OPENT DE OOGEN, GIJ KLOOSTERVERDEDIGERS.' OF BLIKKEN IN DEN AFGROND DER KLOOSTERLIJKE VERDORVENHEID. (een geschrift voor roomsches en onroomschen.) GEDENKSCHRIFTEN UIT ZIJNE KLOOSTERLIJKE LOOPBAAN, door pater FRANZ SEBASTIJN AMMANN 9 gewezen benedictijner student 15 fi9ciiingen, daarna frater f pater en guardiaan in de kapucijnerk100sters te lücern, appenzell, SDRSEÈ, solotecrn, rappersweil, arth » en wiji. .. ÉSÉfei KAAR DE TIERDE VERMEERDERDE EN VERBETERDE UITGAVE. !fe Amsterdam, bij WEYTINGH ER vak der HAART, 1843. ' en licht tegen hem in beweging té brengen. Die ellendigen fchijnen niet te weten ofte denken, dat dit het ongepastfle middel is , om de zware befchuldigin*\ gen van laster en misdaad van zich af te weren en zich te regtvaardigen. Zij zijn en blijven uitgedaagd om zich te regtvaardigen, als zij kunnen. De Schrijver houd elk woord ftaande, dat hij tegen de. onzedelijke Monniken en Priesters fchreef. Hunne fchanddaden zijn openbaar, hunne leugens wereld-' kundig, hunne huichelarij is ontmaskerd, hunne lanzen zijn verbroken, hunnewapens verroest, hunne eer is weg, hunne werken zijn ij del (i)/ Dit alles hebben die verworpenen zich zelf te wijten. Zij hebben het aan het volk, dat zij bedrogen en verleid; zij hebben het, aan het Vaderland, dat zij ontheiligd en ontwijd; zij hebben het aan de Godsdienst, die zij misbruikt en tot fchande gemaakt hebben, verdiend. Op hunne ontelbare zonden volgt de geregte flraf. Van deze zoo treurige ah waarachtige gevolgen der monnikszonden, kan geen Jezuït in de Waldstatterboten , geen domheer in de Echo am Jura of welk Schrijver of welk Blad ook, hen vrijfpreken. Ik heb, finds de verfchijning van dit Boekje, vele brieven ontvangen, en wel van dezulken , die wel zoo lang en in dezelfde Kloosters, als tk, gewoond hebben; en die niet alleen alles bevestigen , wat ik tegen de Kloosters fchreef, maar mij (1) Lees mijne: „ Leistungen der schweizerischea Klöster" en n Schweizervolk erkenne die lügnerischen Münche xi. s. w." als ook „ Die Teufelsbeschwöfungen der Kapuciner, u. s. w. opene gang twee uren lang op den kouden fteenen vloer zitten, zoodat ik bijkans buiten bewustzijn geraakte; want het was winter. Nadat "ik van dit lijden herfbeld was, fcheen de woede van den tiran 'een weinig bedaard te zijn, en hij deed alsof hij mij nog al tamelijk toegenegen was. Eens riep hij mij in zijne kamer, en veroorloofde mij; mijne ouders te bezoeken, er echter bijvoegende dat ik eenen brief mede moest nemen, naar mijne peettante. Ik verfchrok, want ik vermoedde dat hij mij bij mijne peet, die rijk. was en mij veel goed deed, zwart wilde maken. Dat de brief iets anders konde behelzen , kwam niet bij mij op, offchoon de Moderator , geheele dagen - bij deze jonge fchoone vrouw zat en dronk. Ik wilde haar echter geen uriasbrief overbrengen, en befloot dus om hem te openen. Mijn. hemel! hoe bedroog ik mij. Het was een teedere brief aan mijne weldoenfter, waarin hij gansch andere zaken te verhandelen had, en over mij-geene enkele fijllabe fchreef. Zijne inleiding fcheen uit ovidius ontleend, want bij bejammerde het, dat hij zijnen brief niet zelf konde volgen, en haar in de armen fnellen. Hij fprak over de genoegelijke uren, welke hij met haar in het Klooster had door-: gebragt, en hoopte haar fpoedig te kunnen bezoeken; hij bad, dat zij ook fteeds aan hem mogt denken, en beloofde daarentegen voor haar bij het heilige misoffer te bidden. Dat is toch geen zeer vrome brief van eenen Geestelijken, dacht ik, hoewel daarin van gebeden gefproken wordt, en ik fcheurde hem in duizend (lukken. Verwonderlijk is het dat beiden nooit een woord aangaande - dezen 2 brief tegen mij fpraken, en er mij nooit over teregtftelden. Dit nu verhaalde ik mijnen ouders op de aanklagt van den Moderator. Zij zochten mij echter alles uit het hoofd te praten, en mij met hem eri het Kloosterleven weder te verzoenen. Zoo leefde ik dan als Kloosterling voort, verloor zes jaren met latijn leeren, en gewende mij aan de wel alledaagfche, maar toch niet ftichtelijke Kloostergefchiededenisfen. De ergerlijkfte tooneelen werden mij zoo gewoon, dat ik er mijne ouders niet meer over fprak, te meer, daar ik wist, dat zij alles voor de Kloosterheeren ten gunftigfte uitlegden, en boos op mij waren, wanneer ik iets ten hunnen nadeele openbaarde. Nu nog wilde ik gaarne alles verzwijgen , wat ik in mijne vroege jeugd in het Klooster zag en ondervond, ware het niet juist de Kloosters zeiven, die mij noodzaken niet langer ftil te zwijgen. Mannen, die zich als voorbeelden der deugd aan de wereld voordoen, die niets nuttigs, maar veel fchadelijk doen, die het goede volk bedriegen, en voorgeven,, dat men de Godsdienst ondermijnen wil, zoo men hunne Hechte ontwerpen tegenwerkt, die geen onregt te groot is, en die tot oproer en burgerkrijg aanhitfen, wanneer zij hunne roekelooze plannen ontdekt zien, die zelfs dan nog beweeren onfchuldig te zijn, wanneer men ze op de fchandelijkfte daden betrapt; zulke mannen, van welken ftand of van welke orde ze ook zijn mogen, verdienen noch toegevendheid noch verfchooning. Veeleer gelooven wij der bedrogene wereld eene verfchuldigde dienst te bewijzen, door deze gevaarlijke hui- chelaars te ontmaskeren en in hunne ganfche naaktheid ten toon te (lellen. Ik begin dus met die voorvallen, welke ik reeds als knaap in het Klooster zag en ondervond. Het Fifchinger Klooster, in hetwelk ik mijne ftudiën, van 1807 tot 1813 voortzette, wierd, wat de innerlijke tucht en openlijke zedelijkheid aangaat, voor eene der geachtfte Kloosters in Zmtftrland gehouden. Gedeeltelijk behield het dien goeden naam , door de afgefcheidene woeste, en Hechts van eene zijde toegankelijke, ligging des Kloosters, waardoor de leefwijze van deszelfs bewoners grootendeels verborgen bleef, terwijl Hechts hier en daar in den omtrek een verward gerucht rondliep, hetwelk even als de ligt opfteigende rook uit den fchoorfleen, het fmeulende vuur verraadt. Dikwijls dacht ik: als dit aan het groene hout* gefchiedt, wat moet dan aan het dorre gefchieden, of — wanneer het in de beste Kloosters zóó toegaat, hoe zal het dan met de Hecht befaamde gefield zijn. Daar ik van der jeugd af, in het Klooster, in alle vermaningen en predikatiën, die voor de leerlingen gehouden wierden, van niets anders hoorde, dan van de gevaren der zonde, welke in de verdorvene wereld de jongelieden omringden, en het vrouwelijke geflacht als eene dier grootfte' gevaren werd voorgefteld, hetwelk de Moderator door de befchrijving eener verleidende bekoorlijkheid (misfchien tegen zijnen wil) eerst regt aanlokkelijk maakte, zoo rees de gedachte wel duizendmaal in mij op, dat er toch iets bijzonder bevalligs bij dat verbodene vrouwelijk geflacht heerfchen moest, dat het den 2 * mannen zóó onwederftaanbaar tot zich trekt, zoo dat reeds het aanfchouwen eener vrouw, zondige gedachten in den man opwekt. Maar waarin beftaat dat zondige? Waarom zegt de Moderator dat niet, opdat men wete, waarvoor men zich eigenlijk bij dat booze geflacht, te wachten hebbe? Zoo vraagde ik aan mij zeiven meer dan eens. Ik was toen ongeveer twaalf jaren oud, en wenschte dikwijls dat de Moderator maar niet meer zoo tegen de vrouwen mogt prediken, dan kwamen mij geene zulke Hechte gedachten meer voor den geest en werd mij de biecht gemakkelijker; want de Biechtvader was eens verfchrikkelijk boos en hard tegen mij, omdat ik eens biechtte, dat ik in gedachten gezondigd had, door na te vorfchen hoe men zich met een vrouwsperfoon bezondigen konde? De Biechtvader vraagde: hoe ik daaraan gedacht had? Ik antwoordde: dat ik bemerkt had dat het eene groote zonde zijn moest, wanneer men een vrouwsperfoon in de oogen ziet, want de Heilige aloysius heeft zich zeiven nooit veroorloofd zijne eigene moeder in de oogen te zien. Ja, zeker is dat groote zonde , zeide de Biechtvader, en gij knaap, verftout u nooit, voer hij voort, om hierover na te denken, enz. Tot boete moest ik daarvoor dagelijks, tot aan de volgende biecht, berouw en leedwezen bewonen. — Zulk hatelijk prediken tegen het vrouwelijk geflacht konde ik nogthans met de gedragingen des Moderators niet overeenbrengen. In alle dorpen, in welke wij onder zijn opzigt, wekelijks bij afwisfeling, tweemaal, gezamenlijk heen moesten, had deze vrouwenhater (!) zijne liefften, welke hij overlaten. Zoo veel is zeker, dat deze perfoon van Uri geboortig was en kort na het vertrek uit het Klooster, aldaar trouwde. Den Prelaat zal deze ontdekking zeker zeer onwelkom en te vroeg geweest zijn. Ook is het zeker, dat hij geen de minfte lust voor het Kloosterleven gevoelde, want hij was er zelden, beminde de vrije wereld, den lediggang en het drinken; leefde op zijn flot als in de vetweide, zwelgde er onophoudelijk, tot dat hij er eindelijk zijnen dood vond. Meerdere voorbeelden beftaan er desaangaande, van zulke Heeren, die met parochiën begiftigd waren, er het opzigt over hadden, of wel met de herderlijke zielverzorging van een Klooster belast waren.. In Moosnang, waar Pater g re goor Pastoor en Pater joachim Kapelaan was, had eerstgenoemde eené huishoudfler, op welke de tweede ook regt van aanfpraak meende te hebben. Hierdoor ontftond zoodanige^ijverzucht, dat de Kloostervoogden meermalen als middelaars, en foms met grooten aandrang, moesten tusfchenbeide komen. Dit hielp echter niets, en het kwam zoo verre, dat de Gemeenteraad uitgenoodigd werd, om dergelijke baldadigheden en openbare fchandalen met geweld te verhinderen; dan die beide wellustelingen hielden niet op, elkander, om der lieve keukemeids wille, met (loeien, kandelaars en üesfchen toe te