WAT DEED EN IS DE HEERE JEZUS VOOR DE ZIJNEN? LEERREDE OVER JOHANNES X: 11. door J. J. KNAP, PREDIKANT TB AARLANDERVEEK. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten. Voor de Inteekenaren 10 Cents. Buiten inteekening . . 15 T* AMSTERDAM, bij J. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bij 6. VAN PËÜRSEM, In de Nieuwe Spiegelstraat , bij de Kerkstraat. 1840. LEERREDE. WAT DEED EN IS DE HEERE JEZUS VOOR DE ZIJNEN? Voorzang: Pf. XLV: 1,2. — voorafspraak. 1VX. H.! De Heere jezus christus is een volkomen en getrouwe Zaligmaker. Het Woord van God verzekert ons dit op de ftelligfte wijze. — Daar ftaat gefchreven: „ Hij „ kan volkomenlijk zalig maken diegenen, welke door Hem n tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bid„ den /" — Wederom ftaat er gefchreven: „ Voor eert klei' „ nen oogenblik heb ik u verlaten; maar met groote onU „ ferming zal ik u vergaderen. In een kleinen toorn heb „ ik mijn aangezigt van u een oogenblik verborgen; maar „ met eeuwige goedertierenhuid zal ik mij uwer onifer* „ men, zegt de Heer uw Ferlosfer." Ja waarlijk, T.! alzoo ftaat er gefchreven. — Mag ik u vragen, bij den aanvang van mijne rede: is de verkondiging hiervan in nadruk voor u eene blijde boodfchap ? Zullen er niet velen hier zijn, die deze vraag ontkennend moeten beantwoorden? — Treft men zelfs niet menfchen aan, die verkeerdelijk de Evangelieverkondiging op zichzelven toepasfen, en alzoo haar misbruiken tot hun eigen verderf? — Van natuur, M. H. I zijn wij zondaren, groote, wederfpannige zondaren, ongevoelig, gelijk dooden , voor de waarheid, die uit God is. — Zoolang de adem des Almagtigen ons niet heeft levendig gemaakt, ach! geene waarde heeft voor ons het Evangelie; wii koesteren zelfs tegen hetzelve afkeer in onze harten, en zij} die het ons verkondigen, zijn in onze oogen, op zijn best genomen, als jokkende! Ja, zelfs dan nog, wanneer wij aanvankelijk van dood werden levendig gemaakt; — hoe vele moedbenemènde bedenkingen verontrusten de ziel! wat al beding, wat al bepaling verftouten wij ons te maken! hoe kant zich het Verftand aan tegen de eenvoudigheid der Evangelieleer, en weigert het hart onder allerlei bedriegelijke voorwendfels de geDadegiften, in hetzelve belooft, zich toe te eigenen.. — Vandaar dat zoeken naar heil in zichzelven en in anderen buiten den Heere jezus christus; vandaar dat onophoudelijk klagen en herhaald voordellen van bedenkingen, die duizendwerf airede zijn opgelost; vandaar dat wederfpannig afzwerven van de .Fontein des levenden waters^, hetwelk alleen den geestelijken dorst kan lesfchen. En vocpTéker.j onder de heerfchappij des ongeloofs, van alle zieleru bsróofd, ;n ter nedergedrukt door gevoel van fchuld en ftrafwaardigbeid, bragten wjj ons leven door, indien niet de Heer zelfs, als bij vernieuwing, Zijne hand aan ons ten koste legde, en heerlijk volbragt, hetgeen Hij zoo vrijmagtig als liefderijk heeft begonnen. O zalig kennen van den Heere jezus christus, zoo als Hij zich in Zijn Woord heeft geopenbaard! Zalig zich geheel aan dien getrouwen en volkomenen Zielenredder te mogen overgeven ! — Hoe nietig zijn bij dat genot de genoegens die de wereld aanbiedt! wat beteekenen aardfche fchatten bij zulk een voorregt! —- Zegt mij, gij die in hetzelve moogt deelen, is de rust uwer ziel niet heerlijk? Maakt zijniet zelfs den zwaarften last des lijdens ligt? Verblijdt gij uniet in den Verlosfer met eene onuitfprekelijke vreugde? — En is het airede zoo op deze aarde, in dit land der onvolmaaktheid, in dit oefenfchool der voorbereiding, wat zal het niet zijn , den Verlosfer te kennen in den Hemel! Mogt het mij gelukken, in dit uur Hem u aan te prijzen ! Doch wat baten hier wenfchen: de Heer wil dat wij den zegen van Hem zullen begeeren. Komt, ftellen wij ons daartoe voor Zijnen troon, en bekwame mij de H. Geest, in den naam van christus, en alzoo naar Gods wil, uw voorganger te zijn in het gebed! Tekst: Joh. X: n. „ Ik ben de goede Herder, de goede Herder ftelt zijn le- „ ven voor de fchapen." Tot de gewigtigite onderwerpen onzer overdenking behoort; gewis de beantwoording der vraag: Wat deed en wie is de Heere jezus voor de zijncnl Ik vinde het antwoord op dezelve in den tekst: een antwoord, geenszins gebrekkig, maar allezins volledig, hetgeen daarenboven in bewoordingen voorgedekt is*, die niet Hechts tot het verftand, maar ook tot het hart zoeken te fpreken.— Of is er minzamer, is er nadrukvoller taal denkbaar, dan die, welke voor ons ligt? — En wat zal zij vooral geweest zijn in den mond des Heeren, Wiens flem (leeds is met kracht en majesteit! — Och, dat ook ieder onzer hare hooge belangrijkheid voor zichzelven; regt leerde inzien ! Er is toch voor den blinden en armen zondaar geen heil als bij dien eenigen Herder, door God verwekt, t— En behooren wij niet tot zijne kudde; — „ Ziet ,, de regter /iaat voor de deur. „ Alle de volkeren zullen „ voor Hem vergaderd worden, Hij zal ze van malkan„ deren fcheiden, gelijk de Herder de fchapen van de bok„ ken fcheidt, Hij zal de fchapen tot zijne regterhand „ zetten, maar de bokken tot zijne linker, en tot degenen „ die ter linkerhand zijn , zeggen: „ Gaat weg van mij, »» n g*j vervloekten , in het eeuwige vuur, hetwelk den „ „ duivel en zijnen engelen bereid Doch ter zaak. — Uit ééne der door den Heer gehoudene redenen tijdens Zijne omwandeling op aarde, zijn onze tekstwoorden ontleend. De aanleiding tot dezelve vinden wij in de laatfte verzen van het voorgaande Hoofdftuk. Naar luid derzelve bevonden zich ook toen , gelijk zoo dikwijls, Fari«ën onder de hoorders van den Heer.— Wij weten, wie zij waren; hoe bitter vijandig zij zich (leeds tegen Hem gedroegen ; hoe zij, onder voorgeven van trouwhartig te waken voor de wezenlijke belangen des volks, hunne zielen fnood misleidden— Is het wonder, dat de Heer zich telkens met kracht van redenen hiertegen verzette? —Of mogt U'a' Zich onverfchillig betonen omtrent de eere Gods ? Moest Zijn medelijden niet worden gaande gemaakt door het zielenbedrog, hetwelk men aan zoovelen met onbefchaamde (loutheid pleegde ? Ten blijke hiervan (trekt de gelijkenis, met welke het Zijne wijsheid ter dezer plaats noodig oordeelde Zijne rede te openen. Eene gelijkenis, in welke Hij vol nadruk der Farizeën blindheid en fnoodheid voorftelde, en tevens Zichzelven deed kennen als het eenig middel tot redding van zondaren, als den eenigen Leidsman tot het koningrijk Gods. Zelfs heeft Hij haar aldus verklaart van vs. i 18 in ons teksthoofdftuk, en het is in deze verklaring, dat Hij van zichzelven in tegenftelling van de gewaande herders der Farizeën, dit getuigenis plegtig aflegde: „ Ik ben de goede Herder, „ de goede Herder fielt zijn leven voor de fchapen." Ik noodig u om met mij na te denken over de navolgen» de zaken: > I. Wie het zijn, die hier fchapen worden genoemd. II. Wat Hij voor hen deed. III. Wie Hij voor hen is. — En daarna IV. Hiervan een toepasfelijk gebruik te maken. I. Van fchapen is fpraak in den tekst. Wij lezen: „ de goede „ Herder fielt Zijn leven voor de fchapen." Elders in dit Hoofdftuk: „ Mijne fchapen"— Er is dus niets natuurlijker dan de vraag: wie wij door de fchapen te verdaan hebben? Gemakkelijk valt zij te beantwoorden. Lezen wij (lechts het vervolg ran ons teksthoofdftuk. Van haar wordt gezegd: dat de Heere jezus haar kent en zij Heni'kennen; dat%ij|[ Zijneftem hooren en Hem volgen; dat Hij haar het eeuwige lev^n