en al zouden velen er niet met hem op hebben laten volgen : ,, opdat hij een barmhartig en getrouw hoogepriester zou zijn bij God, „ om de zonden des volks te verzoenen," omdat zij den Christus naar zijne godsdienstige beteekenis bij voorkeur beschouwden als hunnen leidsman tot de ware geregtigheid, zij zouden toch in dezen zin zonder aarzelen hun zegel gehecht hebben aan hetgeen hij er ten slotte aan toevoegde: „ want zelf verzocht zijnde door hetgeen hij geleden „ heeft, kan hij hun, die verzocht worden, te hulp komen (')." Ons blijft nog de vraag te beantwoorden over, of en welken zin de Synoptici zeiven aan hun verhaal van Jezus' verzoeking in de woestijn geschiedkundige waarheid hebben toegeschreven (3). Wanneer de Messias van Israël de regtvaardige bij uitnemendheid was, dan stond het ook vast, dat hij verzocht moest worden gelijk eertijds Israël het was en nog de echte Israëliet het werd, en evenzoo, dat die verzoeking de aanvaarding van zijn ambt was voorafgegaan, want van lieverlede een Messias te worden scheen een ongerijmdheid. Derhalve kon men niet gelooven, dat Jezus die Messias was, of men moest ook aannemen, dat hij zulke verzoekingen ondervonden had. De Christenen waren er zeker van, dat dit was geschied, niet, omdat hij het had verhaald, of omdat iemand het — als ware het een tastbaar feit, daar het integendeel van zedelijken aard was — had waargenomen, maar omdat het noodzakelijk was (3). Daarom spreken de Synoptici en de schrijver van den brief aan de Hebreërs (4) er ook van als van een onbetwistbaar feit. De vraag is dus overbodig, wanneer die voorstellingvan Jezus ontstaan is. Zij is geboren met het geloof in hem, die als de regtvaardige bij uitnemendheid de Messias was. Maar al had die voorstelling van Jezus ab uitdrukking van een godsdienstige idéé altijd waarde voor het geloof, ook de phantasie had hare regten, en moest (') H. 2 : 16—18. C2) Vgl. bl. 73. (3) Zoo is voor Mattheus de komst van Jezus uit Egypte de vervulling van een type (2 : 15), en tegelijk een werkelijk feit geweest. (4) Vgl. nog ald. H. 4: 15. Het schijnt ten minste wel, dat deze schrijver dat door de Synoptici medegedeelde voorval in het oog heeft, evenals hij tl. 5 : 7 van den zielestrijd van Jezus in Gethsemane melding maakt. trachten zich daarvan een concreet beeld te vormen. Zien wij het toch niet nu nog, ofschoon zoovele eeuwen ons van dien tijd scheiden en geen andere bronnen ons daarvoor ten dienste staan, vaak geschieden, dat een kort berigt in de evangeliën van hetgeen Jezus gezegd, gedaan of geleden heeft, door de phantasie wordt uitgebreid tot een uitvoerig en oogenschouwelijk tafereel, en dat zulke tafereelen traditioneel worden, en zich, juigt omdat er zich een eigenaardig geloof in uitdrukt, zoo vastwortelen in de gemeente, dat men er niet van kan afwijken zonder levendige tegenspraak te ontmoeten ? Eh voor zulk een beeld behoefde zij de trekken niet lang te zoeken. Israëls geschiedenis bood ze haar van zelf aan. En zoo werd „ de woestijn" met de wilde dieren, die haar bevolkten, het tooneel van Jezus' beproeving, een tijdperk van 40 dagen de duur van zijn verblijf aldaar, en de dienstbetooning der engelen zijne voortdurende ervaring van Gods zorg. Al was het nu natuurlijk, dat men zich Jezus daarbij altijd als overwinnaar, dacht, den meesten nadruk leide men toch nog daarop, dat hij toen verzocht was, en daarom stelde men hem zich ook dien geheelen tijd in zulk een toestand voor, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreërs het H. 2 : 18 vooral doet uitkomen, dat Jezus verzocht was. Zulk een beeld van Jezus is ons nog bewaard in het evangelie van Marcus. Heeft deze