lip DE BISSCHOPPELIJKE KLEREZY ONDER DE OUDE STAATS-KERK EN LATER, Oï DE ERKENNINS TAN HARE BISSCHOPPEN, ONDER DE TITELS VAN AARTSBISSCHOP VAN UTRECHT EN BISSCHOP VAN HAARLEM VERDEDIGD TEGEN DE NIEUWE INLICHTINGEN VAN DEN ZEER EERW. HEER H. JT. SOiKJEE, R. K. Pastoor, te Noordwijk, DOOR J. H. D K «RIKS, R. K. Pastoor, bij de Bisschoppelijke Klerezy te Amsterdam. A.ENHEM, 6. W. VAN DER WIEL, 1854. ,Aan den Zeer Eerw. Heer H. J. Sonjee, B, Kath. Pastoor te Noordwijk, ben ik grooten dank verschuldigd voor zijn werkje: nieuwe inlichtingen en opmerkingen over deerkeni nin9 der Oud-Bisschoppelijke Klerezy, onder de oude staatskerk en later, uitgeg. te Amsterd., bij C. L. van Langenhuijseri, 1853. Mij toch wordt door hetzelve de schoonste gelegenheid aangeboden, of liever ik word in de noodzakelijkheid gebragt, om terug te kornen op het door mij ingezonden stuk in de Amsterdamsche courant van 15 Julij jongstleden, en op het adres door mij aan de Tweede Kamer der Edelm. Staten-generaal ingediend, 't welk later is uitgegeven bij G. W. van der Wiel, boekh. te Arnhem. Dat Pastoor Sonjee niet malsch zoude zijn in zijn schrijven, kon en moest ik verwachten: ik had den schrijver der eerste inlichtingen en opmerkingen, die in het donker schuilde, te fel getroffen. Zijn Eerw. zelf zegt het: ik had hem voor leugenaar uitgemaakt, en daarom kon zijn Eerw. den sluijer der anonimiteit niet langer bewaren. Al spoedig moest ik dit ondervinden, en wel om het motto, dat ik boven het ingezonden stuk in de Amsterdamsche courant geplaatst had: onwetendheid brengt onbeschaamdheid en leugen voort; dat motto is, Pastoor Sonjee verzekert het, van mijne eigene vinding, en daarom ben ik door Zijn Eerw. verheven tot.... motto-fabrikant! Gelukkig, dat dit fabrikaat niet op het patent-register voorkomt, anders had Zijn Eerw. mij kunnen beschuldigen van ontduiking! van 'slands regten. Och neen, heer Pastoor! zoover strekt mijn vernuft niet; ik had slechts een spreukje voor oogen, dat wij op de latijnsche school leerden, maar dat ik misschien wat vrij vertaalde, het luidt: quo quis indoctior eo impudentior t Weet de Pastoor het niet meer ? 1* bij Vossius, syntax. pag. 48 staat het; ik wilde het niet in plat hollandsch vertalen, want dan had ik moeten zetten: hoe dommer hoe onbeschofter : impudens toch, weet UEerw. ? is iets meer dan onbeschaafd. Heb ik wat te. vrij vertaald, het spijt mij, maar dan mag iedere conrector eener latijnsche school mij er eene heele font voor aankalken; en toch, ik heb nog nooit een dommerik gezien, die, als, hij in zijne waanwijsheid over alles wilde medespreken niet onbeschoft werd, en tevens niet een tal van leugens uitkraamde. Ik nader intusschen. Zijn Eerw., — hoe meesterachtig zijn toon ook zijn moge, als ware hij van de overwinning zeker, — nog niet met gevouwen handen vergeving biddende; wat meer is, ook nu neem ik nog niet een woord terug van hetgeen ik geschreven heb, maar zeg Zijn Eerw. dank! want door zijn schrijven ben ik aangespoord geworden, om naauwlettender onderzoek te wijden aan den rijkdom der archieven, zoowel bij de HoogEerw. H. H. Bisschoppen van Utrecht en Haarlem, als bij het Utrechtsche kapittel aanwezig. Ik heb eenen rijkdom gezien, dien ik bijna niet kende: charters van vorsten, gedenkstukken van vroegere eeuwen, die ofschoon voor onze tegenwoordige kwestie van weinig belang, voor de kerkgeschiedenis , en b. g. voor de geschiedenis des vaderlands, zoo naauw aan de eerste verwant, van hooge waarde zijn; en, van grooter waarde zouden de archieven der Bisschoppelijke Klerezy zijn, wanneer alles bijeengebragt, door een bekwamen archivarius gerangschikt en met meerdere zorg bewaard werd; want, helaas! de vrijgevigheid van vorige bewaarders, zoo tot toegang als tot bijzonder gebruik der archieven zonder bewaker, of wel, het afgeven of uitleenen aan bijzondere personen heeft, wij meenen dit met grond te kunnen zeggen, ook aan de archieven geen voordeel gedaan. Men mag toch niet alles aan het eerlijk uitzigt overlaten. Het is nog maar weinige jaren geleden, dat een buitenlandsch geleerde toegang tot de archieven van het Utrechtsch kapittel verzocht; met de meeste voorkomendheid werd hem die verleend, doch door ondervinding geleerd, werd hem iemand toegevoegd, die het wel op zich wilde nemen, om dien heer, al den tijd, dien hij mogt willen besteden, gezelschap te houden: en wat gebeurde ? Naauwelijks was men de kamer binnengegaan, of de geleerde bezoeker begon geld aan te bieden! Maar evenzoo zoude ik allen, die van onze archieven te Utrecht gebruik hebben gemaakt, willen verzoeken, hunne oude papieren na te zien; misschien bevinden zij zich in het bezit van stukken, die hnn eigendom niet zijn. Mogten zij dan het eerlijk voorbeeld van andere heeren volgen, en ze, ofschoon anoniem terug bezorgen ter plaatse waar ze behooren. Ik had gehoopt, dat mijn onderzoek tot nog betere uitkomst geleid, en de verzameling van stukken voor de tegenwoordige kwestie van belang, vollediger zoude zijn geweest; dan, andere pligten lieten mij niet altoos tijd, om mij nu hier dan daar te begeven; ik hoop echter genoeg te hebben gevonden om mijn vorig beweren — dat de Bisschoppen der Klerezy onder de staatskerk en later erkend zijn geworden, te bevestigen en gaarne laat ik aan het oordeel van eiken lezer over, uitspraak te doen tusschen mij en den Eerw. heer Sonjee, wie van ons beiden der waarheid getrouw bleef, mits die lezer zonder vooroordeel zij en uit eigene oogen zien moge. Men houde mij deze voorwaarde ten goede: niet allen zijn zonder vooroordeel of mogen uit eigene oogen zien. De Eerw. heer, Pastoor Sonjee, zal, al heeft hij ongelijk, toch niet gelooven ! daarvoor toont hij zich te grooten vijand van de Bisschoppelijke Klerezy: hij doemt en vervloekt de Klerezy, omdat Rome zulks doet, en zoo lang hij Rome getrouw is, moet hij haar vloeken en doemen, want bij Zijn Eerw. is Rome onfeilbaar. Vandaar dat ook in zijne nieuwe inlichtingen en opmerkingen alweder de, bij de Pausgezinden, — vergeef mij dit woord, ik bedoel er hen mede, die aan den Paus onfeilbaarheid en opperheerschappij in en over de Kerk toekennen, — zoo geliefde scheldnaam van Jansenisten tegen de Katholijken der Klerezy overvloedig voorkomt. Ik ben volgens den Eerw. heer Pastoor van Noordwijk een Jansenist, onze Bisschoppen, onze geestelijken , onze leeken, zijn allen Jansenisten! Ik heb mij zeiven wel eens afgevraagd: //ben ik dan waarlijk Jansenist?" want bijna de geheele wereld noemtu zoo, en gij, met uwe weinige duizenden, beweert geen Jansenisten te zijn! Als toch, om zoo te spreken, de geheele wereld met den Paus aan het hoofd het beweert, moet het dan niet zoo zijn? — Onlangs bevond ik mij in het NoordHollandsch krankzinnigengesticht, en sprak aldaar met twee vrouwen, die er om krankzinnigheid bewaard worden: beide vrouwen verzekerden mij, dat zij nog nooit zoo véél verstand gehad hadden als juist nu, en toch, ik vond het volstrekt niet geraden om eene van beide te gelooven, veel minder om haar ontslag te verzoeken, en de WelEd. heer Directeur stemde mede in mijn oordeel. Als nu de geheele wereld, het is wel wat groot gesproken, iets beweert, dan moet men wel over zich zeiven in twijfel komen! geen wonder dat ik mij afvroeg: ben ik waarlijk Jansenist? Maar wat en wie Jansenisten zijn, ziet men door Z. H. Paus Innocentius XII uitgemaakt. In eene breve, zoo als zeker pausselijk bevelschrift genoemd wordt, spreekt Z. Heiligh. aldus: //Wij gebieden u met alle kracht, niet tegedoogen, dat iemand op eenige wij zé, met die woeste beschuldiging en hatelijke benaming van Jansenisterij beklad of uitgekreten worde, ten ware het wettiglijk bewezen zij, dat hij zich heeft verdacht gemaakt van eene der stellingen (die aan Jansenius toegeschreven worden) staande gehouden of geleerd te hebben." Innoc. XII, breve van 6 Februarij, aan de Bisschopp. van Nederland. Waarom I Eerw. heer houdt gij u aan deze uitspraak niet ? Gij weet immers zeer goed, dat niet één der Bisschoppelijke Klerezy aan die stellingen, aan Jansenius toegeschreven, vasthoudt ? Openlijk, in menigvuldige geschriften, heeft de Klerezy geprotesteerd en verklaard, dat zij die stellingen veroordeelt, waar ze ook gevonden mogen worden; en bewijs mij, als gij kunt, dat de Klerezy die stellingen leert en verdedigt. Altoos was de Klerezy, en zij is het nog, bereid het beruchte Eormulier van Z. H. Paus Alexander VII te onderschrijven, zoo van haar slechts niet gevorderd worde, met een heiligen eed te zweren, dat die bewuste stellingen gevonden worden in het werk van Jansenius, Augustinus genoemd, en dat Jansenius ze geschreven heeft ook met het doel, om ketterij te leeren. Neen ! dien eed zal de Klerezy nimmer zweren ! — dat kunnen zij alleen, die blinde gehoorzaamheid aan 's Pausen bevelen leeren en betrachten: want in het werk van Jansenius worden die stellingen niet gevonden. Of Pastoor! weet UEerw. misschien beter ? Gij hebt dién goddeloozen eed gedaan! Gij hebt gezworen — dat die stellingen in dat boek staan. Zoo waarlijk helpe mij God en de A. Evangeliën is door IJ onderteekend geworden: want had Gij dien eed geweigerd gelijk wij, dan waart gij thans geen Pastoor te Noordwijk, maar zoudt, even als wij, u met een Pauselijken banvloek vereerd zien. Welnu, om der waarheid en liefde wille, zeg ons, Pastoor! dat gij het werk van Jansenius gelezen hebt, in welke uitgaaf, bij welken boekhandelaar uitgegeven ! och> wijs ons de bladzijden, waar zij staan! misschien heb ik niet goed gelezen, och, doe het om onzer zielen wille! gedenk het woord van den apostel Jacobus V : 19 en 20. //Mijne broeders, zoo iemand onder ulieden van. de waarheid afdwaalt, en dat hem iemand bekeert, die moet weten, dat degene, die een zondaar van zijnen doolweg doet wederkeeren, zijne ziel van den dood verlossen zal en eene menigte van zonden bedekken." Zeg echter niet, de Paus gebiedt u, dien eed te zweren, u verzekerende, dat zij, de stellingen namelijk, in het werk van Jansenius worden gevonden. Met uw verlof: Ik heb ze niet gevonden; ook heb ik redenen genoeg, om niet alle Pausen op hun woord te gelooven. — Ook Z. H. Paus Pius IX niet! lees maar eenigzins bedaard zijnen Apostolischen brief: tiMx qua die" van 4 Maart 1853, waarin Z. H. voorgeeft, de Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland te herstellen; die brief bevat nog al onwaarheden. En wat het tweede gedeelte van den eed betreft, dat Jansenius die stellingen zoude geschreven hebben, met het doel om ketterij te leeren , och, kom! dat gelooft gij immers evenmin als ik ? Jansenius heeft immers zijn werk aan den Paus opgedragen, met de bede, dat, zoo er iets in mogt gevonden worden wat niet goed was, zulks op gezag van Rome zoude vernietigd worden. Hoe kan ik nu zweren, dat die brave Bisschop het doel had om kettersche leering voort te planten? De Heidenen maken u beschaamd, zij warén beter te dien opzigte; hun woord was: van de dooden moet men niéts dan goed spreken: en Jansenius was reeds overleden voor dat zijn boek gedrukt werd. Wees toch zoo verstandig als de Kardinaal Orsi, in zijne kerkelijke geschiedenis, — deel XX, N°. 