DEN HEERLIJKEN EN ZALIGEN STAAT DER GELOOVIGEN OP DEZE AARDE. LEERREDE ovkb 1 PETRI II: 9. doob B. MOORREES, LEERAAB DER GEREFORMEERDE KERK , II* BE GEMEENTE VA» WIJK* LAND VAN HEUSDEN. Uitgegeven ten voordeele van verarmde Geloofsgenooten. Bij Inteekening . . . 10 Cents. Buiten Inteekening . . 15 —— Ti AMSTERDAM, im J. H. DEN OUDEN. Is ook te bekomen bij G. VAN PEURSEN, In d» Nieuwe Spiegelstraat, bij de Kerkstraat, 1840. LEERREDE OVER DEN HEERLIJKEN EN ZALIGEN STAAT DER GELOOVIGEN OP DEZE AARDE. ' VoorzaDg: Ps. LXXXVII: t, *j | v oor APsii^ a a k. Daar is een volk op deze aarde, onbekend en verach- hii de wereld , maar van God gekend en bemind. Dat VS was er federt den val onzer eerde voorvers, het is cr. ™3S zal er zijn zoo lang de wereld «aat. Het was er !4 booze dagen vóór den zondvloed, en het werTbeta ?d in veraeiga wera; het was er in de dagen der AartsuaderÈB^ toen de afgodenj onder de volken de plaats van dïJSi Godsdienst bad mgenomen; het v«meniWWa£ S nSdeï het nageflacht van den Aartsvader JACob , n da J l?ova met hetzelve zyn verbond had oP4ri«t en zi n w l d.enst openlijk en plegtjghad loger en het Cf onder hetzelve niettegenftaande *de fnoo'dfte afwijk ngen va„ dat volk, en de zwaarlle gerigten van Jehova deswegens over hetzelve gebragt; het verfpreidde zich, onderTdailn 21 N.euvven Verbond*, over de g.nfchV ïr£, naï?Z£l Christus Gods Zoon, >n het vleesch gekomen wi ^S «rede en het leven verwprven had, aan zijns Vaders r'gter" ^^T^ den HeiU«» Geest over ztjne Apostelra u . gertort had, en deze, naar het bevel hunnes rlcSn her Evangelie aan alle creaturen verkondig hadden; St'bleef fteeds, onder al dé jammerlijke afdwalngen en ver'ba terinïen van den waren Godsdienst, naar het Evangelie, opXSÏÏS bellaan Geen list en geweld van den sl*ap 'en zWwl£ tmgen heeft d.t volk van de aardeLoeg • en fe d.en het ook al-fonnijls fcheen dat de vijanden ov?tSH ve: zouden zegepralen, dan was deze zegePL7S?S gepraalde over de vijanden. Dit volk is nog op deze aan^ overal verfprrid, niettegeo&ande de duisternis ondeSfö «Oorwendfel Van licht; de aarde g onze ffi^lkt en A a . ' het van dat Volk, maar e*"e. ^ wn de beginfelen van een ï^js V^lfe Shs~-. de Koning der Kon .ngen,, en de Heerjter Heer , alle magt is gegeven in hemel en «P «arde en ng dC„ 0TotiTdeg H«?kÏÏ on te oorSeelen dependen en s Gv:n Sv^A ft?gB het Woord , &aai^^ffia,omhelzend hare kracht "veSn wij ons vooraf in het gebed tot Hem, van wiln denngZegen oP de prediking alleen komen kan. Tusfchcnzang: Ps. LXXXIX: 7tekst: i Petr. It: 9- Maar £*j «\iï&^-X INLEIDING, i tv « ! ne Anostel petrus vermaant in dit hoofddeel W. H. DV *P°Saflesran van zulke grove verkeerdhede geloovigm tot het aüeögen va en geen vrachten den, die ftrfldig ™° ™*jeveesch zjn, en tevens'omals van ^n geest maar jan te vteesc ]> dere(Je_ nieuwgeboren kinderkeni zeer oegee „ * zqo Bjke en pnvervateete *f • ™Je^door dezelve mogten overvloedig voorhanden is, °^at f J mannen en vaders opgewekt, daar zij toch reeds de goedertierenheid des Heeren gefmaakt hadden. Petrus wijs* hun den weg om op te wasfen nog nader aan, door jezu*,Christus den Heer, wiens goedertierenheid zij reeds geimankt hadden, voor te ftellen als den grondr. of hoek/leen van den geesteKjken tempel Gods, op wien de geloovigen gebouwd waren als levende fteenen tot een geestelijk huis, tot een heiüg Priesterdom , om geestelijke offerhanden op te offeren , die Gode aangenaam zijn door jezus christus; hij (telt hun Hem voor als een levenden (teen , die het leven mededeelt aan de geloovigen die op Hem gebouwd en door het geloof met Hem op het naauwst geestelijk vereenjgd zija: de weg tot opwasfen als nieuwgeboren kinderkens was, komen tot Hem , en op Hemf|Sch te laten bouwen als levende (leenen j in dezen weg zouden zij, zonder moegelijkenarbeidfaeaeb kracht, als van zelve opwasfen door:l|sm , die hun leftven-, kracht, lust en moéd zou geven om gewillig en met vreugde, als geestelijke Priesters, geestelijke offerljantfen op te offeren, die Gode aangenaam zijn door jezus CHRisaWfci Dezen levenden fteen kent de ongeloovige en booze wereld niet, Hij is van de menfchen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. Dit laatfte bevestigt petrus door de aanhaling van twee Godlpraken uit het Oude Testament Jtlc_a6: 18 en Ps. 118: aa, en leidt daaruit tevens af de ■WrfohiHende gedragingen der geloovigen en ongeloovigen onjf trent dezen hoek- of grondlleen van den geestelijk»» tempel Gods; en, hoe zalig'de eerden, maar hoe rampzalig de faafflen zijn, vs. 6—8. Daarom is ook vervat in de Schrift,\ Ziet ik J#ge in Sion eenen uhefften hoek/leen, die uitverkoren [enl dierbaar is : en, Die in Hem gelooft *#/j^r. befehaamd worden. U dan die gif gefcteft is Hij dierbaar: maar den ongchoorzamen [wordt gezegd}: De /hen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een. hoofd des hoeks , en een /leen des aanboots, en een rots der ergernis : Dengenen [namehjk] die haar aan het IVoord jtatetii ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. Hierop (lelt de Apostel nader den heerjj|ken en zaligen tilaat voor der ware gemeente Gods op aarde, die als levende fteenen op jezus christus, dezen levenden- hoefefteen van den tempel Gods, gebouwd zijn. Maar gij zijt een uiu verkoren gejlacht, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk: opdat gij zoudi verkondigen de deugden desgenen, die u uit de* duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. A 3 ver- VERDEELING. I. Wij zvlten'eerst den heerlijken en zaligen ftaat der ge* rt fearvigen onder de dagen des N. V. be'chonwen. i II. Door wien en hoe zij tot dien ftaat gekomen zijn. III. Het oogmerk Gods met hunne roeping tot dien (iaat. IV. Het gebruik, hetwelk wij hiervan voor ons zeiven maken moeten. I. Wij