nu niets anders gedaan dan een mondelinge traditie op te teekenen ? Maar zijn verhaal getuigt van te veel kunst om het daarvoor te kunnen houden. Daarom acht ik het waarschijnlijker, dat hij wel die verzoeking van Jezus als een feit vernomen had, maar dat wij de voorstelling daarvan, zooals wij ze hier lezen, aan hem te danken hebben, en zoo het gevoelen gegrond is, dat ons tegenwoordig Marcus-evangelie de omwerking van een tweede hand verraadt, dan zou ik toch niet aarzelen dit verhaal aan den oorspronkelijken auteur toe te schrijven. Zoowel de soberheid daarvan als zijn betrekking tot dat van het eerste evangelie schijnt mij daarvoor te pleiten Hoe zinrijk nu ook de voorstelling was, door Marcus van Jezus' verzoeking gegeven, zij voldeed toch niet geheel aan de behoefte van (') Dat het verhaal van den eersten evangelist afhankelijk is van dat van Marcus, heb ik boven, bl. 71 vv., trachten aan te toonen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat gene het Marcus-evangelie in zijn tegenwoordigen vorm beeft gekend en gebruikt. het Christelijk gemoed. Wel had hij het blijkbaar ondersteld, dat Jezus daarbij de overwinning had behaald, maar met een onderstelling kon men zich niet vergenoegen, en, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreërs, die eerst alleen gewezen had op Jezus' verzoeking, maar, toen hij dit onderwerp weder opvatte, er uitdrukkelijk bijvoegde, dat zij geschied was „ zonder zonde (')," wilde men nu hierop een breeder licht zien vallen. En had Marcus slechts in het algemeen van verzoekingen gewag gemaakt, de beproevingen, die de gemeente bij toeneming ondervond en waarin zij hare sterkte zocht bij haren Heer, drongen haar van zelf om zich meer te verdiepen in den strijd, dien ook hij eens had moeten doorstaan. Hetzij zich nu reeds min of meer bepaalde denkbeelden daarover in haar midden gevormd hadden of niet, het was zeker inderdaad in haren geest en tot bevrediging van hare behoefte, wanneer een uitnemend man dat tafereel van Marcus ter hand nemende en zoo veel mogelijk gebruikende van die verzoekingen zelve een duidelijk beeld voor haar trachtte te ontwerpen, en door haar te wijzen op het blijk van Gods welgevallen, waarmede de overwinning van Jezus was bekroond, haar te bemoedigen om te volharden in de beproeving. Zoo ontstond het tafereel, dat wij nog in het eerste evangelie lezen. Wie is die man geweest ? Het is thans een gewoon gevoelen, dat het eerste evangelie, welks auteur wij kortheidshalve Mattheus noemen, niet tot ons gekomen is, zonder dat een of meer handen daarin bijvoegselen en veranderingen hebben aangebragt. Uit mijne vorige verhandeling blijkt, dat dit ook mij gegrond toeschijnt. Maar aan wien hebben wij dan dit tafereel van Jezus' verzoeking te danken, aan Mattheus of aan een lateren overwerker ? Vooral drie redenen nopen mij het laatste aan te nemen. Het is toch 1°. zeer onwaarschijnlijk, dat dezelfde auteur, volgens wien Jezus het vasten voor een verouderden vorm van godsvereering verklaard heeft, een tafereel ontworpen zou hebben, waarin Jezus voorkwam als zelf 40 dagen vastende (a). Tot die slotsom leidt 2". ook de inhoud der derde verzoeking. Dat Jezus bij de twee eerste verzoekingen in hetzelfde licht verschijnt als elders in dit evangelie, is ons gebleken, maar hebben wij de derde regt verklaard, dan is dit hier het geval niet. De streng wettische, antipaga- (') H. i : 15. (2) Verg. boven, bl. 69. nische geest, dien deze ademt, is niet overeen te brengen met dat standpunt van vrijheid, waarvan hier elders de daden en woorden van Jezus getuigen ('), en moge hij ook daar verklaren, dat hij gekomen is „ om „ de wet en de