DE WARE NATUUR VAN DE REGTVAARDIGING DES ZONDAARS VOOR GOD. LEERREDE OVER LUK. XVIII: 9-14. DOOR W. A. vftn .Meurs, predikant bij de hervormde gemeente te longerhodw EU schetten9 ih friesland. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten. Bij Inteekening . . . 10 Cents. Buiten Inteekening . . 15 - Tï AMSTERDAM, bij i. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bij g. van fedrsem, /« dt Nieuwe Spiegelstraat, bjj dt Kerkstraat. 1840. en ftraf, en bijgevolg met de gewiste en ^oostvolie belofte des eeuwigen zaligen .levens, nafcr ^Jöè woning terugkeerde — vloeide daaruit voort, omdat"»** zondaars regtvaardiging een gtfchenk van God is in christus jezus , door een opregt geloof verkregen , uit loutere genade zonder eenige verdienden van des menfchen tijde. — Laat ons dit in de bijzonderheden een wemig nader uitéén zetten. Als wij fpreken van regtvaardigen en van geregtvaardisd te worden, dan hebben Wh et niet mede op het oog eene mededeelmg van deugd of feeingheid, waardoor een mensen van eenen godloozentot een'heüigen of deugdzamen gemaakt wordt C*) : want ^hging óf deügjlfe een vruchtgevolg van de regtvaardiging, welk vruchtgevolg, eigenlek en oneigenlijk, onder den naam Wn wedergeboofte, bekeerfhg enz. in de H. S. bekend is (+> Neen 1 als wij fpreken van regtvaardigen en van gertegfvaardigd te worden, dan hebben wij er eenvoudig fpretenea vrijgefproken worden mede op liet oog , t. w. van fchuld en ftraf, en, hetwelk hiermede verbondfen saat, eene regtgevmg op- of toewijzing van de eeuwige eelükzaligheid. Dat wij nu die woorden m geenen anderen zin ?dan in dezen behooren op te vatten, v«Wlt (tos klaar b. v. uit Rom. VIII: 33 en 34, ^^M^ vaardigen en verdoemen, of veroordeelen en vrijfpreken teeenover elkander gefteld vinden: i Deze vrijverklaring van fchuld en ftraf is een weldadig gefchcnk va» God, volgen* zijnen wrjïe* en eeuwfê» wil l éénmaal gefchièd en in het Evangelium bekend ge. maakt. Dat God deze weldaad fchenkt,Jfe zonden^W reeft de op de zonden bedreigde ftraffeö kwijtfcheldj fen 'ons de H. S. op brjfeatfe elke bladz^fè. Zoo lezen wü b v. Pf. CUI: 3, dat God alle de ongeregtigheden vergeeft. Zoo" wordt in de vijfde bede van het Allervolmaaktfte gebed de vergeving der fóttëlden van den Vader ' afgefmeekt, Matth. VI: 12. Zoo Wordt God, vragen- (*) Het woord: regtvaardigmaking, in de vertaling gebezigd, geeft daartoe gereede aanleiding. (f) Zie mijne Leerrede over Jon* I: 6». bladz. 19, van boven. derwijze, als de Vrijfpreker van fchuld en ftraf voorgefteld in de zooëven aangehaalde plaats, Roin. VIII: 33, alwaar wij dus behooren te" lezen : wie zal befchuU diging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God, die tegtvaardigt ? Deze vergeving of kwijtfchelding van fchuld en ftraf gefchiedt van Gods sijde alléén in christus , d. i. op den éénigen en algenoegzamen grond van chrjstus eeuwiggeldende zoenverdienften. Door de ongehoorzaamheid onzer voorouders in het Paradijs zijn wij allen, tot één toe, ellendigen en ftraffchuldigen , in zondenfmet ontvangen en geboren, en uit dien hoofde van- en uit onszelven onbekwaam tot het doen van èénig goed en geneigd tot alle kwaad. Van wege onzen ellende- en zonden-ftaat zijn wij derhalve geheel in de onmogelijkheid, om door eene volmaakte gehoorzaamheid de eifchen der Goddelijke wet te kunnen voldoen, om er mede voor G°d te be(laan, d. i. om er vergeving van zonden, om er kwijtfchelding van ltraf en het eeuwige leven op te verwerven of er door deelachtig te worden. Uit kracht nu van dit ons zedelijk onvermogen heeft God in zijne eeuwige liefde die uitnemende weldaad dddrgefteld in den Per/bon jezus Christus, Dien Hij daartoe als zoodanig, van het Paradijs af heeft laten bekend maken, en op zijnen tijd heeft doen geboren worden. In dezen christus vergeeft God de zonden, of wordt de zondaar geregtvaardigd, vrijgefproken van fchuld en ftraf en aan hem het eeuwige leven gefchonken. Efez. IV: 32. Gal. II: 17. En op welken grond? Op dien grond, gelijk ik genoemd heb , dat Hij, de Eeuwige Zoon des Eeuwigen Vaders, de eifchen der wet volkomen gehoorzaamd en de ftraffen der zonden in zijn ligchaam en ziel gedragen heeft aan het kruis. Matth. XXVI: 28. 2 Kor. V: 19, 21. Filipp. II: 8. 1 Petr. II: 24. Deze weldaad van God, die vrijverklaring van zondenfchuld en van zondenftraf alléén op grond van de volkomene geregtigheid (wetgehoorzaamheid) en genoegdoening van christus, wordt de zondaar deelachtig, of verkrijgt hij door een opregt geloof. Niet anders is de getuigenis van God in het Woord. Zoo lezen wij Joh. III: 36: Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Hand. X: 43: Wie in Hem, in jezus christus, gelooft, die zal vergeving van zonden ontvangen door zijnen naam, des Heeren zegen, een toepasfelijk gebruik voor ons zeiven trachten te maken. III. Hebben wij dan nu gezien, dat de ware natuur van des zondaars regtvaardiging voor God daarin gelegen is, dat wij om niet geregtvaardigd worden, uit loutere genade, op grond van christus volmaakte gehoorzaamheid en zoenvèrdienften, en dat wij die heilweldaad flechts door een opregt geloof hebben aan te nemen: hoe dwaas is het dan, om met den Farifeèr iets voor God te willen gelden! En toch, hoe velen zijn er, die, offchoon zij naar Christus genoemd zijn en Hem met den mond belijden, echter voor zich eene regtvaardigheid voor God uit de werken zoeken! Men vindt er, die, door eigenliefde verblind, zich van eene gunftige zijde befchouwen. Zij zien geen gebrek, hoegenaamd, in zich ; en, zoo er al iets van dien aard zijn mogt, dan is het bij hen zwakheid des vleefches, doch zoozeer geene zonde. Wanneer zij maar geene openbare dieven, geene dronkaards noch moordenaars, noch