zullen eerst den heerlijken enasïigen ftaat der geloovigen onder de dagen des N. Verbonds beföbouwen. De Apostel petrus befchrijft denzetven in het eertte-g»'deelte onzer tekstwoorden : Maar gij zijl een uitverkoren ge/lacht, een koninklijk Priesterdom, een heilig Volk, een Vifikregen volk. Wij zullen ons niet breedvoerig inlatenmet het verfchil of petrus deaen brief fchreef aan geJoovfcw gen 'Uit de Joden of uit de Heidenen, of die te voren déngenöten waren. Hij fchreef aan vreemdelingen, verftrooia inttolïdvrfttfeidene gedeelten van Klein-/fziè, en dus aaff^öi» den die-ftBert de Babylonifche ballingfchap in die"landen als vreemdelingen verfpreid waren ; en daar pet*uf «ltfde Apostel der Joden wordt aangemerkt in tegenttelling vatüPAXjLUs; dH^z^th een Apostel dér Heidenen noemt, zoo is heronw&I dM;r«WCrteti$#Uk , dat deze brief aan de Jwfcff 'gWjtó^Wltfi De bedenkingen tegen deze opvatting zijn ook'iafife* zeer imMHfctrjk op te losfch"; De Apostel pet«*s-fchrijft echter aan-Jhen niet als Joden, maar als getotiiig^h-^Jhder de dagen des-Nieuwen Vcrbonds , die met de'>g«Swövigtii»^de Heidenen in jezus christus, het eenige ware^ Hoofd dergr^ meente, te zamen één 1'gchaam uitmaakten*' Hij fielt hunföev heèrHjken en zaligen ftaat voor, waarin^, door hunne gemeenfehap met jezus christin, gekomen waren, als hij hun fchrhft: Maar gij zijt een uitverkoren gtfUteht, een koninklijk Priesterdom , een heilig volk , tf&tlrtmgniWtoi' Hij. eigent hun vier uitnemei«Je'*O©rM^teiiM0e, waardoor sty'Van de ongèloovigen onderfehfciden warepk Eiezfe'voorregten waren aan de geloovigen uit de Joden nitf*onbekend. Deze werden hun reeds toegeëigend döor mozes onder de dagen des Ouden Vcrbonds, als vo*;ébcfcrt^«l^^«ree»' Uomllig met de bedeelïn? van het Si«WsoJ***6rbdnd. Het gfcbeete volk werd, in dat Verbond mer JeblW^tH^^nf tfe^erkt als een uitverkoren geflacht ,alF4eji»%or,ittkhjk Priesterdom, oh een heilig volk , als een verkregen yolk, et was daardoor onderfcheiden van alle volken der wereld. De Apostel petrus eigeht deze zelfde tfitnemende voo-reg* ten aan de geloovigen van het Nieuwe Vteröónd toe, doch overeenkom (tig met de meer geestelijke bedeeling van dit Verbond, en diis in eenen meer verheven en.geestelijken zin.^ Het zijn hier niet Hechts uiterlijke voorregten^ xüe tot een geheel volk behooren , maar geestelijke voorregten, d:e hun als geloovigen worden toegeëigend; het is hiér niet de ge* heele Christenheid in het gemeen, het zijn de ware geloovigen, die wedergeboren waren, geproefd en gcfmaakt hadden dat de Heere goedertieren is, en als levende fteenen op christus , den hoek- of grondfteen van den gees?elijken tempel, gebouwd, en met Hem, door het geloof, vereenigd waren. OMchoon dan deze uitnemende voorregten aan de geloovigen uit de Joden reeds als het nagedacht van jacob toebehoorden; zoo als petrus hun dezelve hier toe* eigent, hadden ïfj dezelve nooit bezeten, en waren zij voor hen nieuw en veel heerlijker en zaliger. Zij hadden te voren flechts de fchaduw, maar nu ontvingen zij het wezen der-zaak; hetgeen zij te voren flecbts ditwendig, als.volk befchouwd, hadden, dat hadden zij nu inwendig en geeste» lijk. Wij zullen dit nader zien, bij de afzonderlijke be. fchouwing van elk dezer uitnemende voorregten, en de aanwijzing van den heerlijken en zaligen ftaat, waarin zij door dezelve waren, vergeleken met hun treurig eertijds, en den ramnfealigen ftaat der ongeloovigen. i Wij beginnen met het eer (ie uitnemende voorregt, door psTrus den geloovigen toegeëigend i Maar gij zijt een uiu verkoren geflacht. Mozes eigent dit zelfde voorregt aan het nagedacht van jacob toe, als volk befchouwd, b. v. Deut. 7: 15: U heeft de Heere uwe God verkoren, dat gij Hem. tot een volk des eigendoms zoudt zijny uit all» volken, wetten op den aardbodem zijn. Deze Verkiezing «pas-echter fleebts. eene volksverkiezing, tot het genot van uiterlijke, zoowel geestelijke als ligcbamél^ wooiwgten in het beloofde land Kanaan; maar geen perfoonlijke uitverkiezing tot de zaligheid. De Apostel petrus eigent deze ■1 uitverkiezing aan de geloovigen, als personen toe, «atHtog vereenigd als leden van hetzelfde ligchaam,* waar* f^Jfzus christus het Hoofd is , tot het genot van de geestelijke en hemellche goederen, door Hem voor ben ven, vwtveo, en in Hem als weggelegd. Als petrus dan tot de geloovigen! segt: Gij zijt een uitverkoren geflacht, dan doelt hg op diezelfde verkiezing, welke n© reeds te voren A 4 ' Cap. Cap. i: 2 hun toeëigende, als hij hun befchrijft als uitverkorenen naar de voorkennisfe Gods, des vaders, in de heiligmaking des Geesics, tot gehoorzaamMd en befprea**, ging des bloeds van Christus; dan doelt hij op diezejfcte uitverkiezing, waarvan paulus fpreekt Rom. 8: 30: Die Hif te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen: en die Hij geroepen heeft, deze heeft Uij ookgeregtvaarJigd: en die H^geregtxaardigdheeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt; en Efef. 1: 4: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem , voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voorJJem in de liefde*. Het is dan eene perfoonlijke uitverkiezing in jezus 9itaua.Tus, hun Hoofd, vóór de grondlegging der wereld, tot geloof, wedergeboorte, beilign*king(»n*aligbeid. Wanneer echter petrus de geloovigen befebrijtt als een uitverkoren geflacht , dan wil bij even zoo min als mozes , ons leeren, dat zij een beter geflacht waren, dan de andere kJpb deren van adam , die in het ongeloof en de zonde» bleven vottiarden tot den einde toe. Mozes verklaart uitdrukkelijk aan Israël, dat God hun om die reden niet had uitverkoren, en noemt hun een wederfpannig volk; en het is, naar de getuigenisfen van het Nieuwe Testament, niet beter met de geloovigen des Nieuwen Verbonds