DE ZALIGHEID, DIE DEN CHRfSTHW nnnn in- ZUS CHRISTUS BEREID IS, ALS EEN ONUITSPREKELIJK GELUK, TER BOTEN HET AARDSCHE LETEN TERHETEN, BESCHOUWD 15 EENE LEERREDE OVER 2 COR V. 1. DOOK S. HOGERZEIL, Mz. LERRAAR SER 61RIÏ0BMEEDS GEMEENTE TE PIJSAART BK DIWIKOM. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten, Voor de Inteekenaren 10 Cents. Buiten inteekening . . 15 Tb AMSTERDAM, bij J. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bij G. VAN PEÜRSEJtf, J» * Nieuwe Spiegelstraat, bij de Kerkstraat, 1840. Voorrang: ps. XXXIX: 3, 4. voorafspraak. ?I,z9\eeene *aken, M. H.I welke ons onophondelijk zoo moeten bezig houden, als de gedachten aan het uur orX doods en de gewigfrolle eeuwigheid. Alle de ffibdfiST gen hebben dit ook zoo begrepen, Van daar, dat nïL ZtLlZ\dïnd"?ijm drda *^~S£ï zien zalf die gtJne stel zal bevrijden van het aeioeld de» graf». Ja van daar, dat hozes bad: leert oZilzooonZ dagen tellen dat wij een vijs hart bekomen; davd Heerl maakt „v, bekend mijn einde, en „elke de'Jat müner dagen ztj; dat tk vete, hoe vergankelijk ik zü L is het X^V*' d° W^igen aiioo bestonden ïï 1Q r? ïensch als eene bloe"» ^s velds die dei morgens heerlijk bloeit, maar des avonds, door de hüte der middagzon, geheel verwelkt is, zoodat men hare stand plaats niet meer kan wedervinden. Ja rij kendeden mensch ah, een schaduwheeld, als een scheel, wtns leven eene hand breed gesteld is, en door dén doo^d wordt Overvallen, gelük de dief ia den nacht den slapenden^vér val. En, omft zij geloofden, dat in het uSr des S met alle. va* den mensch te niet gaat, of tot stof wederk^, maar znae ziel vpor de eeuwigheid blijft belSi SdW' ^ h3re ****** van «e* «Schaam de pS harer bestemming van eeuwig gelukkig ohieToaTeSil Zlrreie,1\!00 gevoelden z,j, dat LHan faèt hoogste belang voor hnn was, zoo aan hun stervensuur 2 denken, da zij er door bereid mogten worden om£ fcSn^trX^' ^ ^ * veel afvragen: of ook zij bereid zijn om X ïe^feW Doch ongelukkig zij daarentegen, aie zhZri* £lïan Z™"16*,/11?611 ÏUÜen die eh door den^oïd pfotseC' OTerrompeld z,en; maar in de eeuwigheid, in hge verdoemenis, hunne altóosdurende v^jSjfpIaare: den, en in het gezelschap van helsche geesten moeten TeMeBevóelt wel, M. H.! dat wij zoodanig sterven niet hebben te wenschen, en ioo wij dit ondergaan, met verschnkSjken angst d'en dood tot ons zullen «en treden Maar vooral «d dit zoo wezen, zoo vrij hier met onze harten voor ae goederen der wereld-, en niet voor «zo, zullen geleefd hebben; want alsdan zullen die goederen ons ontva lea^ en ^Mbenaauwdheid nog grooter maken Ik gevoel mij d"arom ook gedrongen, van harten biddende te wenschen: drnTeraand onzer in het bange uur des doodsi in dien raLSeo toestand moge verkeeren, maar dat bi, met bSeSeid zijne ziel i„ de handen van den dierbarert losser m.s chhistüs zal kunnen bevelen. O! die dit zal kunneTdoen,-zal geene vrees behoeven te hebben; neen, d" kunnen zegge" = bet sterven is mi, gewin; want die in den Heore sterft, spreekt het Evangelie zalig. V omen! uw voorregt in dezen is groot Het iswaar, gij wordt nu en dan, vooral rta tijden van bekommering wel woroi nu » .. naderend einde denkt, Sr d3B& ^«3*5 beh°e» «S * «-« deeiete vreeTen Gij toch kunt gerust na dit leven eene zaligheid verachten, die nooit6geen oog heeft gezien, geen oor genoorden nimmer in des menschen hart is opgeklommen. En waarom? omdat het Evangelie u dit ten steilste verÏLrt hetwelk uw waarachtig en onwankelbaar verbond is. vlrinnt mii M. U! dat ik u thans op de zaligheid de, ChrTsïens, at'hem in den hemel door Jezus Christus be reid t als een onuitsprekelijk geluk, ver boven het aardsche Le» verheven verwijze, opdat gij daardoor onder Gods zïen moogt worden opgewekt, om, door genade naar uit heilgoed to staan. Ve?gunt mi dit des te meer tot opbeuring en vertroosting mijner door droefheid gewondene .2 Sar gij allen weet, dat het den Heeré van dood en fèven behaagd heeft, mijn zeer geliefd oudste en veelbelovend bontje inde afgeloopene week, inden ouderdom van