profeten te vervullen O," de wijze, waarop hij dit vervolgens ontwikkelt, en zijne vermaning om naar gelijkvormigheid aan God te streven, waarin hij ten slotte alles zamenvat (*), toonen duidelijk, dat hij geen dienstbaarheid aan de wet beoogt. Dat nu de latere hand, die hier werkzaam geweest is, daarbij louter het doel zou gehad hebben om dit geschrift vollediger te maken, kunnen wij zeker niet aannemen. Dat ware slechts van een verzamelaar te verwachten, terwijl wij hier een auteur meenen te vinden, en de geest van dit tafereel verraadt buitendien een wel bewust practisch doel om, ook door bestrijding eener vermeende dwaalleer (4), de gemeente te bevestigen in het ware leven der geregtigheid. Daaruit volgt echter niet, dat hij gevoeld moet hebben, dat hij zoo met Jezus zeiven in tegenspraak kwam. Al nam hij de woorden van Jezus, elders in dit evangelie opgeteekend, aan als werkelijk door dezen gesproken, hij kon zich ligt ontveinzen, dat die woorden consequent leidden tot de leerstellingen, die hij veroordeelde, en achtte het daarom noodzakelijk, om reeds in den aanvang te doen opmerken, in welk licht de volgende mededeelingen van Jezus beschouwd moesten worden. — Hierbij komt 8°. het gebrek aan goeden zamenhang van deze pericope met de volgende. Uit de wijze, waarop die aanvangt: 'Axoóoac 8è (6), 8ti 'IuidvvjK irapeSóttrj, dvexiupTjosv tU Ttiv roXiXotov, zou men moeten aannemen, dat hetzelfde onderwerp voortgezet werd. Maar daartegen strijdt de geheel verschillende inhoud van vs. 11 en 12. Moet echter de particula U strekken om een nieuwe bijzonderheid in te leiden, dan had er noodzakelijk 6 'Irjooys bijgevoegd moeten zijn, daar hier het subject der rede veranderd was. Buitendien laat het zich niet ontkennen, dat deze naauwe aansluiting aan een vroegere vermelding van Johannes (6), nadat er een uitvoerig berigt van (') Vgl. boven, bl. 100. (2j Matth. 5 : 17. Niet zonder reden wordt vs. 18, 19 voor een later bijvoegsel gehouden. (') Vs. 48, vgl. H. 19 : 17. (4) Vergelijk de verklaring, H. 13 : 37—42 van het onkruid onder dc tarwe gegeven, die van dezelfde hand afkomstig schijnt te zijn. (5) De lezing van den ree. 6 'Inooü;, dat o. a. in BC*ÜZtf ontbreekt, is ontstaan uit bet kerkelijk gebruik van dit evangelie* (•) H. 3 : 13 vv. een geheel anderen aard (') tusschen beide gekomen was, niet overeenstemt met een geleidelijken verhaaltrant. Zeker treffen wij zulk een volgorde van gedachten ook bij Marcus aan, doch daar deze de verzoeking van Jezus veel korter beschreven had, kon hij zoo vs. 14 zijn onderwerp gerust weder opnemen, waar hij het vs. 11 gelaten had. Maar het is juist de vergelijking met Marcus, die hier het vereischte licht geeft. Nadat Mattheus toch eerst den doop van Jezus verhaald had, en daarop een beknopt berigt van zijne verzoeking, waarschijnlijk in den geest van Marcus, had laten volgen, was hij nu zeer goed voortgegaan te schrijven: 'Axoómc il Stt xtI. Maar toen een latere hand eerst dat doopsverhaal had uitgebreid (*) en daarna dat beknopte berigt der verzoeking door een uitvoerig tafereel daarvan had doen vervangen, was de geleidelijke zamenhang verbroken, en verloren die woorden: 'Axoiaii oè Set xtè., die hij onveranderd liet staan, hunne houding. Wat wij ter verklaring van deze woorden in het midden bragten, zou van kracht blijven, al was de wijziging in het doopsverhaal bij Mattheus reeds van den redactor, maar de verzoekingsgeschiedenis van een lateren overwerker. Doch wij meenen grond te hebben voor de onderstelling, dat hier dezelfde persoon is werkzaam geweest. Kan dit op zich zelf reeds waarschijnlijk genoemd worden, daar het twee elkander onmiddellijk