echtbrekers, noch hoereerders, noch dergelijke zondenbedrijvers zijn: dan meenen zij al brave menfchen, al vrij goede Christenen te wezen , alsof het daarmede genoeg zij. Zij Hellen zich, omdat zij zich zóó niet bevinden, daarmede gerust. Zij dragen er zelfs niet weinig roem op. En even als de Farifeèr, danken zij God, dat ze alzóó niet zijn, zich ftreelende met dien valfchen grond vaa hope, dat het met hen uitnemend wél ftaat voor de eeuwigheid. Er zijn ook menfchen, die zich verlaten op hun goed hart en op de barmhartigheid Gods. Dezulken, op deze gronden ftaande, maken de volgende gedachten van zichzelven en van God: „ Zooveel ik weet, heb ik nook „ iemand verongelijkt 5 nimmer iemand kwaad gedaan. Et is tniemand , die op mij wat heeft te zeggen. Ikgeefaah „ elk bet zijne. In mijn beroep doe ik mijn best. Geen „ bedelaar kan ik mijne deur voorbijtjtnden, zonder hem , „ naar mijn vermogen, te geven. Geen ongeluktïgeö' kan „ ik zien, of mijn hart is bedroefd, en ik deel in zijn », ongeluk. En zou God mij dan verftooten? God, «ie Ba „ de „ de liefde zelve is? God, die wil, dat wij liefde en „ barmhartigheid oefenen zullen ? Neen! dat kan niet „ mogelijk wezen; dat kan en mag ik van zulk een' lief,, derijken God niet denken, 't Is waar: ik ben wel niet, „ zóó als ik zijn moest. Maar —wie is er hier volmaakt? „ Niet één ! Dat weet God ook. Dat zegt Hij zelf in de „ Schrift. En dus zal Hij mij wel genadig zijn." Zóó zoekt men zichzelven re vleijen, zijne ziele te troosten, zijne confcientie te ftillen en in den ilaap te houden. Weder anderen zijn er, die zich vergenoegen met hunne uiterlijke Godsdienstpligten, en zich daarmede voor de ééuwigheid zoeken gerust te ftellen. Zij denken en zeggen: „ Met mij zal het wel goed uitkomen: want ik lees HÉ* „ mers eiken morgen en eiken avond gezet in den Bijbel. „ Ik ga nooit aan- en van den maaltijd, of ik bid en „ dank. Ik ga nimmer naar bed; ik fta nimmer daarvan „ op, of ik buig mijne knieën voor het Opperwezen. Als „ ik gezond ben, en de - bezigheden het toelaten , dan gaat „ er geen Zon- en Feestdag voorbij, of ik ben in de kerk. „ Ik doe Christelijke) handreiking, tk kom op de gezette •„ tijden aan het Avondmaal. Ik doe alles in die opzigten, „ wat God mij gebiedt. En nu ? wat ontbreekt mij dan „ nog? Ik doe immers mijn pligt?" Lieve Toehoorders! altemaal op zichzelven loffelijke zaken 1 Dat gij geen openbaar goddeloos levende zondaar zHt is gelukkig, en alleen door de bewarende en wederhoudende hand Gods. Dat gij zoo goed en week van harte zijt omtrent uwen evenmensclj , en in uwen burgerlijken wandel uwen pligt betracht — is loffelijk en alleszins betamelijk. Dat gij ook in uw Godsdienflig leven het gebod Gods onderhoudt en daarvan niet afwijkt — verdient de goedkeuring van eiken weidenkenden, en, helaas! treurig genoeg, dat het niet bij allen zóó plaats vhidt. Maar — dat gij het tot uwe yerfchooning inbrengt, en dat gij het tot eenen grond uwer regtvaardiging voor God maakt, is geheel af te keuren; is kwaad in de oogen des Heeren; is verderfetyk voor uwe onflerfelijke ziele! Of— hebt gij niet gemerkt , dat gij zoodoende het beeld van „den Farifeèr draagt in de voorgeftelde gelijkenis, die ook dankte, dat hij niet was gelijk andere openbare zondaren, en die ook deed, zelfs meer nog, dan God geboden had ? En echter met dit alles ontving hij de Goddelijke goedkeu- LEERREDE over DE WARE NATUUR VAN DE REGTVAARDIGING DES ZONDAARS VOOR GOD. Voorzang: ps. LI: i, 4. voorafspraak. \Vfj lezen in de Profetie van jesaia, Cap.LVII:n? onder anderen ook deze merkwaardige ivoorden van ie' hova zeiven, dat Hij woont bij dien, die êens verbrijfelden en nederigen geestes is, d. i. dat Hij, jehova met zijne gunden tegenwoordig is onder en bij de zoodanigen, welke ootmoedig en nederig voor Hem verkeeren en Hem alzóó dienen. Wie dus hoog- van oogen en van hart js ; wie zich verheft op zijne tijdelijke voorreeten en geltiksbedeelingen; wie zich beroemt op zitae kennis en deugd, en die deugd bij God in rekening zou-> de wiBÉtv-brengen ; wie niet anderen , maar zichzelvct» nitnemender acht, en bijgevolg trotsch, uit de hoogte laag op anderen nederziet, liefdeloos van hen denkt > kwalijk van hen (preekt, koel en onverfchilli" hen bejegent: bij dien woont de Heer niet; bij dien is Hij-merztjne guntten niet tegenwoordig; dien verfmaadt en'*n.V acht Hij, gelijk ook de Schrift zegt: God weder/laat den hoovaardigtn. Jak. IV: 6». ,1 Petr. V: 5a Maar, dewijl God alléén op ootmoedigen en nederigen van harte in gunst nederziet, wie hebben wH daar^Wje houden? Wat is waarachtige ootmoed en nederigheid voor God ? Waarin beftaat deze beminnelijke ,, heilzame en Godewelgevallige hoedanigheid? Dit te we* ten — is van groot gewigt, opdat wij daarin niet moA a gen een mistasten. T.! Waarachtige ootmoed en flèderigheid voor God is niet gelegèn in eene uiterlijke betooning van drqefheid en rouwmisbaari.fwV' in een gefronst gelaat; niet in de kromiiing van het hoofd gelijk een bies- niet in eene fombere en geringe kleederdragt; met in e'en werktuigelijk op- en nederflaan,van de oogleden; niet in een klagelijk (preken met den mond, anders, dan God ons geleerd heeft; niet in een bedeesd nederzitten; niet in een dé moedig gaan en ftaan, of — wat er meer kan worden gebragt tot dien uiterhjken\orm van lichaamsbeweging en ligchaamshouding. Offchoon nu een zedig en nederig voorkomen, als het natuurlijk^ en oprtgt gefchiedt, niet is te verwerpen: zoo is daarin , zeg ik, het wezen van waarachtigen ootmoed en nederigheid geenszins gelegen. De waarachtige ootmoed en nederigheid , welke voor God alléén geldig is en met zijne genade bekroond en geloond wordt, is en beijaat tn eene levende gewaarwording en