zeuren en twee maanden, maar zoo ik op:goede b,jMgronden vertrouw, in de gewesten der heerlijkheid, tot " "mddeTwfvooraf om den geest der bekwaammaking en eenen hoewel verbeurden zegen. LEER- / LEERREDE OVER DE ZALIGHEID, DIE DEN CHRISTEN DOOR TE ZUS CHRISTUS BEREID IS, ALS EEN ON UITSPREKELIJK GELUK , VER BOVEN HET AARDSCHÉ LEVEN VERHEVEN Tekst: a Cor. V: Z „ Want wij weien, dat wanneer ons aardfche huis „ dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw „ van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt „ [maar] eeuwig in de hemelen." (♦) Groot, M. H.! is het onderfcheid tusfehen de dio'en dezer wereld en die van waar en eeuwig geluk! zSodra toch de dingen dezer wereld den mensen gïn tijdelijk voordeel aanbrengen , zijn zij niet te b ^ JJJ' «ne toch zou wenfehen, zijnen weg met tegenspoed ïe bewandelen, of van zijne onderneminfen geen nutte trek! ken. Immers hem, die zulks zou verlangen zoudm^Sfr' gebed gevoelloos «oefen noemen, en vl&™XlÊ geheel tegen den wil van zijnen Schepper zou h ndeêrT d.e zelve ,n den mensch zelfliefde heeft geleS en in ftu hf,,'-ge, M geenszins v niet voor den hemel gefohikt is, dewijl daan* toe toe vereischt wordt, dat dit verderfelijke de onverderfelrjkhetd, en het Iterfelijke de onfterfeigkheid aandoet. Met regt mag ik dus zeggen, dat het ons nietige en zondige menfchen niet betaamt, om met zulke gevoelens bezield te wezen, en dat wij liever daarop onze gedachten moeten zoeken te vestigen, dat wij een ligchaam, gelijk aan een aardsch huis in de gedaante eener tabernakel (of zoo gij wilt eener herderstent) omdragen. En welke nuttigheid zal dit niet hebben, want hierdoor zullen wij zoowel het aardfche leven des menfchen uit het regte oogpunt befchouwen, als dat wij er door zullen worden opgewekt , om aan onze broosheid te denken. Immers, indien wij nadenken, dat de ziel des menfchen, waardoor alleen het leven en dus het aanzijn van den mensch beftaat, in zoo een nietig ligchaam zijne woonstede heeft, dat het paulus het aardfche huis dezes tabernakels noemt, dan worden wij van zelve daar gebragt, dat wij moeten toeftemmen, dat wij het leven des menfchen, hier op aarde, in geenen deele volmaakt kunnen noemen: of zal de mensch het volmaakt kunnen noemen, terwijl hij ziet, dat hH^ljne onfterfelijke en voor de eeuwigheid gefchapene ziel m een ligchaam ronddraagt, dat aan ontelbare rampenehfmarren is blootgefteld, en dat in zich zelve eene leemen hut, een nietig en zondig (lof is ? Ja, zal de mensch dat kunnen doen, daar hij juist, door de volmaaktheid te mislen, vele dingen opmerkt, die hem in het genot van zijn leven groote onaangenaamheden veroorzaken? Ik zeg daarom ook niet te veel, zoo ik zegge: dat het menfchelijk leven hier op aarde aan onbeflendigheid, onvoldaanheid en vergankelijkheid onderworpen is. . Vergunt mij eenige oogenblikken, M. H.! opdat ik in het korte aanwijze, wat ik met deze zaken bedoel, en opdat ik tevens doe opmerken , dat dezelve zoowel hunnen oorfprong uit de dingen hebben, die buiten den mensch als die in den mensch. beftaan. a. Wanneer ik, in de eerfte plaats, zeg, dat het men* fchfelijk leven aan onbeftendigheid onderworpen is, dan wil ik daardoor te kennen geven, dat het aanhoudend aan verandering en afwisfeling onderhevig is, en dat die niet alleen uit den mensch zelve; maar ook uit vele oorzaken buiten hem ontftaan. Immers niemand zal het toch wa- wagen, om te zeggen, dat de mensch zelve altijd de eerde perfoon is, die de onbeflendigheid zoekt, hij wordt ook, buiten zijn eigen toedoen, in dezelve geleid. En wilt gij, M. H! daarvan bewijs hebben? vraagt dan u zelve af: of dat de mensch als een onafhankeVjjlt en geheel vrijwerkend fchepfel leeft ? en of dat hij het in zijne magt heeft alle dingen buiten zich zelve zoo te beduren, dat hij van dezelve in zijn beftaan , geene vrees voor verandering behoeft te hebben. Of ondergaat al wat op dit benedenrand beftaat geene verandering en afwisfeling? en ftaat het menfchelijke leven met die niet in het naauwfte verband? En