opvolgende en naauw verwante pericopen geldt, het komt mij voor, dat ook in beiden dezelfde geest zich verraadt. Al nemen wij niets, terug van hetgeen wij vroeger (3) zeiden van den echt vromen zin, waardoor deze opvatting van Jezus' verzoekingen zich kenmerkt, vooral in de derde kunnen wij toch den vurigen ijver voor de wet niet miskennen, waarvan de schrijver gloeide. Maar bestond dus volgens hem de strijd van Jezus vooral daarin, of hij wel trouw zou blijven aan- de woorden Gods, vinden wij dan hier niet den man terug, die het in het doopsverhaal zoo nadrukkelijk op den voorgrond plaatste, dat Jezus „ alle geregtigheid vervullen" moest, en die het aanstootelij ke, dat de Messias zelf gedoopt was, wilde wegnemen door ook dien doop voor te stellen als een daad van gehoorzaamheid aan Gods gebod (*) P Had volgens Paulus God zijnen Zoon gezonden, „ geworden onder de wet, „ opdat hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou," t. w. van (') H. i : 1—11. (a) Vgl. boven, bl. 18 vv. (*) Bl- iOi v, (*) Matth, 3 :15. Vgl. boven, bl. 20 v. de wet ('). volgens dezen was de Zoon van God aan de wet onderworpen en gehoorzaam geweest, opdat ook anderen dat zouden worden. In welken tijd deze wijzigingen in het evangelie van Mattheus aangebragt zijn, laat zich uit haren aard niet bepalen. Zoowel na als voor de verwoesting van Jeruzalem had het zelotisme kracht genoeg om voor velen verleidelijk te worden, en de ondergang van stad en tempel heeft den levendigen tegenstand niet verbroken, dien velen meenden aan het Paulinisme te moeten bieden. De beantwoording dezer vraag kan dus alleen geschieden bij een kritische beschouwing van dit geheele evangelie, en deze ligt natuurlijk niet binnen het bestek dezer verhandeling. Het gebruik, dat de overwerker van het eerste evangelie gemaakt heeft van het verhaal van Marcus, bevestigt ons oordeel over het licht, waarin deze zelf zijn verhaal wilde beschouwd hebben. Achtte deze het toch zeker, dat Jezus voor de aanvaarding van zijn ambt de Messiaspi oef ondergaan moest hebben en dus ook ondergaan had, en had hij nu daarvan zulk een voorstelling gegeven, als hem aan den aard en de beteekenis daarvan scheen te passen, ook de overwerker van het eerste evangelie rekende zich bij de erkenning van het feit in het algemeen door deze of dergelijk een voorstelling daarvan volstrekt niet gebonden, maar handhaafde zijn regt om er zelf zulk eene van te geven, als hem voorkwam nog beter en rijker de beteekenis daarvan uit te drukken. Had hij het evangelie, waarvan hij de waarde nog verhoogen wilde, voor een goddelijk geschidft, of ten minste het verhaal der verzoeking, dat hij er in aantrof, voor een letterlijk waar geschiedkundig berigt gehouden, hij zou geen eerlijk en vroom man zijn geweest, indien hij zich verstout had er de hand aan te slaan en er een tittel of jota in te veranderen, laat staan een geheel andere toedragt der zaak te schetsen. Maar het was hem ook om vrij wat anders en hoogers dan om de geschiedkundige werkelijkheid, het uiterlijke feit met al zijne bijzonderheden, te doen. Het gold hem hier een geestelijk feit, een godsdienstige waarheid. En twijfelde hij er niet aan, dat zijn voorganger ditzelfde bedoeld had, hij achtte zich dan ook niet slechts geregtigd maar zelfs verpligt om die waarheid voor te stellen in dat nog veel schooner en helderder licht, waarin zij zich aan zijn geest vertoonde. (') Gal. 4 : 4, 5. De overwerker van het eerste evangelie was niet de eenige, die het waagde nogmaals Jezus te bespieden in zijne beproeving, en de verzoekingen te beschrijven, die hij toen ondervond. Is welligt Lucas, toen hij ten behoeve van Theophilus