erkentenis van onze meugheid, van onze zondigheid; in een levend bezef van een vol/lagen gebrek aan eigene waardigheid of verdien (lelijkheid onzer daden en handelingen voor LrOd, zoodat wij al het goede, wat wij hebben en zijn, wat wii genieten en ontvangen, aanmerken als eene vnje, onverdiende, verbeurde genadegave Gods, en alle onze deugd, om er iets mede voor God te gelden, als een ivegwerpelijk kleed. . . .. Hoe groot en tot hoe ver die ootmoed en nederigheid voor God bij ons behoore gefield te wezen en te gaan: daarvan is geene bepaling in het M. Bijbelwoord van God; edoch, dit ftaat vast, hoe ootmoediger en nederiger óns beftaan en gedrag voor God is, des te wetge-, valHger zijn wij in zijne oogen. De hoofdzaak, op welke het alléén aankomt, is deze, dat dezelve echt en op- ^Wanneer er nu zulk eene zalige gemoedsgefteldheid bij den zondaar plaats vindt: dan regtvaardigt God hem , d. 1. dan fcheldt God hem de fchuld en de ltraf kwijt, dan vergeeft God hem de zonden. In de gelijkenis van den Farifeër en van den Tollenaar zien wij die ware natuur van des zondaars regtvaardiging voor God tretteltjK voorgefteld. En hierover wensch ik, m deze ure, nader tot u en mijzelven te fpreken. ^ Och of er God zijnen genadigen zegen over fchenken, cn alzoo deze dofte aan onze harten heiligen mogte 1 Komt, Hellen wij ons voor zijn aangezigte.', en vragen wij Hem, in den naam zijns lieven Zoons, om dieffï*e> gen door den H. Geest. Tekst: Luk: XVIII: 9—14. En Hij zeide ook tot fommigen, die bij zichzctven vertrouwden, dat zij regtvaardig waren en de anderen niets achteden, deze gelykenis : Twee menfehen gingen op in den tempel, om God te bidden; de één was een Farifeèr en de ander een Tollenaar. De Farifeèr flaande, bad dit bij zichzelven : „ ó God l „ ik dank u, dat ik niet ben, gelijk de andere men„ fchen , roovers, onregtvaardigen , overfpelers, of „ ook gelijk deze Tollenaar. „ Ik vast tweemaal ter week ; ik geef tienden van al„ les, wat ik bezit." En de Tollenaar, van verre jlaande, wilde ook zelfs de oogen niet ophef en naar den hemel, maar floeg op zijne borst, zeggende: „ 6 God ' wees mij, zon„ daar , genadig l" Ik zeg ulieden : deze ging af geregtvaardigd in zijn huis \>neer\ dan die : Want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. inleiding. yp'-£? Wanneer de Zaligmaker deze gelijkenis hebbe uitgefproken — is met geene zekerheid te bepalen. Maar als wij met den inhoud van die gelijkenis raadplegen, dan gelooven wij, 'dat dezelve moet worden gebragt tot dien tijd , toen jezus zich bevond in Judéa, te Jeruzalem of in de omltreken van diezelve ftad. Ook gelooven wij, dat jezus deze geÊfcenis fprak, toen Hij zich aldddr bevond in het regen-faisoen, hetwelk op het laatst van A 3 Oe- October invalt en met het laatst van April aldaar eindigt , als wanneer het reizen in die landen moeijelijk valt. Wat de geirjkenis zelve betreft: wij vinden daarin eenen Farifeèr voorgefteld, die, door.hoogmoed opgeblazen , een gundig oordeel over zicbfcelven velt en voor God meent regtvaardig te zijn, omdat hij zich aan geene openbare zonden fchuldig kent, en omdat hij zelfs deed, meer, dan de Mozaïfche Godsdienstwet hem voorfchreef. Wij ontmoeten in die gelijkenis verder eenen Tollenaar die, niets in zichzelven vindende, waarmede hij voor Gods gerigt zou kunnen beftaan, Hechts démoedig om vergeving bij God fmeekt. — Met deze twee hemelsbreed van elkander verfchillende perfonen wil de ZaligT maker ons leeren de ware natuur van de regtvaardiging des zondaars voor God; dat wij niet op eene ingebeelde vroomheid, in uiterlijke Godsdienftigheid beftaande, maar op een ootmoedig bc(laan en gedrag def vergevende genade Gods in christus te verwachten hebben. verdeeling. Wij zullen deze gelijkenis, in de eerfte plaats, wat nader voordellen, en, waar het noodig,zij, ophelderen. Dan zullen wij de ware natuur van de regtvaardigtng des zondaars voor God overwegen, naar den inhoud dezer gelijkenis. Eindelijk zullen wij, onder inwachting van des Heeren zegen, van deze doffe een toepasfelijk gebruik trachten te maken. I. De aanleiding, die jezus had, tot het voordellen van deze gelijkenis, vinden wij vs. 9; de gelijkenis zelve , vs. 10—13 j en de leering, die daarin ligt opgefloten, vs. 14. Onder de talrijke fchare, die den Heiland volgde, waren allen geene ware zoekers en leerlingen van den Heer» Behalve die, welken het om zijn onderwijs te doen was, had men vele nieuwsgierigen, om flechts te hooren, wat Hij Hij zeide, en om flechts te zien, wat Hij deed. De Zaligmaker nogtans zag da"dr, uit kracht van zijne Goddelijke Alwetendheid , onder zijne toenmalige Toehoorders ook fommigen, dit tij zichzelven vertrouwden, dët tg regtvaardig, d. i. bij uitnemendheid vroom en heilig waren, en de anderen, welke niet zóó als zij deden, niets achtteden, vs. 9. Deze foort van lieden waren de Farifeën : menlthen, die door eene zorgvuldige waarneming van de Mozaïfche Godsdienstpfegtighedén eii van de daarbij gevoegde overleveringen hunner voorvaderen; alsmede , die door eene uiterlijke gedaante van naauwgezette Godsvrucht, in eene zonderlinge kleederdragt, inhouding en gebaren zich van den algemeenen volkshoop wisten te onderfcheiden. Wilt gij in de bijzónderheden iets meet weten van dezen? Leest dan, behalve in deze gelijkenis, wat gij van hen vindt bij Matth. VI: a, 5, 16. XII: 1, a. 3XIÏI: 4—7, 13—33. Mark. VII: ï—13. Luk. VI: 7. XVI: 14. joh. IX: 14—16. enz. Deze hoogmoedige menfchen nu had jezüs hier bijzonder op het oog. In het veroordeelen en beftraffen van hun verfoeijèlijk befhan en gedrag voor God ging de Heer zeer menschkundig te werk. Hij zeide tot hen niet: gij en gif zijt die man. Dit toch zou de verbittering bij hen nog al