welke invloed hebben dus die niet op dat leven, daar hetzelve door die zoowel tot de onbeflendigheid geleid wordt, als dat de mensch geneigd is zelve die te zoeken; en waaruit van zelve de onvoldaanheid voortvloeit , waaraan het menfchelijk leven mede onderworpen is. b. Door onvoldaanheid verda ik hier geene eigenfchap, die de mensch, als oorzaak befchouwd, zoo zeer zelve te weeg brengt, hetzij dat. hQ meent, dat hij nog zoo niet zijne verpligting volbrengt, en zijn belang behartigt, als wel van hem gevorderd wordt. De onvoldaanheid, waar ik thans van fpreek, is die, welke aan het menfchelijk leven eigen is, en dat leven niet in die volmaaktheid doet genieten, gelijk het de mensch begeert. Het fpreekt van zelve, dat deze onvoldaanheid uit de onbeflendigheid van het menfchelijk leven voortvloeit, en dat zij met die ten naauwden vereenigd is, en ook, dat zij daarom mede in de dingen, die buiten den mensch beftaan , moet gezocht worden. Immers er bedaat toch geen ding op aarde, dat betrekking op het menfcheUjflc leven heeft, dat de mensch hoop geeft, dat hij hier ooit de volmaaktheid zal aanfehouwen; integendeel, het doet hem vreezen, dat hij, zoo lang hij hier op aarde, aanwezig zal zijn, in eenen toefland zal moeten verkeeren, die hem veel te wenfehen zal overlaten. En hoe duidelijk is dit niet, daar toch alles wat op dit benedenrond te vinden is , niet in die volkomenheid beftaat, welke de mensch zoo zeej£ii"#erlangt. En hoe wordt zulks niet opgemerkt, zoo men op het haken en het verlangen des menfchen naar andere en grootere dingen, dan hij bezit, acht geve, en dat toch niet gefchjeden zou, zoo de mensch die voldoe- doening voor zijn hart bezat £ welke hij wenscht. Maar daar de mensch die voldoening niet kan vinden, 200 wordt hij ooft itféldoor tot die gedachten geleid, en dat ook volkomene waarheid is, dat de vergankelijkheid hem overal volgt, en over al het aardfche eene onverwinbare heerfchappij yoert. c. Vergankelijkheid is eene zaak, die aan al het wereldfche eigen is, en zoowel baar vermogen op den mensch, als op het redelooze fchepfel en alle andere dingen uitoefent. Vergankelijkheid kunnen wij eene langzame ver* nlètïging noemen, die aan het beflaan van alle dingen een einde ufefikt, en tot ftof doet wederkeeren. Voor ieder levend fchepfel is zij zoowel de voorbode des doods,als de dood in het omgekeerde dit van haar is. Zij heeft zoowel als de onvoldaanheid, uit de onbeitendjghatótha* ren ooffpröng, daar zij niet aanwezig zou zrjH,-mdtdB er die éiét-gevonden wierde. Doch haar invloed op het menfchelijk léVen is nog onderfcheiden van dien der onbeftfrMtfïheid en onyoldaanheid. Deze, in bet afgetrokkene befcliouwd, mogen het menfchelijk leven wel geene rust, maar vele fmerten en droefheid baren, maar d&vergankeHjftfceid laat den mensch, zoo hij op baar ziet, niet de minde hoop over, om nog eenmaal in dit leven volmaakte rust en bevrijding van alle droefheid en ftnart te fmakén. Ik vörtrouw, M. H. ï dat het onnoodig is, ontr»Tj|l het breede aan te wijzen, dat er, zoodanige vergankelijkheid op het oftdermaanfcbe beftaat, en dat het menfchelijk leven daaraan onderworpen is. Vestigt eert' blik op hetgene rondom u zigtbaar is , en zoo gij meent, da» gij daaritt de vergankefijfcheid nog niet genoegzaam zien kunt, befehouw dan u zeiven, en ik twjgfel geenszins, zoo g» dit doet, of gij zult wel lens duidelijkfte hare beeldtenis ha uw eigen perfoon vinden. ' Gij ziet, M. H.t da* ik, door zoo te fpreken, wil, dat het leven des menfchen hier op aarde uit- en inweau dig veel te wenfehen overlaat. Inwendig, omdat het in een aardseh en wel ia een ligchaam der zonde wordt rondgedragen. Uitwem%, omdat de wereld het geen' troost, raaap veeleer droefheid geeft. Ik weet wel, dat M} zulte niet zal toestemmen, die de wereld tot zijnen: God bSfcft; maar hij, die een hooger goed dan liet aardfche door genade heeft . Jeeren kennen , «ai mef hart en mond hierop amen zeggen. Ja, die zal gaarne met mozes eetmgen: dat de uitnemc#djïe dag- van zifn leven hem W^rtet en moeite baart. 