51, waar hij zegt: //Het is met het Jansenismus gelegen gelijk met de hersenschimmige ketterij der Marcioniten: en vroeg men ten onzen dage aan vele lieden, die de stoutheid hebben van er anderen mede te bekladden, wat is het Jansenismus? zouden zij, met dezelfde rondborstigheid als weleer de beschuldigers der Marcioniten deden, moeten antwoorden, dat zij er niets van weten." — Men zoude denzulken kunnen zeggen — zooals de H. Paus Gregorius zegt: //Zwijgt dus, en onthoudt u van uwe broeders te veroordeelen, daar gij zeiven niet weet, waarin hunne ketterij bestaat." Dat de domme gemeente de Klerezy steeds als Jansenistisch scheldt en vloekt, och Pastoor! dat vergeven wij gaarne; de menschen worden niet beter onderwezen door hunne geestelijken: hun wordt voorgehouden: de Paus veroordeelt, en dit is genoeg.' Maar dat uwe summiteiten zulks doen dat Katholijken, leden der Edelm. Staten-Generaal, afgevaardigden van Neêrlands burgers, belast om de regten van allen te verdedigen, zich niet ontzien, aan de Bisschoppelijke Klerezy, zelfs in den boezem der Staten-Generaal, den naam van Schismatieken en Jansenisten naar het hoofd te werpen, (Dank en hulde zij den Edelm. heer van Lennep, die tegen die woorden opkwam) dat ik daar luide hoor verkondigen : //ik hecht aan onfeilbaarheid des Pausen in geloofszaken !" - - Een woord meer rekbaar nog dan gutta percha — immers de bul Unigenilus wordt door den Paus als geloofsregel bevolen!! dat ik daar, in de StatenGeneraal hoor zeggen: //de Katholijke Kerk moet vrij zijn, vrij, meer dan eenig ander genootschap!" — Ach! hoe weinig hebben dan de eerste Christenen het woord des Heeren gekend, die in de Katakomben hunne vergaderplaats zochten!! zij hebben dan vast het woord des Heeren niet begrepen: //Mijn Rijk is van deze wereld niet;" als ik daar hoor zeggen : //Het klokkengelui behoort tot het wezen der Katholijke godsdienst." O , Pastoor van Noordwijk! dan wordt het mij bang om het hart. Maar, is het wonder dat uwe summiteiten zulks doen ? Wordt niet het werk van eenen de Maistre hemel hoog opgevijzeld, komt daarin niet voor het woord : //Le Pape c'est 1' Eglise?" — De Paus is de Kerk ? Menschelijke hoovaardigheid kan Lodewijk XIV verblind hebben, toen hij sprak: //1'etat c'est moi" — de Staat!! die ben ik; maar dat men aldus van den Paus spreekt! zegt ook niet zijne Eminentie, de Kardinaal Wiseman, Aartsbisschop van Westminster: //Le Pape c'est la source de toute autorité?" — De Paus is de bron van alle gezag! Ach, mogten de opvolgers der Apostelen toch beter gedachtig zijn aan het woord des Heeren: //Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen — die de grootste wil zijn in het Rijk der Hemelen, worde gelijk een dienstknecht !" Maar wij vergeven ook u, Pastoor! misschien toch weet UEerw. niet beter, misschien zijt gij zoo diep doordrongen van de onfeilbaarheid der Pausen, dat gij , op hun gezag, helderen middaggloed, stikdonkere duisternis, enden zwartsten nacht helderen middag zoudt noemen! wij vergeven u! En toch, zijt gij Leeraar in Israël, en weet gij deze dingen niet ? Maar het opperhoofd der kerk beveelt, zal UEerw. mij toevoegen. Helaas, ja! Z. H. Paus Pius IX noemt de Klerezy een monster en pest. Ach ! had de Opperherder der Kerk de beden van weinige duizenden gehoor willen schenken , de beden der Bisschoppelijke Klerezy, die bij zijne verheffing om den vrede smeekten, en gunst en liefde voor Utrecht's kerk inriepen, de Katholieken, in ons vaderland zouden niet zoo zeer de geringschatting van andersdenkenden hebben ondervonden. Maar het, Rome ne recule pas, — Rome treedt nooit op zijne schreden terug — is ook door Z. H. Paus Pius IX bevestigd geworden. Pius IX, van wien allen zooveel goeds hoopten! Wat had de Kerk niet kunnen worden met zoodanig Opperhoofd, wiens deugden wijd en zijd geroemd werden, wiens verheffing tot Paus aan geheel Europa een blijden jubelkreet ontlokte ! Maar ach ! zijne regering is verdonkerd géworden — verdonkerd door heerschzucht. Zijn onberaden woord van vrijheid, zijne inzegening van wapenen voor den vorst van Sardinië, zijn zegen, uitgesproken over troepen, die tegen het gevestigd gezag op- rukten, de bestraffing, die hij den Aartsbisschop van Milaan ondervinden deed, omdat die den opstand tegen het gevestigd gezag bedwingen wilde, heeft zijnen roem verduisterd. En wat heeft dit alles voortgebragt ? Voor eigen onderdanen, uit de eeuwige stad, uit Rome moetende vlugten, kon Z. H. Pius IX op den troon zijner voorzaten niet gehandhaafd worden, dan door de bajonetten van mogendheden, vreemd aan zijn rijk. Frankrijk beveiligt Z. Heiligh. in Rome, Oostenrijk bezet zijne provinciën! En sindsdien tijd^welkè geest heeft Europa beroerd? Des 'Pausen vrijheidskreet, moge de vonk geweest zijn, in den kokenden krater der ontevredenheid geworpen, maar die vonk heeft de vlam ontstoken, het oorlogsvuur heeft zich alom verbreid; en helaas , nog overal ontwaart men woelingen, die te vaak van geestelijken uitgingen! Niet tevreden met de kudde van Jezus in stilte te weiden, zoekt men grootheid en verheffing. Bloed en tranen heeft Rome's kerkvoogd over Europa gebragt, maar stroomen van bloed en van tranen hebben dien kreet niet kunnen uitdelgen. Het schijnt, dat Z. H. Pius IX maar al te getrouw wil blijven aan de lessen van Z. H. Innocentius III, die leert: "dat aan Petrus niet alleen gegeven werd, de geheele Kerk, maar de geheele wereld te regeren;'' of aan die van Z. H. Paus Bonifacius VIII: iiEven als de maan haar licht ontvangt van de zon, zoo %s er geene magt op aarde, dan die afgeleid wordt van den Paus//of aan die van deBulle //unam Sanctam: nEr zijn twee zwaarden, het geestelijke, dat de Kerk voert, en het wereldlijke dat de overheid voert, maar om het te gebruiken op den wenk en de wijsheid van den Opperpriester (')." Is dit de uitlegging van des Heeren woord: //Geeft Gode wat Godes is, en geeft den Keizer, wat des Keizers is ?" En diezelfde heerschzucht, hoe straalt zij niet ook in het (') Zie voor deze aanhalingen, Eedev. van den Edelm. Mackay. — Staats-conr. hijbl. 145. geestelijke door ! Welk een verzet door bijna alle landen van Europa op het godsdienstig terrein ! Durfde men er in Frankrijk niet op aandringen, om het huwelijk voor de burgerlijke overheid aangegaan, voor nietig en krachteloos te verklaren , en alzoo misschien duizende familïën aan de grootste schande en misdaad, aan het leven in ontucht schuldig verklaren? — Zal ik van het verzet van Bisschoppen in andere Staten gewagen ? Maar ook het verre Westen , leverde het geen voorbeeld op, dat een Bisschop zich openlijk tegen den Staat durfde verzetten, en de gehoorzaamheid aan de wetten opzeggen ? En in ons vaderland? welken schok heeft de onberaden ijver van Pius IX voortgebragt door zijne allocutie, waarin Z. H. zegt de Bisschoppelijke Hiërarchie te herstellen, en daarbij een gedeelte der Katholijke burgers des Vaderlands als monsters en pest uitkrijt! Ach, Pastoor van Noordwijk ! is er wel eenig regt in de R. K. Kerk gespaard gebleven, hetwelk men niet heeft doen bukken voor des Pausen wil? of wilde en konde het niet bukken, niet op alle wijze getracht heeft te vernietigen, zoo als het bestaan der Klerezy en haar hooger beroep (Appel) dat zij van den Paus op hooger regter, de Kerk, gedaan heeft ? Vergeef het mij, Eerw. heer ! dat ik mij met uwe historische inlichtingen volstrekt niet vereenigen kan, omdat zij zoo geheel bezijden de waarheid zijn. — Maar geschiedschrijvers als Robiano de Borsbeek — Hoijink van Papendrecht, Bakhusius en anderen, ken ik te goed, na dat ik zoo vele autentieke en eigenhandige stukken, zoo van de personen zelve, die zij beoordeelen , als van hunne tijdgënooten gezien heb. ' Zoo spreekt UEw. over onzen hoogge-eerden Aartsbisschop P. Codde. Ja, 150 lange, maar treurige jaren zijn voorbijgegaan en de overmoed des Pausen, die den Aartsbisschop zonder aan wet of regel zich te storen, uit zijne bediening ont- zette, heeft 150 jaren van scheuring, van hatelijke scheuring en gruwzame afgekeerdheid voortgebragt. Gij noemt die afzetting wettig, zekerlijk omdat de Paus dit deed- Neen mijnheer, zij streed tegen alle wet en regt! en wel: 1°. Om de evocatie naar Rome: Z. Heiligh. Paus Leo X had uitdrukkelijk bepaald, dat geene geestelijke zaken uit deze landen naar Rome of elders mogten geëvoceerd, gedagvaard, worden, maar op deze plaatsen zelve moesten worden afgedaan. Het Kerkregt, het Jus canonicum, wijst aan, wat noodig is om eenen Bisschop af te zetten van zijne bediening, hoe zulks in eene vergadering van Bisschoppen geschieden moet, bf uit het land zelf, bf door de nabij zijnde Bisschoppen, maar altoos naar bepaalden vorm zoo voor onderzoek en beoordeeling als vonnis. 2°. In niet eenig geloofsartikel heeft Codde gedwaald; immers niet eenige bepaalde dwaalleer wordt hem ten laste gelegd evenmin als er eene misdaad is waarvan hij beschuldigd of om welke hij van zijne bediening afgezet geworden is. 3°. Nooit is er, zelfs te Rome een openlijke geregtelijke beschuldiger tegen Codde opgetreden — nimmer is hij tegen een aanklager gehoord; — zelfs toen hem een libel werd ter hand gesteld, waarop men eenige lasterlijke punten van aanklagt gesteld had, en hij verzócht te mogen weten wie zijne aanklagers waren, werd hem dit geweigerd. 4°. Toen er een quasi vonnis uitgesproken was, waarbij bepaald werd, dat de Aartsbisschop Codde zoude geschorst zijn in zijne bediening, was dit vonnis niet openbaar, zelf werd het hem niet beteekend. 