takelen, zoodat'zij er meermalen als marmerbeelden uitzagen: Toen eindelijk de keukenmeid, na eenen langdurigen oorlog, den Pastoor de overwinning toekende, omdat zij zich van dezen , door zijn goed inkomen, meer voordeel beloofde, hoewel hij niet zoo knap en bemin- nenswaardig was als de Kapelaan, toen volgde deze het voorbeeld van den Heiligen Vader pius IE ÖÓ; door Venus aan Bacchus op te offeren. Hij werd, namelijk, zulk eetf°dronkaard, en was in korten 'tijd'''door het drinken zoo mismaakt geworden, dat men hem naauwelijks durfde aanzien. In het Klooster terug geroepen, ftierf hij eenen akeligen dood. Eenige jaren later werd deze zelfde Pastorij bezet, iooor de Heeren joh. baptist en maurus , en nog later door aloys , die eene rol fpeeldëh, volmaakt gelijkvormig aan die, van bovengemoende Heeren. Ook deze rigtten zich bij de ganfche Gemeente , een blijven9"gedenkteeken op, zoowel door hunne vrouwenliefde, als door hunne liefde voor den wijn. Pater augustijn , de gemeenfte huichelaar, en Ö&Befehaamfte leugenaar, die er ooit beftaan heeft, was Pastoor te Tiisnang. Deze Pastorij wordt door het Klooster bedient; en ontflaat den Zielverzorger niet van de Klooster- en Koordienften, tenzij hij aan het ziekbed geroepen wordt. Maar een man, als (SSHt^Sms', was nooit verlegen om zich dezen last van den hals-te fchuiven, en zijnen zinnenlust te voldoen. In het Klooster maakte hij den Prior wijs, ö$r>hij bij ftëronden moest zijn, maar hij ging van de eene Kgtekooi naar de andere. Het is bekend, dat hij ganfche nachten bij eene vrouw miller , (i) Deze Paus zeide: „Aan Bacchus zal ik getrouwer blijven dan aan Venus, want, waarlijk, kuischheid is geenè^grbote verdienfte, dewijl ik Venus niet zoo zeer cflrwrjk als zij nlij?*8 in Fifchingtn, doorbragt, wanneer haar man afwezig was. In zijne Pastorij pleegde hij mede daden, die openlijk ergerden. Eene zekere vrouw, beerle , welke hij, onftaatkundig, zwaar beleedigd had, moet voor getuigen gezegd hebben, dat zij ftaande haar huwelijk, een kind bij hem gehad had. Onverantwoordelijk •'"zijn de huisfelijke twisten en ergernisfen, die deze fchijnheilige wellusteling in zijne Gemeente veroorzaakte. Hij zocht zijne ondeugden hierdoor te bewimpelen, en bfj-het-volk in vergetelheid te brengen, dat hij in zijne preken met vuur en ijver tegen de zonde der onkuischheid waarfchuwde; dan weder over het gevaar waarin de Godsdienst verkeerde jammerde, en alle verlichters en vrijdenkers tot in den diepften afgrond vervloekte en verdoemde. Vele onnoozelen" geloofden zijne woorden en vergaten zijne werken; maar ook velen en wel de verftandigften, fchudden het hoofd, en zeiden : „ mogt deze Geneesmeester zich zeiven genezen 1* Even zoo waar als fchoon, zegt göthe : Gute, gelehrte geistliche Münner, man halt sie, wie billig, Hoch in Ehren, doch geben die Bösen ein böses Exempel. Predigt so Einer das Beste, so sagen doch endlich dieLaien, Spricht er das Gute und thut er- das B'óse, was soll man Qerwöhlen ? Pater benedictus , Pastoor in Bettwiefen, onderhield, tot groote ergernis van den geheelen omfttefeft^ eene veeljarige kennis met eene zeer beruchte vrouwOm ganfehe nachten bij haar te kunnen doorbwliia gen, gaf hij voor, zieken en ftervenden te moeten JVer in detn Klost er €i« zu schwatzen verstekt, der wird itn Orden erhoben, fVird zunt Lesemeister, zum Custos oder zunt Prior. Andere steken bei Seite. Die Sehüsslen werden gar ungleich Aufgetragen. Denn Einige mussen des Nachts in dem Chore Singen, beten, sich tuchtig geisfeln; die andern haben , . Guten Fortheil und Ruh und essen die köstlichen Bissen. Onnoembaar zijn de ongelukken en de ellende, die uit deze ongelijkheid van leefwijze, onder de Monniken ontftaan. Ik heb Monniken gekend, die de zoogenaamde Hofheeren, of diegenen, die ze aan het Hof bevorderden, met brandenden haat, met bittere fpijt, ja, met duivelfche boosheid lasterden en vervolgden. Pater joachim zeide mij eens: dat hij den Prelaat met eene dolk doorboren zoude, zoodra hij hem des nachts in eenen gang alleen tegenkwam. De meeste Conventheeren zijn fteeds verdrietig, morrende en oproerig. Wanneer zij hunne ellende, zoo als zij het noemen, aan niemand ter wereld kunnen klagen, loopen zij de Studenten na en ftorten voor hen het hart uit. Een zekere Pater benedictus , een jong gevoelen talentvol man, weende dikmaals bij ons als een kind, en zeide dan, bevorens hij ons verliet: „ Ach! bad mijne moeder mij, na den Doop , dadelijk in het water geworpen! Dit is een helseS leven!" Ja ik kan in waarheid zeggen, dat de zes, jaren, die ik in het Fifchingerklooster doorbragt, mij met de fchandëlijkfte voorbeelden van liefdeloos^ heid, ontevredenheid en wraakzucht hebben bekend gemaakt. Hoe ellendig is zulk een leven, waar men elkander niet ontwijken kan, maar .tot den dood. bij elkander, moet blijven! Ik ken geene woorden om zulk eenen ongelukkigen toeftand behoorlijk uit te drukken. Duizendmaal dacht ik in mijne onnoozelheid, hoe kan het gebed en het Kerkgezang van zulke doemwaardige harten den Heere , welgevallig zijn! Pater joachim zeide mij eens: dat hij liever zijnen Overften zoo luide in de Kerk vloekte, als hij bij de hoogmis zingen moest. Kortom het dorp Fifchingen en de omliggende ftreek, waren te dier tijd getuigen, hoe de Heeren elkander haatten en vervolgden. En dan vindt het kloosterleven in onze dagen nog de ijverigfte verdedigers! Waarlijk, men weet niet waarover men zich meer verwonderen moet; over de blindheid en verdwaasdheid, dan over de boosheid van zulke voorvechters. Het genoemde verfchil in rang bij de Kloosterlingen , heeft nog andere kwade gevolgen; want het is de oorzaak j van de ongelijkheid en de verdorvenheid, die wij zoo even bij bovengenoemde voorbeelden aangetoond hebben. Wordt, namelijk, een Couventheer voor het Hof gekozen of ook flechts eenige oogenblikken de vrijheid gegeven, zoo misbruikt hij als een flaaf, de lang gewenschte vrijheid , zoekt zich rijkelijke, ja meer dan genoegzame vergoelijking voor het lange onthouden en lijden, en werpt zich dus in de armen der liederlijkfte.hartstogten. Er waren, en zijn daarom nog in de Benedictijner Kloosters , eenige Heeren, die nooit alleen mogten uitgaan, uit hoofde zij zich te biiitengingen in het drinken of in buitenfporigheid met de vrouwen overgaven , zelfs wanneer allen gezamenlijk gaan wandelen, hebben deze een bijzonder toezigt noodig, omdat zij zoeken te ontthappen om zich naar de vrouwen te begeven, zoo als Pater gallus, van wien. hiervoren gefproken is. Wat is dat voor eene deugd, die men (leeds moet bewaken en oppasfen, opdat zij niet verwelke, daar zij geene vrije lucht verdragen kan ? Is de misdadiger in de wereld zelfs niet beter te achten dan de Monnik, wanneer hij niet overal kwaad doet, waar zich de gelegenheid aanbiedt? Is de dief in den kerker niet eerlijker, en de wellusteling in het pesthuis niet kuifcher, dan de Monnik in het Klooster, wanneer dezelve niet deelt of geen ontucht bedrijft, omdat het hem aan vrijheid en kracht daartoe ontbreekt? Evenwel worden zulke Kloostergeestelijken dagelijks tot mislezen, biecht aanhooren en prediken gebruikt. Gewoonlijk zijn zij daarenboven de grootfte ijyeraars en de woedendde dweepefs. Met de wehprekendheid van een* chrysostomus kan men niet heviger tegen de dronkenfchap prediken, dan de nog levende aartsdronkaard Pater, karel ; niet (brenger tegen de onkuischheid razen dan de wellusteling augustinus, en over 't algemeen geen grooter verderf in de wereld aanrigten, dan de Benedictijnen, die zonder uitzondering en onophoudelijk over het verderf in de wereld losbulderen. Zoo heb ik reeds als knaap het kloosterleven leeren kennen. Hoe kon men van mij verwachten dat ik het achtte en hoogfchatte? En toch durfde ik van al .mijne treurige ondervinding met mijne ouders 3 geen woord- fpreken, en wel daarom-niet-, omdat bet-alle»-Scudfinten , op zware ftraffen, verbóden" was, iets van- de Kloosterlijke aangelegenheden te reppen-, en ook omdat mijne oudets-'- aflè' Kloostergeestelijken als Heiligen vereerden ; zij zouden mij als leugenaar en lasteraar befhsaft!- hebben, wanneer ik hen Hechts eene van bovengenoemde feiten vè#3 haald had. Wie zich deze goedhartige verdooldfièkt en blinde ingenomenheid vóèr de kloosters* m öfïjttë ouders-i niet kan begrijpen, dië-! verklare ;zé- flecifeS uit iüè- blindheid^ van^ hetJ vólk , waarmede het nog op dit oogenblifc deze holen der ruwfte zinnelijk-, heid als-heiligdommen vereerd. Allengs?Werden rsa%- def: klooster-fchandalen zoo alledaags als'bet brood, en hoezeer ife-Üe Veaflchttwb de, zoo geloöfifc'- ife- eiadelijk fcdöhV' dat-ze OftbijdJ baar en noödwendig waren; zegt-r^&ftftïSTednBi«l zelf: „Er zullen-ergernfefen 4c§ffién((*);"^ Wel zeide-ik nu en> dan aanmijaÊ ifrol&fof-, dat..HJ?| zulk een leven- niet aaUftend; '■doch- h§'-verzekerde mij, dat er overal^itt de^wereld vele onaangenaamheden waren, en voegde er.bij, dat het in andere Kloosters"nog "veeürferget^ toeging , dat Fifohingen zelfs altijd voöT-'-teBfr'-dèugdzaam-KJöOtf^i^i'-gèhou* den werd,- én dat-hlj^in Muri ex^'Eiafiedein. ges weest was, waar nog erger-^feisèn gepkegd,werden. (i) Maar, christus laat. hiejf^ dadelijk, opvoMtó': Wee dien ,, door wïen .ifij!