7 En zoo dit nier zoo wanL waarom zouden wij da» gefchreven vinden: dat wit. dl wereld niet lief moeten hebben ; neth, hetgeen dat in de. wereld ts ■ want dat de wereld met alle hare begeert** had voorbijgaat ? Qf g dit niet gefchreven , omdat de fepsch voor zijne ziel bij d* .wereld geerw rast kan vinden ? en omdat de wereld in:de zonde, ligt:, ea.totrampl zal.ge verleiding van den mensch ftwktï Achi! elke ware vereerder van jezus kent de ivereWotb een tranendal -! als een tranendal, waarin fliefc^toSrdr^t en moeit» is te vinden en waarin bij het ganfche fchepfel ata U3 barensnood, o^r*P!lQsJng ziet zuohben.; Ö ft.Indien de geloovige geen ander leven, als het aardfcba kende , hoe zonde hij dan fta«nde blijven; «aar hij,kern eenJevïrf eene zatheid ver boven^t.aardfchtó Wals eï Sfprekehjk geluk verheven*-,», dat.bftf* teonz^cmt m m den hemel bereid is ■ en hos weet htf dat » aW bet geloof PAuLü^zegt daarom .' **nt wüVeien d£ «T een gebouw bij God hebben-, e,„ huil?Jefmetf*l den gemaakt, [maar] eeuwig in d* hemden. rch \ ebi* M' HJ iade "*««iw««ing:van mijner* teksc reeds gehoord waarom AposteJj eétajJ.i de hemelfbheS ligbad die den Christen na dit lev^ w^ht, ^fSw va* God, een huis niet met handen gemaak mlZ ceuw,ig m de hemelen, noemt. Om dus'bö.^Uwh1J daarover te fpreken, reken ik overbodig;:ïï«nïï wü "1 melfche zaligheid, gelijk paulus , te denken, ons da£ zien geplaatst, dat wij het lj^lfcte leven der ffeBe„u WelwftSt^ t^if ^r'^«rd*g«noten wordfc* vvcis eene prachtige taal bezigt flatus toch uier aan* gaande den^gelukffc^,, die, den gelooyig^ fe^S bereid is! Hij ver^i^^bftS, gebww. SS van menfchen, ^ dat van God! do^^Sd? flKTb ck^temïn^'t"^ ^ ^ ' Waa. Wanneer wij dus niet meer van de hemelfche zaligheid wisten, dan paulus er in onzen tekst van zegt, zouden wil'reeds genoegzame bewijzen hebben, om haar voor een onuitfeelijk geluk, ver boven het aardfche leVen irtrheven te houden. Immers daar de zaligheid een gebouw van God is, en eeuwig in de hemelen, zoo is het zedelijk onmogelijk, dat zij aan die ellenden kan onderworpen wezen, waaraan het menfchelijk leven hier, geluk wü gezien hebben, onderworpen is. Met regt mogen wfj zeaeen, het leven, dat in den hemel genoten wordt, de zaligheid, is een hoogst gelukkig leven en kent geene onbeftendighéid, onvoldaanheid, en vergankelijkheid, maar alleen behendigheid, voldaanheid, en een altoos bhjvend b c ft £• *io • Vergunt mij, dat ik deze zaken betooge, en dat ik voorftelle, wat daaruit voortvloeit. a. Het is zeker, dat geene onbeftendigheid, en dus ook geene verandering en afwisfeling aan de zaligheid, die in den hemel genoten wordt, eigen kan zijn dewijl deze daar volftrekt niet bekend zijn. Zeg ik derhalve, £t het hemelfche leven, de zaligheid, alleen beftendigheid kent, dan.wil ik hierdoor te kenneri geven, dat zij op diezelfde wijze, voor ieder, die behouden wordt, onafgebroken blijft voortduren, gelijk zij deszelfs aanvang neemt. En hoe duidelijk is dit met, zoo wij flechts daarop letten, dat paulus haar een huis eeuwig in de Si noemt; en dat toch zoo niet zou kunnen we. ïen "00 zij 'aan onbeftendigheid ondf worpen ware. Doen hoe wordt dit nog niet des te duidelijk*, zo, wrj bedenken, dat de hemel de plaats is van Gods troon S dat de Heere, bij wien geene fchaduw van omkeering ?s zih daar op eenl bijzondere wijze in zijne goddehjke m jesÏÏt en grootheid openbaart; en dat er geene de mmfte zonde, maar alleen heiligheid gekend wordt. En, is dit zoo, gelijk dit zoo is, dan is het eene van zelfsheid dat Teene rampen, smarten en droefheid, waarmede het % o'P aarde omgeven is, de; ^ghad^ergezellen; 'maar dat zij eene aangename rust s gelijk zrj hl het boek der Openbaringen in het 13' vers van het 14e Hoofdd. ook voorkomt. Maar zoodanige rust. kan Al zaligheid niet zijn, indien zij met in voldaanheid beftaat. ' b. Voldaanheid ftaat tegen onvoldaanheid over, en deze laatfte is eene eigenfchap, gelijk ik gezégd heb die het menfchelijk leven hier op aarde eigen