5°. Niet als beschuldigde, veel min als veroordeelde is hij te Rome gehandeld geworden. Op uitnoodiging des Pausen begeeft hij zich naar Rome, bij gelegenheid van het Jubeljaar, wordt er met de uiterste minzaamheid ontvangen, verblijft er twee jaren, en bij zijn afscheid van Z. H. Clemens XI wordt hij met allerlei eerbewijzen, met den kus des vredes weggezonden. — Ja, waarlijk Judaskus! want zoo de Edelm. Staten van Holland en West-Friesland, — (zie hunne placaten of resolutiën; in Batavia Sacra, het leven 'van P. Codde zijn zij opgenomen) — Rome niet gedwongen hadden, om den Aartsbisschop naar het Vaderland te doen wederkeeren, van Rome's kant ware hem dit welligt nooit vergund geworden. Men hield hem aldaar en bewees hem alle mogelijke hulde en eer — en inmiddels was hij in zijne bediening geschorst! ! ! Onwetend bleef hij, tot dat brieven uit Nederland hem kennis van het gebeurde gaven! kan Satan meer huichelen dan toen te Rome omtrent Codde gedaan werd ? Maar daarin was hij zijnen grooten Meester gelijk. — De Sanhedrin had reeds besloten — den dood moet Hij sterven — men zoude wel gelegenheid vinden dien te voltrekken. — Zoo had Rome's hof in 1699 besloten Codde moest worden afgezet! Hoijink van Papendrecht Monum 75. Maar, men durfde het hem niet eens in het aangezigt zeggen. — Men liet hem naar Nederland terug gaan ; overladen met vriendelijkheid ... en —reeds was er een ander in zijne plaats gesteld. Maar zie uit eigene oogen; Batavia Sacra heeft zijne levensgeschiedenis, naar authentieke stukken zamengesteld: zie tractat. hutor. I. van Broedersen- — lees de verdedigingschriften, die Codde heeft uitgegeven — zie de Causa Coddeana. Niet van dwaalleer, niet van misdaad werd Codde beschuldigd — maar de erbarmelijkste rede, die men zich denken kan, Jansenistetij was de oorzaak zijner afzetting! eene beschuit diging, door ongehoorzame Monniken hem aangewreven — Monniken, in deze landen toegelaten om in de uiloefening der Pastorale bedieningen behulpzaam te zijn, maar die geen Aartsbisschops gezag wilden erkennen, de verdragpunten schonden waaraan zij zich, op Rome's bevel, moesten onderwerpen, en, om den Bisschop gehaat te maken, wijd en zijd de vuilste lasteringen tegen hem en de inlandsche geestelijken verspreidden. Zie traet. hislor. De authentieke stukken en de verdragpunten zijn nog in het archief van Utrechts kapittel voorhanden. Maar de inlandsche geestelijkheid kon haren Aartsbisschop niet verzaken. Meer dan 300 priesters schreven naar Rome, om getuigenis van de onschuld des Aartsbisschops te geven, en te smeeken, dat het vonnis tegen hem uitgevoerd, mogt worden ingetrokken. — Bat. Sacr. III. blz. 483. Doch Rome wilde van den weg, dien het had ingeslagen, niet teruggaan. Van dien tijd dagteekent de scheuring onder de Katholijken in deze landen. Zij, die den Aartsbisschop getrouw bleven, werden genoemd : de geestelijkheid des Bisschops of de oude Klerezy —■ tegenover de nieuwgezinden of hen, die de bevelen van den Paus gehoorzaamden en daarbij hun voordeel zochten — de priesters en Monniken, die den Aartsbisschop afvielen en alles bewogen, om den door den Paus aangestelden Provicaris, Theod. Cock, te doen aannemen. Dit verstoorde de rust in deze landen, zoodat de Staten gedwongen werden, er zich in te mengen; van daar de placaten der Staten van Holland en WestFriesland van 1702 en 1703, waarbij uitdrukkelijk bevolen wordt: den Aartsbisschop uit Rome te doen wederkeeren en, dat men niemand voor Vicaris zal mogen aanzien, dan die op de gewone wijze, hier te lande gebruikelijk, zal geëligeerd en bij de Staten geadmitteerd wezen: zoo ook het placaat van 27 Maart 1705, waarbij de Edelm. Staten van Holland en West-Friesland bevelen, dat, voor 15 Junij aanstaande, bij het Hof van Rome moet worden uitgewerkt, dat Petrus Codde, Aartsbissch. van Sebaste, in het Vicariaat wierde hersteld, ofte, dat na den 15 Junij een begin sal worden gemaakt met de uijtsetting der Jesuijten, en worden gecommitteerde Raden belast dezes effect te doen sorteren. In de Nieuwe inlichtingen verzekert Pastoor Sonjee, dat het Kapittel van Utrecht volstrekt geen regt had, om zich Bisschoppen te kiezen: en wel, — o welk krachtig bewijs! omdat Paus Paulus IV bij eene Bulle van 12 Mei 1559, dat regt aan den Koning van Spanje, als Sowverein dezer landen verleend had. Met dezelfde raadspleging — aldus spreekt de Paus — Nieuwe Inlicht, bladz. 8 — kennis en Pauselijke magt, verleenen en vergunnen wij voor altijd aan Koning Philippus en zijne nazaten het regt, om bekwame personen tot bovengemelde Kerken — Utrecht en de andere Bisdommen te benoemen — verklarende wij, dat alles nietig en krachteloos zijn zal, wat iemand hier tegen mogt komen te ondernemen! Alzoo zoude volgens Pastoor Sonjee, door eene Pauselijke pennestreek het Kapittel van Utrecht en de overige Kapittels van hunne regten vervallen, en die heilige regten geschonken zijn aan den Koning van Spanje als Souverein. Maar het was niet voor het eerst, dat Pausen gepoogd hebben het Kapittel van deszelfs regten te berooven. Verplaatsen we ons in het jaar 1423, toen Eredericus de LI, Bissch. van Utrecht, overleden was, toen bestonden nog zes Kapittels in Utrecht, doch zij konden zich niet wel verstaan omtrent de keuze van een opvolger: vier Kapittels verkoren Budolphus van Diephout, terwijl de twee andere Johannes van Bure tot Bisschop verkoren. Eene te schoone gelegenheid voor Rome om zich niet te doen gelden! Met volheid van Pauselijke magt (?) verwierp Martinus V de beide, door de Kapittels verkorene Bisschoppen. Op eigen gezag stelde hij den Bisschop van Spiers tot Bisschop van Utrecht aan, scherp bevelende aan geestelijkheid en geloovigen, dien Bisschop te erkennen. Doch het baatte den Paus niet, men wilde den Bisschop van Spiers niet, en ontkende aan den Paus het regt om zich met de verkiezing van eenen Bisschop van Utrecht te bemoeijen. Maar, zoo gemakkelijk liet Paus Martinus V zich ook niet tot rede brengen: fluks een banbliksem over Utrecht geslingerd, met verbod aan de Monniken, om in tegenwoordigheid van de ongehoorzame geestelijken of volk eenige godsdienstoefening te verrigten. Even als later, bij de ongeregtige handelwijze van Rome tegen Codde, waren ook nu de Monniken werkzaam om aan den Paus te doen gehoorzamen; zelfs ontzagen zij zich niet van den kansel te verkondigen, dat hij, die een geëxcommuniceerden, d. i. die door den Paus in den ban gedaan is, om het leven bragt, van God zou beloond worden; en dat de Hostie, door een geëxcommuniceerde geconsacreerd, eerder een padde of vergiftig dier was, dan het H. Ligchaam van Christus. Bat. Sacr. 11. art. Rudolph. Wie kon het vermoeden, dat Katholijken aldus zouden prediken! Doch ditzelfde viel later voor in het Maagdenhuis te Amsterdam, toen de Eerw. Heer de Haan aldaar tot Pastoor was aangesteld. Ziet daar de Kapittels met den banvloek geslagen, welke echter een fikschen afleider vond in de overtuiging nopens het goed regt der Kappittels. Doch het bleef hierbij niet. Martinus V stierf en zijn opvolger vernieuwde dezelfde banvloeken: ook die Paus sterft, en heeft Eugenius III tot opvolger. Deze, ziende dat er met banvloek en excommunicatie te Utrecht niets te behalen was, te meer, daar den Monniken aangezegd was, de godsdienst te verrigten als voorheen of het land te ruimen, zond den Bisschop van Mascon als Nuntius naar Viane, om een vergelijk — Concordaat, te treffen, en dit is gesloten op deze voorwaarden: //De keus der Kapittels is wettig verklaard; de Bisschop Rudolphus door den Paus geconfirmeerd, alle excommunicatie wordt opgeheven, — maar ook de Monniken mogten terug komen, eenige belhamels uitgezonderd, en ontvingen hunne kloosters en goederen terug!" Bat. Sacr. Kerkel. oudhed. d. 11. bl. 413. Heda. art. Suederus en Rudolph. Warmeer Pastoor Sonjee dit geval gekend had, zoude zijn Eerw, dan wel zoo veel ophef van 2 de volheid van Pauselijke magt hebben gemaakt? Wie was nu toch wel de onfeilbare Paus? Martinus V vloekt en doemt, verbiedt de uitoefening der godsdienst, is gansch niet zuinig met scheldwoorden — zijn opvolger bekrachtigt alles, wat hij gedaan had, en spreekt op zijne beurt excommunicatie over Utrechts Kapittels uit — terwijl Eugenius III met het gevloekte Kapittel vrede maakt, den Bisschop erkent — en bij gevolg de handelwijze zijner voorzaten veroordeelt, nietig maakt, en de stoute Kapittel-heeren, zonder dat zij zelfs excuus vragen, als zoete gehoorzame zonen omhelst. Wat is het toch goed, dat de Pauselijke excommunicatie — afsnijding van het ligchaam der Kerk — geene bloedige operatie is! Voorwaar een schoone trek van Pauselijke oppermagt en onfeilbaarheid! Met evenveel regt als Z. H. Martinus V over het regt der Utr. Kapittels beschikken kon, evenzoo kon Z. H. Paulus V er over beschikken : en mogten de Kapittels onder Martinus V tegenstand bieden en de donder en bliksemslagen — Bat. Sacr. niet achten, evenmin behoeft het Utrechtsch Kapittel de banvonnissen van latere Pausen te vreezen, want het bezit dezelfde regten die Eugenius III erkend heeft. Ik ontkèn niet, dat Paus Paulus V het regt tot benoeming aan den Koning van Spanje gaf, doch ik zie tevens het protest van het Kapittel tegen die Bul van Paulus V, gedagt. 9 Nbvemb. 