> eftérnisfen komen. Het ware:hem béter,,dat eéfl fibienfteen, om zqnen hals gehangen» en hij fa' het ^iepfte dfiP'séee geworpen Ware." :"!Vt*tAI,EB. Y0LORREDE VAN DEK VERTALER. Oorfpronkehjk werd dit Werkje, zoo als uit den Inhoud blijkt, foor Zwitfers gefchreven. De vrees echter; dat, daar het getal Kloosters in Nederland jaarlijks vermeerderd, oo£ aïf y ting en liefde- yo** de Monniken- daalde in groote mate. Mijne ouders die ik nu en dan bezoeken mogt, bemerkten alras, dat ik niet meer, met dezelfde geestdrift, als vroeger, van de heflige zonen van benedictus fprak; zij ftelden zjeh gerust met de gedachte dat ik te veel in het Latijn leeren verdiept was; en wareft-jrotsjjh op mij < wanjpaef ik het f«r ternoster (he#Qnzevader) in hfitrLjatijn konde bjddefl» Het fcheen hun klaar, dat ik mij in het Klooster zalig moest gevoelen, en derhalve vroegen zij mij ook 86flit» hoe het mij in het Klooster beviel. Ach, zeiden zij dikmaals, gfj hebt den hemel op aarde, zoo gij gaarne in het Klooster zijt, en de heeren navolgt. Som wijlen weende ik, als zij mij dit herhaaldelijk zeiden; maar 2l£ kingen Ap knielende geleien, Zoo veel eerbied heeft men daar. voor Gods Woord. (2) Het géval van' ketïèrö komt bij de maar al te geloovige Vader, zoö zelden voor, dat zj9adaarvoor alle kerkers konden affchaffen. Pater damascen bleuel , toen ten tijde'Provinciaal, had als; Monnik eenige ongélukkige aanvallen van ketterij; want hij zeide mij dikwijlis «Een Kapucijn is toch een dom fchepfei." gen der Gide, wordt iederu afvallige (x) teftiainflen eenige maanden lang in den kerker géflataauc "V^at de Provincialen en Custodeni^^zkiübufceiiiidfeze genoemde "gevalkn nog-meer vsmorlcwèn , doeilj#i ter opvolging hunner hartstogten. Dit ging waarlijk zottiver, daïtpen ik eenivfertrifflwgi^eïfoon vroeg, waarom wedecfcriwad c« den 'kerker jammeniei^.## geantwooïfl werd, dat.l«%:den Subprior lompAtaÉ* jeegend, hem tegengeg)rokeBy-ja bentezelfs befchiripE had; nahoest hijidïttfeJtoehr^ En, waarom befchimpt? Wijl de Subprior werkelijk zoo flecht is , dattluji geene achting vecdieafcb hij ftaat bij iedereen als een liederlijk wezen bekend, Hoe durfde^ andereQiatoch .zoo hard beftraffen over- eenige overtredingen* draw (Orde;, erizfiS Deze flöi^gelijkeL.kkinigheden en het Klooster is hem niets meer dan broodkorf. Als bijlage van het hierboven gezegde, kan het volgende als voorbeeld dienen. Pater leonz, uk het Frjftffr ambt, Kanton Actrgau, had zijn noviciaat en zijne ftudie-jaren onder de leiding des dweependen Kapucijns alois Maria doorgebragt. De geplaagde Fraters bezweken onder den last der gebeden en ordegebruiken , en zuchtten dagelijks naar de voleinding hunner ftudiën. De gewenschte tijd was daar, en Pater jleqnz begon zijne functiën als Zendeling. Hjj opende zijne Priesterlijke loopbaan met zulk, lenen liederlijke11 wandel, dat zich alle Pastorjjen tegen zijne verdere medehulp aankantten. In ieder dorp, waar hij aankwam, zocht hij de beruchtfte vrouwlieden op, en nam deze met zich naar de gemeende herbergen en bordeelen, waar hij den gehrelen nacht door met dezelve boeleerde en danfte, Om zich zgner lusten meer ongehinderd te kunnen overgeven, deed hij dikwijls den pij op de Pastorij af en verfchafte zich burgerkleederen van bandwerks» gezellen. Eindelijk trad hij op de fchandelijkfte wijze uit de orde, Naauwelijks waren in 1813 de Paters eenedictus, anselmus en Wilhelmus van de ftudiën ontflagen, of zjj liepen overal de gemeenfte meiden na, en muntten door hunne ligtvaardigheid zoodanig uit, dat zij meisjes en vrouwen op de ftraat en in de huizen overvielen. Algemeen was de ergenis ea het klagen. Zij werden echter telken reize, als de maat hunner zonde op de eene plaats vol was, in een ander Klooster verplaatst, totdat zij eindelijk alle. drie goed vonden, de orde te verlaten. Pater leqpqlö wolf, door de Lucernen als een Heilige vereerd, was hun Lector en kon hen uit loutere Godsvrucht fliet Godsdienftig opvoeden. De tweede oorzaak is de lediggang in bet Klooster, Wanneer de nieuw aangenomen Pater niet eene inwendige en onwederftaanbare begeerte tot arbeiden in zich gevoelt, om op den voor zijne ftudiën gelegden pond voort te bouwen, zoo is hij verloren, In het Klooster wordt hij tot ftuderen noch opgewekt, noch aangemaand, maar yeeleer afgefchrikt. Hij ziet dat de oude, hoog geplaatfte Paters, van den yro^>. gen morgen af, nadat zij hunne Mis gelezen hebben, niets uitvoeren. ..Eenige brengen den fchoonen ftudietijd in het Refectorium met luide zuchten, af- en aanloopen, en dom gebabbel tot aan het middag-eten door, andere zitten in hunne cellen bij elkander en zuipen Kirschwasfer en Liqueuren. De rust en ftilte is den geheelen voormiddag geftoord. Slechts des namiddags van half een tot twee uur, welken de meesten in hunne cellen verflapen, heerscht de door de Inftellingen geboden ftilte. Na verloop van dien tijd, wordt de ganfche avond, de kooruren uitnomen, met zwetfen en zwelgen doorgebragt. Die op dezen tijd ftuderen wil, wordt verontrust en geftoord, of wordt als een zonderling uitgelagchen. Zal iemand dan 'snachts doen, wat hij over dag verzuimt? En met welk doel, zal een gewoon Kapucijn zich op aanhoudende ftudie toeleggen? Heeft hij eene afgefchrevene predikatie in het hoofd, zoo kan hij in een Klooster, dat 24 Gemeenten telt, al moet hij alle maanden eens prediken, twee jaren lang, met dezelfde predikatie, afwisfelenderwijze de Pastorijen bedienen. Ik ken oude Paters, die in hun ganfche leven niet meer dan vijf, hoogftens tien, predikatiën afgefchreven of van eenen geftorvenen Pastoor geërfd hebben. Met deze gingen zij van Klooster tot Klooster, en van Gemeente tot Gemeente. Ik ken er dozijnen, die finds vele jaren geen ander boek, dan hun getijdeboek, ter hand namen, en zich hierop nog beroemden. Men heeft mij meermalen een „ gek" genoemd; omdat ik nog ftudeerde, niettegenftaande ik reeds eenige honderde predikatiën had opgefteld. Wat moet er nu van jonge heden worden, die zich aan zulk een ledig leven gewennen, en daarbij niet alleen een zeker en goed onderhoud, maar zélfs overvloed van fpijs en drank hebben ? Ware het niet een wonder, wanneer de trage Kapucijn niet een flaaf der onbefchoffte zinnelijkheid werdt ? • Daartoe brengt hun de hevigheid hunner geflachtsdrift, tot wier fchandelijke bevrediging, de vele uitfpattingen veroorzaakt worden, waarvan hun dagelijks leven zoo vol is. Reeds in de eerfte jaren van mijnen nieuwen werkkring, overtuigde ik mij flechts al te goed, van de treurige waarheid van het hiervoren gezegde. Ik leerde Paters van verfchillenden ouderdom kennen, die ieder uur, hetwelk zij na etenstijd in volle verzadiging moesten doorbrengen, eene ftraf was. Eenige bragten al hunnen tijd bij de Kloostervrouwen door, de andere verdreven den tijd in gemeene huizen. Het is merkwaardig hoe zij zich op vèrfchillende wijzen, met Nonnen afgaven, elk vervolgden, die niet anders dan flechte vrouwlieden en meisjes bezoeken, terwijl toch beide hetzelfde uitvoerden. Het is waar, een liefje achter de traliën is zekerder en geheimer, dan buiten af, doch hij, die in de kloostergeheimen indringt, zoo als ik, kan verzekeren, dat de minnaars der vrome Kloostervrouwen geen hair beter'zijn, dan die der gemeene deernen. Wel komt in de eerfte gevallen er nog het flimfte bij, dat zulk een omgang met de Nonnen, die niet alle dezelfde minnaars hebben kunnen, verfchrikkelijke ijverzucht, beftendige twist en krakeel, en dikwijls hevige gevechten tusfchen de laatften te weegbrengt. Niets is kluchtiger, dan wanneer de Nonnen door ijverzucht ontvlamt, elkander de phij- fieke gebreken hunner geliefde Patets verwijten: * Wat zou de grijze ezel rimigiüs ?" „ Wat uw opgeblazen protasius?" Deze en dergelijke wederzijdfche fpotternijen hoorde ik dikwijls • van de ijverzuchtige Nonnen. Stichtelijk mogt het voor de Nonnen zijn, als de Biechtvaders, wegens den flechten omgang met de Nonnen het privaaibezoek van Vifitator verboden wordt en het afnemen der biecht toch wordt toegelaten, hetwelk dikwijls het geval is. Zoo ik de mij aanvertrouwde geheimen niet als onverbrekelijk heilig achtte, zoo* zou ik bewijzen kunnen bijbrengen, welke duidelijk zouden aantoomat dat de gelofte van kuischheid niet zoo hoog en dierbaar bij de Orde - broeders ftaat aangefcbre? ven, als zij der wereld voorbuichelen. Men zal mij dit echter geredelijk befparen, daar een ieder wel begrijpen kan, dat, wanneer Nonnen en Monniken bij elkander zijn, de menfchelqke zwakheden bet on&rfpit delven. Van zoo vele voorbeelden» Welke meer dan verdenken te weegbrengen , voer ik bier flechts een der nleuwften aan. Groot opzien en hevige ergernis, baarde de ellendige en tot alle flechte daden in ftaat zijnde, Kapucijner Pater theodosius , Gardiaan tot aan bet einde vaa zijn hoog verraad in Baden, Grenzefiloo9, dit kon hij niet verbergen, was zijne liefde voor de zich daar bevindende vrouw bebjkarda , geboortig uit den Elzas. Hij bragt alles bij haar, wat hij zijn Klooster heimelijk kon uitvoeren , en wat hij buitendien voor haar bij elkander kon brengen. Om echter bij de andere Kloos^ttvroftwett de ijverzucht te onderdrukken, en zich aller liefde te verwerven, trachtte hij zich bij iedere gelegenheid als de begunftiger en befchermer des Kloosters aan . te bevelen en te doen gelden. Hij bekleedde een tijd lang de betrekking van Beduur der en Vader des Kloosters. Hij protesteerde ia die betrekking tegen het wereldfche beheer, hetwelk de regering van Aargau begon uit te oefenen, en onttrok dezelve eene aanzienlijke fotu geld, welke hij, even als-uit het Klooster Hermetscbxijl naar Freiburg bragt. Hij verdedigde met rusteloozen ijver de vermeende regten van dit Klooster, dat hem, en niet zonder reden, liever dan zijn eigen was. Dit alles deed hij om in het rustig en zeker bezit van zijne lieve bernarda te kunnen blijven. Elk oogenblik dat bij het Kapucijner Klooster verlaten kon , bragt hij bij zijne aangebedene aan de tralies door. Aan de mistafel