is. Spreek ik dus hier van voldaanheid, dan bedoel ik hiermede dat de zaligheid, het hemelsch leven, al datgene, ja'veel meer in zich bevat, dan ieder hemelling zelve zou kunnen wenfehen, dewijl het alle nooden en behoeften en zelfs boven bidden en denken, vervult, en volmaakt is.JMet regt mag ik vertrouwen, dat ieder zal toeftemmen, al is hij ook flechts maar een weinig in de H. Schrift ervaren, dat de zaligheid zoodanig bestaat. Immersi ^ dien men dit ontkennen wilde, wat zou men dan toch' van de zaligheid maken? en wat van de plaats, waar God zich, volgens de uitfpraken der H. Schrift, op eene meer bijzondere wijze vertegenwoordigt, en Die zelve een allervolmaaktfte Geest is? zoo wel als God zelve mets dan volmaaktheid bezit, geeft Hij die allen te genieten , die Zijnen troon omringen. En hierdoor ontftaat eene eindelooze vreugde, die ik met mijnen (loffelijke* mond onmogelgk kan uitfpreken, — eene vreugde, die nog des te meer vergroot wordt, omdat men-in het bijzijn van God en den dierbaren'Verlosfer, jezus christus, verkeert. Ja, hierdoor ontftaat eene vreugde, die allen verttand te boven gaat, omdat men ziet, dat die blijdlchap, welke men geniet, altoos zal blijven beftaan. c. Dat de zaligheid, die in den hemel genoten wordt. altoos zal blrjven beftaan, is onbetwijfelbaar, vooral als men er door verftaat, dat zij eeuwig, dat is, dat zij zonder einde is. En zoude het ook wel betamelijk weZïni T-u'? ?1Ch anders voor te ftel]en» daar, zoowel a! »v ?lJ5d leert>dat God eeuwig is, zij dit ook van de zaligheid zegt. En hoe vele bewijzen zoude ik daarinL?1" k?™en bÖbren««. doch het is genoegzaam, te hooren dat jezus zelve verklaart: dat de regtvaarli digen zullen tngaan in het eeuwige leven: en dat KW hannes deze getuigenis aflegt: dat, die 'den wil van God doet, bhjft tn der eeuwigheid; en dat Apostel paulus in onzen tekst daarom zégt, dat de zatheid huis fS eeuwig tn de hemelen. En zoo wij daarbij op de item van ons geweten acht geven, dan hooren wit mede die taal in ons binnenfte fpreken;- die het goede o? B de- deze aarde zullen gedaan hebben, zullen eene eeuwige vreugde bij God en jezus christus , na dit ïeUetl, genieten. Doch hoe verheven is daardoor de zaligheid nier. Zij is een leven, dat met-het leven hier op aarde in'geene de miafte vergelijking ftaat. Niet behoeven zij, die het deelachtig zijn, ooit te vreezen, dat dat onuitfprekeïijk vgeluk, hetwelk in hetzelve ligt opgefloten, in de toekomst aan hun zal ontnomen worden, of dat de vergankelijkheid daaraan einde zal doen hebben. Neen, dat zij genieten, zullen zij zonder einde genieten, dat zal eeuwig tot hunne blijdfchap en verzadiging ftrekken, en hen meer doen toenemen in die volmaking, die hier op aarde in hun een aanvang heeft genomen. ! Wat dunkt u, M. H.! is de zaligheid, rhe den Christen in den Hemel bereid is, niet voor een onuitfprekelijk geluk , ver boven het aardfche leven verheven , te houden ? Weinig heb ik er van kunnen zeggen: en dat ik nog gezegd heb , is flechts ftamelen geweest. Maar, hoe dit ook geweest zij, dit kunnen wij er toch uit afleiden, dat zij, die in het uur des doods in den hemel overgaan, eene ftandverwisfeling doen, die hen nooit berouwen en hoogst aalig zijn zal. In den hemel toch zullen zij geene wereld, vervuld met wisfelvalligheid en verkeerdheid, aanfchouwen, maar eene verblijfplaats, waarin alleen geregtigheid woont. In den'hemel toch zullen zij geene vervolging en onderdrukking ondervinden, maar zelfe «ls Koningen op troonen zijn gezeten, om met Hem, die leeft, te heerfchen tot in eeuwigheid. In den hemel toch zullen zij geene aanvallen des fataris , noch de verleiding van hun eigen vleesch tot de zonde hebben te duchten, maar als Vrijen en geheiligden door het bloed des Lams leven. In den hemel toch zullen zij geenen angst en vrees kennen, maar vrolijkheid op hunne aangezigten zijn te lezen. In den hemel toch zullen zij van geen' haat en nijd weten, maar onbegrijpelijke liefde fmafoen, In den hemel toch zullen geen verdriet en moeiten