meer hebben gaande gemaakt. Maar Htj noemde flechts hunne gebreken. Hieruit zouden ze voor zich genoeg kunnen merken, dat Hij hen bedoelde. En daartoe bediende zich de Zaligmaker van eene gelijkenis, jiie gtj vindt vs. 10—13. Deze gelijkenis was als volgt: Twee menfchen , lezen wij vs. 10, gingen gelijktijdig te zamen op in den tempel. Jeruzalem lag op eenen berg, en wel het beneden-gedeelte dier ftad ten noorden óp den heuvel Akta, en het boven-gedeelte van dezelve ten zuiden op den heuvel Sion, op welken laatstgenoemden heuveltop men den tempel vond, de plaats van geWeehfcbappelijke Godsvereering. Daar nu deze ftad op eene hoogte gebouwd én de tempel in het hoven- of zuider-deel van dezelve gelegen was, zoo worden deze twee menfchen hier gezegd derwaarts op te gaan, en vs. 14, vandirtr af te gaan. Zij gingen ddirheen, om — te bidden, om jehova m het Heiligdom te dienen, te vereeren, te aanbidden. De één was een Farifeèr , één uit dat gedeelte der JoA 4 den , den, van welke gfj zoo even met een woord gehoord hebt. De andere Tempelganger was een Tollenaar of Tolgaarder, die, van wege de Romeinfche opperheerfchappij, onder welke de Joden gebragt waren , de tolgelden inzamelden. Thans zouden wij zeggen een Ontvanger van in- en uitgaande regten. Zoodanige tolbeambten waren doorgaans menfchen van eene flechte levenswijze , en daarom, ook om hunne fchandelijke knevelarijen , bij de Jodin zeer gehaat en veracht, niettegenftaande zij zelfs uit hunne eigene Geioofs- en Landgenooten waren. Als wij letten op het uitwendig Godsdienflig gedrag van deze beide perfonen, dadr in den tempel, op hun danken en bidden, op hunne wijze van doen: hoe hemelsbreed verfchillen zij dan van .eikanderen! Hoezeer kunnen wij dan daaruit hun innerlijk Godsdienflig befiaan, hunne Godsdienflige gevoelens en gezindheden opmaken ! De één is het (prekend beeld van hoogmoed en eigenwaan; de ander van nederigheid en zelfveroördeeling. De farifeèr fiond, vs. n. Niet, dat er in het (laan eenige misdaad gelegen was; want dit ook deed de Tollenaar, \s. 13; en, (taande te bidden, als een bewijs van eerbied voor God, is alleszins betamelijk, gelijk'«n dan ook uit Gods Woord weten, dat zulks door fiijbfe& heiligen gefchied is. Zie Gen. XV11I: 22. Neb. IX: 5. a Chron. XX: 5—13. Mark. XI: 25. Maar de Farifeèr, Opgeblazen door den hoogmoed van wege zijne naauwgezetheid in het waarnemen van zijn uiterlijk Godsdienstwerk, en daardoor zeer ingenomen met zichzelven, ftond dadr in eene trotfche houding, met eene bOOge. borst en God als ten oordeel uitdagende. Zonder dus'zijne diepe afhankelijkheid van God te gevoelen , en dat hij tn en van zichzelven een arm en ellendig zondaar was, bad hij bij zichzelven. Naar der Farifeën gewoonte, om van de menfchen gezien en geprezen te worden , was deze naar het Huis des Gebcds opzettelijk opgegaan, en daartoe ftond hij aldaar in het openbaar alléén , voor- en op zichzelven een gebed uit te (preken , Matih. VI: 5. Maar bidden kou het eigenlijk niet heeten: want de man had aan God geene nooden voor te dragen, noch iets van Hem af te fraeeken. Het zoogenaamde gebed, hetwelk hij uitfprak, was was Hechts eene bloote, op eigen roem uitloopende, optelling van in zijn oog. goede hoedanigheden en bedrijven , welke hij aan zicbMven toekende en waarmede Ml voor God meende te kunnen beftaan in den dag des gerigts. 6 God.' — dus fprak hij vermetel en liefdeloos — tk donk u, dat ik niet ben gelijk de andere menfchen; rtwers, onriegtvaardigen , overfpelers, of ook — en terwijl hij dit zeide, wierp hij een' verachtelrjken blik op hem ■— gehjk deze Tollenaar, met wien hij den tempel was binnengekomen en dien Mpdter ook biddende zag. Uit deze woorden van zijn zoogenoemd dankgebed is het aanftonds merkbaar, dat die Farifeèr één van dezulken was , welke rijk en verrijkt zHn en geens dings gebrek hebben. Openb. Iïf: l?. Nu hij zich niet fchuldig kende aan dadelijke zonden van roöverij, van onregtvaardigheid en overfpel: nu waande hij boven alle zoriden verheven te zijn. Althans hij meende, als bij uitftek4eï. lig zijnde, geene vergeving van zonden noodig te hebben , als daar zijn: kwade bewegingen en begeerlijkheden , zondige gedaébten, heblust, en wat van dien aard meer is. Hij oordeelde zichzelven rtin genoeg van wetovertrediögen, en bijgevolg alles te bezittel, wat er in eenen man naar Gods harte gevorderd wordt. Hij vond dus wel reden, om te danken, maar geene reden, om bij God vergeving van zonden af te fmeeken en zich aan zijne barmhartigheid aan te bevelen. Welk eene verregaande verblindheid! ó Wanneer hij, naar den inhoud der geheele wet, een oog in zijn binrienfte geflagen en de fchuifljoeken van zijn harte had doorgezocht: hij zou alsdan voorzeker met zijne armzalige deugd voor den alwetenden en alzïemien God niet geroemd hebben. Hij zoude veeleer hebben gezien, dat hij op verre na niet was, die hij behoorde te wezen, en dat er vrij wat meer, dan een uitwendig, voor het oog der menfchen onberispelijk gedrag, tot een Godvruchtig en heilig leven geeischt wordt. Om zichzelven te behagen en gerust te Hellen, vergeleek hij zich met menfchen, die voor openbare zondaren te boek Honden en aan ergerlijke zondenbedrijven zich fchttddig maakten. Hij befchouwde zich derhalve door den fpiegel der dwaze eigenliefde. ó Indien de ware liefde voor zichzelven in zp harte gehuisA 5 vest « vest had: hij zou anders gehandeld en niet in zijnen hoogracfisfhebben geroemd. Ja, wat zeg ik? indien.de liefde, welke de vervulling der wet is, hem bezielden zich tot zijne naasten had uitgeftrekt: hij zo», in zijne vermetelheid zich niet op den regterfloel van God getteld" en,, ongeroepen, zijnen evenmensen biet liefdeloos hebben veroordeeld, gelijk hij hier deed met den Tollenaar, dien ]#j(;eweRjjrjk H' name noemde. De Schrift zegt:' dat de Godsdienst van zulken ifdel is, en dat geen dood/lager het eeuwige leven beërven zal. Jak. I: 26. 