vóór hunne bekeering gefield. I'aulus , dat uitverkoren vat, noemt zich de voornaamfte der zondaren , en de H. Schrift kent feene andere reden van deze uitverkiezing, dan het welbehagen des Vaders. Het is het welbehagen des Vaders , zeide de Heèt,*ot de zijnen, ulieden het koningrijk te geven; en daarom blijft er voor de geloovigen geene andere roem over dan in den Heer. O heerlijke en zalige ftaat van de geloowgen! Het kort bellek van deze Leerrede gedoogt bier geene breede ontwikkeling; en zij is ook niet volftrekt noodig, omdat, reeds het denkbeeld dezer uitverkiezing ons als van zelve het heetkJW en zalige van den ftaat der geloovigen doet kennen, en te eelfiker tijd de onwankelbare vastheid en zSekeraeid .van hunnen gelukftaat: als een uitverkoren geflacht, zijrtJtij de geliefden des Vaders in christus jezus, de deelgenooten van 's Heeren verworven heil en zaligheid, de tempelen des Hei' ligen Geestes. Heerlik en zalig is hun ftaat, vergeleken met hun treurig eertijds; immers lagen zij, metalte&tn^ereo adams, onder de zonde en vloek, zonder uitzigt ophjaflel aan de zijde van hen en alle fchtpfelen, en deze uiwrlw* zing alleen is de oorzaak van hunne verlosfing en zaligheid. Heerlijk en zalig, vergeleken met de ongelovigen ,11»j*» ftaat; met den rampzaligen ftaat van deze ongetoovigen die zich aan het Woord floten, en ongehoorzaam zijnde, daarin jen einde toe volharden, vergelijkt petrus den ftaat der geloovigen , als hi£deze gedachte-ii&rpraak ten aanzieff van de eedten doet: Wéartoe zij ook gtxet z#n. Deze gedragen «len als verworpelingen, die zidizelven bereiden voor de rampzaligheid. Maar, fchrijft petrus, gij zijt 'een uitverkoren geflacht. O hoe heerlijk en zalig ïs dan de ftaat der geloovigen, vergeleken met die der ongeloovigen' Het tweede uitnemende voorregt, hetwelk petrus den geloovigen toeërgent, is: GifjtpeenkoninkmPrietterdom. m voorregt eigent Jehova, door mozes, aan «M» volk Israel toe, J«od. 19: 6: Qy zuU mt). gga ^ mnkryk ztftur Bh de vergelijking va#dezi verklaring bij mozes met die van petrus, merken wij echter eeïie omgekeerde orde1 op Bij dez eerften lezen wij een priesterlijk t £ ' blJLdeD laaÜlen ua ^ninkhjk PriefterdomM het Hebreeuwsch flaat letterlijke» koninkrijk van Priesters, en petrus heeft dit in het Griekscb overgebragt een koninklijk Priesterdom, hetwelk in den grond op hetzelfde nederkomt. De Israëliten leefden, als volk befchouwd, onder «me bijzondere Godsregering, en-maakten alzoo ee*ÖöflW »nk op aarde uit, m onderfcJaridiag vamandere volken."' Zit waren de. onderdanen van Jehova, als hunnen bijzonderen Koning, van. wien zij zoowel in het burgerlui inTin het Godsdienftige en zedelijke de wetten ontvingen. Zfr waren das een koninkrijk van God oP aarde;:' öoch tevens waren zij .Pntfstersj met mdien zin, gelijk de van God verordende bedienaars des heibgdoms, die uit de ftam van levi wa ren ; maar voor zoover zij geroepen .waren om dienaars van Jehova te zijn, en aan Hem:en zijnen dienst waren toegewijd. Dat uitnemend voorregt past petrus hier in eènen meer verheden en geestelijke zin op de geloovigen %n het Nieuwe Verbond toe als hij icnrijft: G&ijt eel konZkltik Priesterdom. Wij behoeven weinig nadenken te oefenen, om te zien dat denzin op hetzelfde neêrkomt, óffchoon de orde hier omgekeerd fchqnt. Een koninklijk Priesterdom is toch hetzelfde als een koninkrijk van Priesters; het is Priesterdom van denjKonmg van het geestelijk en hemelsc&köninfc- . ujk van hetwelk zij de on&rdanen zijn. De Apostel beJfhrgft. aan bier de geloovigen als de ware onderdanen van het geestelijk en hemelser, koninkrijk van- den Mesfias-, & de Koijmg der Koningen en de Heer der Heeren is, of wilt ga hierbij vergelijken, hetgeen wij vinden Openb. 1:6: D% ^ 5 ons ons gemaakt heeft Koningen en Priesters Gode en zijnen Vader, dan wordt de ftaat der geloovigen op aarde nog verhevener; dan zijn zij in en met hunnen Heer enKoniogj in hunne mate, gezalfde Koningen en Priesters, voor zoover zij eenige gelijkvormigheid hebben met jezus, den Koning van het Godsrijk, en den eenigen waren Hoogepriester bij den Vader voor hen, zoo in den ftrijd, als in de zegepraal over hunne en zijne vijanden, en in het offeren van geestelijke offerhanden, die Gode aangenaam zijn door jezus christus. O heerjpe en zalige ftaat van de geloovigen op deze aarde , vergeleken met bun treurig eertijds en met de ohgeloovige verwerpers van jezus denMesfias: waren zij tevoren, wel — onderdanen van het uiterlijke Godsrijk op aarde, doch in den grond in hunnen onherboren ftaat onderdanen van het rijk des boozen, en dus diep rampzalig; thans was ren zij onderdanen van het geestelijk en hemelsch rijk van den Mesfias, en deelgenooten der geestelijke en hemelfche goederen van dat koninkrijk; waren zij te voren dienstknechten van dén Satan, der wereld en der zonden, die gewillig den breeden weg naar het verderf bewandelden, thans waren zij van die flaaffche ketenen vrijgemaakt, en verlost, niet door goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van den eenigen waren Hoogepriester jezus christus, en door de vernieuwing des Heiligen Geestes ; en toegewijd aan den dienst van God, om gewillig en met vreugde hunne zielen en ligchamen tot dankofferen Hem op te offeren, en alzoo hier op aarde het werk van den hemel te beginnen, en de beginfeléa dw eeuwige vreugde in hunne harten te genieten. Hoe heerlijk en zalig is dezen ftaat der geloovigen, vergeleken met dien der ongeloovigen! Immers deze blijven vastgeketend aan den Satan , de wereld en de zonden, en het moge al fchijnen, dat zij in dezen dienst meer rust, gemak en vreugde hebben dan der geloovigen deel doorgaans op aarde is; zij misfen die' zaligheid, welke de geloovigen in de gemeenibhap met jezus, hun Priester en