hen op hunnen weg vergezellen; maar blijdfchap, die hen juichen doet. In den hemel toch zulten zij niet het gemis hunner dierbare panden t*treuren, daar er geen dood zal bekend zijn. Ja, M den hemel toch zullen zij niet de lijken'hunner dierbare betrekkingen met tranen befproeijen, en bij hunne graven troosteloos nederzitten, daar God alle tranen van de oogen afwisichen, en geene grafplaats aanwezig zal zijn. Maar heb ik niet te veel gezegd ? neen» dat zij verre. Indien zij, die in het uur des doods den hemel binnen treden, niet die zalige ftandverwisfejling doen, hoe zou dan" het hemelfche leven beftendigheid, voldaanheid en een altoos blijvend beftaan opleveren ? En hebben zij ook bovendien zoodanige zaligheid van hunnen Heer jezus christus niet te verwachten, Die dezelve door zijn lijden en fterven voor hen verworven heeft, en naar zijne eigene getuigenis hen in den hemel is voorgegaan, om hen plaats te bereiden? Vandaar ook, dat ik zeg, dat de zaligheid, als een onuitfprekelijk geluk , ver boven het aardfche leven verheven, den Christen door jezus christus in den hemel bereid is, opdat daardoor de geloovige aan dè hemelfche zaligheid denkende, meer in zijn geloof aan zijne blijde verwachting worde verfterkt, en opdat de Heere, dewijl Hij de eenige oorzaak der zaligheid is, van hem ontvinge lof, eere, aanbidding en. dankzegging. Ziedaar, M. H.! mijne voorgeftelde taak volbragt, ik zal nu tot mijne toepasfing overgaan. III. Het is mogelijk, dat wij, bij hetgene ik nu behandeld heb, wel gedacht hebben, wat is het vooruitzigt des Christens voor de eeuwigheid fchoon! de dood moge hem met rasfche fchreden naderen, maar na het einde van dit aardfche leven, begint hij eerst regt te leven. Ook is het wel mogelijk, dat wij met die gedachten bezield waren, om in het voorregt, dat den Christen in de eeuwigheid zal te beurt Vallen, te mogen deelen. Het zij verre van mij, dat ik deze begeerte voor onbillijk houd; wie toch mag de zaligheid voor zijne onfterfettjke ziel niet wenfehen ? Wie niet verlangen, dat zij in de eeuwigheid in de vreugde des Heeren zal leven ? Maar zoo ons dit ernst is, dan hebben wij ons zelve af te vragen , in welke betrekking wij tot God en den Verlosfer ftaan. Een iegelijk toch, die daar zegt: Heere, Heere, kan met paulus niet zeggen: Want ik weet, zoo het aardfche huis dezes tabernakels verbroken wordt dat Ba ik ik een gebouw van God heb, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen; neen, dit kan alleen bij zeggen, die voldoening voor zijne zonden in het dierbaar bloed van jezus christus heeft gevonden, en met zijn geheele hart voor jezus leeft; of met andere woorden , |P ,i hoewel hij op aarde verkeert, de zonde zoekt te vlieden, en alleen lust en begeerte heeft, om de deugden zijns Verlosfers te verkondigen, Zijnen naam groot te maken, en in opregtheid voor Zijn aangezigt te wandelen. Het is zoo, men kan vragen: of dit alles , om zalig te worden, vereischt wordt, en of men buiten dat alles geen flaat op zaligheid kan maken, zoo men maar het Evangelie voor eene blijde boodfchap houdt, daarvan belijdenis doet, en zedelijk leeft? T.! dat is het gevoelen van onze dwaalzieke eeuw. Vandaar, dat duizenden op zoodanig leven gerust gefield , en bij hun (ierven , zoo zij maar eenen zachten dood hebben, zalig worden gefproken. Maar ach! wat zal toch een zedelijk leven voor de eeuwigheid baten, daar het in het uur onzes doods ons ontvallen, en als wij voor jezus verfchijnen, tot geen nut verftrekken zal? Hetgeen wij in het Évangelie befchreven vinden , blijft onveranderlijke waarheid tot den afloop aller eeuwen, en leert ons, dat wij moe. ten worden wedergeboren uit water en geest, en dat wij uit loutere genade, zonder de minfte verdienden onzer werken, door de verworvene geregtigheid van jezus christus , de zaligheid deelachtig worden. Ja, dat Evangelie leert ons , dat wij, eer dat wij zeggen kunnen, die weldaad te bezitten, met christus door het geloof moeten zijn vereenigd, en dat wij Zijn beeld moeten