een nieuw verhaal van hetgeen Jezus verrigt, gesproken en ondergaan had, te boek stelde, de verzoeking van Jezus, waarom dan ook, stilzwijgend voorbijgegaan, een ander ten minste, die zijn geschrift nog vollediger wilde maken, meende, dat deze bijzonderheid daarin niet mogt gemist worden. Wie het echter geweest is, hij kende haai- alleen uit de twee eerste evangeliën. Maar hij waagde het niet, op de schouders van zijne voorgangers staande, zich tot een nog rijker en verhevener opvatting van hetgeen er met Jezus voorgevallen of in hem omgegaan was te verheffen. Zich van een vrij oordeel over beider verhalen onthoudende schikte hij ze zoo goed mogelijk in en naast elkander, al ging daarbij de eenheid der gedachte te loor, en nam hij nu van den laatsten het tafereel der verzoekingen over, hij veroorloofde zich daarbij slechts eenige verandering in woorden, eenige uitbreiding tot verduidelijking van den zin, een niet onbelangrijke omzetting, en de weglating eener bijzonderheid, wel om mogelijk misverstand te weren ('), maar toch ten koste van een bemoedigend denkbeeld, de goedkeuring van God op den volbragten strijd. Het was een deels literarische, deels dogmatische arbeid, maar geen vrucht van Christelijke profetie. Alleen voegde hij er nog ten slotte van zich zelf de opmerking aan toe : „ En toen de duivel alle verzoeking voleindigd had, week ,, hij van hem voor een tijd (*)," en die opmerking verdient wel onze aandacht. Stelt hij daarbij toch het vervolg van Jezus' leven tegenover dezen oogenblik, dan blijkt daaruit, dat hij aan een werkelijk feit, dat nu voorgevallen was, gedacht heeft. Maar kan hij met de verzoekingen van den duivel, die Jezus nog later ondervonden heeft, alleen den strijd bedoeld hebben, waarin deze door zijne tegenstanders of door zijn lijden gebragt werd, daar hier verder van geen verschijningen of toespraken van den duivel meer gewag gemaakt wordt (*), dan meen ik daaruit ook te mogen afleiden, dat hij den dichterlijken vorm der tafereelen, die hij overnam, niet heeft miskend. Uit al hetgeen ik over deze verhalen der Synoptici in het midden (') Vgl. boven, bl. 68. (*) Vs. 13. (3) Vgl. Luc. 22 : 28, Joh. U : 30. gebragt heb, volgt, dat zij geen grond opleveren om dit ten minste als een feit aan te nemen, dat Jezus na zijn doop zich een tijd lang in de eenzaamheid heeft teruggetrokken (')• Maar wat belang kon het ook voor ons hebben, dat dit geschiedkundig vaststond? Dat hij voor zijn optreden zich van den gewigtigen stap, dien hij ging doen, rekenschap gegeven heeft, zal wel niemand in twijfel trekken, al was het maar alleen om zijn eigen woord i „ Wie van u, wanneer hij een toren wil „ bouwen, zit niet eerst neder en berekent de kosten, of hij wel genoeg „heeft ter voltooijing (*)?" Niet, dat en wanneer Jezus bij zijne overpeinzingen verzoekingen ondervonden heeft, gaat ons aan, maar waarin zijne verzoekingen bestaan hebben, want het is ons te doen om de kennis van zijn innerlijk leven, opdat wij ook voor ons leven daaraan licht en kracht zouden ontleenen. Dat heeft ook de apostolische eeuw gevoeld, en daarom maakte zij geen bezwaar om ze zich in dien vorm voor te stellen als haar meest gepast scheen. Daaraan moest natuurlijk de onderstelling te grond liggen, wat ook de schrijver van den brief aan de Hebreërs uitgesproken heeft, dat Jezus zijnen broederen in alles is gelijk geweest. De middeleeuwsche theologie, voor welke hij een godheid was in menschelijk gewaad, wie de satan wel zich ten doelwit kiezen maar niet treffen kon, moest zijne verzoeking tot een bloote schijnvertooning maken. Dat wij nu, om hem waarlijk te kunnen begrijpen, van den strijd, dien wij