Koning, genieten in den waren dienst van God en in de hoop des eeuwigen levens, en ondervinden niet zelden reeds hier, en zeer zeker hier nainaals, de rampzalige gevolgen der verwerping van christus , en van den dienst des Satans, der wereld en der zonden. Het derde uitnemende voorregt, hetwelk petrus den geloovigen toeeigent, is: Gij zijt een heilig volk. Zoo worden ook de Israëliten, Joh. 19: 6, genoemd, omdat zij uiterlijk afgezonderd waren van de volken der wereld en aan Jehova 'otgewijd, als volk befchouwd. De geloovigen in de dagen des Nieuwen Verbond, worden in verhevener en eeestelilfe-r *n een heiHg volk genoemd niet . geesteneer «k» afzondering van S were d Sfefa heW T ^ eene uiterlijke verbinding aaSdÊsvan'JrïdfflP'- en Jfiod, Vader, Zoon enHeiboerdrfeêenigen dergeboorte en inwendi" «InSVn Tï- WCg?S deWet door den Heiligen S dK^SS heiliging des harten geloovigen zijn een heilig volk,, niet in rli™ »,v? .. w /i» J- fJ ,tot de °Penbare goddeloozen behooren of S i £,chzeIven regtvaardige Farizeën, of tot Se wHze mac en^en S/^STl1^ dk ™tt S Sken £? ver boven hetzelve verheffen, het zal een- Ek, rï ; > % Geest in het Woord de waarheJd Jprak: LrtJ zyt een heilig volk. waameia O heerlijke en zalige ftaat der eelooviV^n i 7\\ ï . ren onheilige zondaars* waren en Te Shonn^^r ren en 2eheiIi»"" dien der ooge- p-. fc^^rv»£.ïïste de- dere betrekking op Israël als zijn volk, en behandelde hetzelve ajfs-zijn .eigen volk, waaromtrent Hij een bijzonder beftuur oefende. Dit uitnemend voorregt van Israël past petrus in eeaen meer verheven en geestelijken zin op de geloovigen des Nieuwen Verbonds toe. Zij zijn fit-Weer verbeven en in den geestelijken zin Gods volk, zijn eigen en .verkregen volk * hetwelk Hem toebehoort. Hij heeft ze verkregen voor den dnurften prijs, door het bloed van zijnen Zoon, i Cor. 6: 20. Hij beeft hun wedergeboren door zijnen Heiligen Geest, en door het geloof in de gemeenfchap met chrötus gebragt, wiens eigendom zij ook zijn, en ffl wien zö, regtvaardig zijn voor God, Rom. 5: 1. Hij heeft hun tot zijne kinderen in Hem aangenomen, en tot erFgena> men van de hemelfche erfenis in en met Hem, 1 Joh. 3:1—3. Hij heeft hun door den Heiligen Geest verzegeld tot den dag der verlosfing, Efef. 4: 30, en dus gemerkt als zflo Wf*"* en onveCTieepadbaar eigendom. Zij ftaan daarom onder asp ibtteonder vaderlijk beftuur, bus tot zaligheid, en worden aiïoo door zijne kracht door het geloof bewaard tot de zaligheid , die voor hen bereid is in den laatflen lijd. 1. Petr,, 1:5» O heerlijke en zalige ftaat van de geloovigen als Gods eieen volk! Veel heerlijker en zaliger is dezelve dan die van adam in den ftaat der'regtheidj want offchoon zij deze heerlijkheid en zaligheid voor het grootfte gedeelte Hechts, mjde hoop bezitten, zoo is hun gelukftaat vast en onverinderlijk. j^B-kunnen die'heerlijkheid en zaligheid niet meer verliezen, gelijk adam dien verloor. Ziedaar dan, M. H.! dien heerlijken en zaligen ftaat der geloovigen naar de befchrijving van petrus befchouwd! Ë Wij zullen nu, naar het tweede deel, befdtouwen, door wien en hoe zij lot dien heerlijken en zaligen ftaat gekbmeretj* De Apostel petrus herinnert dit aan de gdoovrgen, die daarvan de zalige, ondervinding hadden, enhetz*lv*dusreeds wisten, in het laatlte gedeelte van onze tekstwoorden. Desgenen, fchrijft hijyiÖ* u uit de duisternis geroepen heep tet *ijn wonderbaar licht. Wij moeten eerst de befchrijving befchouwen van den ttaat «aatinde geloovigen tevoren waren , en waa^d^ Konden; ten a°. Door wien en hoe zij uit dietoreangen m dien zaligen ,^t'wtoen gekomen; ten 3*. wat wij hieruit van God lee- Wifmoeten eerst de befchrijving befchouwen-van-denftaat waarin de gelpnirigen te voren waren, en waarin aijnu (tonden. Zij waren te voren in de duisternis, fchrijft petrus! Daar is niemand onder ons, of hij «fept, bij eigen ondervinding, wat duisternis in het natuurliike»|k Duisternis is het, wanneer wij, beroofd van het Echt der zon, in den nacht wandelen, of in eene donkere plaats zonder lichtzijn. Wij zien dan de voorwerpen niet, welke ons omringen, en kunnen, zonder gevaar voor (truikelen en vallen, onzen weg niet voortzetten ; een ftaat van duisternis is in het natuurlijke een treurige en gevaarlijke ftaat. Is het zoo in het natuurlijke reeds, m den geestelijken zin is de duisternis nag;weel treuriger en gevaarlijker. M. H.! het is een ftaat, waarin wij beroofd zijn van het licht der Goddelijke openbaring, waarin ons den regten weg naar het eeuwige leven wordt, aangewezen , en ons geleerd wordt wat wij gelooven en doen moeten om zalig te worden; en dus niet weten , welk eenen weg wij moeten inflaan om van onze fchuld en zonden «erlost, met God verzoend te worden, en de zaügheid te kunnen verkrijgen , ja waarin wij aan dwaling, zonden, dood en verderf ten prooi zijn gelaten. Maar boe kon petrus in dezen zin yan de Joden getuigen dat zij te voren in de duisternis waren? Immers zij waren begunftigd met de Goddelijke openbaring boven alle volk» der wereld? hij kon dit indien zelfden zin van de vprftrootjelingen niet getuigen, als dit van de Heidenen getuigd kon worden: deze waren zonder deze openbaring van God en misten dus het middel waardoor zij tot de keu* nis van den weg der zaligheid konden geraken; maar indien Wij.deze openbaring bezitten als een licht, fchijnende in de duistere pfcatfen, en de duisternis iiever hebben dan het Jicht ja het licht haten en ons door het licht niet; laten bedralen' en m dezelfde duisternis wandelen, waarin de Heidenen leven , dan zijn wij niet minder in de duisternis üap de Heidenen. Zoo was het inderdaad met het Toodfche 'volk; de fleutel der kena^ verloren hebbende, verftonden zij de Pro£Wc&e Sannften niet, verwierpen den Mesfitsv hun van God gegeven en