dragen, en dat dit in al onze verrigtingen blijken moet. Wij moeten dus, en dat niet door ons zeiven, maar door den H. Geest bekeerd wezen, en ons geheele hart aan de dienst van God toewijden, zóodat het onze keus is, God in geest en in waarheid te dienen, zullen wij zalig worden. Beproeven wij derhalve, of onze zonden ons al van'harte leed zijn geworden, en wij ons als regtefchuldenaren voor God hebben leeren kennen; en onderzoeken wij daarbij, of wij reeds tot christus den toevlugt hebben genomen, om in Hem ons leven, geregtigheid, fterkte en zaligheid te zoeken, en deze dingen ook iii Hem Hem gevonden hebben. En zoo wfj moeten verklaren, dat wij geene kennis aan deze dingen, of dat nog nooit onderzocht hebben, wat is dan onze toefland nog niet allerrampzaligst ! Want, dan zijn wij nog onbekeerd, en leven nog in de.zonde, en kunnen het Evangelie alsnog tot eene reuke des doods voor ons houden. Maar denk ik niet al te zwaarmoedig over de behoudenis des zondaars, en ware het niet beter, dat ik de zaak wat ligter voorftelde? De Schijn- de Naamchristen moge tegen mijn gezegde aandraisfchen, omdat hij daardoor zijn grond ondermijnd, en zijn' ftaf, waarop hij (leunt, gebroken ziet; maar zoo kan hij niet beftaan, die het gewigt der eeuwigheid op het harte draagt. Neen, die ftemt volgaarne toe, dat het mede eene der grootfte verpligtingen is , welke op den Bedienaar des Evangelies rusten, om toch den zorgeloozeh zondaar en den fchijnheiligen te waarfchuwen, opdat zij onder Gods zegen behouden mogten worden: en dat, zoo de Bedienaar dit nalaat, het bloed derzulken van zijne handen geëischt zal worden, daar er een wee wordt uitgeroepen over dezulken , die de goddeloozen zegenen. Onderzoekt uzelven dus zeer naauw, gij allen, die met mij hier tegenwoordig zijt, of gij zijr in den geloove. Stelt dit onderzoeken toch niet uit, fpoedt u daarmede om uws levens wil"! mogelijk is deze de laatfte dag, en wat meer is, dit het laatfte uur, dat gij dit doen kunt; de dood toch wenkt ieder uur. Denkt daarbij, zoo gij dit nalaat, dat gij de behoudenis uwer ziel verwaarloost, en zoo gij onbekeerd fterft, dat dan uwe ziel in de rampzalige verdoemenis zal aanlanden, waar zij het tegenovergeftétde van de hemelfche zaligheid zal ondervinden. Wilt ook niet op uwe eigene krachten (leunen , of u op uwe deugden verlaten , die zijn gelijk een wegwerpelijk kleed in de oogen van den Heiligen en Regtvaardigen God. Gelooft mij, miljioenen hebben dit reeds voor u gedaan, en zijn er mede bedrogen uitgekomen. Wie buiten jezus zijn heil zoekt, komt voor eeuwig om; maar, die het in Hem zoekt, zal het vinden, ook in het uur des doods, want die in den Heeie derft, zal leven tot in eeuwigheid. .. Onbekeerd zondaar! mogt gij dus toch tot jezus komen , terwijl Hij u heden nog roept, om u uoor Hem B 3 te te laten zaligen. Och! mogt gij Zijne roepftem toch niet verfmaden, dewijl Hij het in ernst met u meent. Jez«b wil uwe verdoemenis niet, maar uwe zaligheid, zijne taal is daarom: wendet u naar Mij toe, en wordt behou-v den, want ik ben God en niemand^ meer. En zeg mij eens , kan er iets zaligers zijn, dan voor den dierbaren en liefderijken jezus te leven ? die Hem in het geloof aanneemt, is een kind Gods en erfgenaam des eeuwigen levens, en behoeft dus geen hel noch graf te vreezen; ja, die kan ook , op zijn fterf bed liggende, den dood blijmoedig afwachten, daar hij in den hemel een gebouw bij God heeft, een huis, niet met handen gemaakt, maar dat eeuwig zal beftaan. Buig u dus voor den Heere neder , en de Heere zelve verwaardige u daartoe door zijne genade en invloed des H. Geestes. Het zij mij vergund, om ook een woord tot u te fpreken , die den last uwer zonden gevoelt, en daardoor met angst op uw einde ziet. Menigmaal komen zeker de gedachten in u op: hoe zal het toch met mijne onfterfelijke ziel in de eeuwigheid afloopen, ach! als ik zoo moet fterven, als ik thans nog leef, dan zal het voor eeuwig afgedaan , want ik heb geen Borg en Middelaar voor mijne ziel. Het is zeker, Geliefden, als