1560, en dat op den 13 Novemb. het Kapittel vergaderde, om tot de verkiezing van eenen Bisschop over te gaan. Het ware welgedaan van Pastoor Sonjee, zoo Zijn Eerw. ook dat protest had medegedeeld; beter nog, zoo Zijn Eerw. voor dit laatste geval, de geschiedenis iets vroeger geraadpleegd had, en wel in 1528: toen heeft de Bisschop van Utrecht met het Kapittel het regt om eenen Bisschop te benoemen — dat is — voor te dragen, aan Keizer Karei V, als Hertog van Braband en Graaf van Holland opgedragen, zich zeiven het regt van verkiezing voorbehoudende, ofschoon zij zich verbonden, geen anderen Bisschop te zullen verkiezen, dan,die door den Keizer was voorgedragen. Dat het Kapittel het regt van verkiezing of bekrachtiging zich heeft voorbehouden, blijkt daarenboven uit de Bulle van Clemens VII, waarin Z. H. de opdragt van benoeming aan Keizer Karei V gedaan goedkeurt. Hieruit volgt niet, dat het Kapittel zich terstond vergenoegen moest met den eersten den besten, dien de Keizer mogt voordragen: neen, zij zouden slechts' geen anderen verkiezen dan op voordragt des Keizers. — Causa Eccl. Ultr. pag. 19, 20. — Ook heeft Philips I van Spanje geen ander regt uitgeoefend, zoo als blijkt uit de verkiezing van P. Schenk, Sasboldus, Eovenius, en de la Torre, die allen op voordragt van den Koning van Spanje, toen nog Vorst over deze landen, door de bevoegde magt' de Kapittels, verkoren zijn. In 1648 heeft Philips, Koning' van Spanje, van alle regtsgebied over deze landen afstand gedaan, en bij gevolg ook van het regt 'van voordragt tot den Bisschoppelijken zetel, en daarom werden de opvolgers van de la Torre, Neercassel en P. Codde, door het Kapittel verkoren, en door den Paus bevestigd; hoewel de Bisschoppen, die na P. Schenk den Utrechtschen zetel beklommen, niet met den naam van Aarts-Bisschop genoemd werden. Dit duldden de Staten-Generaal niet. Zij werden gewijd onder vreemden titel, doch Z. H. de Paus heeft, bij de inwijding van Sasboldus ten stelligste verklaard, dat hij hem den titel van Aarts-Bisschop van Philippe gaf, om de Onkatholijken, in wier bezit Utrecht was, niet te beleedigen maar dat hij ter gelegener tijd van zijnen wettigen titel van Aarts-Bisschop van Utrecht gebruik kon maken hem tevens verbiedende, eenig regtsgebied of Bisschoppelijke functiën voor het Aarts-Bisdom Philippi uit te oefenen. Bat. Sacr. III. 172 en volgg. Ook de eigenhandige brieven van Sasboldus over deze zaak zijn aanwezig. 2* Sasboldus is altoos erkend geworden als Aartsbisschop van Utrecht; ook Rovenius, welken Desiraund, een jesuit en der kerk van Utrecht gansch niet genegen, den laatsteh AartsBisschop van Utrecht noemt. Dat de Kapittels, door het hof van Rome in 1702 nog erkend werden, blijkt uit de brieven van den Pauselijken Internuntius de Bussy, aan de Doorluchtige Kapittels van Utrecht en Haarlem geschreven, Tract. hist. 361; en daarom beweren wij, dat door den afstand van Koning Philips de regten der Kapittels tot hunne vorige bezitters zijn teruggekeerd. Wat Pastoor Sonjee moge zeggen, van den ijverzucht der Edelm. Staten-Generaal, //dat zij den Jansenisten de handen niet ruimer gelaten zouden hebben tot de verkiezing van Bisschoppen, dan de Koning Philips II gedaan had", zal wel niets beteekenen. Het Kapittel had aan Karel V vrijwillig de voordragt tot Bisschop opgedragen, dit is ovérgegaan op Philips II en zijne nazaten, Katholijke Vorsten, en op Philips niet, dan met protest van het Kapittel tegen Paus Paulus V. Kan hier van Protestantsche vorsten sprake zijn? Indien Pastoor Sonjee dit alzoo begrijpt , mij is het wel! maar gaat dit op, dan mogt de R. K. afgevaardigde, de Edelm. Heer Storm het woord, dat Zijn Edelm. op den 18deB September in de vergadering der Staten-Generaal gesproken heeft, wel spoedig terugnemen : //De Protestantsche.kerk" zegt Zijn Edelm., //kan, zoo zij wil, iets van hare vrijheid opofferen, maar de Katholijke mag, volgens hare leerstellingen (?) niets van haar regt tot eigene inrigting opgeven. De instelling van de Bisschoppen, de vestiging hunner zetels, de omschrijving van derzelver jurisdictie, dit alles mag zij niet overlaten aan het wereldsch gezag." Indien de Edelm. Storm in de vergadering der StatenGeneraal waarheid gesproken heeft, dan moet Pastoor Sonjee onwaarheid spreken , als Zijn Eerw. dit alles aan de Bissch. Klerezy ontnemen en aan den Souverein, het wereldsch gezag , geven wil. — Neen , Pastoor! De Staten-Generaal hebben zich volstrekt niet bemoeid ' met de verkiezing der Bisschoppen: wel hebben zij vele geestelijke goederen den lande geëigend, en bepaald, dat de Bisdommen moesten beschouwd worden als te zijn opgeheven — doch ondanks die opheffing in 1578 heeft de Hoogew. Schenk de Bisschopp. bedieningen kunnen uitoefenen. A. G. Visscher, voorlez. over de geschied, der R. K. Kerk, ald. bl. 6é. Duldden de Staten het openlijk dragen der Bisschops-titels niet, zij duldden toch wel, dat de opvolging der Bisschoppen plaats vond, en, zoo deze zich slechts niet Aarts-Bisschop van Utrecht noemden, konden zij onder eiken anderen naam, b. v. Aarts-Bisschop van Sebaste, de Bisschoppelijke bedieningen in rust en vrede ja met krachtdadige handhaving en ondersteuning der Staten verrigten. Men mogt Bisschoppen, Vicarissen, Pastoors benoemen en aanstellen, men mogt de Kerkaangelegenheden regelen naar goedvinden, daarmede bemoeiden de Staten zich niet. Eerst na de afzetting van den Aartsbisschop P. Codde is hierin verandering gekomen, en dat om de woelingen en onlusten, die onder de Katholijken verwekt werden, door het aanstellen van den Eerw. Heer Theod. Cock, als Provicaris, in de plaats van Codde: toen, om de rust onder de Katholijken te bevorderen, zoo als in de placaten uitgedrukt wordt, traden de Staten tusschen de scheurmakers en hen die den Aartsbisschop getrouw bleven op, en bevalen wel scherpelijk //dat er te Rome moest bewerkt worden, dat de Aartsbisschop van Sebaste, de Hoogew. Heer P. Codde, in het Vicaris-ambt werde hersteld," — en //dat men geen anderen voor Vicaris hier te lande zoude te houden hebben, dan die op de oude alhier gebruikelijke wijze was verkoren, en bij de Staten geadmitteerd." Placaat van 17 Ang. 1702. Groot Placaatb. deel V, bl. 557. En ook na deze placaten, had men de meeste vrijheid tot de keuze en besturing der Kath. Kerk. Raadplegen wij slechts de geschiedenis van die dagen. Nadat de HoogEw. Codde door Rome van zijne bediening afgezet was, wilde hij, hoezeer er ook om gebeden, geene Bisschoppel. bediening meer uitoefenen, maar leefde in stille rust, nog tot 1710, altoos hopende, dat door deze inschikkelijkheid Rome ten laatste gedrongen mogt worden, het onregtvaardig vonnis op te heffen. Maar ijdel was 'smans verwachting. Niet genoeg toch, dat hij bij zijn leven van Rome de vernederendste ongeregtigheid ondervond, moest ook na zijn dood zijn goede naam nog geschandvlekt worden! immers, in de ziekte, die zijn leven eindigde, zond de Nuntius de Bussy, den Abt Borgia naar Utrecht, die, aan het krankbed des Aarts-Biss. toegelaten, van hem vorderde, dat hij het formulier van Alexander VII,— den eed tegen Jansenius, — zoude onderteekenen. Men moet de godvruchtige en gemoedelijke taal des Aarts-Bisschops lezen, en men staat verstomd over het onchristelijke vonnis, dat na zijnen dood over hem werd uitgesproken, door het Hof van Inquisitie van Rome! het beveelt! den afgestorven Bisschop de Kerkelijke begrafenis te weigeren, en verbiedt voor de rust zijner ziel te bidden ... omdat ... i/Hij ten einde toe volhard heeft in de ongehoorzaamheid aan de Pauselijke bullen? Bat. sacr. III. en in het Archief der Kapitt. van Utrecht, vindt men nog de eigenhandig geteekende verklaring des Aarts-Bisschops. Omdat Codde, den eed tegen Jansenius door het Formulier van Alexander VII voorgeschreven, niet zweren.wilde, omdat hij, die geene schuld kende, niet verklaren wilde, dat hij schuldig was, daarom moest hij afsterven als een uit de Christelijke godsdienst uitgestotene — geen gebed mogt voor hem tot den troon der barmhartigheid worden opgezonden !! Doch wil de Pastoor van Noordwijk weten hoe Rome zelve over de Jansenisterij denkt, dan leze Zijn Eerw. het volgende; het is een handschrift, dat ik in de Archieven te Utrecht vond, geschreven na den dood van den Aarts-B. Barchman Wuijtiers, en van den volgenden inhoud: //Dewijl P. Codde na zijne onregtvaardige afzetting, zich niet liet bewegen om zijn ambt te hervatten, werd de Kleregie genoodzaakt om Kerkvoogden te verkiezen. Zoo verkiest het zoogenaamt Kapittel van Utregt ('), Hugo van Heussen» Priester te Leijden, van een aansienlijke familie om als haere Vicaris, en uithaer naem, de Bisschoppelijke regering te oefenen, over alle de Roomsgezinden van het District van het zoogenaemd Uitreohtse Bisdom, en over de twee sutfragane, onderhoorige, Bisdommen, Deventer in Overijssel en Middelburg in Zeeland. Het zoogenaamt Kapittel van Haerlem verkoos Martinus de Swaen, Amsterdammer, Deken van 't gemelde Kapittel, en Doctoor in de Godheit van de hooge schoole van Loven, voor haere Vicaris in het district van Haerlem en van de twee Bisdommen Leeuwaarden in Friesland en Groeningen in Groeningen.. Het is bekent, hoe dat de Cathedralen Capitula — de Kapittels van Hoofdkerken — de geheele werelt door, de Bisschoppen zijnde overleden, door den Vicaris, die zij kiezen, de Bisschoppelijke regering oefenen, zonder dat de Paus zijn adem daer over heeft, ja zelfs zonder zijn kennisse. De twee genoemde mannen, hebben, alvorens zij de regeering aenvaerden, zig vervoegt bij Haer Ed. gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West-Eriesland om de admissie, die het bovengenoemd Placaet van 1702 vereischt, te verwerven, die hun goedertierelijk is vergunt geworden. //De Kleregie zonderling geneegen, om d1 eenigheid, die er tusschen de Roomsgezinden deezer landen duizend jaeren is geweest, èn vrij verbroken was geworden, door het af- (') Hieruit zonde men moeten afleiden, dat dit handschrift niet door iemand van de Klerezy zelve opgesteld is. zetten van Petrus Codde, en het aanstellen van Theod. Cock, priester teLeijden, t'eenemael te herstellen, liet haer oog vallen op Gerardus Potcamp, een voortreffelijk man, Aerts-priester in 't Graefschap Li ngen, dat nae het geestelijk, gelijk als ook een groot gedeelte van het Kleefsche, onder het zoogenaamd Bisdom van Utrecht onderhoorig is. Men considereerde hoe die man buiten de reeds opgereeze geschillen was geweest, en veel omgang met Jesuiten en Momken hadde, men wist egter zeer wel, dat hij t'eenemael voor de Kleregie was: en men zogt den genoemden Potcamp aan het roer te krijgen. Men stelde aan den Heer Akersloot, die d'eerste was in de Besoigne der Justitie, aan dewelke de Heer Raedtpensionaris Heinsius die zaek als zijnde een zaek der Justitie en niet der Religie hadt doen overgeven, voor, of Gerard Potcamp zou kunnen de gunst vinden van Admissie van Haar Ed. gr. Mog. te verkrijgen. Daervan de toestemming zijnde, gebruikte men het tusschenkoomen van de Heer Keizersfeld, Resident of Envoijé van den Keurvorst van Trier, alhier in den Hage, wien de Internuntius Bussi, uit den Hage vertrekkende hadt versogt van sijn arbeidt werkstellig te maeken, tot het verwerven van een Kerkvoogd." — Ei, Ei, kon des Pausen Internuntius ook doen wat Pastoor Sonjee den Jansenisten verwijt, Nieuwe Inlicht. 