geeft en zy niet zullen verloren gaan in de eeuwigheid. — Oordeelt, M. H. ! vinden wij deze kenmerken in de diênaarsen dienaresfen dezer wereld? Zijn ook hun zulke heerlijke, vooruitzigten in de toekomst geopend? Verre van daar. In plaats van den Heere jezus te kennen en Zijne (tem te hooren, verloochenen zij Hem; in plaats van zijne voetftappen te drukken, volgen zij den God dezer eeuw. Daarom M zulhn A 3 bt* beroeringen van rondsom henverfchrikken en verfchrikZ kingen hen als wateren aangrijpen." Wij hebben dus hier te denken aan des Heeren uitverkorenen, aan hen, die Hem hun ganfche hart mogten toewijden, op welke Hij de teederde betrekking heeft, en wier. belangen Hij in den Hemd behartigt en bepleit bij den Vader; aan hen, voor welke Hij op deze aarde op den laatden avond Zijns flerfelijken levens zoo plegtig bad: „ Vader ! ik wil, dat, daar ik ben, ook „ die bij mij zijn, die gij mtj gegeven hebt, opdat zf „ mijne heerlijkheid mogen aanfehouwen." — En behoeft! het wel betoog, dat er in een land, in hetwelk een groot gedeelte van derzelver inwoners in de veehoederij hun beltaan vonden, overvloedige aanleiding was tot het hier gebezigde zinnebeeld? — Liever wilt gij dat ik u de gepastheid van hetzelve aanwijze. Vergunt mij in eenige bijzonderheden dit te beproeven. , , . r ., De fchapen worden uitdrukkelijk door jehova m Jsraets kerkplegtige wetten rein verklaard. — En is dit ook niet, fchoon in een ander opzigt, in den Bijbel het voorregt van de fchapen des Heeren? — Verwondert u niet, M. H.! over deze vraag want derzelver antwoord plaatst ons op het regte {landpunt van hetwelk wij 's Heeren gunstgenooten te befchouwen hebben, en herinnert ons tevens in kort bedek den inhoud van den weg der redding, zoo als dezelve door God is geopenbaard. — Hoort het ! Niet alléén (laan er treurige daadzaken in het gedenkboek van ons gedacht, niet alléén is deze aarde eeuw aan eeuw het akelig tooneei van allerlei gruwelen, maar wat meer zegt: „ door eene misdaad is de fchuld gekomen over alle menfehen tot verdoemenis. !' Wij allen zijn van natuur kinderen des toornt," haters van den Allerhooglten en niet minder van onze natuurgenoten. De geheele wereld is verdoemelijk voor God. — Waarom zouden Wij het bedekken en bemantelen ? daar God ons alzoo in zijn Woord teekent, daar Hij in herzeive zoo nadrukkelijk verklaart: m Vervloekt is een iegelijk die met _ blijft in al dat gefchreven is in het boek der wet, om dat 'te doen." — En helaas'! in dezen toedand bevonden ook zij zich , die nu geenen anderen Herder kennen, noch wenfehen te kennen, als den grooten Herder der fchapen tezus christus. Zü waren gelijk paulus van zich en titus fretuigt: „ Eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, me„ nigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boos" heid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en malkander hatendegij vindt er onder hen, die vroeger met de meeste domheid, allerlei ongeregtigheden pleegdeu, — ranaidruk monders in het zondigen. Doch de goedertierenheid Gods onfces Zaligmakers is hun verfchenen: hetgeen bij dra raensch onmogelijk fcheen, was mogelijk bij God. Het heelt riem Hem behaagd Zijnen. Zppu jezus christus in hes te openbaren; — En, ükt —de wapenen hunner wederfpannigheut wierpen zij weg; zij vielen neder voor den troon van den Heere jezus ; zij riepen, om genade, vrije genade, zonder eenig regt, en wat hen ook tot zwijgen of terugkeer tot de zonden zocht te bewegen, de voetbank van den troon der genade verlieten zij niet, — En nu, wat werden zij deelach-, tig ? — O een parel van groote waarde, het grootfte goed, een goed voor de eeuwigheid, bij hetwelk al het begeeriüte der aarde wegzinkt als in het niet. In de vierfchaar Gods werden zij geregtvaardigd; op grond van de borgyerdienftia des Verlosfers zijn zij. zoo onfchuldig verklaard., alsof zij nooit zonden hadden gekend of gedaan. Zij werden bekleed met de breede en lange kleederen des heils, en alzoo al de affchuwelijkheid.hunner ongeregtigheid bedekt; ja daarenboven is hun den Geest der heiligmaking gel'clionken, opdat Hij bij hen blijve tot in eeuwigheid. — En dit alles verkregen zij om niet, door middel van het geloof, insgelyks hun uit genade gegeven ! — O onuitfprekelijke ontfermingen Gods! waar is eene liefde gelijk aan deze ? — Of meent gij dezelve te moeten betwijfelen?—Met vrijmoedigheid kunnen wij ons ook hier op Gods getuigenis beroepen. In hetzelve hooren wij den .Zaligmaker fpreken tot zijne jongeren: „gijlieden zij't rein," en weder dezen door den Trooster, hun van den Hemel gezonden, tot de geloovigen: „gij zijt afgewasfchen en ge„ heiligd door den Geest Gods. Dien, die geen zonde gekend „ heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij „ zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem.''* — Johannes op Patmos gebannen om het getuigenis zijns Heeren ftort in hemelfche verrukking de volle. *iel uit in deze lofverheffing : „ Hem, die ons heeft lief gehad en ons van „ onze zonden gewasfchen heeft in zijn bloed, en die ons „ gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en Zijnen „ Vader, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle ,„ eeuwigheid." Ja in den Hemel, het oord der verlosten , de. groote verzamelplaats van al de fchapen des Heeren — daar juichen , daar jubelen zij: „ gij hebt ons Gode gekocht „ met uwen bloede, uit alle ge/lachten, talen en natiën.— „ Het lam dat ge/lagt is, is waardig te ontvangen dekracht „ en wijsheid en flcrkte en heerlijkheid en dankzegging.''* In het Oosten gaat de herder voor de kudde en de fchapen volgen hem. — En wat is één der hoofdkenmerken der fchapen van den Heere jezus ? — Zelf heeft Hij het verklaart: „zij volgen mij;'' en weder 'elders : „zoo iemand achter mij wil komen, die verlooehene zichzelven en neme zijn kruis op e\ volge mij." Van God, Hu H. 1 zijn de geloovigen verordineerd den heelde zijns Zoors gelijkvormig te worden. Hunne heilige roeping heiraat daarin, dat zij A 4 de de voetfrappen van christus zullen drukken; dat zij het oog op den Overften Leidsman en Voleinder des geloofs gevestigd houdende, met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die hun is voorgelteld. Hoe, zullen zij elkander niet liefhebben , daar de Heer hen zoo uitnemend heeft lief gehad ? Zullen zij niet met ootmoedigheid zijn bekleed, daar Hij nederig is van hart? Mag onbarmhartige geftrengheid hen befturen* daar Hij fleeds zachtmoedig was en met innig medelijden aangedaan over ongelukkigen ? daar Hij uit ongehoudene barmhartigheid, voor zijne bitterfte vijanden Zijne ziel heeft uitgeftort in den dood? Mogen zij?... ach, waar is dan de openbaarmaking van hunne dure verpligting aan den Heer ? waar het kenmerk van hunne onderwerping aan zijne bevelen? — Waar het teeken hunner geestelijke vereeniging door het geloof met den Verlosfer. — Waarlijk, T.! „die den Heer aanhangt is een geest in Hem." „ Die zegt dat hij in Hem blijft, moet alzoo wandelen gelijk Hij gewandeld heeft." Beftaat er geene gemeenfchap tusfchen de fchapen en den Herder? — Voorzeker, M. H.! zij zijn gedurig bij Hem, kennen zijne item, en weten haar op het naauwkeurigst te onderfcheiden van die van anderen, en waarhenen zich de Herder ook begeeft, derwaarts laten zij zich gereedelijk leiden. — Ook de geloovigen — oefenen zij niet gemeenfchap met den Heere jezus christus ? — O dat de Allerhoogfte mij bekwame u dezelve regt te