1 Joh. m 15- De Farifeèr liet het bij dit hoogmoedig dankgebed niet berusten; hij ftofte ook op zijne goede daden, die hij verrigtte, en bij God in rekening bragt. En welke daden waren het, waarmede hij voor God verfcheeB? T.! Niets anders, dan Hechts blinkende deugden „ uiterlijke daden van menfefcejijke willekeur, fchynhfire opofferingen , tot welke geene reiniging des harten^ gevorderd werd. Gij kunt het vernemen uit vs. 12. Hij zeide: ik vast tweemaal ter week en ik geef tienden van alles, wat ik bezit. ■<■ ,« Het vasten beftaat in eene onthouding van fphs en drank voor eenen bepaalden tijd, om daardoor de vleeftjjelijke lusten te bedwingen, ten einde des te beter God te kurjnen dienen. Behalve op den grooten Verzoendag had jehova onder de Israëliten geene meerdere zoodanige vastendagen ingefteld tot een bijzonder openbaar tefiJjen van boete en droefheid over bedrevene zonden. Wij vinden echter het vasten ook wel bij andere bijzondere gelegenheden door de Joden gebruikt, doch zulks was geheel vrijwillig en van menfcheJtjke inzet|ipg. De Farifeën nogtans, ten tijde van jezus omwandeling op aarde, hiejden zich itiptelfjk aan deze voorvaderlpe gewoonten. En daar zij het vasten als een voornaam deel hunner heiligheid befchouwden: zoo voerden ze nog bovendien eene afzonderlijke vaste in. Het is deze eigendunkelijke inftelling, die de Farifeèr bedoelde in het vs. van onzen tekst. Deze afzonderlijke vaste hield hg op twee bepaalde dagen van iedere week, t. w. op den tweeden en op den vijfden dag van dezelve, d. 1. op maandag en donderdag. Maar Mfltr niet -alleen dit: öök gaf tilityenden van alles, wat hij bezat. Tienden waren de tiende gedeelten van de inkomften des veldkUft van het vee, hetwelk men infW» gendom of gebruik had. Zij moesten, volgens deMozaïfche'Wet, door de Israëliten worden opgebragt tot onder^ houd van den tempel en van de arden; tot bezoldiging van den Priesterftaad en tot bekostiging van den'onl^ dienst. Daar nu de opbrengst van zulke tienden een blijk en bewijs was van bijzondere Godsdienftigheid, bleven dus de Farifeën hierin ook vooral niet achter. Maar, gedreven door eene buitengewone zucht tot naauwgezetheid, gaven zij meer, dan volgens de wet door God gevorderd «werd. Zij ftrekten die tienden uit tot de geringfte kleinigheden, tot beuzelingen. Hierdoor meenden zij jehova een' ongelöbfelijken dienst te doen, en een groot blijk hunner heiligheid aan den dag te leggen. Uit dien hoofde gaf de Farifeër tienden van alles, wat hij bezat, van bet minjle en geringfte zijner bezittingen. — Wanneer de man het alles gedaan had uit zuivere gehoorzaam' heid aan God en uit ware liefde tot de armen: dan ware zijne wijze van doen heerlijk en lofwaardig geweest; maar nu hij, in de plaats daarvan, gedreven werd enkel door de zucht, om éi- Gode mede proftjtelfi^ te zijn, en om er zich waardigöP mede bij God te maken: nu was al zijn vasten, nu waren alle zijne offers walgelijk en ffinkende voor den Heere: want alles, wat niet gefchiedt uit het "beginfel van-echte liefde, is dan <8ök niet uitltèt ware geloof, tot eer van God en dus ook niet tot heil van den mensch. i Kor. XIII: 3. Van eene geheel tegenovergeflelde zijde/doet zich aan ons de Tollenaar voor. vs. 13. Hetzij wij hier letten op zijne houding en op zijn gedrag in dèn tempel, of op de Wéinige , doch veelbeteekenende woorden, die hif, gébedsgewijze, uitfpWfc: alles teeltent ons hier iemand van diepen ootmoed en levendig fchuldgevoel, dfe niets, om voor God te roemen, had in te brengen, maar die flechts met een berdOwhebbend harte om vergiffenis bad voor alle zijne bedrevene zonden. Immers toch wij lezen in dat 13e vs.: En de Tollenaar, van vertil jtaande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar floeg op z^neiorst, zeggende: „ 6 God! wees mij, „ zondaar, genadig /" De De Tollenaar Jlond van verre, niet met eene trotfche houding, gelijk de Farifeèr, maar démoedig, en Hechts aan den ingang, toen hij den tempel was binnengegaan. Bewust van zijne zondenfchuld en ftrafwaardigheid voor God, onderwond hij zich niet, het Heiligdom dieper in te treden. Daarbij wilde, d. i. durfde hij ook zelfs de oogen niet naar den hemel of naar de hQQfjte op te heffen. Uit een levend bezef van zijne zedelijke onreiner! en van Gods vlekkelooze heiligheid, floeg hij bedeesd zijne oogen naar de aarde. Ja ook floeg hij op zijne borst, om daarmede zijne innige droefheid, die hij over zijne zonden gevoelde, uit te drukken. En onder dit uitwendige teeken van hartelijk berouw en-leedwezen over zijne zonden — waarbij tranen van zondepfmart wel niet zullen ontbroken hebben— Hortte hij die korte, maarkrajehtige gebedswoorden uit: 6 God! wees mij, zondaar, genadig ! Deze korte woorden waren geene woorden van wanhoop en radeloosheid, maar een bewijs, dat zijn hart overftelpt van droefheid was. Van wanhoop en radeloosheid zouden ze geweest zijn, bijaldien er volflrekt geene uitkomst ergens te zoeken en te vinden ware; maar bij God, wist hij, was en is er vergeving, opdat Hij gevreesd, gediend en gehoorzaamd worde. Pf. CXXX: 4. Tot dien "God nam hij de toevlugt. Voor dien God ontlastte hij zijn gemoed, toen hij zeide: wees mij, zondaar , genadig! of — volgens het grondwoord, met toefpeling op de zoenoffers — fchenk mij, zondaar, met U verzoening, d. i. vergeef mij mjjije. zonden, en laat mij in uwe gunst en vriendfchap deelen! Dit was alles , wat de Tollenaar kon uitbrengen. Ook behoefde hij niet meer uit te brengen: want wat hij van God te begeeren had , lag