7. Men vindt onder alle Dissenters geene ÏÏalzen, die zich gereedelijker en met minder tegenstand onder het juk van het jus in sacra lieten krommen, dan die der leden van de Oud Bisschopp. Klerezy! waarlijk dat mag heeten, de pot verwijt den ketel enz. — «tot het bekomen van een Kerkvoogd, die bij den Staet zou kunnen geadmitteerd worden, en de Kleregie niet zijn onaangenaam" — Toen had de Pauselijke Internuntius nog wat voor de Klerezy over, later wordt dat anders. — "De Heer Keizersfeld dan, hebbende vernomen, dat het met Potcamp, over wien de Internuntius de Jesuiten en Monniken hadt te raede ge- gaan, zou kunnen lukken, zoo verkoos hem het zoogenaemd Kapittel van Utrecht tot haar Kerkvoogd. De Internuntius zond hem een brief toe, van naer Brussel te komen. Hij weygerachtig zynde, zoo wierden er twee van het Kapittel van Utrecht, H. van Heussen en W. van Dalenoort gedeputeert, om naar Lingen te vertrekken en de Heer Potcamp over te haelen. Hy liet zich eindelyk gezeggen, quam in den Hage, vertrok naer Brussel, verzeld van twee Kleregie-priesters, wierd geconfirmeerd; de Internuntius daertoe bysonder door de Paus zijnde bemagtigt, op den 11 Nov. 1705. Hy quam in den Haag, nam posssesie van zyn ampt in 't Kapittel van Utrecht, aldaer zynde vergadert; wierd verwellekomt en gefeliciteert van Jesuiten en Monniken en allerlei Priesters: hy vertoonde zich aan den Baedt Pensionaris Heinsius, en ook aen alle de leden van gemelde Besoigne. De Heer Pensionaris Akersloot gaf hem in 't logement van Haerlem de Admissie, die den Staet vereischt. W. van Dalenoort, Priester in den Hage, heeft by die gelegentheit gehoort hoe dat de gemelde Heer Pensionaris Akersloot Potcamp verzekerde van alle protectie van den Staet tegen de onwilligen. Alzoo was alle questie dood en te niet, men ging by elkander ter tafel, Gerard Potcamp en de overste der Jesuiten, en de geheele Jansenisterij was tevens, als op een oogenblik in de Noordzee verdronken." Dat dit verhaal waarheid behelst, blijkt uit de Authentieke acten in ons Archief voorhanden: de acte van de verkiezing van G. Potcamp door het Kapittel; b. g.: wat men beweren moge, de Kapittels oefenden toen het regt van verkiezing uit en bestonden dus, terwijl gedeputeerden van het Kapittel, te Brussel door den Pauselijken Internuntius Bussy ontvangen werden. Maar wat moet ik nu gelooven van hetgeen Pastoor Sonjee zegt, Nieuwe Inlicht. 15, dat voor de wijding van Cornelius Steenhoven tot Aartsbisschop van Utrecht, geene Bisschopp. Kle- rezy bestond, maar wel Jansenisten, daar de gansche Jansenisterij in de Noordzee verdronken lag: en Potcamp was toch zeker een ferme Jansenist, die nooit het formulier tegen Jansenius onderteekend, en eene schoone getuigenis en bevestiging van het Kapittel van Utrecht gegeven heeft, ook is hij door Rome niet veroordeeld geworden. Zie Bat. Sacr.— en den brief van Bussy over zijnen dood, t. a. p. Over de Jansenisterij zal ik aan het einde dezes geschrifts een paar aardige staaltjes mededeelen — men zal er de de scheuringziekte (?) der Klerezij naar waarheid uit leeren kennen. Doch vervolgen wij hier de geschiedenis. Het vroegtijdig afsterven van Potcamp heeft aan den vrede onder de Katholijken den gevoeligsten slag toegebragt. Ware hij in het leven gebleven, dan zou het Kapittel hem wel spoedig tot den Aartsbisschoppelijken zetel vërheven hebben, en de vrede bevestigd geworden zijn. Maar na zijn dood heeft de Klezery te vergeefs beproefd, om met toestemming van Rome een eigen Bisschop te verkiezen. Ook al spoedig werden de geschillen over Jansenismus weder levendig. De Paus vorderde als voorwaarde de aanneming en onderteekening van den eed tegen Jansenius; de Klerezy weigerde dien, en van toen af bleef het bij Rome bepaald, dat het noch Kapittels, noch regten in Utrechts Kerk erkennen wilde. Eigendunkehjk benoemde de Paus den Hoogew. Heer van Daemen tot "Vicaris, en dezelfde woelingen met nog grooter twisten en hatelijker scheuring openbaarden zich van wege de Monniken en hunnen aanhang tegen de Kapittels, geestelijken en leeken, die weigerden het formulier tegen Jansenius te onderteekenen en den H. E. Heer van Daemen, door den Paus aangesteld, te erkennen, en daardoor afstand van hunne kerkelijke regten te doen; welke twist en woeling zoo hoog klom, dat de Hooge Regering op nieuw gedwongen werd, met scherpe placaten tusschen beiden te treden, zoo als zij bij de afzetting van Codde gedaan had. Wij hopen dat wij van den lezer niet te veel vergen, zoo wij die placaten naar tijdsorde opgeven. Het is op die placaten, dat mijne gansche bewering steunt, toen ik verzekeren durfde, dat de Oud-Bisschoppelijke Klerezy, dat hare Kapittels en hare Bisschoppen, onder de Staatskerk door de Hooge Begering erkend zijn. Beeds heb ik, sprekende over de onregtvaardige handelwijze van Bome, twee dezer placaten aangehaald, doch ik zie mij genoodzaakt er op terug te komen, om het zeggen van Pastoor Sonjee, die blijft verzekeren, dat het niet te denken is, dat de Staten-Generaal zulk een Souvereiniteitsregt, als de verkiezing van Bisschoppen is, zouden hebben over het hoofd gezien, en dit den Jansenisten hebben vrij gelaten. N. B.! ! Pastoor van Noordwijk! waar moet dat henen? Is de verkiezing van Bisschoppen een Souvereiniteits-regt? Is Z. M. Willem III, de Koning der Nederlanden ook Souvereine vorst? Maar dan heeft Z. H. Paus Pius IX, de nieuwe Bisschoppen aardig binnengesmokkeld en een Souvereiniteits-regt geschonden! dan is Z. H. de onfeilbare Paus zeker een onfeilbare krenker van de Souvereiniteits-regten! Beleefd kompliment aan Z. Heiligh. gemaakt! Doch uw beweren is valsch; overweeg slechts het hier volgende: Extract uit het Begister der Besolutiën van de Staten van Holland en West-Eriesland, in haar Ed. Gr. Mog. vergadering van Donderdag 17 Aug. 1702. Groot Placaatboek V. 557. //De Baedt Pensionaris- heeft ter vergaderingh gerapporteert, de consideratiën en het advis van H. H. Haer Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden, hebbende ingevolge en ter voldoeninge van Derselve Besol. van 19 Julij 1. 1. geexamineert de Missive van den Heer Hulst, aan Heer Griffier Eagel tot Brussel den 18 Julij, houdende, dat aldaer veel gesproken wierd over hetgene tot Leyden was voorgevallen, te weten, dat aldaer des Paus Internuncius, zonder eenige praealable advertentie aen de Eegeeringe, voor omtrent drie weken een Capittel van seculiere en wereltlijke Priesters ofte Missionarissen, hadde vergadert, en aan hetselve hadde bekend gemaekt, dat de Aartsbisschop van Sebaste P. Codde, die in den Staet der Vereenigde Nederlanden, was gestelt over de Eoomsche Kercke, met titel van Vicarius Apostolicus, door de Paus bij provisie was gesuspendeert, ende in desselfs plaetse was gecommitteert eenen Kok tot Leyden : waarop gedelibereert synde is goedgevonden en verstaen, dat alle Eoomsche Catholijcke ingesetenen deeser landen en anderen sal werden verboden, soo als verboden werdt mits deesen soodanigen capittel, als voorn, door des Paus Internuncius belegt, te assisteeren, ofte het geen aldaar besloten werdt te achtervolgen, ofte te doen achtervolgen, en specialijk, dat niemant, wie het soude mogen wesen, alhier enige bevelen van wege de Paus, of van eene vergaderingh, hoedanig die soude moge weesen, en d' een ofte d' ander Eoomsche Catholyke te doen vertrekken nae Eome, sal mogen ter executie leggen, ofte ter executie gelegd synde gehoorsamen, alles op poene van daar voor arbitralijk te sullen werden gestraft." Placaat 17 Aug. 1702 2 gr. PI. 558. Dat niemant voor Vicarius sal mogen werden erkent, als diegene, die nae de ordre in dese landen gebruickelijk, behoorlijker wijse, sal wesen geëligeert en bij H. H. haer Ed. gr. Mog. Gecommitteerde Raden, sal wesen geadmitteert: en die sig daervoor ter contrarie soude mogen uitgeven, ofte die qualiteit aanmatigen, ofte denselven daervoor erkennen, en respecteeren mede arbritalijk sal werden gecorrigeert." //Dat de voornoemde de Cock sal werden geinterdiceert, sooals deselve geinterdiceert werdt mits desen." //Dat eyndelijk sal werden geinterdiceert, dat van nu af aen geen geordende Priesters ofte Munniken binnen dese landen sullen vermogen te komen." //Dat enz. Van niet minder belang is het placaat van den 26sten April 1709; waarin gestatueerd wordt: //dat diegenen, die imand, wie hij ook sij, die niet na de ordre, in dese landen gebruickelijk, is geëligeert en bij de Heeren gecommitteerde Raden niet geadmitteert, in voorschreve qualiteit sullen erkennen, obedieren, of sig eeniger maniere daer naer gedragen, direkt of indirekt, verbeuren sullen 1000 guldens d' eene halft voor den officier, die de callange doet, en de wed.erhalft voor den aenbrenger, alles behalven en boven de arbitrale correctie, in de andere Plakat. gestatueerd... en werden geannuleert alle actens enz. van die Pauselijke Vicaris en die Priesters door dusdanige gesonden geamoveert." Wanneer men nog niet geheel blind wil zijn, zoude men hieruit kunnen zien, dat de Staten van Holland en WestFriesland de kapittels wel deugdelijk erkenden, als zijnde er geene andere magt om Bisschoppen te eligeeren, verkiezen, in desen lande: immers dit moest gedaan worden nae cPordre in dese landen gebruikelijk. Maar de Staten erkenden dat gebruik en admitteerden daarom de verkorenen door de Kapittels. Wil men bij dit placcaat voegen, wat de Staten-Generaal aan de Republiek van Venetië antwoordden: //Dat hunne Hoogmogende nimmer kunnen dulden, dat het hof van Rome eene onbepaalde magt in hunne Staten uitoefene, dewijl daardoor de oude wereldlijke Klerezy van hare regten en ambten beroofd zoude worden, welke zij ten allen tijde bezat, om, door geweld, vreemde zendelingen in hare plaats te stellen." ... Vergelijkt men hierbij het reeds vermelde geschil van het Kapittel van Utrecht met Paus Martinus V, dan zal men gereedelijk tot dat besluit komen. Een vervolg op het placcaat van 1702, is het bevel van diezelfde Gr. Mog. Staten aan Gecommitteerden der Staten gedaan, om den schoonbroeder van P. Codde voor zich te ontbieden , en aan te zeggen, dat genoemde Aartsbisschop Codde, zich, als onderdaan van Hun Hoog Mog., in deze Pro vintie hebbe te sisteren, en wel binnen den tijd van drie maanden. Voorts wordt in hetzelve bevolen, dat Theod. Cock zorg drage dat genoemde P. Codde niet