men geen borg ftn vmiddelaar heeft, dat men dan niet op zaligheid kan hopen. Doch de vraag is, welke uitwerking dit op uw gemoedsbeftaan heeft? en of dit u ook levendige behoeften aan den Verlosfer doet gevoelen ? Men vindt nog al vele bekommerden, die alleen op hunne geftalte letten, ett daaruit hunne verzekering omtrent hunne bekeering wijlen afleiden; maar hoewel ik geen Christendom eerbiedig , dat niet eene uitwerkende kracht ten goede in den zondaar heeft, zoo wil ik u echter dit zeggen, dat wij niet ons geloof moeten afleiden uit onze geftalte, maar onze gestalte uit ons geloof. Het geloof is de boom, waaraan alles, wat in het genade leven gekend wordt, wasfen moet. Met regt mag ik dus zeggen, zoo lang wij geen* grond onzer hope in ons geloof hebben, zijn wij gehjfc aan een fchip, dat op de baren der zee ginds en herwaarts geflingerd wordt. En hoe akelige ja, hoe gevaariflb is zulk beftaan niet , daar het ons gedurig vreezen, en zag ik te veel, zoo ik zegge, in groote twijfe- ringen verkeerea doet. Zoo gij derhalve uwe zaligheid wilt, zult gij tot jezus moeten komen, om door het geloof Hem als uwen zaligmaker aan te nemen, en om u voor tijd en eeuwigheid aan Hem over te geven. Zegt gij, ik kan niet tot Hem komen, ook niet in Hem. gelooven ? dan hebt gij te onderzoeken, waaruit dit ontftaat; want dit kan daaruit ontftaan, dat men nog niet diedfingende behoefte aan Hem gevoelt, die men waarlijk heeft; en ook, dat men geene vrijmoedigheid heeft, om tot Hem te naderen. Maar hoe dit ook zij, Geliefden, wilt dit toch veel voor den geest hebben, dat jezus christus in leven en in fterven het eenigfte rustpunt vansóns hart is. Och! mogt gij dus tot Hem naderen, gelijk gij zijt, rdaar Hij nog belaste en vermoeide zondaren roept , opdat 1 zij rust voor hunne zielen zouden hebben. De Heere zelve bewerketu daartoe, door zijnen Huigen Geest. a Tot u wil ik ook nog eenige oogenblikken mijne rede ngten, die door het geloof den Apostel in onzen tekst kunt na zeggen, want wij weten, zoo ons aardfche huis dezes tabernakels verbroken wordt, dat wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Gij hebt gehoord, welke onuitfprekelijke zaligheid u na dit leven wacht! en aan wien hebt gij die te danken? aan jezus alleen, O'! dat wil ook iedere Christen graag belijden, en hij kent ook bij bevinding voor zichzelve en voor anderen geenen anderen Verlosfer. Het was ook op dien Verlosfer, dat mijn oog alleen geflagen was, toen ik het einde van mijn kind zag naderen. Doch aan Hem mogte ik het ook overgeven en het laatfte dat ik uit de mond mijns kinds mogte hooren wa.s:.r~ '* wil wel- biJ Jezus ""zen- Bij vernieuwing was ik u daarom op dien jezus. Wijd toch u geheel aan Hem toe. En is Hij dit ook u niet waardig, daar Hij u zoo lief heeft, en met eene eeuwige liefde reeds voor de grondlegging der wereld heeft lief gehad. Christenen ! zoo gij dit bedenkt, wordt gij dan niet gedwongen , om uit te roepen, wat zal ik. den Heere vergelden voor zune weldaden aan mij bewezen. Het is zoo, zoolang grj aan deze zijde des grafs verkeert, hebt gij met vele wederwaardigheden en zonde, gelijk wij gezien hebben, dat het onderraaanfche oplevert, te worftelen; doch gij hebt hebt dit tot troost, dat dit niet altijd duren zal. En waarom ? Omdat deze aarde maar voor u is een vreemdelingsland, en gij maar reizigers zijt, die naar uw Vaderland trekt. Spoedig zult gij de grenzen van uw Vaderland genaken, en dan laat gij alle verdriet en moeite achter. Nog eene kleine tijd zal er maar verloopen , en dan zult gij jezus zien van aangezigt tot aangezigt gelijk Hij is. O! Christenen, wat zal dat zalig zijn ! Het hoofd dus reeds opwaarts naar boven, en gezien op de plaats waar gij het eeuwig Haleluja aanheffen, en eeuwig juichen zult. Ja het hoofd dus opwaarts naar boven en uitgeroepen: want wij weten, zoo ons aardfche huis dezes tabernakels verbroken wordt, dat wij een gebouw van God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Amen. Nazang: Pf. LXXIII: ia, 13.