bleef hij tot aan het mislezen voor de Kloostervrouwen, en bleef bij bernarda tot het middaguur. Meermalen gebeurde het, dat men in het Vrouwenklooster, midden in den nacht eenen Pater moest hebben, en dan ging niemand dan onze Meester theodosius , om dien pacht weder bij zijne lieve bernarda door te brengen. Kloostervrouwen, die nu en dan misfchien opzettelijk in de kamer traden, waar hij b§ de gebefde zat, hebben bemerkt, dat het tratièvenfter altijd gedeeltelijk openbleef, om zijne kuifche handen vrijer te kunnen bewegen, en haar van naderbij te kunnen fpreken; een voorregt, dat anders niemand veroorloofd was, zoo als de Heilige vrouwen , dikwijls met heimelijken fpij» zéden. Wan* neef men nu nagaat, dat deze lange, bijkans dage- lijkfche bijeenkomften, nooit plaats vonden, zonder dat de Heer Pater zich wijn, koek, fuikergebak, confituren en allerlei lekkernij had laten toedienen, en den zak gevuld met gefchenken van allerlei aard mede naar huis nam, zoo behoeft men niet te betwijfelen of de Pater had hier goede dagen, en redenen genoeg om dit Klooster met lijf en leven tot het uiterfte te verdedigen. Jammer, dat hij in den laatften Vilmerger (lag geen martelaar geworden is, dan was de lieve bernarda aan eenen Heilige verbonden geweest. Maar hij heeft zich levend aan haar opgedragen; want men weet, dat zij, finds zijne vlugt, te zamen in den Elzas wonen. Wist ik de Hechte leefwijze van Pater theodo81üs bij zijne vrouw bernarda in Baden, al niet uit de zekerfte bronnen , zoo konde ik ze toch uit zijn gedrag omtrent andere vrouwen wel opmaken. Het is onder anderen bekend, dat hij eens bij eene fchoone zieke waakte; toen zij hem verzocht, zich een weinig te verwijderen, wijl zij aan eene natuurlijke behoefte moest voldoen , zeide hij zeer eerbaar, dat zij zich voor hem niet behoefde te generen , dat zij zijnentwege best in het hemd kon opftaan, enz. Zij moest hare fchaamte geweld aandoen, en zich zijne fchaamteloosheid laten welgevallen. Toen hij haar uit Christelijke liefde de hand nog ter hulpe aanbood, zeiden zij op fchuwen toon: „ Laat mij nu toch gaan, Heer Pater!" In de Roomfche Ritualen is het den Geestelijken ftreng verboden, zieke vrouwen den pols te voelen ; maar onze Pater iheodosius bekreunde zich aan zulk een ftoïsch gebod niet, en voelde bij fchoone kranken gewoonlijk nog meer dan den pols. Zulke üefdegefchiedenisfen tusfchen Monniken en Nonnen zou ik nog in menigte kunnen aanvoeren. Ook van den Pater - Provinciaal bleuel , den boezemvriend en befchermer van dien verworpeling theodosius , zijn zoodanige bekend; welke ik echter flechts ter loops vermelden zal, daar ik van dien Pater nog andere dingen te verhalen heb. Pater damascen bleuel,'van Trimbach, Kanton Solothurn, met wien ik het noviciaat ben ingetreden , en alle ftudiejaren mede doorbragt, bewees reeds bij zijne opname, dat een warm hart voor het fchoone geflacht in zijnen boezem woonde, en dat hij er de beminnenswaardige eigenfchappen, als Student in Solothurn, beter van had leeren kennen dan ik in het vroeger befchrevenei^yêA/»^». Hij bezat de gave om zeer goed op te merken, en kon mij precies vooruit zeggen op welk uur eiken morgen eene fchoone blondine of bevallige brunette in de Kloosterkerk ter mis kwam. Ik werd opmerkzaam en zag dat hij juist propheteerde. Nimmer bediende ha de mis liever, dan als eene zekere jonkvrouw L T in de Kerk ter aandacht kwam. Door deze die ik zelfs ook gaarne bidden zag, was zijne verbeelding, öffchoón hij haar nog nooit gefprokea had, zoo zeer met fchoone beelden opgevuld, dat hij het meermalen bejammerde niet te kunnen fchilderen. Ik beminde en achtte dezen jongen confrater boven alle anderen, als eene gevoelvolle en goede ziel, en was aan hem, door de innigfte vriend-' 5 fisbap, verbonden. Hoe bij tater met genoemde jonkvrouw betrekkingen aanknoopte, weet ik niet meer; maar ik vermoed, dat hij baar zijnen wensch, om met haar bekend te worden, bij het misdienen in de Kerk door een zeker teeken heeft te kennen gegeven. Hij had haar reeds meermalen gefproken, toen hij mij eindelijk zeide, dat haar vader den Gardiaan zou verzoeken, ons beiden te vergunnen om haar te bezoeken. Dit gefchiedde, en zoo nam ik ook meermalen deel, aan deze onfbhulddge vriend* fchap. Dit was en bleef vele jaren het eigenlijke verband van onze wederajjdföhe innige broederliefde; Pater damascen en ik werden gefcheiden, en na korten tijd hoorde ik van vele zijden, dat hij een ganseh ander mensch geworden was. Hij werd tot Novicanmeester en Lector gekozen, en zag met regt deze plaats als het punt van overgang tot hoogere waardigheden aan. De eerzucht, die ik vroeger in hem niet bemerkte, ontwaakte op het hevigfte in zijne ziel. Hij wist, door welk middel en langs welke wegen, hij van nu aan den hoogden trap moest zien te bereiken. Hij verborg op alle wijzen zijne vurige liefde tot het vrouwelijke geflacht, zoo als alle huichelaars der kuischheid en ijyeraars des ongehuwden levens j nam een fomber, ruw en volmaakt Monniksuitzigt aan, vervolgde elk, die flechts een menffihelijk hart verriedt, verbood , later als Gardiaan den Paters, eiken vrflen uitgang, onderwierp alles aan de letterlijke onderhouding der Heilige Regelen, en der Italiaanfche Voorfehöften, bóftrafte toen bij Defirutor en Custos was wrfcheidene Ordensleden, met harde en lange ker- kerftraffen, wanneer zij zich op eenigerlei wijze «gen hem Verzenen, of hem ook flechts tegenfpraken, verflikte eindelijk alle beginfel van verflandige en vrijzinnige idéen en hervormingen in de Provincie, floeg de mannen, welke der Orde eenen nieuwen, naar den geest des tijds, ingerigten regel wilden geven, zedelijk dood, en flortte hen in het Verderf; hij regeert als Provinciaal zoo als de gemoedelooste en hartstogtelijkfte tiran, die flechts diegenen haat en vervolgt, die niet tot zijne verkiezing (temden, en niet naar zijnen wil handelen; die flechts daarom onlangs weder tot Provinciaal werd gekozen, wijl over het algemeen de grootfle meerderheid dezer vaders in de ganfche Provincie zoo door en door flecht is, dat zij hem in denkwijze evenaart. Onder deze ruïne van Monnikenverdorvenheid glimt intusfchen nog altijd, even als onder de asch des brandftapels, zijne oude liefde voor het fchoone geflacht. Overal, waar bij ge» plaatst werd, kon hij zoo min, als elk ander Pater, zijne hartstogt onderdrukken. In het Badener Klooster leefde hij Zoo als zijn waardige boezemvriend* theodosius , fflet de vrome Nonnen van MariaRröomng. Om het rijk alleen te hebben, verdrong hij Pater andreas , den geachtften en geestrijkften Kapucijn, die de Provincie nog heeft, en verbood hem elke verdere toenadering tot de Kloostervrouwen. Men weet , dat deze laatfte Pater damascbn wat al te dipt op de vingers i heeft gezien, en zijne verftandhouding met de Kloostervrouwen kende. Deze en de overige kennismakingen, die hij, federt hij van Lucern verplaatst werd, had, deden 5 * hem de jonkvrouw L T vergeten, en toen hij weder naar Lucern kwam, knoopte hij nieuwe kennis aan. Daar hij Gardiaan en Custos op den Weselim was, moest hij beftendig verkeeren met zekeren schürmann , die Geestelijke Vader en Quasi - Verzorger der Kapucijnen was. Deze had een aardig dochtertje, dat Pater damascen , ware het niet te jong geweest,, zeker tot Geestelijke Moeder zoude bevorderd hebben. Intusfchen was het niet te jong, voor de warme vriendfchap, die haar van uit de pij tegenlachte. Nu, het beteekent iets een Kapucijner Custos te beminnen, die altijd eene kloosterfom van iobooo franken in handen heeft, zooals op den Weselim zeer zeker het geval is. En de Geestelijke Vader zelf, kon voor een jaarlijks wachtgeld, voor de aanzienlijke genietingen van het kloostervermogen en de rijke gefchen: ken van den Pater Gardiaan, die liefdegevallen wel door de vingers zien. Wie zou zich daarover ook thans ergeren, daar Pater damascen al zijn tijd en al zijne krachten ten dienfte der Geestelijke Vaderen en van het Klooster opofferde? Dan eens moest hij hem 100 zakken van den overvloed van het gebedelde koren, dan eenige centenaars van den voorraad boter, dan eenige kisten met waskaarfen, ter verkoop opdragen en quitantie voor de betaling fchrijven. Kortom er waren zaken genoeg te doen om de ganfche week bij den Heer schürmann door, te brengen. Wat moest het lieve dochtertje doen, die hem daarenboven gaarne zag, daar' damascen uit het klooster vermogen haren vader verrijkte? Daarom moest zij hem liefhebben en erkentelijk zijn. Daarom kwam dit dankbare kind dan ook aan de Kloosterpoort als haar lief te buis was, en gaf aardige tegengefchenkeU^cn damascen onthaalde haar zeer vriendelijk in de dooden - Kapel. Op de graven der afgeftïrvenen zwoeren zij elkander liefde en trouw tot in den dood, en hebben hunnen eed, voor zoo veel mij bekend is, tot op dit oogenblik gehouden. Men heeft dezen geftadigen en openlijken omgang beiden dikwerf ten kwade geduid en daardoor werden zij voorzigtjger. Wanneer zij ongeftoord eenen vrolijken dag wilden doorbréngen , floten'jfiHjlfjticb in eenen wagen op, en gingen zoo, ongezien, als in een Elysium, in het bad Seewen. Om in de Provincie niets vanlzijh, groot aanzien te verliezen en niet als haar' minnaar békend te ftaan, predikte hij fteeds over deugd en onbevlekte kuischheid, die even als een fpiegeL^ reeds door een waas bevlekt wordt, enz. Hij ftelde zich als hoeder en wachter der kuischheid bij de Gemeente aan, terwijl hij zelf boeleerde. In Rigi liep in 1829 het gerugt, dat de toenmalige Kapucijn;, Pater franz anton , eenige vrouwen den vrijen toegang in het Klooster toeftond. Damascen ijlde