in Eome opgehouden worde, of //dat Haer Ed. Gr. Mog. nae dien tijd, soodanig sullen voorsien en disponeeren, als deselve nae de importantheijt van de weke, die haer tenuijterste ter herte gaet sullen vinden te behoren. Zie Extract uit de Bes. van de HH. de Staten van Holl. en Westfriesl. in haer Ed. Gr. Mog. vergad. van Saturdag 24 Pebr. 1703. Groot Placaatboek D. V. bl. 578. Van niet minder belang is de Eesolutie en het besluit van diezelfde vergadering, gehouden Vrijdag 25 Mei 1703. Eesolut. van de Heeren Staten van Holl. en Westfriesl. op 1703, bl. 302, 803. De Staten van Holl. en Westfriesl. bevelen in dezelve aan de Baljuwen des lands, de exemplaren van het bevelschrift des Pausen, waarbij P. Codde Aartsbisschop verklaard werd afgezet, en Theod. Cock in diens plaats te zijn gesteld, op te halen, den verkoop te beletten, en gemelden Theod. Cock voor zich te daagen, om het ongenoegen der Staten te vernemen over zijne handelwijze. Evenzoo bestaat van de Ed. Mog. Staten van Utrecht eene Eesolutie de dato 5 September 1703, waarbij uitdrukkelijk verboden wordt, op poene van arbitrabjk te zullen worden gecorrigeert het afkondigen van pausselijke bullen, brevets en diergelijke, en worden de bevoegde autoriteiten gelast, de reeds verspreide op te halen en den verkoop te beletten. Evenzoo wordt in het groot Placaatboek, D. V. 566 een Placaat gevonden tegen het afkondigen van elke pauselijke verordening zonder voorloopige toestemming van den Staat. Plac. van 14 Dec. 1708. In de Eesolutie der Staten van 10 Mei 1704, Gr. Pla- caatb. V. bl. 562, wordt geboden: //dat geen Priester, wie het wezen moge , predike of eenige dienst verrichtte buiten zijn district, zonder voorkennis van HH. Burgemeesters in de steden, of Baljuwen ten platten lande. Alsmede: dat HH. Gecommitteerde Eaden geauthoriseert werden, om alle soodanige Priesters, voor sig, in den Hage te doen verschijnen , die sig tegen het Placaet van 17 Aug. 1702 in dese landen mogten onderhouden (Monniken dus) ofte, uit kragte van eenige Missie, of acte van sendinge daertegen striidende, dienst doen; en deselve Priesters gehoort, en de voorschreven Missie of acte van sendinge gesien weesende, soodanig verder te werden gedisponeert als nae eysch van saken gevonden sal werden! Alzoo hebben de Edelmog. Staten de regten en de benoemden der Kapittels gepoogd te handhaven. Op nieuw blijkt dit uit de Eesolutie of Placaat-vtm HH. Staten van Holl. en Westfriesl. van Vrijdag 27 Maart 1705, Gr. Placaatb. V. bladz. 563, waarin gezegd wordt, //dat aengesien de rust onder de Eoomsgesinde ingesetenen tot nog toe niet was herstelt, voor haer Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden zullen worden ontboden, de hier nagenoemde Priesters als N. Claesman, residerende tot Leijden, N. de Bruijn en E. de Hier tot Amsterdam en O. van der Burg, in den Hage, en dat uit name en van wege Haer Ed. Gr. Mog. sal worden aangesegt: //dat voor 15 Junij aenstaende, aen het hof van Eome sal moeten worden uytgewerkt en bevordert, dat Petrus Codde. Aartsbisschop van Sebaste, in het Vicariaat werde herstelt, ofte andersints dat soodanigemiddelen, die haer Ed. Gr. Mog. aengenaem en satisfactoir mogen wèsen, werden beraempt; en bij ontstentenisse van dien, dat Haer Ed. Gr. Mog. sullen gebruijken soodanige middelen van nadruk als deselve tot bereiking van haer oogmerk sullen oordeelen nodig te wesen. Ende, dat ten dien eynde, nae de voorz. 15 Junij een begin sal worden gemaekt met de nijtsettinge der Jesuijten, endeenz. Wij moeten echter hier bijvoegen dat deze Resolutie, of placaat niet ten uitvoer is gelegd, omdat in hetzelfde jaar 1705 de rust en vrede onder de Katholijken hersteld werd, door de benoeming van Gerardus Potcamp, tot Vicaris, doch die, voor den godsdienst-vrede, helaas! te spoedig van deze aarde werd weggenomen. //Onmiddellijk na desselfs overlijden — dit stuk is een vervolg van het handschrift, dat wij eenige bladz. vroeger mededeelden; — werden Hugo van Heussen en Martinus de Swaen van de respective Kapittelen van Utrecht en van Haerlem wederom verkoren, om als haere Vicarissen, Sedevacante — bij het openstaan des zetels — te regeren, en kregen ook weder van Haer Ed. gr. Mogenden de vereischte Admissie. Martinus de Swaen sijnde overleden, heeft het Kapittel van Haerlem geen Vicaris gekozen, die de regeringe oefende of bij den Staet enige Admissie verzogt. Zij hebben haer beëedigde regten laten varen, en zig blind overgegeven aan den Brusselschen Internuncius, nu Nuncius, dewelke het opperbestuur in het Haerlemsche en geannecteerde Bisdommen van Vriesland en Groeningen dadelijk voert. Hugo van Heussen stierf te Leijden, in de maent van Pebruarij 1719. Cornelius Steenhoven, Amsterdammer , wierd in zijne plaats, door het Kapittel van Utrecht, gekoren, om de regeeringe te oefenen. C. Steenhoven versogt Haer Ed. gr. Mog. bij request om de Admissie te erlangen — de stukken hiertoe betrekkelijk zijn voorhanden in het Archief des Kapittels. — //Dit wierd in de voorgemelde Besoigne overwogen, en 'tbij den Staet zijnde geresumeert, wierd W. van Dalenoort, Priester in 's Gravenhage door den Heer Eabricius, toen Pensionaris van Haerlem , nu Secretaris van Staet ontboden, en hem gezegt, dat C. Steenhoven, te Haerlem, zoude bij hem komen, alwaar, gekomen zijnde, het geluk hadt, dat de Heer Ea- bricius hem hekend maaMe, dat hij vrij de regering mogt uitoefenen , zonder daarin tegen de placaten van haar Ed. Gr. Mog. H. H. Staten van Holland en West-Eriesland iets te misdoen; dit is voorgevallen den 1 Mei 1719. Ik meen hierbij te moeten voegen een rekwest van Hugo van Heussen; om te beter te doen uitkomen, dat onder de oude Staatskerk, de erkenning van het Utrechtsch kapittel gevonden werd. Het luidt: Aan de Ed. Gr. Mogende Heeren Staeten van Holland en Westfriesland. //Geeft met behoorlijke bnderdanigheit aan UEd. Gr. Mog. te kennen, Hugo van Heussen, en de verdere Utrechtsche Eooms-Catholijcke kapitulieren , dat hij , van Heussen, benevens Jacob Cats en Maerten de Swaen., in December 1705 , dat is kort nae het sterven van G. Potcamp, verlof verzogt en ook verkregen heeft, mondelingh van de heeren Uwer Grootmogeutheden Commissarissen, om alhier het bewind van Vicariussen, ten aensien van de EbomsCatholijken te mogen oefenen, hetwelk zij nadien dan gedaen hebben , en hij, van Heussen nogh tegenwoordigh is doende. Dogh alsoo Jacob Cats en Maerten de Swaen al 't sedert ettelijke jaren deser wereld overleden sijn, en hij, van Heussen, door sijne hooge jaeren, sig met den last van het gemelde ampt seer beswaerd vindt, en ook mede opdat de gemelde Catholijken, onder het Bisdom van Haerlem, ofte deszelfs bestek behorende, te ordentelijcker mogen bedient worden, soude hij seer wenschen, sigh met goedvinden van UEdel Gr. Mog. ten aansien van de laestgenoemden, te mogen ontlasten, op den persoon van Joan. Knotter, uijt een oude en welbekende familie, deser Provincie, afkomstigh, en in 's Gravenhage geboren, en 't sedert vele jaren het Priesters-ampt binnen Enkhuijsen, vreedsamigh en met lof waerneemende, die ook een seer goed Patriot en van alle gevaerlijcke grondregels op het stuk van Eoomens al 8 te-hoogdravende aenmatigingen, seer vervreemd is; ende dewijl de Haerlemsche kapitulieren, door de bedreiginge van Boomen afgeschrickt sijnde, het bestier van hunne Kerk latende drijven, en geen bewindoefenenden Vicarius durvende verkiesen, de kapitulieren van de Utrechtsche Kerck, die de Aaertsbisschoppelijke is, in sulken gevallen geregtigt sijn, om in dat gebreck en versuijmenisse te voorzien, en ten dien eijnde een Vicarius te benoemen, de voorz. Joan. Knotter tot Vicarius benoemt hebben, ten eijnde hij ondertusschen, tot dat er een ander Vicarius wettiglijk aangesteld sal wesen, het bewind aen het gemelde ampt behoorende oeffene, soo wort van TJEd. Groot Mog. seer ootmoedig versogt, dat de gesegde Joan. Knotter, in de gemelde hoedanigheijt, met eenige admissie mag begunstigt worden, ten minsten op een soodanige weijse als Hugo van Heussen in het jaar 1705 begunstigt is geweest. Dit doende enz. Wat dunkt U, Ew. Heer Pastoor! is dit niet wat te veel gewaagd ? immers als de ijverzucht van den Souverein, de Staten Generaal zóó te vreezen w^s? De doorl. van Heussen duTft in een rekwest van 1719 wel spreken van Kapittels, — verkiezen, — Aartsbisdom van Utrecht-, en Bisdom van Haarlem. Zoude hij dit hebben kunnen doen zoo de Kapittels — en hunne Vicarissen, zoo hunne regten door den Staat niet erkend waren. Of zal UEW. dit alles connivenlie tolereren noemen? maar waar zoo openlijk gehandeld en gesproken wordt, moet dunkt mij iets meer dan conniventie bestaan. En, dat dit rekwest de verlangde uitkomst verkreeg, leert de geschiedenis: de Eerw. Heer Joan. Knotter is als Vicaris voor het Bisdom van Haarlem aangenomen en door de Staten geadmitteerd. Zie Causa Eccl. Harlem. Amstelod. apud Potgieter 1728 1 pag. 81. Welke gevolgen zouden wij uit dit Eekwest en deszelfs toestemming mogen afleiden ? Dat de Bisdommen Utrecht en Haarlem door den Staat erkend waren, 2°. dat de Kapittels hun regtsgebied vrij uitoefenden, ofschoon hunne gedane benoemingen, wegens den persoon door den Staat goedgekeurd werden — 3°. dat de namen en titels van Utrechtsch Aarts-Bisdom en Bisdom van Haarlem, door aan dit Eekwest gevolg te geven, gesanctioneerd — gewettigd zijn geworden — en eindelijk dat de voortdurende opvolging in het bestuur der Bisdommen er door in het licht wordt gesteld — alle zaken, die de Allocutie, van Z. H. Paus Pius IX., rakende de herstelling der Hiërarchie van onwaarheid overtuigen, daar de Bisschoppelijke Klerezy in het bestuur der Bisdommen door de Hooge Eegering dezer landen werd gehandhaafd. Dit Eekwest heeft ons echter te verre geleid, het bragt ons reeds tot in het jaar 1719. — Er bestaan nog te veel monumenten voor ons beweren, dan dat wij die met stilzwijgen zouden willen voorbijgaan; terwijl de handhaving en bescherming der oude Klerezy van wege de hooge Eegering er te schooner door uit zal komen. Vergeef mij dus, dat wij tot het jaar 1707 en later terugkeeren. Eeeds in Januarij van gezegd jaar, waagde de vorige Pausselijke Internuntius de Bussij, nu tot Nuntius te Keulen verheven, eigenmagtig, of zooals zijne Emin. voorgeeft, op last van Z. H. Clemens XI den