volledig in deze gebeds-ontboezeming opgefloten; en eene ij dele herhaling van woorden kan Goie ook niet behagen. Matth. VI: 7. Al wisten wij het nu niet uit vs. 14a, M. H. ! welk eepe oordeelvelling over deze twee Tempelgangers door den Heer jezus Christus gedaan ware: wij zouden het nogtans, uit vergelijking van die beiden, gereedelijk kunnen opmaken. Maar wij lezen de uitfpraak van den Zaligmaker, die bijzonder op de Farifeën gemunt was. Ik zeg ulieden — dus fprak Hij — deze, t. w. die boetvaardige Tol- Tollenaar, ging af, d. i. verliet den tempel, en keerde geregtvaardigd, met kwfjtfchelding van zondenfchuld, en zondenftraf en met de troostvolle belofte van? eeuwige gelukzaligheid, naar zijn huis weder. {Meer\, dan die t. w. dan die Farjjfeir Deze uitdrukking heeft.net.voorkomen, alsof de Farifeèr ook, edoch in eene mindere mate, niet zóS volkomen als de Tollenaar, geregtvaardigd, met de vrijfpraak van fchuld en ftraf en met de hesjrljtjke toezegging van de toekoinftige eeuwige gelukzaligheid , naar zijn huis henenging. Maar ditjiis de bedoeling van den Zaligmaker niet geweest met dit zijn zeggen. Het is eene Hebreeuwfche fpreekmanier, volgens welke men voor eene ontkenning eene vergelijking gewoon was te bezigen. De Heer heeft dus met die zegswijze .eenvoudig dit willen te kennen geven: Niet de Farifeèr, maar de Tollenaar ontving vergeving van zonden en werd een erfgenaam des eeuwigen «Üfgen levens. Deze gelijkenis befloot de Zaligmaker met eene fpreuk, van welke Hij zich meermalen bediend, Matth. XXIII: 12. Luk. XIV: 11 , en volgens welke Hij de ftandvastige en regtvaardige handelwijs van God den Vader omtrent den mensch voorftelde. Jak. IV: 6. i Petr. V: 5. Gft leest die fpreuk vs. 114b in deze woorden: want 'een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden, d. i. wie uit trotschheid en eerzucht zichzelven verheft, alsóf hij zonder éénige zonde zij , , , en met ingebeelde 'deugd in uiterlijkheden beftaande, zich vergenoegt, die zal door God veracht, verfmaad en verworpen worden \ maar — wie, uit het beginfel van waarachtigen ootmoed des harten , voor God in de fchuld valt door zondenberouw en zondenbelijdenis, die zal door God geliefd, met zijne gunst beloond en gekroond worden. .j(!rN< .' Dat wij nu in deze gelijkenis de ware natuur van des atotfaars regtvaardiging voor God klaar en treffend vinden voorgefteld, zal ons blijken in het tweede deel miiner rede. J IF. Dat niet de Farifeèr, maar de Tollenaar geregtvaardigd van God, met de Goddelijke vrijfpraak van fchuld en d, i. op grond van de door Hem teweeg gebragte verlosfin'g. Daarom zegt ons de H. S., dat wij geregtvaardigd worden uit of dóór het geloof. Rom. III: 26, 30. Gal. III: 7, 8, enz., niet in dien zin, alsof wij daarom regtvaardig zijn, omdat wij gelooven; of dat wij dan eerst geregtvaardigd worden, wanneer wij gelooven, even alsof onze regtvaardiging zoude afhangen van ons gelooven. Neen, niet om of van wege de waardigheid onzes geloofs, zijn wij regtvaardig voor God. De zondaar wordt dus niet geregtvaardigd, wanneer hij gelooft, maar hij is die regtvaardiging door het geloof deelachtig, welke regtvaardiging christus reeds verworven heeft, dewijl Hij alles heeft volbragt, wat tot die regtvaardiging vereischt werd. Het geloof derhalve, om mij hier van een zinnebeeld te bedienen, is niet anders, dan flechts de hand, die dat gefchenk aanneemt, even gelijk een bedelaar , die, eene gave vragende, de hand uitftrekt, om die gave te ontvangen. Offchoon er nu, om die heilweldaad aan te nemen, hier Hechts geloof te pas komt in een' lijdelijken zin: zoo is nogtans de werkzaamheid van dat geloof niet af- . gefcheiden of buitengefloten, welke werkzaamheid zich kenbaar maakt in eene dadelijke bekeering van de zonden tot God, en in eene voortzetting daarvan in een heilig leven voor den Heere, als vruchten der dankbaarheid: want toch dit maakt het opregte geloof uit, en niet dan door zulk een geloof is de zondaar regtvaardig voor God in christus. Immers zoo verklaart jehova zelf Jer. III: 12: Bekeer u, gïf afgekeerd Israël! zoo zal Ik Mijnen toorn op u niet doen vallen. Immers zoo predikte johannes de Dooper, Mark. I: 4, den doop der bekeering tot vergeving der zonden. Immers zoo fprak de opgewekte jezus Luk. XXIV: 47, dat er in zijnen naam moest gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden onder alle volken. Immers zoo antwoordde petrus op dien doorluchtigen Pinkfterdag op de vraag van die verflagenen van harte: Wat zullen wij doen? Hand. II: 38 : Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam, d. i. op bevel en gezag van jezus christus tot vergeving der zonden. Uit alles, wat wij omtrent het ftuk onzer regtvaardiging voor God gezegd hebben, blijkt dus als van zelf, dat dat die heilweldaad Gods de zondaar niet deelachtig wordt om eenige waardigheid van het geloof, noch van wege zoogenaamde goede werken. Noch op het één, noch op het ander kan en mag hij ze eilchen en verwachten. Alléén uit loutere genade, zonder óénige yerdienflen van des menfchen zijde wordt ze hem gefchonken. Met even zoovele woorden wordt het ons uitdrukkelijk geleerd in het Evangelie: want zoo toch lezen wij Rom. III: 24 : Wij .worden om niet geregtvaardigd, uit zijne genade, uit enkele, onverpligte, onverdiende, en, van wege onze zonden, geheel verbeurde gunst van God, door de verlosfing, die in christus jezus is, d- i. door jezus christus , die de verlosh'ng door zijne volmaakte wetgehoorzaamheid en door zijn verzoenend lijden en fterven heeft te weeg gebragt. En daar de zondaar de vergeving der zonden , de geheele zaligheid uit enkele genade aan God in jezus christus te danken heeft, zoo leidt er de Apostel, vs. 23 , dit duchtige