zeiven ondervinden, uitgaan en ons afvragen, hoe Jezus zich daarin gedragen zal hebben, ligt in den aard der zaak, en ook de apostolische eeuw heeft dat gedaan. Doch hebben wij daarbij nog een ander doel dan onze onmiddellijke stichting, vatten wij de eischen der historie strenger op dan zij, en wenschen wij ons een zoo veel mogelijk objectief beeld van hem te vormen, dan is het ons niet genoeg op die vragen een antwoord te ontvangen, (') Tot herinnering strekt alleen, dat, daar Jezus destijds de bijzondere aandacht nog niet getrokken had, dit berigt van hem zeiven afkomstig zou moeten geweest zijn, maar dat het niet minder onwaarschijnlijk is, dat hij dit als een bloote bijzonderheid uit zijn leven aan zijne leerlingen zou hebben medegedeeld, dan dat hij het hun in den geest van de evangelieverhalen als de vervulling eener type zou hebben doen beschouwen (vgl. bl. 61 v.); en buitendien, dat, wanneer men niet kan aannemen, dat het Messiasbewustzijn in hem bij zijn doop ontwaakt is, ook zulk eene onmiddellijk daarop gevolgde afzondering in de woestijn om over zijne Messiasroeping na te denken van zelf vervalt (vgl bl. 71). (2) Luc. 14 : 28. of eenige vaak willekeurige parallellen te trekken tusschen hem en het voorgeslacht. Maar wij trachten ons geheel te verplaatsen in zijn tijd, zooals die was, dacht, leefde en hoopte; wij sporen het ideaal op, dat hij in dien tijd wilde verwezenlijken; wij letten op de ontvangst, die hij vond, en wij luisteren naar de verzuchtingen, die hij slaakte; en, zoo het al nooit volstrekt objectief zal kunnen heeten, toch verrijst dan voor ons oog een waar beeld van de groote verzoekingen, die hij heeft te doorstaan gehad, en erkennen wij er zijne heerlijkheid in, dat hij die overwonnen heeft. Dat dit beeld niet geheel ongelijk is aan dat, hetwelk de apostolische eeuw zich gevormd heeft, is ons gebleken. Ook wij erkennen, -dat het gevoel zijner tijdelijke nooden zijn vertrouwen op God heeft op de proef gesteld, en dat nog meer de schijnbaar geringe vruchten van zijn schoonen arbeid hem in gevaar gebragt hebben om een spoediger en schitterender uitkomst van God te willen afdwingen. Maar meenden destijds velen, wier ideaal de Israëlietische geregtigheid gebleven was, dat hij ondanks het verleidelijk voorbeeld van een deel zijns volks elke afwijking van de wet als afval van God heeft beschouwd en geschuwd, naar ons oordeel was er juist voor hem een groote verzoeking in gelegen om zich door het uiterlijk gezag der wet, door verkeerd gewijzigden eerbied voor de profeten, door de tegenspraak van de hooggeëerden des volks, door den schijn van ligtzinnigheid en godslastering, door vrees voor heilloos misverstand, door het vooruitzigt van lijden en dood te laten bewegen om zijn heerlijk en rijk leven in en met zijnen hemelschen Vader te verbergen, zijne zelfstandigheid, die daarin gegrond was, prijs te geven, en zijne roeping te verzaken, om de menschheid door zijnen geest bezield tot een geslacht van kinderen Gods te adelen en daardoor te zaligen. Toch heeft hij die roeping gehandhaafd zonder weifelen of versagen, en al werd zij hem nog verzwaard door de ondervinding van zooveel laauwheid, ondankbaarheid en zedelijke zwakheid bij degenen, die zich aan hem hadden aangesloten, hij heeft ze volbragt ten einde toe, met geheele zelfverloochening, omdat de waarheid zijn doel, de liefde zijn ademtogt en het geloof zijn kracht was. Dat is zijne heerlijkheid, die ons met diepen eerbied voor hem vervult. En daarom is hij voor ons de Christus, de koning in het rijk van God. INHOUD. Bluli. I. DE DOOP VAN JEZUS IN DE JORDAAN 1 II. DE VERZOEKING VAN JEZUS IN DE WOESTIJN ........ 48