in Heiligen ijver op dezen berg, gebood den Subprior den avond itfi'zijae5cel te bijven, en hield voor het huis zoo lang de wacht, tot zich geene vrouw meer op de plaats vertoonde. Hij gedroeg zich echter zoo verliefd en zoo vrij op zijnen wachtpost, dat zich de vreemden in de herbergt ergerden , en hem den jagthond der vrouwen noemjtifc Tot dus verre, voor het tegenwoordige over den deugdenfpiegel van damascen bleuel. Wij zullen van heni tot eenen man overgaan, die op hem zoo vee} te heter volgt, daar hij hem aan Hechtheid van hart en huichelarij gelijk was, en pok werkelijk zijn boezem vriend is. Pater karel is een Zwaab, en overal wegens zijne onkuifche lusten bekend. Hij had reeds lang een vurig verlangen om van den vteeschduivel verlost te worden, ten einde zijn Brevier rustiger te kunnen bidden , opdat allen, die hem kepden , eenmaal door hem mogten gelucht worden. In den gedurige» «vang met vrouwen leerde hij zich bevallig voordoen. Voornamelijk legde hij zich op het zingen toe , en bewees door eene aangename en welluidende ftem en gezang, dat het hem niet aan muzikaal gehoor ontbreekt. Zijne keus van liederen was, naar tijdsomftandigheld, gezellig, liederlijk of Godsdiehftig. Liederen en gezangen, van de eerfte foort, maakte hij dikwijls zelf, op bekende wijze, en gaf ze overal' ten besten. Wanneer hij in vrouV»nkr4ngeiïfhiermede iets vorderde, zocht hij eenige nadere kennismaking aan te kuoopen, welke zich met der tijd zoo zeer vermenigvuldigden, dat hij met waarheid zingen kon: Ein anderes Si&dchen, Ein anderes Made hm. Ik zon mij ee lang ophouden en ganfche bladen met verhaSea vol maken, wanneer alte biefcendfe ftiten van dezen Verliefden Pater wilde aanvoeren* Ik wil nog fleéhts eenige hoofdtrekken uit zijn leven aanftipperi. In 1822 was hij Profesfor in de Kloosterfchool te Stam* Hij knoopte daar eene kennis aan met eene beruchte vrouw, bij welke hij een kind verwekte. Deze vrouw begeleidde hem foms heimelijk, foms openlijk op al zijne wegen. Bijzonder vond men hem bijna altijd; 's nachts op eenen eenzamen weg tusfchen het Kapucijner- en Vrouwenklooster in Stanz. Door de vele wandelingen met zijne geliefde, op de genoemde plaats , draagt die weg tot op den huidigen dag, den naam van „Vrouwmpad" Onze Pater karbl werd in 1822 tot Gardiaan té Rappersweil benoemd. Bij zijne eerfte bezoeken in het ftadje, was hij zoo gelukkig, dat hij eene geweaschte vond voor zijn liefdevol hart deed. Eene jonge aardige vrouw, die met eenen 72jarjgen man gehuwd! was, gaf hem de beste hoop op eene vrolijke toekomst. Men heeft, zoo als aanftonds getpond zal worden, uit den datum der brieven gemerkt , dat de vriendfchap tusfchen deze beide perfonen, reeds in de eerfte dagen op eenen vertrouwelijken voet moeten geftaan hebben, want een' brief van den 3 October 1822, aan Pater karel, Gardiaan te Rapperfweil, behelsde eene befchrijving der kraebfiBloosheid van haren ouden en altijd zieken man, op eene wftze, dat de Pater daarin; de vrij. moedigde uitnoodiging vinden kon. Van dezen tijd af, bezochten»zij elkander dagelijks wederzijds. Des voormiddags kwam zij bij hem aan de Kloosterpoort, van waar zjjhzich te zamea ia de naastgreözende kamer begaven, gewooaBjk daar tot '*na*iiddai3s bleven, en zich kiaiiddelsi door den Portier allerki fgtfs en draak lieten geven. Wat zij bij deze ge* tegenheid uitvoerden, kan men nagaan, uit hetgeen een wereldgeestelijke zag, toen hij hen verrestte, en zij door hem in de onkuischfte ftélling gevonden werd. Ook zou het mij, des noodig, niet aan genoegzame oor- en ooggetuigen ontbreken, die allen nog leven, hen meermalen beluisterd hebben, en maar al te dikwijls uitkraamden, wat deze Pater in het Portierskamertje uitrigtte. Een leekenbroeder, raphael, fchreef eens zijne fchanddaden met krijt aan den wand, omdat hij onregt van hem te lijden had. Het Convent kon dit fchandfchrift, en drong op zijne afzetting aan. Pater Vicarius franz maria, dezelfde die Pater synesius het Proces over onkuischheid aandeed, van hetwelk ik vroeger fprak, verklaarde, niet meer als tweede Klooster-Overfte naast Pater karel te willen zitten, tot hij zich van genoemde aanklagt gezuiverd had. De goede Gardiaan kon zich echter zoo weinig zuiveren, als een moor zich wit kan wasfchen; niettegenftaande moest het Convent hem evenwel als Overfte erkennen en gehoorzamen. Zonder dat de Provinciaal een onderzoek inftelde, zoo als Pater franz maria verlangde, moest de leekebroeder, als vervaardiger van het fchandfchrift, plegtige herroeping doen, werd hard beftraft, en zoo onmenfchelijk door dezen onmensch vervolgd, dat hij zich later gedrongen zag, de Orde te verlaten. Karel zette zijn ontuchtig leven ongeftoord voort! 's Namiddags als zijn liefje het Kloosterkamertje verlaten had, en teruggekeerd was, floop hij in hare woning, waar de echtgenoot, om des lieven vredes wille, en misfchien ook, omdat hij er geen erg in had, hem den ganfchen tijd alleen liet. Offchoon dit onwettig paanje, den ganfchen dag te zamen was, fchreven zij bovendien elkander 's nachts liefdesverklaringen, droomen en ontuchtigheden, welke de fchaamte ons verbiedt, hier te verhalen, welke ik; echte» allen op de volgende wijze in handen kreeg en zelf gelezen heb. In 1828 werd ik tot Gardiaan in het Rappersweiler Klooster verkozen, toen Pater adalbert, de onmiddellijke opvolger van Pater sa rel , afgetreden was. Ook adalbert had volkomen in de voetftappen van Pater karel gewandeld, doch fchreef niet zoo vele en niet zulke affchuwelijke brieven als laatstgenoemde. Ten tijde, dat ik mijnen post aanvaardde, verviel genoemde vrouw in eene zware ziekte, aan welke zij lang leed, en eindelijk ftierf. Eens, weinige, uren voor haren dood, liet zij mij roepen. Zij lag zonder bewustzijn en in hevige koorts toen ik haar bezocht. In de eene hand hield zij eenen brief, die haar niemand afnam, wijl men daaraan geen gewigt fcheen te, hechten. Na ongeveer een uur, dat ik aan haar fterfbed-bad doorgebragt, kwam zij tot haar volle bewustzijn. Te gelijk- ftak zij den brief in haren boezem, en ik zou hierop naauwelijks gekt hebben, ware het niet, dat zij zelve er mij oplettend op gemaakt had. Daar ik evenwel nog niets over den brief , maar over haren ziekten toe ft and, met haar fprak, zeide zij., terwijl zij den brief te voorfchijn haalde en kuste: daar hebt gij.eenen brief, die u genoegen .zal verfchahen, lees hem. Ik moest het doen, en bevond, dat hij door Pater karel gefchreven' en van af* fchuwelijken I inhoud was. Ik zocht haar te over- tuigen, hoe gevaarlijk het was, in een zoo hagchelijk tijdftip, dusdanigen brief te bewaren, en was genoodzaakt haar te verklaren, dat het gevaar daaromtrent nog te grooter was, daar de Doctor voor haar leven bekommerd was; ik gaf haar den raad dezen brief terftond te vernietigen. Na verhaalde zij mij, dat zij. een kistje vol met zulke brieven van karel, en adalbert bezat. Verfcheur toch , om Gods wil , zeide ik , deze gefchriften ; wat zou uw man zeggen, als hij ze eens las ? Na veel over en weder fprekens , liet zij zich eindelijk bewegen, mij de brieven ter hand te {feilen, op voorwaarde echter, dat ik ze haar, in geval van genezing, weder zoude afflaan, doch, in geval van fterven, ze zou verbranden. Zij ftierf, en de brieven waren in mijne handen. Ik hield woord en wierp ze allen in de vlammen, nadat ik ze gelezen had. Geen woord zij hier uit hunnen inhoud gemeld. Een zwijn zou niet liederlijker kunnen fchrijfchrijven, wanneer het verftand had en de fchrijfkunst verftond. En deze Pater karel. wilde mij bif mijne OrdervOmften verdacht maken, en zocht mij te verketteren, omdat ik met den gefuspendeerden aloys fuchs briefwisfeling hield , over kerkelijke aangelegenheden. Mij werd alle correspondentie met dezen Geestelijken, onder bedreiging van opfchorting en afzetting verboden. Pater karel bleef echter dezelfde wellusteling tot op den huidigen dag, en wordt als model van het ordelijk Kloosterleven geacht en als aanzienlijk geëerd. Een tweede gefchiedenis van dien aard, woonde ik in 1830 in hetzelve Klooster bij. Pater kas per müxel , een Godsdienfüg Untberwalder, werd van het Klooster in AUts naar Rappersveil wtplaatst, waar hij ftierf. Na zijn verfcheiden doorliep ik als Opziener, zijne nagelaten* papieren, en vond brkrven van eene beruchte vrouw uit Meh, welke de fchandelijkfte band, welke zij jaren achtereen mee elkander haddes aangeknoopt, aan bet licht bragten. Deze vrouw kwam, zoo als ik later vernam, meermalen heimelijk naar Rappersweil', waar zij in een huis buiten de ftad , den Pater tot voortzetting hunner fchandelijke daden verleidde. In 1830 kwam er van de Regering van Aargau aan den bevoegden Regter te Rappersmil eene aanklagt van yadetfchap tegen eenen jongen Pater, die burger dezer ftad is. De Heer Prefident helbling vroeg mij, of het Klooster in zulk geval niets voor eenen broeder deed. Daar ik wist, dat Pater franz joseph (zoo heette de aangeklaagde) het vaderfchap ontkende, konde ik hem geen hulp verkenen. Dc zaak was namelijk deze: Pater franz joseph nam het Vikarisfchap waar bij een' Pastoor in Aargau, die een knappe maar geile keukenmeid bad. Uit de vele bezoeken , die , zij van Pastoors en wereldlijke Beambten ontving, zoo mede uit de wijze, waarmede zij hem ia de Pastorij behandelde, maakte hij de ligtzinnigheid van het meisje op, en zocht eveneens nadere kennis met haar te maken. Hij vond deze gelegenheid zoo veel te gemakkelijker, daar zij reeds zwanger was, en gaarne den waren vader verzweeg , terwijl zij den goeden Pater , die fchuld wel op den hals. wilde- fchuiven. Deze kwam des nachts