in dezelve zoo duidelijk aangewezen, ja werden zijne moordenaars. Bijzonder doelt hiér petrus op de; ver.ftrooide IsraëKten, die van wege hunne aflcheuring van het JflWtehe volk, en verftrooijing onder de Heidenen, als geen yolk $m Wren , vs. 10. verg. Hoz. i: 10 en 2: a2. Maar noe waar het, ook zijn mag, dat er een verbazend grooC«K üericneid is tuttellen ben die met de Goddelijke openbaring begunltigd zijn, en die van dezelve zijn verdoken^en** voorregt van de eerden boven de laatften boven alle befchrijving ving groot is, zoo is en blijft het niet minder waar, dat deze openbaring den mensch van nature niet wezenlijk verlicht, noch herfchept, zonder den Heiligen Geest, en dat de ehherboren mensch, hij zij dan geleerd of ongeleerd, bij al zijne fcfbffie aan de uiterlijke openbaring van God, in den grond in de duisternis blijft: De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, zij zijn hem dwaasheid, hij kan ze niet ver/laan , omdat zij geestelijk onderfcheiden worden, doch de geestelijke mensch onderfcheid alle dingen. Petrus mogt dus met regt fchrijven , zoowel van Joden als van Heidenen, dat zij van nature in de duisternis waren: en dit zelfde is nog waar van alle onherborene Christenen, en zou waar blijven, al ware het ook dat de fleutel der kennis niet verloren was, maar het licht der Goddelijke openbaring op de helderfte wijze in de Christelijke Kerk fcheen. Wij hebben allen gezondigd en derven het heerlijk beeld van God. Wij misfen de ware wijsheid en geregtigheid, en zijn van nature onder de duisternis en zonden. Geen uiterlijk middel, zelfs geene uiterlijke wonde*tt zijn genoegzaam om ons inwendig te herfcheppen en van onze jammerlijke duisternis ons te genezen. O treurige en gevaarlijke ftaat!, de mensch is van nature gelijk, in den geëstfcJrjken zin , aan eenen blinden, die zonder leidsman op gevaarlijke paden wandelt en ieder oogenblik in gevaar is om jammerlijk om te komen. Tegen dezen ftaat van duisternis ftelt petrus den heerlijken ftaat over, waarin zij thans als Gods uitverkoren geÜacht, het koninklijk Priesterdom , het heilig en verkregen Godsvolk ftonden. Zij flonden thans in Gods wonderbaar licht. Wat het in het natuurlijke zegt , in het licht te ftaan, kan niemand onzer onbekend zijn, die het gebruik van zijn gezigt heeft: dan zien wij de voorwerpen, die ons omringen, klaar en onderfcheiden j wij kunnen de gevareri vermijden die ons op onzen weg voorkomen, en ongehinderd onzen reis voortzetten; het licht is daarbij aangenaam, en gef'chikt om onzen geest op te beuren en vrolijk te maken; het licht wordt daarom in de Heilige Schriften als een beeld van ware kennis, heiligheid, vreugde en gelukzaligheid voorgefteld. Zoo ftelt hier petrus het licht voor, waarin de geloovigen ftonden.' Hij bedoelt hier de kennis der Goddelijke openbaring, zoo als dezelve, vooral onder de dagen des Nieuwen Verbonds, door^den Heiligen Geest, door wi}*n|^* Apostelen fpraken en fchreven", is bekend gemaakt. Hij bedoelt door dat licht de geestelijke en levendige kennis van dien raad Gods tot zaligheid hun geopenbaard, welke ook in de geloovigen de vrucht was van den Heiligen Geest en gepaard ging met het ware geloof, hetwelk het hart reinigt en hun tot nieuwe fchepfelen in christus jezus maakte dett- vrede Gods in het hart ftortte, uitjiefde tot God de heiligmaking leerde najagen in de vreeze Gods, en hun vrolijk, met het oog op de zaligheid, als eene heerlijke kroon aan het einde van hun pad opgehangen, de reis naar het nemelsch vaderland deed voortzetten. Dit licht noemt petrus pén wonderbaar licht. — Wonderbaar worden zoodanige perfonen of zaken genoemd, die in haren aard of uitwerking of gevolgen, zeer verheven, dierbaar en verwonderens waardig zijn. In dezen zin mogt petrus, met het volile regt het licht, waarin de geloovigen ftonden, een wonderbaar ->Jiart noemen. Immers verheven, dierbaar en verwonderenswaardig is de inhoud van het Woord Gods, hetwelk een lamp voor hunnen voet en een licht op hun pad was het openbaarde bun die verbevenfte, dierbaarfte en verwonderenswaarchgfte verborgenheden als de voorwerpen van hun geloof betreffende God en den weg der zaligheid, en dat juist berekend naar hunne behoeften, als verloreneadams-kinderen, oie onder de magt der duisternis en der zonden, van dood en verderf, zonder nitzigt op verlosfihg aan hunne en aller fchepfelen zijde, als vastgeketend lagen. O hoe wonderbaar is dat licht voor de geloovigen, als de zon der geregtigheidj christus , zich in hunne hanen openbaart en hun beftraalt! Maar niet minder wonderbaar is. dat licht voor hen, als zij de uitwerking van hetzelve in zich , door de werking des Heiligen Geestes, gewaar worden. Wij mogen ons, wegens de ruimte der ftof, hierover niet breed-uitUten; wij ze^een alleen maar dat geloovigen, die in dit licht ftaan, de kiaacht der dierbare verborgenheden van hun geloof, van het zalige Evangelie, in hunne harten ondervinden, die waarheid zich krachtig in hen betoont tot vrijmaking, niet Hechts van de lcnuld en ftraf der zonde, zoodat zij zich verheugen mogen vrede met God en in hun geweten te hebben, en van alle vreeze voor ftraf en hel ontflagen te zijn ; maar ook tot vrijmaking van de heerfchappij der zonde en des Satans, zoodat zp nu gewillig m vreugde , als vrijgelatenen des Heeren, God (gepen, en^Hem, die op den troon zit, en het Lam, door den Heiligen Geest, beginnen te verheerlijken. Geen wonder dat de geloovigen, in dat licht flaande, vol verwondering zrjn over hetzelve, en petrus het een wonderbaar licht noemt, vertoeven, dierbaar en verwonderenswaardig is daélkhr als wij zien op de gevolgen: Door dat licht zagen zij'zich'ver- plaatst plaatst in den heerujkften en zaligden ftaat, reeds hier op aarde. Petrus befcbrijft hun, volgens dat