HoogEerw. heer Daemen tot Pausselijke Vicaris over deze landen aan te stellen, zonder het Kapittel van Utrecht te willen erkennen. Maar de HoogEw. Daemen heeft van den Staat niet alleen de noodige admissie — of erkenning-acte niet kunnen erlangen, om zijne hooge bedieningen uit te oefenen, maar hem werd aangezegd, dat hij zich van alle bediening Her te lande, had te onthouden — en om de menigvuldige rustverstoringen, waaraan de Jezuitische priesters zich schuldig maakten, werden zij bij resolutie van 18 Eebruarij 1708 aangezegd binnen den tijd van 3 maanden 3* den lande te zullen worden uitgezet — Z. gr. placaatb. d. V. bl. 565. //De heer Pensionaris Akersloot heeft ter vergaderinge gerapporteert, dat de H. haar Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden, ingevolge van Haar selve voorgaende Autho- risatie tot herstellinge van de rust allen Jezuiten priesters ..., "uit naeme en van wege Haer Ed. Gr. Mog. hebben aangesegt, dat binnen den tijd van drie agtereenvolgende maenden haer souden begeven buyten den Lande van Hollant ende West-frieslant, op poene, dat, die nae den voorschreven tijd daer inne souden werden bevonden, als perturbateurs van de gemeene rust souden worden gestraft //Wijders dat de kercken der" Jezuiten, nae derselververtrek , sullen, werden en blijven gesloten //Waerop gedelibereert sijnde hebben haer Ed. Gr. Mog. alle hetgeene voorschreeven is, haer wel laten gevallen, ende de gemelde H.H. Gecommitteerden voor haere moeyte en iver, in de voo'Tschreevene sake geadhibeert bedankt, sooals deselve daarvoor bedanckt werden mits desen." Pastoor Sonjee spreekt van de woelingen der Jansenisten — meent zijn Eerw. ook van de Monniken? Evenzoo gaven de Ed. Mog. Staten op 14 Dec. 1708, zie Gr. placaatb. D. V. bl. 566 bij Resolutie het bevel, waerdoor de afkondiging van Pausselijke Bullen hier te lande scherpelijk werd verboden: en hebben zij bij Resolutie van 26 April 1709, gr. placaatb. D. V. bl. 567 en volg. aan den door den Nuntius JBüssij benoemden Vicaris A. Daemen ten strengste verboden eenige bediening uit te oefenen, zullende anders, naar bescheidenheid der Heeren Staaten gestraft worden; terwijl zij op 12 Novemb. 1709 en op 21 November, van dat zelfde jaar, — //de Hoofden der — Pausgezinde — geestelijkheid (immers niet der oude Klerezy) voor- hunne vergadering ontboden, en op het strengste beveelden, dat zij de zending van alle wereldlijke en geordende Priesters, die na den dood van Potcamp ingekomen waren (vreemde- lingen en Monniken) zouden onderzoeken, en dat zij de onderhouding van hun piacaat zouden doen belooven, en wel voornamelijk, dat zij in zaken, welke hunne kerk aangingen, met Z. H. E. Adam Daemen geene gemeenschap zouden hebben te houden; terwijl sommige Priesters, die hiertegen misdaan hadden, reeds dadelijk uit den lande werden gebannen." ■— Het is toch vreemd, dat de Pastoor van Noordwijk de woelingen en onrust aan de zoogenaamde Jansenisten verwijt. Is Zijn Eerw. dan te eenenmale met de geschiedenis onbekend? Wist hij van deze Besolutiè'n der Staten niets? of heeft Zijn Eerw. het er maar bij gewaagd, denkende ik kan schrijven al wat ik wil? of rekende hij op de ligtgeloovigheid of onkunde zijner lezers? — Verwekten de zoogenaamde Jansenisten — dat is de Bisschoppelijke Klerezy die woelingen? — waarom werden zij dan niet uit het land verjaagd? Waarom bestaat er niet één piacaat, waarom niet ééne Eesolutie der Staten tegen hen? Heeft Pastoor Sonjee echter dit alles geweten, dan dunkt mij moet ZijnEw. rood van schaamte zijn geweest, toen hij dit durfde schrijven — want zulke onwaarheden had ik van geen' Priester verwacht! veel min van een' Pastoor, wiens pligt is, dagelijks de woorden van waarheid van zijne lippen te laten vloeijen. Doch laat ons even naar een eigenhandigen brief van den HoogEw. Sasboldus zien — en leeren, hoe die Doorl. Bisschop zich over de woelingen der Monniken, en bepaaldelijk over de Jezuiten beklaagt — even als Eovenius, Neercassel en Codde; doch, of ik die brieven afschrijve, wat baat het? Er zijn er genoeg van opgenomen in het beroemde werk van Broedersen Ir act hist. .en wel bepaaldelijk tractat. V pag. 22é ■— aldaar komt een eigenaardige trek voor over het spreken van onwaarheid, om zich in zijne zaak te verdedigen. Er staat: //Toen aan iemand, hij was Priester, gevraagd werd, hoe hij zoo onbeschaamd kon liegen, gaf hij ten antwoord: tihet is voor de Eer onzer Maatschappif''. Dit zal toch bij den Pastoor van Noordwijk het geval niet zijn, anders— in 'shemels naam dan! Doch laat ik een klein staaltje van de woelingen mededeelen, die van den kant der Pausgezinden verwekt werden. Het is dat geval, dat in het dorp Assendelft in Noordholland gebeurd is. — Datzelfde geval had ik in mijn Adres aan de Ed. Mog. Staten Generaal aangehaald om de Erkenning der Bisschopp. Klerezy onder de Staats-Kerk te bewijzen. Te Assendelft bediende de Heer C. van Poelenburg, een Pastoor der Klerezy, de R. K. gemeente. Geheel onverwachts komt daar een zeker Priester, van de Missie,van Gerven genaamd, en gelast den Pastoor, binnen bepaalden tijd te vertrekken, en Kerk en Pastorij aan hem, van Gerven, over te geven. Bij weigering werd de Eerw. Pastoor van Poelenburg buiten de gemeente gebragt, nadat bevorens Kerk en Pastorij gewelddadig waren open gebroken, terwijl de Eerw. Heer van Gerven, die in bezit nam. Men zal het wel natuurlijk vinden, dat de Klerezy dit niet met vriendelijke oogen beschouwde, immers van wege den Vicaris — plaatsbekleeder des Bisschops van Utrecht en Haarlem, werd eene aanklagt, zoo wel tegen den Heer Deutz van Assendelft, wiens Baljuw er eene groote rol bij vervulde, als tegen den Z. Eerw. Heer Bijleveld, Pastoor in 'sHage, die aan den Eerw. Heer van Gerven eene acte van zending of aanstelling tot Assendelft gegeven had, en meergenoemden van Gerven gedaan; met dat gevolg, dat op last van den Hove van Holland, de Eerw. Heer van Gerven gevangen genomen naar 's Hage overgebragt, en later met ƒ1000 Caroli guldens beboet en uit den lande gebannen werd; terwijl de Eerw. Heer Bijleveld in een zeer logenachtig rekwest aan de Staten van Holland en Westfriesland aböHtie verzocht van de vervolging, tegen hem ingesteld, doch juist om de logens in hetzelve vervat, dewijl hij, bij vroegere verhooren, het tegendeel beleden had, werd dit rekwest, op rapport en advies van de regtbank van den Hove, gewezen van de hand, en even als de Eerw. Heer van Gerven, werd de Pastoor Bijleveld veroordeeld tot eene boete van ƒ 1000 Caroli guldens, en ten eeuwigen dage gebannen uit de landen van Holland, Zeeland, WestEriesland; dit vonnis is geslagen in Mei 1718; ik heb een gedeelte der procedures, het vonnis tegen van Gerven, het rekwest van Bijleveld, het rapport en advies van het hof, alsmede de resolutie der Staten in mijn bezit. — Wanneer van eigene partij zoo schandelijke stukken bestaan, moest men voorzigtig zijn, met zijne wederpartij van iets te beschuldigen; althans als men er geen bewijs voor bij kan brengen. Gelijk ik reeds gezegd heb, had ik deze stukken bij Adres aan de Ed. Mog. Staten-Generaal aangeboden, om uit dezelve de erkenning der Bisschopp. Klerezy onder de Oude Staatskerk te bewijzen. De Eérw. Heer Sonjee heeft 'de goedheid gehad, er op aan te merken, dat die stukken niets konden bewijzen, omdat er toen noch geene Bisschoppelijke Klerezy, maar slechts Jansenisten bestonden, terwijl de Bisschoppelijke Klerezy, eerst bij de wijding van den Hoog Kerw. Heer Steenoven aanwezen en leven verkreeg. Zie Meuwe Inlichtt. en Opmerking, bl. 15. Het is wat veel en voorbarig gesproken, want in deze stukken wordt uitdrukkelijk, door het Hof van Holl. en Westfriesl. van de Bisschoppelijke Klerezy gesproken; en het Hof erkent haar regt; immers, in bijgebragt Rapport, leest men deze woorden: //Dat de Emissarissen — de zendelingen — van het hof van Home en voornamelijk de Jesuiten er steeds op uit zijn .... de ordre van de Kerkelijke regeering, die in het ordonneren en consacreren van nieuwe Priesters, het vervullen der vaceerende Kerken, en andere noodsakelijke bestellingen, 't zedert d1 Erectie der Republicq, door de al- gemeene Eoomsche geestelijkheid of Clergie hier te lande; altijd gehouden is, gepoogd hebben te converteeren" — (sedert de Erectie der Eepubliek toch, had de Paus volstrekt geene magt om zich met deze aangelegenheden der Utrechtsche Kerk te bemoeijen, — toen werden geen Pastoors door Zijne Nuntiussen aangesteld, geene Vicarissen benoemd enz.) //en dieselfde Clergie op eene soo absolute wijse van het hof van Eome afhankelijk te maken, als deselve nooit voor de Eepubliek was geweest, en in de andere Nederlanden ende in Vrankrijk ook als nog niet is: ende alsoo dese landen met Missionarissen — Zendelingen — te vervullen, en alle Priesters die eenige moderate sentimenten voor de Eegeering mogten hebben, buiten bediening te stellen; gelijk zij al reeds vele Statiën van Eoomsche Pastoren, die tot Collatie — regt van begeving — van de Capittelen en van haren Vicaris staende, de facto — met de daad — hebben geïnvadeert — bemagtigd — en met Priesters hebben vervuld, die eene buitenlandse sending hebben" //Dog dewijl zij dit haer voornemen ten eersten en met één slag niet konden uijtvoeren — de in bezitneming van alle Kerken der oude Klerezy «— aengesien de oude Priesters door ordentelijk gedrag haar gemeente op veel plaatsen, in haar oude devotie bij den anderen hielden, zulks dat de Jesuiten, overal niet direct konde inboren, zoo zijn ze nog een tweede weg van listigheit ingeslagen, van namentlijk onder de Eoomsche ingezetenen te doen dissemineeren, dat die oude Priesters niet zouden zijn regtzinnig in de leer van de Eoomse Kerk, omtrent de onderdanigheijt, die zij pretenderen, dat aan den Stoel van Eomen zouden moeten worden gedefereert, en dat gevolgbjk de Sacramenten, door haar bediend van geen kragt zouden wezen, en dat zij in Consciëntie gehouden zouden zijn, die oude Priesters te verlaten, en bij de andere Priesters te Kerk te gaan, die der oppermagt van den Paus blindeling gehoorsaamden. En dit alles niettegenstaande het Hof van Romen die oude Priesters niet heeft durven excommuniceeren, — dat is, in den ban doen, — zoo als nogtans 'dat Hof zoude hebben moeten doen, indien deze inboezeming naar enige waarheit was gelijkende; en