bij haar, werd op de daad in bare kamer betrapt, en moet als vader ftaan, hoewel de tijd harer bevalling noodwendig een ander als vader aangaf. De Pater moest zijn ijverig Vicarisfpelen bij de keukenmeid duur betalen, en zal misfchien nu nog de toepasfing zijner misfen aan het kind te kwijten hebben. In eene zelfde verlegenheid geraakte Pater candidus , toen hij het ambt van Pastoor in de Solothurnergath waarnam. Hij was zoo eerlijk, dat hij voor het Oppergeregt in Olten bekende, de keukenmeid eenen nacht beflapen te hebben. Over deze bekentenis was Pater raimund , zijn Gardiaan Custos , vreesfelijk-'verbitterd, en riep hem als een Jezuït toe:. Si fecisti nega: dat is : loochen al wat gij gedaan hebt. Gelukkig kreeg deze deern geen kind, en de zaak van candidus was maar eene list, welke flechts eenige achterdocht over den flechten omgang met de meid achter liet. Pater Amadeus, ia Me/s, leefde in 1832 met eene beruchte vrouw in meer dan verdachten omgang. Hij bragt elk oogenblik, dat hij zich uit het Klooster, of onder een vroom voorwendfel, of heimelijk verwijderen kon, in de armen van dit veöe wijf door. De zaak werd openbaar, en de ergernis algemeen; waarom zich eens eenige jongelieden in Mels vereenigden, om den vromen Pater uit de armen zijner geliefde los te maken. Hun geduld behoefde niet lang op de proef te ftaan, daar zich de gelegenheid fpoedig opdeed; want in den eerstvolgenden nacht bevondt zich de beminnenswaardige Pater weder bij zijne lieffte. Zij bemerkten zeer fpoedig, dat het daar niet zoo zeer geestelijk dan wel vleesfchelijk toeging; trapten de gegrendelde deur open, grepen den. Pater bij de armen, en bragten hem zeer wellevend weder in het Klooster terug. Hij werd van Mels naar Schwijz verplaatst, en leefde daar weder even als te voren. Waarover kon men hem ook ftraifen? Hij had de lieve vrouw nooit een kettersch boek te lezen gegeven , veel min eenige ketterij gefchreven; integendeel hij was de ftrengfte vervolger der Gereformeerden, die hij op alle kanfels belasterde en verdoemde. Hij was de ijverigfte profelytenmaker en heeft zeker een paar dozijn ketterinnen tot het Roomfche geloof en tot een ontuchtig leven overgehaald. Asiadeüs was een zoo godsdienftig man, dat hij vlijtig onderzocht, of de Roomfche meisjes wel in de broederfchap van den Heiligen Scapulier waren ingelijft, en of zij het fignaal dier Orde, ook op den blooten boezem droegen. Geen vrouwenboezem was zoo verfchanst,, of hij kon er den weg naar toe vinden. Was er eene perfoon, die dit teeken niet droeg , zoo had hij altijd eenen voorraad Scapuliers in zijne kap. Spoedig haalde hij ze te voorfchijn, wierp er een over het hoofd, en fchoof het tot op de hartkuil toe. Voor eene zoo edele handelwijze vorderde onze Pater nooit eenige vergelding, dewijl hij toch jaarlijks voor eenige daalders Scapulieren gratis uitdeelde. Hij was integendeel blijde, wanneer hij die meisjes, welke hij dus gescapulierd had, niet nog daarenboven, na negen maanden, de doopgelden moest te goed doen. Dit moet hem helaas! echter ook eens gebeurd zijn. In Solothurn, waar hij tegenwoordig geplaatst is, heeft hij zich de belan- gens der Stein- en Aargauer - Monniken zoodanig aangetrokken, dat hij de gouden medaille der „ onbevlekte ontvangenis van maria" verdiende. In genoemd Klooster Mets leefde in 1835 Pater pankratius de Groote, die door tucht en zedelijkheid zoo zeer uitmuntte, dat hij de waardigheid van Gardiaan ontving; doch hij was zoo deemoedig, dat hij telkens, wanneer hij van zijne groote daden verhaalde, er bijvoegde: „ toen ik onwaardige nog Gardiaan was." Hij zeide wel nooit, waarin zijne onwaardigheid beftond, maar wij weten het daarom toch zeer wel Uit andere bronnen, en voornamelijk door zijne beestachtige leefwijze. Wijl hij ganfchelijk zonder befchaving is, zijn uiterlijk onbeliagelijk en hij zich meer door bandelooze ruwheid en be* ftendige dronkenfchap kenfchetst, zoo maakt hij met zijne dierlijke liefde tot het vrouwelijke geflacht geen' grooten opgang, maar fchrikt integendeel elke fatfoenlijke vrouw, bij nadere kennismaking, af. Dit is de reden, waarom hij eene wilde jagt op de fchoonen maken moet, wil hij haar in het net zijner wellust vangen, hetwelk hem echter dikmaals mis* lukt, zoo als het volgende feit doet zien. Door zijn onophoudelijk fpioneren en jagen leerde hij in de nabijheid van Me/s een huis kennen, waarin eenige lieve meisjes woonden, die echter den beestaChtigen pankratius niet noodig hadden, zoo zij zich al aan de liefde wilden overgeven. Hij hoopte echter zich aan haar te kunnen opdringen, en klom om dit te bereiken eens des nachts op eene houtmijt voor .het venfter van het huis, waar de fchoonen woonden Toen hij een venfterluik opende en delf grooten fprong wilde wagen, bemerkte hij te gelijk, dat de meisjes reeds van dorpsjongens voorzien waren. Deze namen de katerachtige venftervirite niet voor fcherts op, maar iprongen naar buiten, om «den verliefden Pater van den hoathoop te ontvangen. Hij nam echter zijne zware fandalen in de hand, fprong van den hoop naar beneden, en redde zich door de vlucht. Toen deze gefchiedenis overal bekend werd, gaf hij tot zijne regtvaardigiög voor, dat hij het kwaad in huis verhinderen en de jongens verjagen wilde. Niemand, zelfs de eenvoudigfte Kloosteronderdaan geloofde hierin den goeden Pater Gardiaan. In dezen zelfden tijd vielen de groote liefdes-avonturen van den vroeger genoemden Pater adalbert , in het Badencrklooster, voor. Deze befchaafde maff fchijnt tot beminnen geboren en opgevoed te zijn, én daarom is het te betreuren, dat hij, van wege zijn beroep, dat hij, te gelijk, te jong met mij aannam , verpligt is, de vruchten der liefde flechts op verbodene wegen te plukken. Daar het met hem zoo verre gekomen is, dat bij vrouwen beminnen moet, wisfelt hij met elke plaatsverandering ook van geliefde, en vliegt als eene bij van de eene bloem op de andere. Ja hij was zoo onvoorzigtig, dat hij reeds meermalen, door er in een zelfde ftadje verfcheidene meisjes en vrouwen te gelijk op na te houden, ijverzucht, nijd en haat onder de graciërr veroorzaakt, en zich zelf in groote verlegenheid bragt. Pater adalbert had in de liefdeknnst de reeds bovengenoemde eerwaardige Vaders synesius en augustijn tot Leeraars, welker lieveling hi$ reeds als Frater was. Zijne jeugdige, fchoone geftalte, zijn zacht, kwijnend en vrouwelijk wezen ftond hen zoowel aan, dat zij hem meestal als trouw vergezelier met zich namen, wanneer zij bij hunne Dames in de ftad Lucern, liefdebezoeken gingen afleggen. Bij deze gelegenheden , waar veel te zien en te hooren was, even als ik van de Kloosterpoort op den Wefelim vertelde, kon Pater adalbert voor zich zeer veel nut trekken uit het aanfchouwen, wat de beide andere op hunne togten, fchoons en goeds deden; en werkelijk was hij vernuftig genoeg om zulks te doen. Hij droeg zich in korten tijd, jegens voorname Dames, zoo aardig en lieftallig, dat er geen Pater in de ftad kwam, zonder eenige groeten en uitnoodigingen'van haar te ontvangen. Kortom als Frater had hij reeds eene redelijk meesterlijke bekwaamheid in het carresferen verkregen, welke hij gewis nu nog aan genoemde ervarene Vaders dank weet. Ik wil al de van hem bekende liefdeavonturen niet verhalen. In geval men meer gelieft te weten, behoeft men flechtsan Lucern, Uri, Rappe rsweil, Wijl, Solothurn, Olten en Baden rond te gaan, uit welke oorden en om (treken de nieuwsgierige rijk in ondervinding zal terugkeeren. In de laatfte (treek (te Baden) vinden wij hem als trouwe minnaar eener zekere vrouw in Hinterhof. Hij beminde haar in de eerfte jaren van zijn oponthoud aldaar zoo innig, dat zij nimmer de gedachte voeden kon, dat hij behalve haar, nog andere uit de nabuurfchap beminde. Derhalve mogt hij ook van haar verlangen, dat zij hem getrouw zoude zijn. Zij was het echter, helaas 1 niet. Ten hoogde moest het hem krenken niet alleen, doch uiterst vertoornen, toen hij eens een' onderdaan uit zijn eigen Klooster, waar hij Gardiaan, Custos en Definitor was, alleen bij haar aantrof. Ja, denk Hechts na! Pater wilhelm had de onbefchaamdheid werkdadige aanfpraak op diezelfde perfoon te maken, welke de trouw aan haren eigen echtgenoot verbroken had, om die van adalbert te verkrijgen. Hij verraste haar in zijne kamer. Met regt verdoofde de vurige liefde in zijn hart en zijne trouw viel als een kaartenhuis in een, want degene, die dezelve het eerst verbreekt, is men geene trouw meer fchuldig. Den goeden Pater wilhelm werden nu de uitgangen tamelijk bemoeijelrjkt, en al zijne fchreden nagegaan. Van dit onzalig uur af aan, dat hij de rust en vreugde van adalbert zoo zeer Hoorde, kon hij geene rust meer in het Klooster Baden genieten, en vond goed in een ander te gaan, om van zijnen vervolg» zuchtigen medeminnaar ontflagen te worden. Nadat adalbert zich van de tot hiertoe geliefde vrouw wegens hare trouweloosheid gefcheiden had , Was hij niet lang in verlegenheid en zijn hart voelde geene wonde. Hij wendde zich nu flechts des te vrijer tot eene andere lieffte, waarvan hij er altijd genoeg in referve had. Zekere vrouw r te Badenf wilde de fchuld niet op zich laden, dat het den beminnenswaardigen Pater, wegens gezegde fcheiding ' aan iets zoude ontbreken. Zij verfchafte hem genoegens, welke zij anders flechts aan haren eigen man gunde, en nimmer viel haar den tijd te lang, wanneer hij bij afwezendheid van haren echtgenoot 6 den ganfchen nacht bij :haar doorbragt, De tafel was goed, het bed heerhjk en ruim. De dag brak flechts te vroeg aan. Toen zij aldus eens. den geheelen nacht door, met elkander