licht, alSijep ukvierjjoren gedacht, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk een verkregen volk. O hoe vol verwondering moesten de geloovigen zijn, als zij zich door het lichtalzoo hoorden hefchrijven ; zij, die zichzelven als nietige, geringe, onwaar* dige, fehuldige, onreine, vijandige, magtelooze, ja goddelooze zondaars kenden, die alle regt en aanfpraak op Gods gunst verbeurd, de hel en verdoemenis waardig waren. O, M. H.! wij moeten zelve in meerdere of mindere mate in heSiJfcht ftaan, om de verwondering te kunnen befeöèn, welke in de geloovigen plaats heeft: als zij zich door het licht alzoo hooren befchrijven, dan zinken zij in den diepfteil ootmoed voor den troon neder, en zeggen: hoe is hetmogelijk, o God! dat gintij, rampzalige, zoo vereerd? en, waarom mö, de onWaardiglte onder de onwaardigen? Maar nog meet btatohderenswaardig is het, als wij letten op de gevolgen van dat licht voor de geloovigen na dit leven. O als zij in Gods Wocird den heerlijken;en zaligen ftaat lezen, en dat met een door den Heiligen Geest verlicht en geloovig iiatfc, Waarin zij jia dit leven zuHen deelen, dan zijm zij als uit zicbzelven verwondering en aanbidding, en zij weten geen woorden te vinden om God, Vader, Zoon en Heiligen Geest ^ verheerlijken, aan wien zij ,gebeel en alleen deze zaligheld te danken hehben. Petrus mogt dus met regt het lidat , waarin de geloovigen (tonden, een Wonderbaar-lichtnoemen. Maar door wien en. hoe waren zij in dien heerlijken en zaligen ftaat gekomen? Petrus fcbrijft : Dagenen, die u uit farduisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. Het behoeft geen bedrijs, dat petrus hier God voorltelt als dengenen, die hun geroepen had, offchoon hij Heinniet noemt. Z»^hadden dus de verlosfing uit dien rampzaligen ftaat van daiscernis en de overbrenging in die» heerlijken en zaligen ftaat niet aan zichzelven, aan hunne wijsheid, geregtigheid ert kracht te danken, noch ook aan eeniganderfchepfel,ook niet'aan petrus of de andere Apostelen; God was het, aan wien zij dk,alleen verfchuldigd waren: God, de Schepper toChemel en^rde; de Schepper van den mensch, het pronki^izijnerJcnepping, oorfpronkelijk naar zijn beeld gefchapen, opdat wijHem zouden verheerlijken en alzoo zalig zijn; maar van wien wij afvielen, zoodat wij, in plaats van.beeld-, dragers van Hem te zijn, die Hem verheerlijken, beelddragers des Satané werden, om Hem te onteeren en onze eigene rampzaligHeid te bewerken; God, die regtvaardig den mensen in zijn verderf kon laten leggen, waarin hij zich vrijwillig geftort had, en den mensch niet noodig heeft om zijn geluk en heerlijkheid te vergrooten, was het, die zijne hand tot' hunne redding uitreikte. Petrus deze onuitrprekelijke genade aan God toefcl*ijvende, wil hier zonder twijfel dat wij ons God voordellen, zoo als Hij zich aan ons geopenbaard heeft in zijn Woord, en dus zoo als God is in het aangezigt van jezus christus, zijnen Zoon, in wien Hij was de wereld met zichzelven verzoenende, de zonde hun niet toerekenende, en die dit Woord der verzoening in den mond van 's Heeren Apostelen Jeide, otn als gezanten van christus wege, alsof God door hun bade, ons zouden bidden om ons met Hem te laten verzoenen; God, zoo als Hij door zijnen Heiligen Geest werkzaam is aan onze verlosfing en zaligheid, door jezus Christus aangebrpgl. In dezen weg toch alleen kan de heilige en regtvaardige God, op eene Hem betamende wijze, zondaars roepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Errhoe deed God dit? Petrus fchrijft: Desgenen, die u geroepen heeft. Het was door de roeping. Het woord roepen beteekent, iemand, die ver van ons af ;s, door onze roepftem bewegen tot ons te komen. Het wordt daarom in de Scbjiften van bet Nieuwe Tesrament gebruikt van de uitwendige noodiging door het Evangelie en deszelfs prediking; meesial echter wordt het woord in een' veel kracntiger beWfcenis in het N. T. gevonden: namelijk van dé dadelijke verlosfing uit den ftaat der ellende en de overbrenging in'de gemeenfchap met christus. Zoo moet het hier zeer zeker ook worden opgevat. Immers door deze roeping werden de geloovigen dadelijk uit de duisternis in Gods wonderbaar licht ovejgebragt. Deze inwendige roeping ging echter met de uiterlijke gepaard. Het was de uiterlijke roeping door de krachtdadige werking des Heiligen Geestes aan den zondaar -krachtig gemaakt; en daarom wordt ook deze inwendige werking des Heiligen Geestes, waardoor de zondaar uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht wordt overgebragt, met nadauK eene roeping genoegd. De geloovige verftrooijelingen waren dan, door middel van de Evangelieprediking, van God geroepen tot zijn wonderbaar licht. Goi opende onder die prediking, door den Heiligen Geest, hunne oogen en harten, zoodat zij zichzelven , God en den Zaligmaker, jezus, leerden kennen; zij zagen zichzelven als in de duisternis van blindheid, zonden, fchuld , .verderf en onmagt, geheel verlo-, ren, en zonder wijsheid, geregtigheid of kracht om zich»* ven te redden; zij zagen God, ja, als den heiligen en regtB vaar- vtardïgen, maar ook als vol van genade en liefde, in het aangezigt van jezus christus, zijnen Zoon; zij leerden jezus christus als den eenigen en algenoegzamen Zaligroa* ker kennen , die hun van God gegeven was tot wijsheid*, geregtigheid, heiligmaking en verloshng, die hun riep en öoodigde om tot Hem 'te komen, Hem aan te nemen en zich aan Hem onbepaald ter zaliging over te geven; zij leer. den Hem in zijne almagt, liefde en trouw, en als dieoJfao*. reHJwïlligcn Zaligmaker kennen , die gereed ftond om hun aan te nemen Sis zijne onderdanen , en dèeljgenoöten van zijn hert te maken; hunne haiten door Gods Geest tot het geloof be» werkt, werden gewillig getliaakt om zich aan christus