leeren kennen, en uwe genegenheden tot haar gaande te maken! — Niet flechts eenmaal, maar telkens geven zij zich geheel aan Hem over; Zijn welgevallen brengt hun hart in den hemel en den hemel in hun hart; geen vuriger wensch hebben zij, dan om gedurjg - bij Hem te zijn, fteeds den kring zijner volmaaktheden te doorwandelen; zich te verliezen in de eindeloosheid zijner liefde hunwaarts. Tot Hem fpreken zij gelijk een man tot zijn vriend fpreekt. Hem begeeren zij te danken voor iederen zegen, en onder zijne befchutting vlugten zij bij elk gevaar. Zij ftorten zonder bedekking of bewimpeling hunne fchuldbelijdenis uit aan den voet van Zijnen troon. Van Zijne almagt vragen zij de flaking van de banden en boeijen, welke hen binden en knellen. Ja, fchoon vervuld met diep ontzag voor Zijne Majesteit, onderhandelen zij nogtans met Hem met die vertrouwelijkheid, waarmede een broeder fpreekt tot zijnen broeder! — O zalige gemeenfchaps-oefening met den Verlosfer! — Onuitfprekelijk is het heil dat gij te genieten.fchenkt! rijkelijk vergoedt gij den hoon, aangedaan door eene den christus vijandige wereld! gij maakt de aarde tot een Hemel! — Of is het iets gerings, M. H.! dat de ziel zich mag vereenigen met de fontein des levens; verwaardigd wordt te gevoelen dat al wat de Verlosfer is en deed, Hij dat is en deed haar ten goede, te wandelen als on- onder den wolk- en vuurkolom van Zijne genadige bewaring? — Is het iets gerings, in het hart. een' vrede te mo. gen fmaken, die alle verhand te boven gaat, de toekomst gerust te gemoet te gaan, en met blijmoedigheid den dag der heerlijke openbaring van jezus christus te mogen a£ die naar Gods beftkrijke en vnjmagti^e befchikkinleii iets van deze dingen mogt leeren kennen! — Ja, Looft den Heere „van wege z^ne mogendheden, looft Hem naar de menig, „vuldtghetd zyner groo.'heid : want niemand is er als God. „ü JefcHurunl die in den Hemel vaart tot ave hulpe en „met zune hoogheid op de bovenfie wolken. „Die grote din„gen doet, dte men niet doorzoeken kan, en wonderen, „die men met tellen kan." _ Ik weet het, zulke werkzaamheden moeten gefchonken worden van boven; de Heilige Geest alleen kan ons christus ,en al Zijne weldaden deelachtig maken! Zeg mij ,„34, die ze niet bezit, ei! kunt ÖUtatezelTC geven ? Maar even daardoor hebbenv zij des te hooger waarde, omdat zij treffende blijken zijn van de teedere liefde des Verlosfers tot de geloovigen, en de hope verlevendigen van eens met Hem geopenbaard te zullen wor- *,m' heerlijkbeid ** van eens eeuwig bij Hem te zijn. Men zegt van de fchapen, dat zö ligt van de kudde afdwalen; dat zij dom zijn in het mijden van gevaren, daarbu vreesachtig; maar ook dat zij, afgedwaald zfode, niet ^rusten voor dgt zij tot de kudde zfjn wedergebragt. — Bewondert , T. b de wijsheid van den Heer in het bezigen van het zinnebeeld den tekst» want alzoo is ook de gèfteldheid en de ervaring der geloovigen. Dikwerf verlate» zti den opperden Herder; dwalen moedwillig van Hem af en gaan,, te jammerlijk, hunne eigene wegen. En deze hunne atwnking is het gevolg niet van onnozelheid, maar van fouten moedwil; de fchuld , die zij hierdoor op zich laden is niets minder dan eene opzettelijke en trotfche weêrfplnnigheid: weêrfpannigheid , gezwart met de koole der inoodlte ondankbaarheid. Is het wonder dat zfl weder door den grooten Herder opgezocht, zoo verflagen uitroepen: „ik ellendig mensch !" of met zelfverfoeijiag van zich getnigen: „toen vas ik onvernuftig en wist niets, ik was een groot *eett bij up' Is het wonder dat zij alsdan onder een vleetf van trane» bidden: „ik heb gedwaald als een verloren „Jchaap , zoekt uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergeten ? ' En openbaart zich «iet telken* hunne onkunde en onwilligheid ia het rotjdeh van gevaren ? — Ziet hen ->hier zich te zeer fohikkende naar den geest der wereld, daar naauwe verbindtenisfen aaaknoopende met raenfcbens r?keer in p,aats vaB tot de dienst des Heeren op te wekken, hen integendeel van dezelve aftrekt. Daar A 5 we. weder zich ftout en fnood wagende op het grondgebied van de. verklaarde vijanden des Heeren jezus ; en nogtans, in weerwil van deze hunne ftoutheid, in het verlaten van den eenden Herder, zijn zij, op zichzelven (taande, beklagenswaardig vreesachtig; overal achten zij zich orivölig; zij vreezen voor de ongenade der wereld; fidderen voor de listen en het geweld van den duivel, en zich kwellende, nu eens over mogelijke, dan weder over ingebeelde bezwaren , {pellen zij zich de donkerde, de akeligde toekomst., trouwens, zij hebben geene rust, voor dat zij teruggebragt zijn tot den Herder en Opziener hunner zielen. Ach! zonder Hem mist elk genoegen zijne waarde, zonder Hem is er van buiten verfchrikking, van binnen beroering; — En eerst dan begint hun borst ruimer adem te halen, eerst dan komt er aanvankelijk dilte in hunne ziel, wanneer het hun gegeven wordt met de Bruid te roepen: „ Zegt mij aan, (gif) „ die mijne ziel lief hebt, waar gij weidt, waar gij de (kudde) legert in den middag, want waarom zoude ik „ zijn als eene, die haar bedekt bij de kudde uwer med' „ gezellen!" Zietdaar eenige redenen u herinnerd, uit welke ons de gepastheid der zinnebeeldige benaming blijkt, waarmede de Heer in den tekst zijne volgers bedempelt. — Laat ons zien wat Hij voor dezelve deed. En hieraan zij, volgens x>ns gemaakt plan, 'het tweede deel onzer rede toegewijd ! II. „ De goede Herder," zegt de Zaligmaker in den tekst, „fielt zijn leven voor de fchapen" Vs. 17, 18 dezes Hoofdftuk» noemt Hij dit Zijn leven afleggen; wij verftaan de meening dezer woorden. Hoezeer is Hij hierin onderfcheiden van den huurling (vs. 13), die den wolf ziet komen, de fchapen verlaat en vliedt. — En wordt ons in deze weinige woorden niet herinnerd de geheele gefchiedenis van 's Heeren lijden, zoo als hetzelve begon met zijne openbaring in het jrjfitsch en eindigde met Zijnen dood aan het hout, op Golcotha opgerigt? — Wie befchrjjft de grootheid van hetzelve 1 _ Was Hij niet in nadruk een man van fmarten ? — Welk een tegenfpreken van zondaren moest Hij niet verdrapen ! Liet Hij zich niet dellen tot een fmaad van men- fchen? — Welk leed heeft Hem niet getroffen ! — Hier werden deenen tegen Hem opgenomen, ginds wilde men Herri van de deilte nederwerpen. Mannen van den tabberd in den raad -dorstten naar Zijn bloed, en waren rusteloos bezig met aMtflagen tegen Hem te fmeden; en toen zij hun fnood doel aanvankelijk hadden bereikt; toen Hij was overgeleverd om gekruifigd te worden, werd die ijsfelijke draf uitgevoerd met al die verontwaardiging en verongelijking, die de vinding- dingrïjkfte boosheid en ftrengfte wreedheid konden uitden» ken, en bij dit alles — de geheele hel werd tegen Hem losgelaten. — Hij werd verlaten van Zijnen Vader. Maar hoe, had dan de Heere jezus niagt over Zijn leven?" kon en mogt Hij hetzelve afleggen, zonder iemand hiervoor rekenfchap fchuldig te zijn ? —■ Hoort Hem zelf dit beantwoorden in het 18de vers van ons Tekst-hoofdftuk: „ niemand „ neemt hetzelve van mij; maar ik legge het van mijzel„ ven af, ik heb magt hetzelve af te leggen, en heb magt „ hetzelve wederom te nemen" — Vanwaar die magt? En het is de beantwoording van deze vraag, die mij de gelegenheid aanbiedt u een leerftuk te prediken der Goddelijke openbaring, hetwelk door fommigen fchandelijk wordt miskend , door anderen listiglijk op den achtergrond geplaatst, of door