gedronken en bij elkander gelegen hadden, verraste hen de morgenfchemering. Adalbert verfchrikt voor den opkomenden dageraad, haast zich tot den aftogt en wilde zich ijlings naar het Vrouwenklooster begeven, om daar de Heilige Mis te lezen. Zekere Heer metauer hoorde hem in het flaapvertrek praten en hoesten, zag hem de deur openen-t en er uitkomen, aanfchnuwde de vrouw in een lief nachtgewaad, en maakte eene gegronde gevolgtrekking wegens den heerlijken nacht, welke dit zonderling paartje te zamen doorgebragt bad. Den echtgenoot, dien dezen geestelijken hoorn was op het hoofd gezet, werd naar eisch van alles onderligt, doch moest zich om algemeens ergernis voor te komen., flil houden. De fatale zaak werd in ftilte afgemaakt, adalbert bleef dezelfde, en ging flechts op iets anders af. In het Klooster Wijl, Kanton St. Gallen, beleefde ik in 1835 eene gefchiedenis., die offchoon niet op het Kapucijner . gebied voorgevallen , toch ; als Kloostergefchiedenis hier te huis behoort, en van welke ik naauwkeurig berigt ontving. In het ftadje Wijl, werden te dier tijd twee wereldgeestelijken* Profesfor schSr en Kapellaan eisenring (i), we- (1) Deze Kapellaan eisenring Is de eigen broeder van thomas eisenring die in Fijfthingen Moderator was, van wien ik vroeger gerproken, en onder anderen gezegd heb, dat hij van dezelfde wandaden werdbefchuldigd. gens fints vele jaren gepleegde onnatuurlijke ontucht itt verhoor genomen, waardoor eene groote menigte fchandelijke feiten aan het licht kwamen. Beide werden later tot het Tuchthuis veroordeeld, doch vonden gelegenheid buiten 'slands te vlugten. Het volk dat natuurlijkerwijze van deze zaak hoorde, kon zich niet begrijpen hoe zulke vrome Geestelijken, als sch5r en eisenring fchenen te zijn, tot zulke wandaden in ftaat waren, te meer daar zij ftichters en kreitsprefidenten van de „ Katholifchen Vereins'' warén; in 1835 hevig tegen de wetten des lands in Kerkelijke zaken uitvaarden, en het volk tot wilde dweepzucht aandreven. Daar ik hét fchandelijke leven dezer huichelaars en verleiders kende, gaf ik hen bij het Hoofdbeftuür aan (1), en haalde mij daar- (1) Ik beroep ntij op het Protokol der Schoolcommisfie te Wijl, dus luidende: Op onderfchreven datum kwam Tit. Mr. p. sebastiaan, Vicaris des Kapucijnerkloosters te Wijl,bi] den School-Infpecteur van het Schooldistrikt Wijl, en berigtte het volgende: „ dat Tit. Mr. Profesfor schïr te Wijl, aan onnatuurlijke ontucht fchuldig bevonden is, waarover behalve nog anderen, de Hr. gallus , Meester te Wijl, kon verhoord worden. Echter verlangde hij dat men van deze klagt geen gebruik zou maken, bijaldien men den Heer schSr bewegen kon, dat hij en zijne famiiie den aanklager zou met rust laten, en schSr tot inkeer kwam en zich beterde. Zutzwijl, den 16 Maart 1835. De School Infpecteur meijer. P. franc, sebastiaan Cap. VicaT. 6 * over vele en fterke vervolging der oudgelooyigen op den hals, van welke vervolging ik hier niet fpreken wil. I S Terwijl deze affchuwelijke gefchiedenis het gefprek van den dag was geworden, verfcheen op zeker' morgen een knaap,van zestien jaren in het Klooster Wijl, en trad in mijne cel. Toen ik hem vroeg, wat hij verlangde, kon hij flechts door jammeren en zuchten antwoorden, en kon bijna geen woord Tpréken. Ik moest hem herhaalde malen verzoeken, mij te zeggen, wat hij verlangde. Allengs kreeg hij zijne fpraak weder, en zeide: „Hij had nu eerst, federt de misdaden van schSr en eisenring bekend geworden waren, en een ieder daarover fprak, gehoord, dat zulk een misdrijf met het tuchthuis wordt geftraft. Dat het zonde was, had hij vermoed ; hij had geen rust meer, ik moest hem toch aanhooren en raadgeven. Ik vroeg hem, of hij biechten wilde. Hij antwoordde neen, hij wilde mij enkel om raad vragen, wanneer hij mij zijne gewigtige belangen zou hebben medegedeeld. Hij verhaalde mij onder voortdurend zuchten en weenen het volgende: Hij was zestien jaar oud en diende finds drie jaren als Kloosterknaap in het KarthuizerKlooster te Ittingm, in het Kanton Thurgau. De zich daar bevindende Prior beminde hem boven allen, en nam hem beftendig met zich. Eerst had hij 'niet geweten wat de Prior met deze onderfcheiding bedoelde. Langzamerhand had deze hem tot handelingen verleid, die hem zondig waren voorgekomen. Hij had zich te weêrgefteld, doch de Prior had hem verzekerd,. „ het was niets" (geene zonde). Later bad hij (de Prior) hem (den knaap) uitgekleed in de pij gewikkeld en aan zijn lijf gedrukt. Toen werd hij gewaar, dat de Heer Pater iets fchandelijks voorhad, daarom had hij willen vlugten en om hulp roepen, doch de Prior had hem geld beloofd, en hij zweeg, en alzoo had hij de zaak verzwegen en het geld aangenomen. Zoodra de grijze zondaar bemerkte, dat hij met geld kon te vreden gefteld worden, kwam hij tot het ergfte(i). Ik keer tot mijne ordebroeders terug. In het Kapucijner Klooster te Appenzell zette de beruchte Pater frkderik de Klooster - verdorvenheid de kroon op. Zoo lang hij als jonge Monnik niet uit het Klooster mogt gaan, of omgang hebben met de kinderen der wereld, bedreef hij de fchandelijkfte fodomie en zelfbevlekking. Toen hij Pater geworden was en met zendingen naar de Pastorijen werd belast, bedreef hij de grootfte tegennatuurlijkfte Wandaden. Het volgend algemeen bekende feit kan zijne ganfche verdorvenheid bewijzen. Eens trok hij van Appenzell, door het vlek Teufen (aan den Rijn) naar St. Gallen, om in eene Katholieke Gemeente te prediken en de biecht af te nemen. Als hij bij Teufen, digt bij een bosch kwam, liep hem een meisje na, en-vroeg om een heilig-beeldje, zoo als (i) Om kort te gaan, voor f 300,— 's jaars bereikte de eervergeten Pater zijn fchandelijk doel. De verdere beestachtige en ongehoorde gruwelen van dezen Godtergenden Geestelijken zijn te afschuwelijk om te lezen. En zulk ukfchot van het menschdom vindt nog verdedigers!!! vert. de kinderen bijna overal doen, als zij een' Kapucijn zien. Pater frederik nam een gekleurd beeldje uit zijne kap en beloofde het haar te geven, als zij hem verder volgde. Hierdoor lokte hij het onfchuldige kind in het bosch. Zoodra hij hetzelve in de ftruiken had gebragt, pleegde hij aan haar het *£fchuwelijkfte geweld. Het fchreeuwde om hulp, de vader, die het hoorde en hare ftem herkende, ijlde naar de plaats en betrapte den wellusteling op deze affchuwelijke daad. Hij liep den Pater vooruit, gaf de zaak bij den Schout aan, en deze voerde hem naar Trogen, waar hij gevangen gezet en voor den Regter gebragt werd. Het bleek, dat het kind met geweld mishandeld en zeer gekwetst was. Hij zou openlijk aan de kaak gefield én met roeden geflagen of met zware geldboete geftraft geworden zijn, zoo de toenmalige Ambtman joseph aNton bischofberger zich niet ten fterkften voor den armen zondaar in de bres had gefield. Het is vooral merkwaardig, hoe die Pater zijne wandaden befchouwde; befchouwingen, die ik in mijn lange Kloosterleven duizende malen door de -Monniken; hoorde uiten. Zoo als hij daarna zelf verhaalde, geloofde hij, dat de Gereformeerden alle zoo flecht waren y dat zij niets voor zonde hielden, en dat alles bij hen geoorloofd was, wijl zij niet moeten biechten; daarom meende hij in hunne oogen geene zonde te begaan, als hij een Gereformeerd kind door geweld fchond. Voor het overige was hij als een regtzinnig Katholiek Priester bekend. Het is, merkwaardig, dat ten allen tijde, zoo ook in de laatfte beroeringen, toen de politieke toeftand zich meer tot vrijheid ;neigde, en aan welker zijde ook het kerkelijk leven eene gunftige wending verkreeg, het de flechtfte Priesters en de zedeloosfte Monniken waren, die overal het gevaar, waarin de •godsdienst was, predikten, en met bedorven harten eenen Godsdienstijver huichelden, welke een ieder, die, zoo als ik, dagelijks gelegenheid had deze opmerkingen te maken, hoogftens moesten verbitteren. Zoo ken ik vele Kapucijnen, bij voorbeeld, Pater jacob en venantius , die er zich geene gewetenszaak van maken, vele uren met huns gelijken onkuifche gefprekken te voeren, roet liegen en lasteren den dag te verdrijven, alle foorten van liefdeloosheid te plegen ,. nijd en haat te verwekken, en wraakzuchtige plannen te vormen, in hetzelfde oogenblik, dat zij een ieder als ketter vloeken en met razernij vervolgen, die flechts van een misbruik in de Roomfche Kerk of van de ontaarding des Kloosterlevens durft gewagen. Ja, ik hoorde Paters onder het getijdegebed eenen medebroeder lasteren en vloeken, ik zag hen elkander bij het afgaan van het altaar in misgewaad, met de miskelk in de hand, flaan en plukharen, ik zag, dat velen de Mis lazen in dronkenfchap, ik was oorgetuige, hoe anderen met de Mis en andere kerkelijke zaken, die zij voor het volk met warmte verdedigden den fpot dreven en er mede lachten; in één woord, honderd bewijzen kan ik aanvoeren, dat de regtgeloovige Paters de fiechtften, en de flechtften de regtgeloovigften zijn. Onder deze klasfe der gemeende en flechtfte Priesters noem ik Pater hilarïus, die bij eenen goeden dronk, in het dagelrjkfche leven alles belagchelijk maakt, wat hij in de kerk met gehuichelden ernst als Gods Woord en eeuwige waarheid verdedigd, en eene leefwijs leidt tegen alle regelen van Christelijke zedeleer aan; een' Pater hilarin, die voor de alleen - zaligmakende Kerk ijvert, terwijl hij zich met een Bernsch meisje te buiten gaat; een' Pater johannes , die zich dadelijk kwelt met gewetensbezwaren, als hij zich herinnert bij het getijdegebed eenen Pfalm vergeten te hebben, doch er zich geene gewetenszaak van maakt, om in veeljarig Concubinaat met zijne huishoudfter te leven; een' Pater