befluit uit af, dat de mensch door middel van het geloof in christus geregtvaardigd wordt, zonder de werken der wet; d. i. zonder dat zijne onvolmaakte wetgehoorzaamheid, zijne gebrekkige deugdbetrachting als vcrdienjlelijk werk in het ftuk van zalig worden in aanmerking komt. Hoe heerlijk zien wij nu die leer onzer regtvaardiging voor God in de behandelde gelijkenis voorgedragen! Met de teekening van den Farifeèr leert ons hier de Zaligmaker , dat wij met eene eigene geregtigheid, met eene wétgehoorzaamheid van onze zijde voor God niet regtvaardig zijn kunnen. Indien wij door adam geene vvetovertreders geworden, maar gebleven waren zoo als God den mensch, oorfpronkelijk , volmaakt goed gefchapen had : dan hadden wij kunnen volbrengen, wat God in zijne wet van ons eischt. Maar nu wij door adam wetovertreders, en alzoo ellendige zondaren geworden zijn, nu kunnen wij, van wege onze diepe bedorvenheid , met onze werken de goedkeuring Gods niet wegdragen. Want toch , wat zijn onze zoogenaamde goede werken of daden, die wij verrigten ? Onvolmaakt en met zonden bevlekt! Uit eene Hinkende, vuile bron, kan geen goed en frisch water opwellen. En hoe zouden dan onze werken of daden goed zijn kunnen ? Hoe zouden wij er dan de gunst en goedkeuring vanG?o en het God is, die eerst in ons het willen en het volbrengen moet ddarftellen, wanneer wij het goede zullen doeftt hoe klaar zien wij dan, als in een' fpiegel, dat wij «jp onzen kant, in ons zeiven, voor God «/^ regtvaardig zijn kunnen, maar dat, zullen wij geregtvaard1gden vot* God wezen, wij dat alléén zijn m christus door het geloof, uit loutere genade, zonder eenige verdienflen, ge» ,¥Hk wij gezien hebben. Omdat nu God alléén in christus den zondaar regtvaardigt of vrijfpreekt van fchuld en ftraf, zondtr éémge verdienden van des menfchen zijde daarbij m aanmetktag te nemen: daarom wilde de Zaligmaker met het voorbeed Van den Tollenaar leeren, hoedanig wij behooren gefield Te wezen. En hoe vinden wij hem? Juist zóó als het God begeert. Tuist zóó als het met ons zijn moet. Wfi behooren levend doordrongen te zijn van onze zonden «ö nietigheid. Wij behooren levend te bezeffen, dat wij volftrëkt geene waarde in ons zeiven hebben, en dat onze daden niets verdienftelijks bezitten, om er mede voor Gód te wilien gelden. Wanneer wij ons zoo bevtnden, en zóó, als eeti urm en ellendig zondaar, voor God verlchtjnen: dan, en dan ook alléén, ontvangen wij vergeving van onze zonden en ééns hiernamaals de eeuwige gelukzaligheid, gelijk als dit in dien Tollenaar door den Mond der Waarheid verzekerd en aangewezen wordt:, die óp 2ttoe ootmoedige fmeekbede, van fchuld en ftraf werd VrZal5lawij' M. H.! wanneer die Tollenaarsgefteldheid de onze zijl' Komt, laat ons, in het derde deel onzer rede van deze overwogene ftoffe, onder inwachtmg van kéUBttg niet, maar was een verworpeling voor God. Waarom ? Juist daarom , omdat zijne vruchten op een' verkeerden grond gegroeid waren ; omdat hij er voor God mede wilde gelden en er den hemel op dacht binnen te gaan. Zoo lang gij dan ook op dien grond ftaat, zoo lang deugen uwe zedelijke bedrijven nicLyoor God. Het is dan een openlijk bewijs , dat gij uzelven niet kent als een ellendig en arm zondaar, ó, Indien gij u als zoodanig regt kendet en leerdet kennen uit de Goddelijke wet: gij zoudt u dan niet in uwe deugdzaamheid boven anderen Verheffen; gij zoudt dan niet leunen en deunen op uwe goede hoedanigheden en uiterlijke Godsdienstbetrachtingen ; integendeel, gij zoudt dan in de gevoelens en gezindheden van dien boetvaardigen Tollenaar deelen, die niets dan zonden in zich zag; die zich voor God geheel fchuld'g gevoelde, en die wist, zou hij regtvaardig voor Hem zijn, dat hij dm deze regtvaardiging alléén uit genade van Hem moest verwerven. Ei, T.! flaat eens met aandacht bij deze dingen ftil. Vergelijkt u eens onpartijdig met de wet Gods. Raadpleegt daarbij de leer van het Evangelie, en vraagt uwe confcientie, of het alzoo niet met den zondaar gefield zij , en dat wij alléén om niet moeten geregtvaardigd worden. Wenscht gij dan ook zalig te worden ? —• en dat wenscht gij immers ? —■ Welaan dan , met verloochening van uzelven, werpt u in de armen van denHeere jezus christus! Laat u alléén door Hem zaligen! Laat ztjne gcregtigheid de uwe wezen ! Zoekt langs dezen weg alléén in Hem gevonden te worden, opdat gij in zijn bloed vrede met God hebt en leeft tot in eeuwigheid! Want — om hier met den Heidelbergfchen Catechismus te fpreken — „ van twee één: of jezus moet geen volkomen „ Zaligmaker zijn, of zij, die dezen Zaligmaker met een waar „geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, wat tot „ hunne zaligheid van nooden is." Zond. XI. Antw. 30. Behalve deze opgenoemde ftanden zijn er ook, helaas! velen — -en och dat zij weinigen waren! — die de regtvaardiging Gods, de vergeving van zonden en derzelver drallen zich niet kunnen noch mogen toeëigenen, daar zij voldrekt nog geen genegenheid naar die heilweldaad, door een* tegenovergedelden wandel voor God, aan den dag B 3 leg- leggen. Ik bedoel dezulken, die nog geheel midden in de zonden leven; die de wereld en hare IJdelheid liefhebben; die zich overgeven aan de begeerlijkheid des vleefches, aan de begeerlijkheid der oogen, aan de grootschheid dezes levens; die zich vermoeijen, om rijk te worden alleen voor dezen tijd; in één woord, die alléén zoeken en bedenken de dingen, welke hier beneden, en niet, welke dadrboven zijn. Wie is er, wien het eeuwig zieleheil van zijn armen evenmensen ter harte gaat, die niet innig medelijden met hen heeft ? Och dat zij, welke in dezen rampzaligen zonden-dienst zich bevinden, eens mogten bedenken en befeffen, hoe dat zij, daarin blijvende, door