menfchelijke redeneringen ontzenuwd. — De Heere jezus had deze magt van zichzelven, omdat Hij de waarachtige God is, God bovenal te prijzen tot in eeuwigheid, God geopenbaard in het vleesch.. En zietdaar het verheven oogpunt, uit hetwelk wij Hem fteeds, maar in het bijzonder in Zijn lijden cn fterven te befchouwen hebben. Of vorderde de oneindige Majesteit Gods, door de zonden beleedigd, niet een rantfoen van oneindige waarde ? Moest de Borg van zondaren door Zijn lijden en fterven den dood niet overweldigen? — En wie kon dit uitvoeren dan Hij, die het leven is? Moest Hij niet de zonde overwinnen ? En wre kon dit, dan de magt van Hem , die de regtvaardigheid zelve is ? Was er redding mogelijk van verlorenen, tenzij al het vermogen der wereld en der hel vernietigd werd? En wie kon zoodanig eene zege behalen, dan Hij, die eene magt bezit, welke die van werejd en hel oneindig te boven gaat? Doch waartoe meer gevraagd ? — daar God in zijn Woord zoo duidelijk verklaart: „ het bloed van Jezus Christus, des „ Zoons Gods, reinigt van alle zonden. Hebt acht op uzel„ ven en op de geheele kudde, over dewelke U de Heilige „ Geest tot opzieners gefield heeft, om de gemeente Gods „ te weiden, die Hij verkregen heeft door zijn bloed"(ook Phil. in 5—8). Staat het Jijden en fterven van den Heer gelijk met dat der martelaren, wier bloed gezegd wordt het zaad der Kerk te zijn? Stierf Hij flechts om Zijne leer te bezegelen, en een voorbeeld te geven van velerlei loffettjke deugden ? — Moest dan, tot bereiking van zulke einden, de God van Hemel en aarde in het vleesch karnen, gevonden worden in de gedaante eens menfchen, en alzoo Zichzelven vernederen en vernietigen? Moest daartoe de Immanuël zoo bloeden, zoo klagen, zoo kermen, zulk een' vervloekten doodfterven? — Welke evenredigheid beftaat er dan tusfchen den prijs, en hetgeen door denzelve is verworven ? Wat zullen wij dan denken van de Voorzienig- nigheid Gods ? Wat van... Doch verwerpen wij deze gedachten, die den Allerhoogfte hoogelijk beleedigen, die aan Godslasteringen grenzen.—Anders fpreekt de Mond der waarheid in den tekst: „ Ik /lelie mijn leven voor de fchapen." En in welken zin te dezer plaats het woordje voor gebezigd is, wordt onzes inziens duidelijk, zoo wij flechts in eenvoudigheid Schrift ifcet Schrift vergelijken. — Herinnert u, wat de Heer zeide bij de plegtige mftelling des H. Avondmaals: „ dit is mijn „ bloed, het bloed des Nieuwen Testament!, hetwelk voor „ velen vergoten is, tot vergeving der zonden" Hoort den Profeet jesaia van den Mesfias betuigen: „ Bij is omomse „ overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is Hij „ verbrijzeld , de flraf die ons den vrede aanbrengt, was „ op Hem , en door zijne ftriemen is ons genezing gewor„ den" En de Apostelen? — Verkondigden zij niet eenparig en ten allen tijde; verkondigden zij niet zoowel aan Heidenen als aan Joden, dat „ Christus éénmaal geofferd „ is, om veler zonden weg te nemen;" dat „H^j zichzelven „ heeft overgegeven tot eene offerande en jlagtoffer, Gode „, tot eenen welriekenden reuk;" dat „Hij nelf onze zonden „ in zijn. Jigchaam gedragen heeft op het hout" (vergel. Leviticus IV: 15). Wat volgt hieruit? — Immers, dat het verband • tusfehen het lijden en fterven van den Heer en de Vergeving der zonden betrekking heeft niet alleen op den saensch, maar ook op God, op eene Hem; waardige, wijze op de zonden vertoornd; dat Hij, in de plaats der zijnen de ftraffen hunner zonden heeft ondergaan, om hen van dezelve te bevrijden, even als het offerdier in plaats van den misdadiger gedood werd, om zijne overtredingen te verzoenen; dat Hij, door zijne bloedftorting en ddod , in hunne plaats aan het Goddelijk regt heeft voldaan; de vervloeking , die op hen lag, op zich heeft geladen, en» vergeving der zonden én het eeuwig leven heeft verworven. — Of zullen wij eene andèie.verklaring boven.deze de voorkeur geven? — Waarlijk , niet alleen zullen wij dan verwerpen hetgeen de vuurproef heeft kunnen doorftaan, en bezegeld is door het Woed van vele Godvruchtigen, maar ook wij zullen het getuigenis Gods, dat hier zoo duidelijk fpreekt, moeten vetdraaijen en verminken. — Wee dan onzer, want de H«er heeft gezegd: „ tot de wet en tot het getuigenis; indien zij niet en fpre„ ken naar dezen w oor de, het zalZ*jn, dat zegeen dageraad „ zullen hebben." — Ik weet het, ook het hoe der vert ' zoening is voor ons verborgen: maar hoeveel is" er niet voor ons verborgen in de ftofèlqke wereld. Zie de zon, hoe helder en heerlijk zij fc^nt, maar kunt gij een handvol (taaien, met den wortel er uitrukken, om te zien, hoe zij ontftaan ? — En waartoe worden wij geroepen ? —• Immers niet om te geloovcn, hoe de zaak is gefchied, maar dat zij is gefchied. —Daarom , ik bidde het u, bij de •ontfera Gods, bij het hei] uwer zielen — „iaat ons deze onwan bare belijdenis der hoop vasthouden.'" En nu, zullen alle menfchen, hoofd voor hoofd, in vruchten van christus verdienften deelen ? — Worden a weder door christus zalig, geljjk • ze in adam zijn i doemd geworden? — AchJ zoo wij deze vraag toeftemm beantwoorden, —-dan heeft het kostelijk bloed van chrisi te vergeefsch gedroomd voor hen, die hetzelve tot dén ei toe verfmade». En zien wij den tekst in, daar hooren den Heer zelf fpreken: „ De goede Herder fielt Zijn le „ voor de fchapen." En een weinig verder in dit hooftöti „ Ik kenne de mijnen en worde van de mijnen gekenc elders: „ Ik bidde vóór hen, bidde niet voor de „ reld, maar voor degenen die gij mij gegeven hel Ja, met innige verheuging des Geestes fprak Hij i i» danke U Vader, Heere des Hemels en der aarde! , » gij deze dingen voor de wijzen en verjlandigen verb „ gen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaa ut Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor „ Hij heeft," fchreef de Apostel, „ ons uitverkoren „ Hem voor de grondlegging der wereld;" elders: „ die, „ te voren gekend heeft, die heeft H0 ook te voren v „ ordihetrd. T.! Ik fchame mij de luide verkondig dezer leer niet. Of mogen wij iets verzwijgen, van het» de Allerhoogde noodig geoordeeld heeft ten alsemeer nufte te openbaren ? — Kunnen wij dan geacht worc den ganichen raad Gods te verkondigen ? Was zelfs de e de prediking , die uit eens broeders mond van paulus i hoord werd, niet die van de voorverordinerjngGodszijner vrije genadeverhieaing (Hand. XXII: 14). — Of zuil wij die leer rangfchitfkea onder de voorbarige gevoelens eet Hgigeloovige oudheid, daar het niet is te ontkennenvtfa* in vroegere eeuwen eene aanmerkelijke plaats heeft beflag in de opdellen der Godsdienstleer, welke werden aapgtnom en verdedigd door mannen, beroemd wegens Godsvrucht geleerdheid. Zal ik van luther gewagen ? - „ De uitnenjende «00 fprak deze Kerkhervormer, „ onfeilbare en eenigevoorb „reiding tot de genade is de eeuwige verkiezing en Voorbedet „ ming Gods," enweder: „ Leert eerst wat dé zonden M 661 «grootheid dérzelve, wat christus en het nieuwe leven zi „laat uw geloof eerst door aanvechtingen geoefendrgijn, en da „zalUde leer der Praedestinatie zoet wonjen." Het is zoo ongaarne onderwerpt zich de menfchdÉflke hoogmoed aan < uitfpraken van Gods Woord; in het bijzonder druischt l aan tegen de leer, dat God van eeuwigheid op eene gehe onafhankelijke wijze bij ziclttelven heeft vastgedeld d' fommsge bepaalde perfonen, met ditfluiting van anderen, i Zi zaligheid in jezus christus zullen deelachtig worden. Doch wordt