florin , die als Superieur in Chur, den Bisfchop alle ketters en ketterijen bekend maakte en hielp verdoemen , terwijl hij een leven in ontucht, dronkenfchap en fimonie doorbragt, en zich als den onbefchaamften leugenaar deed kennen; een' Pater mattheus , van Freiburg, die uit louter Priestergodsdienst , geene Godsdienst dan die van Freiburg kent, welke hij met bruifchenden ijver tot vechtens toe verdedigd, terwijl hij als een wilde ftier de eene vrouw na de andere op het veld ter nederwerpt en gewelddadig behandeld; een' bonifacius , die met geestvervoering over den ongehuwden ftaat en de gelofte van kuischheid predikt, wanneer zijne vrouw heoiger in Schwijz het niet hoort; een' Pater protatius , die de hevigfte artikelen voor het Priesterdom in den Waldstdtterboten zendt, en in dezen geest leert en predikt, wijl de dochter van den Redacteur van dit fchandblad jacobea pfijffer, het zoo verkiest; een' Pater balthasar, die de gemengde huwelijken verdoemt, en verlangt, dat de kinderen Kreng Katholiek zullen worden op- gevoed, terwijl hij zijne hoöÉ&irideren ïiötth opvoed , noch verzorgt; — eindelijk een' Pater vitalis, wien geloof of ongeloof, deugd of ondeü^f^ netfcêlfóe is, die alles flechts als middel ter bevredig ^zijner zinnelijke lusten befchouw^en gebfttftW Hij kan niet alleen den vrome, doch ook den doodzieke uithangen , als hij weetjHht hij eene fchoöö* oppaster heeft, die bij hem waakt en hem bedient. Deze voorbeelden alle uit het korte tijdperk van dertig jaar in flechts acht Kloosters van twee ver"fchMehde orden in Zwtferland genomen, mogen genoegzaam zijn, om het verval der KloostJsss te doen) kennen. Zij mogen vooral de vurige Kampioenen voor de ontaarde Inftellingen tot waarfchfcwing en ten fpiegel dienen. Offchoon de menigte voorbeelden moeten affchrikken om de Kloosters, waar dezelve opgeheven zijn, weder op te rigten; nog meer moet echter de gedachte affchrikken, dat deze misdaden hiet toevallig uit de individualiteit voortkomen, doch over het algemeen de noodlottige gevolgen zijn der Mööniken - order, die om loutere menfchenbegrfppen het Evangelium en alle wetten der zedelijkheid met voeten treedt, en de booswichten niet alleen ongeftraft laat, doch ze zelfs tot de hoogfte orde-rangen als voorftanders en voorbeelden verheft. Deze zijn. alzoo de mannen, die zich fteunpilaren van Kerk en Godsdienst noemen, en altijd en overal Godsdienstgevaar prediken, wanneer men hen niet als mannen Gods prijst, en tot den Hemel verheft, op dat het ligtgeloovige volk tan alles opoffere en zich blindelings aan hen overgeeft. Wie echter ziet niet in, dat als de Godsdienst werkelijk in gevaar is, bW/;juistiide Monniken ;#inj (van welk foort ook) dje de Kerk Gods verpestten, het volk vertelden, de deugd befpotten en de ondeugd met al dewelfs affchuwelijke gevolgen en ganfche verdorvenheid onder het menschdom verfpreiden? Ja, wanneer het levendige geloof aan God en s^mstus^ aan deugd en onfterfejijifceid, wanneer de Godsdienst ergens; onder de menleken in gevaar komt, «fto ;geftbiedt het d4ar, waar zich Monniken bevinden en door hun levenden wandel invloed op het leven der Christenen hebben. Dat men de Kloosters opheffe en het grootfte Godsdienstgevaar is geweken. De Kloosterverbondenen, de Aristocraten en Priesters, de Heilige Monniken en Kluizenaars zullen wedcromixlHtroepen : „ niets dan kwaadfpreken tegen de Kloosters, niets dan de fchandefijkfte logens en lasteringen!" Doch ik vraag u, gij-griestergeflacht, elk en een iegelijk, wie draagt de fchuld, dat men eindelijk als man van eer met het verborgen kwaad , dat in de Kloosters heerscht, voor den dag moet komen? Wat anders noodzaakt mij, aan de bedrogene wereld te verhalen, wat ik weet, dan alleen de overtuiging, dat het beter is, dat de Kloosters te gronde gaan dan het ganfche Volk ? De Kloosters zijn, het zelf, die ieder zaakkundigen, waarheidlievenden man, noodzaken, dit gevaarlijk gebroed eenmaal te ontmaskeren. Zij willen onfchuldig en heilig zijn • Zij klagen ovéf de onregtvaardige vervolging, lasteren en vervloeken iederen maatregel tot hunne Verbetering, belasteren voor de ganfche wereld de edelfte mannen, die niet met hen inftemmen; in één woord, de Orde-Geestelhken kunnen zoodanig hnieheten en liegen, dat het jKgtgelqovige volk gelooft en jammert, dat men «jphriJflwlëk de &-°9ï*<*) ters onregt aandoet. Daarom is men genoodzaakt,het Publiek te toonen, wat zij in waarheid en inderdaad zijn, en aan welke fleehte handelingen} zij zich fchuldig maken. De meestest verdienen niet alken opgeheven, doch in den ban gedaan te worden. Wie van de Kloosters iets goeds weet, kome er mede voor den dag; wij znUenjfze naar verdknften fchattenl Zanderimgixer^verfchijnen op alle reeds ünds langen tijd openbaar gedane befchuldigen tegen de Kloosters niet eenmaal gegronde weder» leggingen; veelminritofredenen, die veel goeds van de Kloosters opgeven. SegeafSt, die voorheen lofzangen op de Kloosters aanhieven of fchreveu w^t, ten émdeÜjk niets gewigtigs of roemruchtigs van de hedendaagfche Monniken te zeggen, dan zoo als greith te Rome, en de goede valk te St. Gallen, dat zij toch gebeden voor het volk doen, geluk ens zegen affmeken, en alle onheil van het Vaderland, afbidden. Dit is echter eene bovennatuurlijke zaak, die ons begrip te boven gaat, en door de onder-, vinding niet bevestigd wordt. Met bet eeuwige roepen: „ alles logen en enkel laster," wat men op eene wijse zoo als hier, in dit Gefchrift, wan de Kloosters aan den dag brengt, moet het toch zoo gebed in orde niet zijn, daar nog niemand is opgetreden, cue flechts eene enkele der vroeger verhaalde feilen openlijk heeft durvert ontkennen, en ook niemand zal optreden, die de ftoutheid heeft, bovenftaande te logenftraffep. öWof^rien echter • 'itf2$t?|rijpnQU|b de&f01#lster# itfaöeW^ohd bedoj^ftè zijn -^ogfttgerdere voorbeelden verlangen, dand-behoude ik roijifcet regt voor , in een Gefchrift van grooteré uitgebreidheid datgene óp te nemen, Wal ik hier kortheidshalve wegliet. I Intusfchen demV'ifé'i ^Sat prata bibera. 39*fefi flotte nog dtó» opmerking. Ik heb dit boekje^ zoo als^Sfcit ^en tetót feajkt aan u gerigt gij Klooster vrienden en ^Verdedigers, openlijk voor het ganfche volk. HetNfid? fle zaak, "door u verdedigde^! leeren kennen, zoft^als hij dezeiveiiJcent die ze aantast1-:-füfefiK-KÈrtB' Van dit Boekjetof niet, het zal evenwel -ïölf^'leraken, en dit is najïgenoeg. ©fff zult mij, wel is waar, met vuilen |aster bezwadderen en mogelijk3ïfo Boekje doen:2retbiedént-j doch hierover bekommer ik 4nij niet. In uwe oogen ben ik een Ketter, of wel een mensch zonder Geloof of Godsdienst. Dit verwijrJ duid ik u nfet}! ten kwade; gij kunt niet anders»* Uw geloof benijd ik niet; verdraagt het mijnenzoo, als ik het uwe. Doch , wat ik hier tot u gefproken heb, heeft met het geloof niets gemeens; het geldt eene res publica g de Monnikken. Over hen heb ik tot u gefproken. Overwin eenmaal uwen haat tegen mij, wanneer ik u de waarheid zeg; tracht of het u nu gelukt, mijn perfoon weg te cijfereai en uwe opmerkzaamheid alleen op den geest te vestigen, van welken ik gefproken heb. Tracht aldus alleen het Kloosterleven voor oogen te hebben, hetwelk ik u hier opregt en naar waarheid befchreven en met feiten bewezen heb. De zaak om welke het mij hier te doen was is gewigtig; zij betreft al de Kantons , geheel Zwitserland, de geheele Katholieke Kerk, want zij handelt over de Kloosters en derzelver hoogst verderfelijken invloed op Kerk en Staat. Ik heb het Kloosterleven als flecht, als verdorven, als verderfelijk afgefchilderd, en door menigvuldige en dagelijkfche voorbeelden uit de klobsterwereld deze verdorvenheid aangetoond. Heb ik onwaarheid gefproken, zoo wederlegt mij, ik bid er u om; niet voor mij, maar voor Zwitserland, de Kerk en het lieve volk. Wederlegt mij wanneer ik Klooster-Geestelijken onregt heb aangedaan. Gij kunt het niet! Is het met het leven, met den wandel aller Monniken dusdanig gelegen, zoo als ik het heb afgefchilderd, zoo begaat gij eene misdaad tegen de Godsdienst, tegen de openbare zedelijkheid , eene misdaad tegen het Katholieke volk, wanneer gij die Zonden - Kloosters in uwe befcherming neemt en verdedigt. Meent gij echter dat deze Kloosters niet zoo verdorven zijn, als ik door de opgegevene voorbeelden bewezen en in het Boekje: Die Leistungen der Schweizerischen Klöster getoond heb, zoo vordert de achting voor de Kloosters en de Kerk, de achting voor u zeiven, dat gij dit duidelijk bewijst en mij als een' fchandelijken lasteraar ten toon ftelt. Tracht dit te doen, ik bid er u om; het is eene fchoone taak, die ik u in waarheid benijd, want er zijn weinige Schrijvers, wien zulke voorhagen door een' tegenftander worden gedaan , zoo als ik u hier doe. Wijst gij ze van de hand, soo lome de fchande over uw hoofd. Bij de Uitgevers dezes zijn mede verkrijgbaar: I. Gedachten over de opvoeding (voor vrienden van Godsdienstige Lectuur), ƒ 0.50. II. Gefchied-, Aardrijks- en Fabelkundig Woordenboek der Clasfieke Oudheid, door Dr. j. h. a. weytingh. . . . » 7.25. III. Kort begrip der Christelijke Religie. Originele Uitgave. 37de Druk. . . » 0.10. IV. Leven (Het) van jan calvijn. . . . » 0.50. V. Proportie van het menfchelijk ligchaam, met 12 koperen Platen, door a. c. van schoone . » 2.25. VI. Sluyter , (d.) Engelsen Lees- en Vertaalboekje. . » 0.45. VIL Uitgelezen Verhalen voor Jonge lieden, met 6 Platen. . . . . . . . . . «1.25. VIII. Vaderlandsch Lees-Museum voor Jonge lieden, met 8 Platen, door g. engel- berts geruits » 3 • —* IX. Wiskundige Voordellen. X. Wiskundige Verhandelingen.