over te geven , aan Hem zich toe ie vertrouwen en zich door Hem te laten zaligen, ja met verloochening van zichzelven van den dienst der wereld en der zonden Hem te kiezen als bun eenig Hoofd, Heer en Zaligmaker, om 1 Ie n geheel enalleen te dienen. Zoo waren zij dan door deze roeping uit de duisternis in Gods wonderbaar licht ovèrgébjagï. In dezrii weg zien wij de heerlijkheid Gods! Hier zien wij de verbazende en wonderbare grootheid-der liefde en genade Gods" op zoodanig eene wijze verheerlijkt, dat er eene eeuwigheid toe noodig is om dezelve naar waarde te roemen eri të prijzen. Hier zien wij het vrije van deze liefde en genade, terwijl zij niet bewezen werd aan zulken die dezelve waardig waren, maar aan geheel onwaardigen , die niets- JSt»W fiat|dén om zich dezelve waardig te maken. Hier zien<*ri«Wf voorkomende van deze liefde eri genade: nieffcij kwamen©ö$ voor, maar God hen, en bragt hun over uit de^dmsternis tot ziin wonderbaar licht. Geen roem aan 's me*lcben zijde blijft 'hier over: het is , Wt roemt, rveme in den Heer. III. Het derde deel onzer berchouwing is liet oogmerk Gods met de roeping der geloovigen tot dien heerlijken en Hihgen Itaat. Petrus IchriTt; Opdat gij z*udt verkondigen de deugden dagenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. Hij fpreekt hier van de deugden Gods , en van de verkondiging dezer deugden ; en ftelt dit vcor ais het oogmerk Gods met hunne roeping uit dien ellendigen, en in dien heerlijken en zaligen ftaat. Petrus (preekt m onzen tekst van de deugden Gods. Hij doelt op de heerl.jkl.e.d Gods, of zijne volkomenheden, zigtbaar in zijnen raad tot zaligheid van zondareni in zijn Woord geopenbaardMtt W het eroote wérlt Gods nlninne roeping uit de duisterWs tw 13 zyn zijn wonderbaar licht, waardoor-zij nu in dien heerlijken en zaligen Haar, als zijn-de een uitverkoren gedacht, een 'koninklijbtyiesterdom, een zijnen Geest leeft, vinden in dit verkondigen van Gods deugden reeds hier onuitfprekelijke vreugde en zaligheid,; niets fmart hun meer dan dat zij hierin zoo gebrekkig zijn. Zij volharden in het gebed om daartoe te worden bekwaam gemaakt, en verlangen juist hierom zoo menigmaal om ontbonden en met christus te zijn, omdat zij hier op aarde in bet verheerlijken van God geene voldoening vinden kunnen. IV. Wij moeten, naar het vierde deel onzer Leerrede, nog -gebruik maken voor ons zeiven van het onderwerp onzer befchouwing. Wij hebben dan , W. H.! u den heerlijken en zaligen ftaat der geloovigen, en hoe zij daartoe gekomen zijn, vooigefteld, en tevens het oogmerk Gods met hunne roeping tot dien ftaat! Ongelukkig völk! hoe zalig zouden wij allen zijn, indien wij tot hetzelve behoorden! Of zijn wij onder hen, die dit volk en hun geluk verachten , en de wereld en hare dienaars welgelukzalig roemen ; die het volk Gods haten en befchouwen als een ellendig volk , -hetwelk zich zonder noodzaak van de wereld onderfcheidt, zich van de zoogenoemde geoorloofde- vermaken berooft, en de zonderlinge fpeelt; die dit volk lasteren en met fcheldnamen begroeten, en, zoo zij konden, hetzelve van de aarde .zouden uitroeijen , om hunne ernftige woorden niet te hooren, en hun vroom gedrag niet te aanfchouwen. fiehooren wij, M. H.! onder de zoodanige^, dan hebben wij een woord aan u. O da toch eens (lil op uwen weg, fla eens uw oog op Gods Woord, en vergelijk eens uw gedrag met dat kaïnsgeflacht, hetwelk door alle eeuwen heen met haat vervuld was tegen degenen , die de voetftappen des geloofs en der -Godzaligheid van abel drukten; vestig uw oog op de lieden der eerde wereld en hun gedrag omtrent henoch en noach; op jozefs broederen, die den vromen jozef vervolgden; op het vleefchelijk Israël, hetwelk de Profeten gedood heeft; op de ongeloovige en booze Joden, die den Zaligmaker uit haat en vijandfchap aan het kruis gebragt hebben; op die ongeloovige of bijgeloovige Heidenen, die des Heeren Apos- -telen en zoovele duizende Christenen op de wreedde wijze hebben gemarteld; op die bijgeloovige vereerders van den jPaus en zijne menfchelijke met Gods Woord ftrijdeade GodsB 3 dienst- dïensr-in flell in gen, die het Heidendom in wreedheid tegen Gods volk hebben geëvenaard, zoo niet overtroffen. Ziet gij, vijanden van Gods volk! uw eigen beeldtenis in dit kaïnsfcéjfifcht, en fchrikt gij niet voor u zeiven, als vijanden van God en zijn volk, als werktuigen van den Satan, die zijn beeld op aarde draagt, zijne voetftappen drukt, zijn werk op aarde doet om eenmaal met hem in dien helfchen poel geworpen te worden, waaruit de rook van hunne pijniging opgaat tot in alle eeuwigheid. O hoe firijdig, diep medelijdenswaardige medezondaars!' is uwe denkwijze en gezindheid omtrent dit volk met die van God. Zij, die door u zoo gebaat, veracht en vervolgd worden als pesten der maatfchappij, worden door God vereert met de eeretitels van. eën uitverkoren gedicht, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk , een venkregen volk. O hoe fchrikkelijk zal het voor u zijn, als gij die arme en verachte lazarussen eens zult zien in abrahams fchoot, terwijl gij met de rijke werelddienaren uwe oogen opendoet aan de andere zijde van het graf, zijnde in de pijnen. Gave God, dat gij nog, eer het te laat is , uit de duisternis, waarin gij ligt, tot Gods wonderbaar licht geroepen mógt worden! ■ Maar van de meesten uwer, die mij hoort, verwacht ik deze uiterdens der menfchelijke verdorvenheid nier. Neen ! de meesten zullen, al is het ook maar door opvoeding, belijdenis en uiterlijke overreding, zeggen: O gelukkig volk, ffifcwelk door God geroepen is uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht! Zoodanig eene gelukkigfcbatting van dat volk, hoezeer op zichzelven prijsfelijk , te echter ongenoegzaam, M. H. Bileam zeide ook: Mijne ziele fterve