ook even hierdoor Gods getuigenis niet bevestigd ? — Mogen wij, om den wil des menfchen, hetgeen God heeft geopenbaard, verwerpen ? Of hoe, zullen wij den Onafhankelijke afhankelijk maken van zekere voorwaarden ? Kon een geloof, dat in der tijd zou worden gefchonken, reeds van «füvigheid de beweegreden der verkiezing zijn ? — ik beken het, deze leer wordt dikwijls fchandeHjk misbruikt en verkeerdelijk toegepast. Niet weinigen zijn er zelfs , die haar, uit loutere boosheid verdraaijen; doch zullen wij hierom nalaten haar te prediken en te belijden? — Goddelooze menfchen, ten tijde van paulus , misbruikten de leer der regtvaardiging uit genade tot hun verderf; maar hield daarom de kruisgezant met derzelver prediking op? —Zweeg Hij van dezelve? — En nogtans , „ het dwaze Gods is wijzer dan [het wijze] der menfchen, en het zwakke Gods is Rerker dan de menfchen^ Die leer, door zoo vele wijzen dezer wereld veracht, indien zij aan het hart wordt geheiligd door den H. Geest; zij oefent een onberekenbaren invloed uit op de praktijk der Godzaligheid. Zij verheerlijkt God op het hoogst, .omdat zij erkent, dat uit Hem, door Hem, en tot Hem alle dingen zijn; zij doet danken met onuitdrukbare blijdfchap des harten; liefde tot den Drieeenigen (lort zij in het gemoed, ontfluit de reinfte bronnen van liefelijke vertroostingen, en vermaant op ernftigen toon zich te benaarftigen, roeping en verkiezing vast te maken. Ten (lotte: vergeten wij het nimmer, dat er in God geene willekeur is, maar de hoogde vrijmagt, en dat alles, hetwelk op deze aarde, zoowel in de (loffelijke als zedelijke wereld , willekeurig fchijnt befluurd te worden, in den H*»ei op de heerltjkfte wijze zal blijken, goed en regtvaardig te zijn ( ). Ik moet, M. H.! nog iets fpreken, laat mij liever zeggen iets Hameien van de grootheid der liefde des Heeren, betoond in het vrijwillig afleggen van Zijn leven voor de ichapen. En waarlijk, zij is hooger dan de Hemel, breeder San de aarde, dieper dan de zee. Gaat het niet alle bevatting te boven, dat de Heer der Heerlijkheid den Hemel verliet , de menfchelijke natuur aannam, en dat, om in den weg van dood en ondergang de vuurpijlen van Gods toorn te blusfchen, en eene eeuwige, geregtigheid aan te brengen l En waarom deed Hij zulks? — Kunnen's menfchen eerbewijzingen Zijne genietingen en gelukzaligheid in eenig Opzigt vergrooten, of derzelver verzuim haar eenigzmsrverminderea ï dat zij verre. Uit vrije en onverdiende genade wilde Hij —- niet I*) Begeert men omtrent dit gewigtig stuk grondig te worden onderriet. menTlexe en herleie de voortreffelijke Leerredeneni van wijlen den zaligen V. a. olariss», over Matth. XI: 25 in 'smans bandel geUteld. De weg der zaligheid in mm ohristos , enz Een werk, datinden tegenwoordigen tijd, onie» inriens, niet genoeg kan worden aanbevolen. niet Zijn leven wagen, maar hetzelve Hellen voor de fchapen. — Hoe? Zou Hij van 's menfchen handen behoeven gediend te worden als iets behoevende? Hij, — Wiens bewind de bewegingen der hemelligchamen regelt, die de Herren verzegelt , — wiens wil loeijende (lormen en fchitterende blikfems moeten volbrengen. — En wie zijn Zijne fchapen van natuur ? — onberispehjken ? — regtvaardigen ? Ach! neen, zondaars , groote zondaars, die niet bloot uit zwakheid, maar uit opzettelijke boosheid tegen Hem zondigden; die, als in eene zamenzweering met zijne bitterde vijanden, zich vereenigd hadden, om tegen Hem op te Haan; die daarenboven ten eenemale magteloos waren, om iets te doen tot hunne redding. Voor zulken wilde Hij fterven. Voor zulk'en... Doch neen, vruchteloos zoeken wij dien oceaan der Goddelijke oneindigheid met het paslood van een bekrompen vernuft: te peilen. Gij, die haar mogt leeren kennen, bewondert en aanbidt haar; verliest u in dezelve. In den Hemel zal er meer van haar worden geopenbaard j- elke ontdekking zal u — zal al den gegezaligden, zelfs den Engelen nieuwe ftoffe verfchaffen van de reinfte vreugde, en eene eeuwigheid zal er noodig zijn, om haar eenigzins naar eisch te verheffen. < Wij hebben u herinnerd, wat de Heere jezus voor de fchapen deed.— Wat dunkt u, noemt Hij zich niet met het grootfte regt de goede Herder? — O wie heeft meerder liefde dan Deze! Voor den goeden zal naauwelijks iemand beftaan te fterven, en Hij fterft voor beelddragers van den Duivel, — voor doemelingen, voor zijne vijanden. En niet alléén deed Hij dit, maar ook op onderfcheidene wijzen gaat Hij voort hun Zijne goedheid te betoonen. Dit zal ons blijken , wanneer ik u herinnere vat Hij voor hen is in het derde deel mijner rede, waartoe ik thans overga. III. Wie is Hij voor hen P Kunnen wij tot de beantwoording dezer vraag overgaan, zonder u te herinneren, wie Hij alrede voor hen was ? Is een wonderwerk niet gewigtig genoeg om telkens van hetzelve te fpreken? En niets minder dan dit is aan hen gefchied door het alvermogen desVerlosfers. — Zij dwaalden allen als fchapen, zij keerden zich een iegelijk naar zijnen weg. Ach! wat ware er van hen geworden zonder. Zijne krachtige tusfchenkomst! Zij ijlden met fnellen vaart de hel in de kaken. Doch ziet — de liefde van Hem, die voor hen wilde fterven, eene liefde, met welke Hij ben lief had van voor de grondlegging der wereld, werd hun geopenbaard. Hij zond Zijn bevel uit; de H. Geest daalde neder in hunne harten, als in Zijnen tempel.— Genade, vrije genade kwam hen voor, greep ze aan, hield hen vast, en wist ze te overwinnen. Zij werden bekeerd tot tot den Herder en Opziener hunner zielen! en nu: zij kennen geen' anderen grond van hoop, dan dien zij afleiden uit het bloed des Borgs; zij wenfehen geen' anderen Koning te eeren , dan den Koning-Hoogepriester, die aan de regterhand Gods is gezeten.— Ën waar zij gefchikt kunnen , daardeelen zij het mede tot roem van Zijne genade: „ Wij hebben „ Hem niet uitverkoren, maar Hij heeft ons uilverkoren. ,, Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad." Geëvenredigd aan de liefde, door welke Hij hen trok uit de magt der duisternis, en overbragt in zijn Koningrijk, is Zijne beftendige zorg voor hen. Wat zij noodig mogen hebben ; dat geeft Hij hun met milde hand! — Is hun brood niet zeker en hun water niet gewis ? Maakt. Hij niet bittere Mara-wateren zoet? Worden de tegenfpoeden aan hen niet geheiligd. — „Hij heelt de gebrokenen van harte; roept den „gevangenen vrijheid uit, en den gebondenen opening der ^gevangenis ; den treurigen Sions befchikt Hij dat hun gege„ven worden lieraad voor asfche, vreugde-olie voor treurig„ heid, het gewaad des lofs voor eenen benaauwden geest " — Wat toch zou hun ontbreken, wier God de Algenoegzameisi? —* 'Hij is hunne fterkte in zwakheid, hunne eere in verachting, hunne roem in fmaad, hun rijkdom in gebrek, hunne fchuilplaats en woning, wanneer zij niets hebben om er het hoofd op neder te leggen — hun trouwe vriend, wanneer alles hun ontvalt, alles hen verlaar. Soms zelfs onthaalt Hij hen op de keurigfte fpijzen , op uitgelezene lekkernijen. Laat mij duidelijker fpreken. Soms is Hij bij uitnemenheid hunne zielen goed; fpreekt tot dezelve van vrede; doet zehopenmet onwankelbaar vertrouwen op het heil, dat als een dierbaar pand voor hen is weggelegd en bewaard in den Hemel! — O hoe klopt dan hun hart, welk eene heerlijke vreugde is dan leesbaar op hun gelaat! Hoe verhemeld is het oog, en vooral, hoe zalig zijn zij dan door het gevoel der liefde tot den Verlosfer, hetwelk geheel hunne ziel doordroomt. — Hoort het uit den mond van david ! „ De Heere is mijn „ Herder, mij tal niets ontbreken. Hij doet mij neder* „ liggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan „ zeer ftille wateren: Hij verkwikt mijne ziele!" en weder : „ Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan „ ter tijde als der goddeloozen koorn en most vermemg„ vuldigdwordt!"