eigen fchuld zich van Gods vergevende genade in christus verfteken en alzóó de geduchte ftraffen Gods daarentegen moedwillig zich op den hals halen 1 Want wat vrucht geeft de zonde? Ach! zij moge eene wijle tijds vopr het vleesch zoet en aangenaam zijn: hare bezoldiging is toch éénmaal, vroeg of laat, de dood en het eeuwige verderf! Rom. VI: 23a. Wat is de wereld met al haar fchijngoed en fchijnvermaak ? Ja, ook zij moge ons vleesch ftreelen, onze zinnen bekoren en verlustigen, maar zij gaat met alle hare begeerlijkheid ééns voorbij, . dewijl alles hierbeneden der vergankelijkheid en wisfelvalligheid onderworpen is. 1 Joh. II: 17a. En wat zijnde fchatten en -rijkdommen dezer aarde, wél befchouwd ? Zij mogen ons al, aan den éénen kant, buiten vele zorgen Hellen, en volop alles doen genieten, maar, aan de andere zijde, baren ze ook veel kommer en verdriet. Zij Zijn, even als alle aardfche dingen , Jlijk , aan mot en roest, aan het gevaar van ze te verliezen onderhevig. Matth. VI: 19. Zij kunnen bij mogelijkheid niet geven, " wat alléén de hemelfche ons-kunnen opleveren, vs. 20. Ook zij zullen, gelijk al het ondermaanlche, ééns aan onzen voet ontzinken en onze ziele ledig laten! Nog eens dan, gij ongelukkig zondaar! Och dat ge dit eens möogt indenken, en wel tijdig, ja, heden nog, eer het voor u eeuwig te laat zijn zal: want weldra kan het einde voor u ddar wezen. En dan met het harte in de zonden geftorven te zijn,' den rijkdom van Gods vergevende genade verfmaad en veracht te hebben.... Och! meent niet, dat gij den toorn Gods alsdan zult ontvlie, den > en dat zijne barmhartigheid u dan zal baten. Ei, dat ge dan nog, in dezen uwen dag, moogt bedenken, wat tot uwen eeuwigen vrede dient! Wanhoop niet aan de wetgevende genadeGods door te denken of te zeggen? voor mij is er geene vergeving, geene genade:" want zóólang het nog heden, heden genaamd wordt, zóólang is. het dan nog de wélaangename tijd, de dag van gena* de en zaligheid; zóólang is er voor den grootften der zondaren dan nog vergeving in christus, alléén door het geloof ', uit genade te verkrijgen; maar — als die dag voorbij is : dan is de deur der genade gefloten , en — de Rjgter . Kom dan tot den Heere, maar kom, zoo als. gij. zjjc, als een arm zondaar tot Hem ! Smeek, ge» lijk de Tollenaar, met ootmoed en berouw, met belijdenis uwer onwaardigheid en met droefheid over uwe zoo» d«a, om genadige fchuHvergeving bij Hem! Gewisfelqk, op grond van hetgene de Mond der Waarheid hier in onzen tekst, vs. 14, gefproken heeft en van hetgeen Gods. Woord, in het algemeen ons getuigt, zult ook gij, even. als die fmeefcende hoeteling y kw^tfehrfding va» fchuld en ftraf en een* bet.eeuwige zalige leven uit genade verwerven. Nu nog een wocad aan u, M. G.! in welke de gevoelens en gezindheden van den Tollenaar in waarheid huisvesten» 6 Gij moogt u vergewisfen van de vrijfpeaak der zonden en van de toekomftige eeuwige gelukzaligheid, op grond, van de beloften Gods, die in jezus christus la en Amen zijn. ■ > In de eerfie plaats' moet ik u opwekken tot dankbaarheid , daar gij u in uwe fchuld en ftiafwaardtgheid door Gods genade hebt mogen leeren bennen, en, met verloochening van alle eigene geregtigheid, alléén door het geloof»! CHRI8TB&, als «en arm zondaar, tot den Heen; re de toevlugt genomen hebt. Erkent deze weldaad met bltjaV fchap door des Apostels taal tot de uwe te maken : door de genade Gods ben ik, wat ik benl 1 Kor. XV: 10. Openbaart deze Wijdt dankbaarheid; in een levend geloof door een teeder en godzalig leven voor den Heere: want offchoon de werken op zichzelven geldeloos voor God zijn: zoo weet gij, dat ze, als vruchten der dankbaarheid, niet gemist kunnen worden, aangezien het geloof buiten de werken een dood geloof is, en dat zonder heiligmaking niemand den Heere zien zal. Jak. II: 26. Hebr. XII: i4b* Maar nogtans, in de tweede plaats, moet ik u vermanen en en waarfchtiwen, dat ge op uwe hoede zijt tegen alles, wat u zou kunnen doen verheffen op iets, wat niet het uwe is t want wat is er, dat gij niet ontvangen hebt ? Daarom dan , wacht u tegen allen geestelijken hoogmoed! Schrijft niets aan uzelven , niets aan de waardigheid uws geloofs toe, maar geeft Gode in alles de eere! Bemerkt ge deze zonde in u, of gevoelt ge u tot die zonde overhellènde? Strijdt er tegen en bidt den Heere, dat Hij u wapene met kracht in de ure der verzoekjrjgi Staat daarentegen naar ootmoed en vergeet het nooit, dat er in ons vleesch geen goed woont en dat wij fchuldenaren voor God zijn en blijven. Struikelt gij dagelijks nog in vele opzigten, door Gods geboden te overtreden met gedachten, woorden en werken? Moet hier het hart u veroordeelen ? de confcientie bij God u verklagen ? Weet, dat God de zonden wel vergeeft, maar het zondige hart niet, dan met den dood, u ontneemt. Hebt er intusfchen eene innerlijke droefheid over! Klaagt het den Heere! Zoekt daarvoor bij Hem vergeving! Laat niets in dezen u terughouden van den tropn der genade, alsof uwe zonden te groot zouden wezen, dan dat ze vergeven zouden kunnen worden : want dan zoudt ge de liefde van God en de algenoegzaamheid van christus verdenken. En die liefde gaat immers alle kennis te boven? En het bloed van jezus christus reinigt immers van alle zonden ? Nu, welaan dan! Zoekt u, in den middellijken weg, onder biddend opzien tot den Heere, met deze woorden te vertroosten, te bemoedigen en te verfterken in het allerdierbaarst geloof! Zoo zult ge uwen weg door dit leven pet blijdfchap bewandelen , en ééns, op Gods tijd, uit zijne genade, door de verlosfing, die er in christus jezus is, verkrijgen het einde uws geloofs, namelijk, de zaligheid uwer onflerfelijke ziele. Amen I Nazang: Pf. XXXII: i, 6.