den dood dei opregten, en mijn einde zij gelijk het zijne, en echter W83 hij een valsch Profeet en goddelooze afgodendienaar. Het baat ons weinig, dat wij anderen gelukzalig noemen, in hen 'Wij zeiven in dat geluk niet dcelen. Wij kunnen ook alleen dan het geluk der geloovigen regt waardeeren, indien wij zeiven van God geroepen zijn uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. De groote vraag, welke elk zichzelven doen moet is deze: ben ik van God geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht ? Uitwendig is dit ja , in zekeren zin , van ons waar. Wij zijn in een Chris*en land .en uit Christen ouders geboren; wij zijn door den Heiligen Doop "onder dafiiand van Gods verbond gabragt. Velen hebben 'Belijdenis van het Christelijk geloof afgelegd; wij leve ï ot> der de bedeeling van het Evangelie, en worden uiterlijk geroepen tot de gemeeéfthap met jezus cHris-uus; ja wie wéét Ü0e velen onzer reeds meermalen door den Geest Gods krachtig werden overreed van de noodzakelijkheid des gelooft iïfe der bekeering, zoo zelfs, dat velen daardoor gedrongen Zijn feedtorden tot een uiterlijk Godsdienftig en zedig leven, ja 'IWHftrigen wel eens zulke dingen ondervonlbn , die den fchijn hadden van geloof en bekeering, zoodat zij meènen grond te hebben gunltig over zichzelven te denken. Maar M. H. I dit alles is ongenoegzaam, indien wij-niet krachtig dOor dèn Geest Gods geroepen zijn uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. O beproeven wij dan ons zeiven, of wij ons zeiven hebben leeren kennen als zulken , die van nature duisternis zijn, en dus geheel blinde, fchuldige, verdorv*ne*.lb verlorene zondaars, die van alle ware wijsheid , deugd en kracht, door onzen afval, beroofd zijn; of wij God en den Zaligmaker jezus christus hebben leeren kennen, en wij tot jezus zijn gekomen, Hem hebben aangenomen, ons aan Hem hebben overgegeven, of wij in zijne gemeenfehap zijn gebragt en in Hem nieuwe fchepfelen zijn geworden. Kunnen wij hierop geen ja en amen zeggen: o dat wij ons dan niét gerustftellen met hetgeen wij meenen te hebben, maar integendeel ons gemis leeren erkennen en belijden , en als zulken7 die niets hebben, tot jezus , die ons roept, den toevlugt nemen, om door zijnen Heiligen Geest aan ons zeiven regt te worden bekend gemaakt, en krachtig te worden geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Maar daar zijn ook zulken onder u , die de geloovigen gelukkig frhatten en hartelijk liefhebben , omdat zij ze! ven iets van dat geluk bezitten , offchoon zij door gebrek aan licht en geloof, dat geluk zich niet durven toeëigenen. Zij kennen zichzelven als fchuldige en verlorene zondaars* voor God; zij veroordeelen al fitinne werken als zonden; zij welijlbij treurige ondervinding, dat het zaligworden a'an tninne zijde buiten hoop is, en gelooven dat de zaligheid in gèenett anderen is, dan in jezus christus , het begin , voortgang en einde van des zondaars zaligheid; zij komen tot Hedfbm door Hem met God verzoold, van de zonden verlost, en tot vaten gevormd te worden, in en waardoor God, Vadert Zoon en Heiligen Geest, verheerlijkt, wordt. Maar zijvreezeö dat dit alles geen werk Gods is , en dat zij dus niet geróéiètt zijn uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Bekommerde enTOllbegeerlgeifarten, de vrees.welke gij koestert, is billijk, en een bewijs rat gij bang zijt voor zdisbedrog in de allergewigtigfte zaak; maar gij moet evenzeéfVreezen'om het werk Gods aan te tasten; maar daar niemand u op eene vol- j voldoende wijze kan gerustftellen, zoo gaat tot jezus , den keer die u roept: Komt herwaarts allen a*e vermoeid en belast zijt, ik zal u ruste geven; en, die tot mp komt, zal ik geenszins uitwerpen. In dezen weg zal het u op •slleeren eigen tijd klaar worden, dat gij van God geroepen züt uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Gelukkig volk Gods, hetwelk amen kunt zeggen op deze verklaring van petrus: Gij zijt van God geroepen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht; en kunt antwoorden met den blindgeborenen: Een ding weet tk, dat ik te voren blind was en nu zie. Gij zijt dan dat uitverkoren ge. (lacht, dat koninklijk Priesterdom, dat heilig volk, dat verkregen volk, hetwelk petrus zoo welgelukzalig roemt. De X, de ongeloovige vijanden des Heeren, die den tSeriTen hoekfteen, - van God in Ziongelegd, ve^erpen, en hunne eigen wijsheid en geregtigheid >n.f pto ft j van Hem, die van God gegeven is tot wijsheid, geregugheid. heiligmaking en verlosfing, mogen u haten verach£„, laster* en vervolgen, ja niets vuriger wenfchen dati u uit de kerk en maatfchappij te bannen; geen nood ! gij zijt van God bemind, zonder wien zich geen fchepfel m den hemel of op aarde roeren of bewegen kan. Uw Heer en Zaligmaker, die zijn werk voor u deed op aarde tot uwe vè lSg en door zijn Woord en Geest m u begon, zal herSlSïn, en geen helfche ofaardfche magt zal het kunnen kieren. Uwe zaligheid is niet gebouwd op uwe werff^och op zwakke en brooze fchepfelen maar j.Hem, 5? dezelve voor u verwierf, en in zijne heerhjkheid s ingegaan, om ze voor u te bewaren, en op zijn eigen tijd u ffitaar\deg5onovigen! zijn wij tbt -He eenen heerlijken en zaligen ftaat geroepen, dan moeten wij geen oogenblik het «oSk Gods met deze roeping uit het oog verliezen. ZiJSTugdente verkondigen,'moet dan het hoo^-»^ leven ziin. de wereld moet aan ons zien, en van ons nooren dT wij tot dat einde uit de duisternis tot z,jn vvonderbaar' licht geroepen zijn. Het is waar! in ons is geen kracht, maar"de S Gons zijn vol water! Schepperi wij maar ftiwfe uit deze rivieren met den emmer des geloots! £00 worden wij op deze aarde bereid voor den heiligen en zaligen hemel]'Zr God volmaakt verheerlijkt wordt. Amen. Nazang: Psalm LXXXVII: 4 » 5« I