— Het is zoo: de ifchapen van christus bevinden zich in het midden van grijpende wolven. Hoe groot is niet derzelver getal, hoe vreesfdijtrigrijnzen zij!—Maar wat nood! — De Herder Israëls, die nooit flaapt en nimmer fluimenj bewaakt hen dag en nacht. „Vreest niet, zegt Hij, want ik ben met u: weest niet beangst, want „ik ben uw God.'ik zal u onder-(leunen, ja ik zalaJUriU „geven door de regterhand m»Hergenegtigheid." De Leeuw, die die uit den damjuDA is, de wortel davids, ftrijdt voor hen en overwint. — Of levert hiervan de ervaring geene treffende proeven? — Zijn er niet onder u, die van zijne magt en liefde kunnen getuigen? —Ja, gelijk de Herder deed in het verledene, zal Hij ook in het toekomende doen. D e magt der hel, aan welke Hij hen onttrok, zal ze nimmer overweldigen ; Hij bewaart ze als het zwart zijns ooga ppels. Niemand zal ze uit zijne hand rukken. — Eindelijk, wanneer zij in het dal der fchaduwe des doods gaan, is het Zijn dok en Zijn (laf, die hen onderfleunen. — Met hen gaat Hij in die diepe en duistere vallei; — in dat ontzettend uur fpreekt Hij tot hen: „ Hebt goeden moed, ik ben /dood geweest en „ weder levend* geworden, en ik leve in eeuwigheid, en, „ heb de jleutels van de hel en van den dood"— Weldra is hetzelve doorgeworfteld, en zij — zij zien zich opgevoerd in die heerlijke gewesten , in dat Kanaan, dat boven is; zij bevinden zich in den kring der Engelen en gelukzaligen — zij gevoelen zich omvat door de liefde-armen des Verlosfers! Verdient Hij den naam van een Goeden Herder niet, die niet alléén behoudt voor verderving en de deur van Zijne fchaapskooi openzet, maar ook de afgedwaaldeh opzoekt en te regt brengt ? -— Ach! de fchapen van christus blijven niet altijd achter hunnen Herder, maar verlaten Hem dikwijls 200 fnood als trouweloos. Hoe vele daden worden zelfs na hunne bekeering niet verrigt, hoe vele woorden gefproken, hoe vele gedachten vooral gekoesterd in den boezem , over welke zij te blozen hebben van fchaamte. — En over alle deze is de Heere billijk verontwaardigd, want het vuur zijner liefde verdooft den gloed zijner regtvaardigheid niet. „ Hij ^bezoekt hunne overtreding met de roede en hunne ongereg. „tighcid met plagen;' nogtans zijne goedertierenheid neemt „Hij niet van hen weg, noch in zijne getrottwigheid feilt ,, jfim* De afgedwaalden zoekt Hij op. Hij volgt hen in de wildernis, (treeft ze na, terwijl zij hun eigen geluk ontvlieden , en houdt niet op, tot dat Hij hen heeft te regt gebragt. Laat mij u Hechts , tot (laving hiervan, zijne handelwijze omtrent Zijne discipelen herinneren. Allen hadden zij Hem verlaten, en dat in een tijd, waarin Hij met de grootde reden hunnen vrieridelijken bijdand mogt verwacht hebben. Petrus zelf had Hem onbefebaamd en bij herhaling verloochend. En evenwel na zijne opflanding bij zijne eerde verfchijning aan maria magdalena, voert Hij deze vrouw te gemoet: „ Ga henen tot mijne broederen, en zeg hun: ik „ vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen „ God en uwen God." En weinige oogenblikken later aan de andere vrouwen, bij hare wederkeering aan het graf, verfchijnende: „ Gaat henen, zegt mijnen broeders dat zij he„ nengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij mij zien.n Ta opdat petjiUS in het bijzonder zich niet buiten, deze boodfchap zoude uitgefloten achten, zoo noemt de Engel, op last des Heeren, dien boeteling uitdrukkelijk, zeggende; „gaat henen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat H$ . ■ i( opgejlaan. — En hoe menigeen, die vroeger tot zijne kudde gebragt was, doch weder jammerlijk afdwaalde, zocht Hij getrouwelijk op, en bragt Hij weder! —Nog meer: gelijkHy in alles het begin, is, zoo is Hij ook hier de eer [le—Voordat de afgedwaalde zich denkt te verootmoedigen , voordat hij roept om genade, of op eenig middel tot herftel bedacht is wacht Hij om hem genadig te zijn, ja haast zich tot zijne hulpe. En dit doet Hij op verfchillende wijzen: nu eens door den geesfel des tegenfpoeds, dan eens, door den zegen des voorfpoeds, dan weder, en in het bijzonder, door Zija woord en deszelfs prediking. Niet dat deze middelen op zichzelven genoeg zijn tot hunne teregtbrenging, maar Hij maakt ze krachtig door het alvermogen des H. Geestes, waardoor zij in weêrwil van allen tegenftand doen, hetgeen Hem behaagt. Wat dunkt u, vertoont zich niet hier vooral de Heere jezus in een beminnelijk licht? — Over menfchen, die Hem, nadat zij Zijne goedertierenheid geproeft en gefmaakt hadden, ondankbaar verlieten, zelfs den nek toekeerden; die - Hij regtvaardig had kunnen overgeven aan de verharding van hunne harten, erbarmt Hij zich ; — zul-, ken verteedert Hij bij vernieuwing, ftort Zijn Geest in hunne harten en maakt hen voor het tegenwoordige rijk in de zahgfte geneugten, terwijl Hij hun in de toekomst de heerlijkfte vooruitzigten opent. —Afgedwaalden vanjezus kudde, hoort hei! of zult gij nog langer tegenftand bieden? — Wat heeft toch het Lam Gods u gedaan? Ja, met de meeste teederheid zoekt Hij het afgedwaalde fchaap, en.... doch laat ik mij uitdrukkenni Zijne eigene taal, eene taal, die oneindig krachtiger is dan die efflsftervelings, eens zondaars : „als Hij het gevonden heeft, „ legt Hij het op zijne fchouderen , verblijd zijnde , en , „ tehuis komende, roept Hij de vrienden en de geburente „ zamen, zeggende tot hen: weest blijde met mij, want „ ik heb mijn fchaap gevonden dat verloren was." Er zijn onder de kudde van den Heer ook lammeren en zogenden. En als van zelve denken wij hier aan zwakgeloovigen en vreesachtigen, aan hen onder de kinderen Gods, wier omftandigheden, uit hoofde van eenig lijden, hetzij in het ligchaam, hetzij in de ziel, droevig zijn. Ook omtrent dezen betoont jezus zich de goede herder. Hoort, wat de Profeet van Hem zeide: „ Het gekrookte riet zal , Hij niet verbreken , en de rookende vlaswiek zal Hy „ niet uitblusfcken. „ Hij zal zijne kudde weiden, gehjk « een Herder, Hij zal de lammeren in zijne armen vergdderen , cn in zijnen fchoot dragen , de zogenden zal „Hij zachtkcns leiden" Aanminnige taal! — En hoe rijk is dezelve niet van zin en beteekenis. Niet alleen geeft zij te kennen, dat Hij de zwakften zijner onderdanen bereidvaardig aanneemt, maar ook, dat Hij zoowel voor hunne veiligheid als troost zorg draagt, en 'hunne beproevingen geëvenredigd maakt aan hunne krachten. Behoeft dit nog bewijs? Of kunnen wij iets anders verwachten van Hem , voor Wiens treden de ondeugd en de ellende vlood, die riep: „ Komt „ allen tot mij die vermoeid en belast zift, ik zal U ruste geven ?" Van Wiens zachtmoedigheid en goedertierenheid, van Wiens innerlijke bewegingen de Apostelen met hooge ingenomenheid fpraken, die nimmer een zondaar vruchteloos om hulp liet vragen, en zelfs ernftig hen beltrafte, die ze van Hem wilden afhouden. — Getuigt het, Geloovigen! kwant Hij u niet duizendwerf te gemoet ? Waren zijne beftraffingen niet die eens trouwhartigen vriends ? Werd niet tallooze malen zijne kracht, in uwe zwakheid volbragt? Zal Zijne genade U niet genoeg zijn op uwe verdere reize naar het donkere graf?|— En voor de toekomst; — het zij u verzekerd: „ wij hebben „ geenen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben „ met onze zwakheden , maar die in alle dingen, gelijk „ als wij, is verzocht geweest; want in hetgeen Hij zelf, ik verzocht zijnde , geleden heeft, kan Hij ook degenen , „ die verzocht worden , te hulp komen" — Ik weet het: het ongeloof ftelt den Heere jezus christus voor als een hard Heer, die maaijen wil waar Hij Biet gezaaid heeft; maar ach! dat ongeloof drijft de ziel vvreedelijk van den Heere, en —- waar vinden wij rust dan bij dien goeden Herder der fchapen ? Ik heb u zoeken aan te wijzen en te herinneren, wat de Heere jezus deed en is voor de zijnen! — En nu! weegt deze waarheid allen evenzeer op het hart ? Wordt zij niet duizendmaal misbruikt?— Oefent zij dien invloed uit, dien zij behoorde uit te oefenen? — Er blijft mij daarom nog over iets tot toepasfihg te zeggen; en wijden wij hieraan het laatfte deel onzer rede. IV. Gij ilemt het mij toe, M. H.! dat er velen zijn, die, fchoon uitwendig tot de Christelijke kerk behoorende, nogtans niet behooren tot de fchapen van christus, den eenigen Herder! — Zullen dezulken ook niet ter dezer plaats tegenwoordig zijn? —Mij dunkt wij behooren dit niet te betwijfelen. Welaan, het woord zij ernftig en minzaam tot. hen gerigt. Natuurgenoten! — Het zij mij vergunt onbewimpeld het u te zeggen. Gij toont dat gij geen fchaap zijt van christus B a kud- kudde, omdat gij Hem noch kent, noch gelooft, noch dient. — Of meent gij dat eene bloot uitwendige kennis genoeg is tot zaligheid ? Houdt gij eene koude toeftemming aan de geopenbaarde waarheden voor geloof? — Maar dan handelt gij tegen de uitdrukkelijke uitfpraken des Bijbels. God vordert in Zijn Woord eene levendige kennis, verklaart op de ftelligfte wijze de nietigheid van een oppervlakkig, algemeen en onbeftemd geloof. —' Hij vraagt naar Godsdienst des harten. — En wat beteekent uitwendige pligtsbetrachting? wat deugd, door men« fchen foms zoo hoog toegejuicht, indien zij niet groeit op den wortel des waarachtigen geloofs in den Heere jezus christus? Zal het hart, hetwelk een flangennest is van oproerige gedachten en lusten tegen de eeuwige Majesteit iets goeds voortbrengen, zoolang het niet door het bloed van christus is gereinigd en door den H. Geest aanvankelijk geheiligd? Gelooft mij, M. H.! zullen wij tot de fchapen van christus behooren, wij moeten worden wedergeboren; van natuur zijn wij vijanden van den Heere jezüs en zijne zaak; wij kennen geen vuriger begeerte dan om zulke heeren te volgen, wier dienst lijnregt in ftrijd ftaat met die des Verlosfers; En moet die vijandfchap niet worden verbroken ? Moet die begeerte niet krachtig worden onderdrukt ? — Gelooft mij, de wedergeboorte' is niet eene gedeeltelijke, maar geheele verandering in den mensch.—Zij gefchied niet door menfchelijke krachtsontwikkeling , ach! hoe zullen wij kracht ontwikkelen, daar al het geestelijk licht, dat in ons was, in duisternis is verkeerd ; daar wij dood zijn in zonden en in misdaden! Maar zij is een gewrocht van het alvermogen des H. Geestes, in Wiens naam dat zegt tot Wiens dienst wij werden gedoopt. Zij doet afzien van alle eigen geregtigheid, die christus van zijne eer berooft en-den mensch bedriegt voor eene ontzaggelijke eeuwigheid ; zij leert roepen niet alleen om reiniging van zonden, maar ook van ingebeelde deugden; om de eenige en eeuwig geldende geregtigheid des Middelaars; — zij leert de ftem van christus hooren, Hem dienen en volgen. — En zijn dit niet de Bïjbelkenmerken van christus fchapen ? — Ei! — ziet toch toe, dat gij geen verachters wordt van Gods Woord! — Hebt afkeer, den diepften afkeer van dien ftrafbaren hoogmoed, die de openbaring Gods aan den regterftoel eener bedorvene rede tracht te onderwerpen. Overweegt eens — hoe veel gij mist, zoolang gö niet tot de kudde van den Heere jezus behoort.—- Immers al dè voordeden, van welke wij ter dezer ure fpraken. En flechts hoorden wij iets van dit uitgeftrekt, van dit onmetelijk geheel. — Gij mist den Heere jezus christus , den eenigen Heilaanbrenger en fchuldverzoener, — door Wien arme en vlotkwairdige zondaars tot God gaan , die den H. Geest verwierf en aan 's Vaders regterhand zit om denzelven uit te ftor- ftorten over wederhoorigen. — Die alles in allen is. — O, zaagt gij het eens, hoe ongelukkig gij zijt! — Wat gij verwerpt ; en dat niet zelden onder den fchijn van God te verheerlijken. — Zegt mij, wat hebt gij toch tegen Hem ? —— Wat kwaad heeft Hij u gedaan? Waarom laat gij Hem vruchteloos roepen ? Is Hij niet de Liefderijke, de Beminnelijke, de Heerlijke? — Wat nood is er, in welken Hij niet kan voorzien? Welk bezwaar wordt niet uit den weg geruimd door Zijn vermogen ? Opent Hij Zich niet den toegang tot de hardfte harten ? — En nogtans, gij hebt geen welgevallen in Hem. — Hij roept u, maar gij verhardt uw hart. ■— Hij houdt niet op u te roepen, maar gij keert Hem den rug toe: gij fpoedt u , — waarhenen, waarhenen?—Ach! naar de hel, fchoon men u uit dezen afgrond als 't ware toeroept: hier is weening der oogen en knerfing der tanden. Eens komt gij gewis, in die verlchrikkelijke verblijfplaats der verdoemden, indien gij fterft buiten den Heere jezus.— Het zij u verkondigd, wie gij ook zijn moogt, op welke gronden gij ook moogt zoeken te rusten; die in dit heden der genade niet bekeerd wordt tot den Herder en Opziener der zielen; die op eenen anderen grond bouwt, dan op de geregtigheid van christus, hij zal bedrogen uitkomen; hij gaat verloren; hij bouwt voor de hel. —- En zult gij nog langer (luimeren op de kant eener hooge fteilte, van welke gij elk oogenblik dreigt neder te ftorten. Weet gij niet, dat er niet meer dan eene handbreed tusfchen u en het eeuwig verderf is ? — Ei! ziet eens den afgrond , aan welks boorden gij zoo gedachteloos dartelt. — Of waant gij dat de Eeuwige God, de Alvermogende en Heilige, onverichillig is omtrent de handhaving Zijner wetten; dat Hij geen wraak zal doen over den hoon, Zijn geliefden Zoon aangedaan ; meent gij dit, omdat gij u niet ontziet dezelve bij voortduring te overtreden? omdat gij fnood genoeg zijt het bloed van Gods Zoon met de voeten te treden, en daarbij dwaas genoeg om u wijs te maken dat hierin niets misdadigs is? — Meent gij dit? — Ik beroep mij op uwe gewetens , of deze gedachten zelfs den minften trap van waarschijnlijkheid bereiken! — En daar Gods Woord met zoo veel nadruk juist het tegengeftelde verzekert. — Oordeelt zelf, is uw toeftand dan niet verfchrikkelijk? Is het iets gerings, God, den hooggeduchtén God, tegen zich te hebben ! — Zijn uitgetogen zwaard te zien, zwevende rondom uw ongewapend hoofd — deszelfs punt gerigt op uwe naakte borst. Uw ftervensuur is naderende. — En hoe zal het u zijn in dat geducht tijdsgewricht ? —' Achter u een leven, in hetwelk gij zonde bij zonde pleegdet; in hetwelk gij andere B 3 vaan- vaandels volgde dan die op Golgotha, welke van genade en vrede wappert. Boven u een Regter en Wetgever, voor wiens aangezigt een gedenkboek ligt, en die te hoog is om zich Itraffejoos te laten befpotten van nietige aardwormen. — En vóór u ? — Ach, eene eeuwigheid, eene verfchrikkt^ ke eeuwigheid! — O eeuwigheid! o donderend woord! — Voorzeker, gij zult alsdan pogen terug te keeren , om uitftel roepen; den vijand, den afgrrjsfelijken vijand, die u belaagt , zoeken te ontvlugten — doch alles is te vergeefs j, wanneer God ons dagvaart voor zijn gerigt. — Weldr* flaat uw laatfie uur, en — de verfchriktelijke vierfchaajp wordt gefpannen, de verbolgen Rigter beftijgt den zetel zijner regtvaardigheid, — Hij is onverbiddelijk voor uw gekerm , en fpreekt met Majesteit het onherroepelijk vonnis uwer eeuwige verdoemenis uit. Och, kon ik u bewegen tot dien goeden Herder te vlugten , van welken ik ter dezer ure tot u fprak! Kwaamt gij tot Hem met al uw fchuld en onreinheid, met al uwe banden en boeijen; waarlijk, gij zoudt genade vinden in Zijne oogen; zoo waarachtig er geene hope voor u is, zoolang gij christus blijft verwerpen, zoo waarachtig zoudt gij niet te vreezen hebben, wanneer gij met Hem werd vereenigd door een levendig geloof. — Ziet nu is het de welaangename tijd, ziet nu is het de dag der zaligheid— Het is nog niet buiten hope voor gedoemden ten eeuwigen doode! en uitgeftrekt als de bogen des Hemels, zijn de armen des Verlosfers, om alle zondaars, die tot Hem mogen vlugten, te ontvangen. — O eeuwige Geest! uw Goddelijk alvermogen ontfluite de harten. Eenige Levenwekker! gebied gij leven onder dooden! Ook moet ik u waarfchuwen tegen alle en allerlei verontfchuldigingen. Wat toch zullen zij u baten in het gerigt van Hem, wiens blik zelfs doordringt tot in de diepfte fchuilhoeken van ons hart! Gij erkent het, dat de Heere tEZus de goede Herder is; maar een verkeerd gevolg zoudt gij hieruit afleiden, indien gij meendet dat Hij door Zijpa goedheid zich terug laat houden van het ftraffen der zonde. Of moet een goed regter den misdadiger niet veroordeelen ? Is de tenkmoedigheid van den Heere jezus niet groot over ieder zondaar? — Hij is de goede Herder. Maar is de tijd der genade voorbij, dan wordt Hij Regter, onverbiddelijk Regter van allen, die zijnen raad hebben verworpen; dan zal Hij heilig lagehen en fpotten; wanneer hunne vrees komt gelijk eene verwoesting, en hun verderf overkomt als een wervelwind, wanneer hun benaauwdheid en angst overkomu Het is waar, naar Gods vrijmagtig welbehagen worden niet alle menfchen zalig; maar daar. men uit zijn geloof moet befluiten tot zijne verkiezing, zoo moet juist die leer u op- wekken om in 's Heeren mogendheden te ilaan naar het geloof. Daarenboven, wordt u niet het Evangelie verkondigd, hetwelk tot ons niet als tot uitverkorenen, maar tot zondaars fpreekt? — En wien is het niet bekend, dat niet de raad Gods de regel is van ons gedrag, maar die, naar welken God handelt! — Hoe, zoudt gij u voor christus rigterftoel kunnen of durven verontfchuldigen, met te «eggen: ik wist niet of ik verkoren was tot zaligheid, en daarom heb ik u, o jezus ! verfmaad, uwe roepftemmen in den wind geflagen, mijn hart verhard! — Vraagt gij verder, hoe wij de Evangelieverkondiging in overeenftem* ffiihg kunnen brengen met de verkiezing der genade? — Ik «mtwoorde u, dat het verband tusfchen beide deze ontdekkingen voor ons is verborgen, en zeker niet zal worden geopenbaard, voordat dit tooneel dezer zigtbare dingen zal zijn voorbijgegaan. Er zijn menfchen, die hartelijk berouw mogen hebben over hunne zonden, wier vurigfte begeerte het werd, door ,de genade van den Heiligen Geest van dezelve ontdaan te worden, en eene ecre van christus te zijn op aarde. Het woord zij tot de zoodanigen in ons midden gerigt. Ik bidde u, laten nive worftelingen en nooden u tot den Heer jezus dringen, fchoon de duivel door allerlei middelen u van Hem «pefet af te houden. Ziet — Hij reikt u den gouden fchepter Zijder genade toe, en deze is tevens de herderlijke {taf, waarmede Hij Zijne fchapen hoedt! of durft gij niet? Is Hg dan piet een goed Henier? heeft Hij dan niet beloofd, dat Hij Zijne hand tot de kleinen zal wenden ? zal Hij, die Zichzelven overgaf aan hen, die Hem den dood hebben befOkkend, zal Hij zich onttrekken aan de harten dergenen, die Zijne genade leerden begeeren? Of meent gij eenig koopgeld mede te moeten brengen, eer gij tot Hem durft naderen ? maar waar ftaat dit gefchreven in Gods Woord ? noodigt Hij niet te koopen en te eten, zonder geld, zonder |t|s , beide wijn en melk? Hoe blijft gij nog van Hem verwijderd? Zegt gij nog in uwe moedeloosheid i deze Herder is met voor mij, zal Hij mij wel willen aannemen onder zijne ichapen ? ik vraag u weder: hoe zullen wij Hem leeren kennen , dan uit zijn woord, en heeft Hij ih dat woord niet pttgtig betuigd, dat Hij, die tot Hem komt, geenszins zal uitwerpen ? — Zult gij dan door uw ongeloof Hem tot een leugenaar maken. T G'10?**?1 roemt de vrijmagtige genade, aan u bewezen, is dezelve niet onbefchtflielijk groot ? Wie waart gij ? Wat hebt gij dat gij niet ontvangen hebt ? — Geeft den Redder, die zijn leven voor u ftelde, geeft den Herder, die u met teederheid leidt, eere en heerlijkheid. Toont fteeds, dat Zijn beeld met gloeijende trekken in uw hart is gegraveerd! Ach, "V-^U-k A t* J Ach, waarom fchaamt gij u zoo dikwijls Zijn naam en Zijn getuigenis ? Is dit uwe weldadigheid aan uwen vriend ? — Hij ziet het, dat gij u zoo dikwijls verbroederd met Zijne vijanden. Hij ziet het met verontwaardiging, dat gij zwijgt-, lÉinneer men zich niet ontziet, Hem ftout te beleedigen. $£n zietdaar eene der redenen,' waarom Hij u zoo dikwijls in het dorre doet wonen. Mag ik u raadsman zijn, laat mij liever zeggen: mag ik u den raad Gods herinneren ? — Ik roepe u toe: ftaat veel naar de invloeden van den H. Geest; aanbidt Hem vuriger, naarmate Hij ftouter wordt miskend in Zijne werking, en men openlijker zijne waarachtige Godheid loochent; — Zijn drang, is hij niet een liefdedrang? Hij dringt naar den Heere jezus. Zijn licht opent het oog, en hij f die met hetzelve verwaardigd wordt, ziet den Herder, zoo als Hij zijn leven ftelt voor de fchapen, zoo als Hij voor haar waakt, en ftrijdt, en overwint. Zijne kracht, die door alles henen breekt, doet de ziel eene volkomene rust vinden in het offerbloed van Golgotha ! — Beangftige u de toekomst niet! — Het is waar, gij hebt vjjanden, gevaarlijker dan zulken, die met dolk en moordtuigen gewapend zijn; zij zijn altijd op uwe zijde, gehuisvest in den boezem: meêdogeloos zoeken zij uwen ondergang. Maar wat nood onder Zijne magtige hoede! Met Hem zult gij den leeuw en den draak vertrappen. Als het hoofd der gemeente, zal Hij u, naarmate van uwe behoefte, leven en krachten geven. Hij zal dragen en redden: „ Hijkeerscht over de opgeblazenheid der zee; wanneer hare baren „ zich verheffen, zoo ftilt Hij ze ," zelfs ftrekt Hij Zipe fchepter uit over het duister rijk des doods. — „ Hij heeft „ alle magt in den Hemel en op aarde" Nog eens: ik vermane u, met een voornemen des harten bij Hem te blijven. Er is rust in zijne genaderijke armen, veiligheid in zijnen goedertieren fchoot! O verblijdende ge* dachte, niemand -zijner fchapen gaat verloren. Vrij brulle de duivel, iajrereeniging met alle zijne aterlingen, het zal hen nimmer gelukken, ééhe derzelve uit Zijne hand te rukken. — En — is de tijd harer beproeving geëindigd, dan leidt Hij ze met goedertierene hand door de fchaduwe des doods naar betere weide. Daar dwaalt geen fchaap meer van de kudde, geen lammeren en zogenden worden daar gevonden; daar zullen allen, gelijk alles, volmaakt zijn. „Het „ Lam, dat in het midden des troons is, zal ze weiden, „ en zal haar een Leidsman zijn tot levende Fonteine „ der wateren ! en God zal alle tranen van hare oogen h afwisfchen." Amen. Nazang: Pf. XCI: 6, 7.