dat gevolgelijk na de Canones — de regels — van de Roomse Kerk die inboezeming niet is staande te houden, nog te verschonen van laster en valsheit" — enz. Wanneer het hooge geregtshof van Holland en WestPriesland aldus over de Klerezy spreekt — mag de Eerw. Heer Sonjee haar vrij van woelingen beschuldigen; — wanneer dat Hof zoo openlijke getuigenis aflegt van het bestaan der Kapittels en derzelver Vicarissen; wanneer dat Hof regt spreekt, en de ambtsbediening der Vicarissen erkent, door aan Pastoor Poelenburg zijne kerk en pastorij weder te geven — dan dacht mij, was hun wettig bestaan genoegzaam bewezen, en mogt ik deze stukken zeer, ter pas, aan de aandacht der Edelm. Staten-Generaal bevelen. De Bisschoppel. Klezery bleef inmiddels van eigene Bisschoppen verstoken. Twintig jaren had zij gewacht; mogt de Paus tot andere inzigten komen, en haar den vrede bieden! van haren kant, had zij alle eerlijke middelen uitgeput, om dien zoo gewenschten vrede, te herstellen; maarzij moest ten laatste overtuigd worden, dat Rome geen vrede wilde, of zij moest zich blindelings aan hetzelve overgeven — en aannemen en met eeden bekrachtigen, wat zij niet geloofde, wat met regtvaardigheid—ja, met het Evangelie strijdig was — immers, toen werd, behalve den eed tegen Jansenius, ook de aanneming van de Bulle Unigenitus onder eede gevorderd! gevorderd, om ze te erkennen als een regel des geloofs ! En toen, door nood gedrongen, besloot zij tot de benoeming van eenen Bisschop over te gaan. Doch voor dat zij dit besluit volvoerde, heeft zij de beroemdste Godgeleerden van Europa, de uitmuntendste regtsgeleerden, de Theologische faculteiten en Hooge-scholen geraadpleegd, en hun de vragen voorgesteld: of ook onder af keuring van den Paus, de Kapittels regt hadden Bisschoppen te benoemen, en, of zij tot de inwijding van Bisschoppen konden overgaan, al mogten andere Bisschoppen weigeren, bij de inwijding tegenwoordig te zijn. Die stukken zijn voorhanden en vele van dezelve zijn gedrukt geworden. Zij wachtte het antwoord in, van daar dat nog jaren voorbij gingen, voor dat zij tot de benoeming overging. Inmiddels diende het Kapittel verscheidene Memoriën aan de Hooge Begering in, van welke sommige ook openbaar gemaakt zijn, waarbij het van de Begering verzocht, den benoemde te mogen wijden, onder den titel van Aarts-Bisschop van Utrecht, haar te kennen gevende, dat men geen anderen titel aan den benoemde kon geven, dat het geen regt had een Apostolischen Vicaris te benoemen, en dat die Apostolische Vicarissen, die na den Aarts-B. Schenk in deze landen waren aanwezig geweest, in de daad Aarts-Bisschoppen van Utrecht waren, en dat, met volle goedkeuring der Pausen, zij als zoodanig de Bisdommen bestuurd en de Bisschoppelijke functiën verrigt hadden. Eindelijk ging men tot de zoo lang gewenschte zaak over. Het Kapittel van Utrecht had, na den dood van den Vicaris Hugo van Heussen, Cornelius Steenoven tot Vicaris gekozen, die ook als zoodanig door de Staten geadmitteerd was tot besturing des Bisdoms: en nu verhief het denzelfden C. Steenoven tot den Aarts-Bisschoppelijken zetel, en werd hij op den 27sten April 1723 te Amsterdam gewijd. Hoe die inwijding door de Staten-Generaal dezer landen werd opgenomen, blijkt gedeeltelijk uit eenen brief van Thierry de Viaixnes, opgenomen in een werk van Hooyinck van Papendrecht; — C. P. Hooyinck van Papendr. Epist. Mechl. 1728 - '/Drie Pastoors der Klerezy" leest men daar, //werden door de Begeering van Amsterdam ge- dagvaard, om inlichting omtrent het gebeurde te geven. Zij scheen met de gegevene antwoorden geheel voldaan en schreven dienzelfden avond nog aan hunne gedeputeerden in den Haag." Doch boven alles wordt het duidelijk uit den bekenden brief van de Ed. Hoog Mog. Staten-Generaal, aan den Doge van Venetië. De Staat, zonder openlijke goedkeuring te geven, duldde den Aarts-Bisschop, te meer, omdat hij reeds vroeger admissie erlangd had,' om als Vicaris bij het openstaan des Stoels, het bestuur over het Bisdom uit te oefenen, en nu na zijne verheffing, voortging zijn Bisdom te besturen, alle functiën uit te oefenen, zonder dat hij eenige moeijelijkheid van Staatswege ondervinden moest, — en, ware het noodig bewijzen hiervan bij te brengen, wij zouden dit doen, ook van de bescherming van de Hooge Begering, welke hij ondervinden mogt. Niet lang echter mogt Utrechts Kerk zich in het bezit van haren Aarts-Bisschop verheugen. Beeds den 3den April 1725 eindigde zijn even deugd- als werkzaam leven. Al spoedig ging het Kapittel van Utrecht tot eene andere keuze over: en benoemdö Cornelius Joannes Barchman Wuijtiers tot opvolger van den HoogEerw. C. Steenoven op den 15ien Mei 1725. Wij willen de onedele handelwijze van Bome, aangaande de verkiezing en inwijding dezer Bisschoppen, niet afschrijven; die ze wenscht te kennen, leze de schoone geschiedenis onlangs bij Woestenberg te Utrecht uitgegeven: Thistoire abrege'e de VÉglise Métropolitaine (TUtrecht, par M. G. Dupac de Bellegarde. De inwijding van den HoogEerw. Heer C. J. Barchman Wuijtiers geschiedde den 30Bten September 1725 te 's Hage. Deze Prelaat, van beroemde familie afkomstig, mogt de schoonste blijken van belangstelling en de zegenwenscheu van alle standen der Maatschappij ontvangen, en, wat van niet minder belang is, de schoonste brieven van geestelijke gemeenschap van buitenlandsche geestelijken, welke gedeeltelijk in het Recueil de divers Témoignages zijn opgenomen, vielen hem ten deel. De Gecommitteerde Eaden, de Ed. Mog. Staten van Holland en West-Eriesland, de Staten van Utrecht, de Burgemeesters en Begeerders van Amsterdam steunden zijne Bisschoppelijke verrigtingen door hnn gezag, en waar dit noodig was, door den krachtigen arm tegen de onwilligen of beroovers van de Klerezy aan te wenden. Misschien zal de Eerw. heer Sonjee tegen dit laatste beweren zeggen , dat dit weêr een jansenistisch voorgeven is, van allen grond ontbloot — immers, zegt Zijn Ew. — dit wordt beweerd tegen 's lands bevelen in: zie slechts de resolutie van de Staten-Generaal van 18 December 1781, door mij opgegeven in de nieuwe Inlichtingen en Opmerkingen. Nieuwe Inlichtingen bl. 9. — Zacht wat, Eerw. Heer! niet al te hard gedraafd. Wij zijn aan dat jaar nog niet. Komen wij daar, dan spreken wij elkander nader. Ik zeide, dat de gecommitteerde Eaden der H. H. Ed. Mog. Staten van Holland en West-Friesland, den AartsBisschop Barchman Wuijtiers' ia zijne ambtsverrigtingen hebben gesteund. Dit is mij bekend geworden uit hetgeen te Krommenie is voorgevallen, toen de HoogEw. Barchman , als Vicaris van het bisdom van Haarlem, den Eerwaarden Heer Meijer tot Pastoor had aangesteld, doch niet bij magte was, dien Pastoor in zijnen post te plaatsen, omdat de Heer Gooi, Baljuw van Blois te Krommenie, goedgevonden had eenen Priester der Missie — dat is — niet der Klerezy in die Pastorij toe te laten, — waarom Pastoor Meijer voor geslotene deuren kwam. — De AartsBisschop beklaagde zich over die handelwijze, met dat gevolg, dat gecommitteerde Raden dien Baljuw bevel gayen, den, door hem toegelaten pastoor» te doen vertrekken, aan den Eerw. Meijer, door den Aarts-Bisschop Barchman aan- gesteld, de Pastorij en Kerk over te geven, en hem in zijne dienstverrigting ongemoeid te laten. Ik zou gaarne de dagteekening van gemeld bevel mededeelen, doch ik heb die niet bij de hand. — In het Archief des Aarts-Bisschops van Utrecht komen die stukken voor; gebonden in fol. in rood lederen band, de eenige der verzameling bij Zijn Hoog Eerw. berustende, die aldus ingebonden is. Ik heb heden slechts een verkort verhaal der geschiedenis bij mij; doch straks komen wij op de handelingen der H. H. Gecommitteerde Raden terug. Van niet minder waarde is, wat ik voor mij heb, een Extract uit de Resolutie van Hun Ed. Gr. Mog. Staten van Utrecht, welk extract, al bestonde er geen ander bewijs, om de erkenning van den Aarts-Bisschop Barchman te bevestigen, genoegzaam zou zijn; het luidt: Mercurii, Woensdag 3 October 1725. //Op de Memorie van Mr. Isaac van Schoonhoven, advokaat en Jacob Vreem, procureur van Maarschalck van 't Overquartier Ered. Wilh. Ealckenheym, als by Haer Ed. H. H. Gedeputeerden geauthoriseerd, in de Absentie van de voorschreve Maarschalck, tot het waerneemen van'tzelve Maarschalck-ampt, concernerende het . gedrag van Van der Ploeg, Roomsch Priester van Schalckwijk tegens haer Ed. Mog. Placcaet van 9 April 1693, ende versoekende, om daerby in 'tbreede genarreerde redenen, dat Haer Ed. Mog. geliefde te verstaen, dat sy supplianten in haere qualité geen cappellaen in de kercke van Schalckwijk sullen permitteeren, tensy alvorens de boete van honderd ponden vlaems syn voldaen, ende dat dien te presenteren cappellaen sal wesen moeten voorsien met eene besending — aanstelling — van 't Capittel of Bisschop van Utrecht , synde tegenwoordig Bergman — Barchman Wuijtiers — ende dat sulx enz. Wat dunkt u, Eerw. Heer! van dit stuk van de Staten van Utrecht? Is het ook duidelijk? Kan men op betere wijze voor de Bisschopp. Klerezy de regten des Kapittels, het aanwezen des Bisschops en zijn erkend regt tot uitoefening van ambtsbediening uitdrukken? Of dit stuk reeds eene finale resolutie is, durf ik niet beweren, wel weet ik, dat door de Staten op hetzelve besloten is: //De Staten van den Lande van Utrecht versoeken, en committeren de heeren van Lookhorst, van Voorst, om dese te examineren, en daarvan ter vergadering te rapporteren." Hebben de Bisschoppen dan wel onwaarheid gesproken, in hun Adres aan Z. Maj. Koning Willem III ingediend op 14 April 1S53, als hun HoogEerw. zeggen: dat het aan de Bisschoppen der Klerezy geoorloofd was, onder de Staatskerk de titels te voeren? De Staten van Utrecht zeggen uitdrukkelijk, dat Barchman Bisschop van Utrecht is, en regt heeft om bezendingen te geven, dat is, Pastoors aan te stellen, als anderzins. Doch, zegt UEerw. misschien, O, dit deden de Staten van Utrecht maar alleen. Volstrekt niet, Eerw. Heer! Ik heb voor mij een eigenhandigen brief van den Heer P. Lobs of Loos — hetgeen ik om de min duidelijke onderteekening niet durf uitmaken — geschreven op 1 Januarij des jaars 1726 aan den HoogEerw. Heer C. J. Barchman te Utrecht. Na eene zegenbede bij het intreden des jaars 1726, schrijft die Heer: //Zijn Eerw., de Pastoor van Hoogcarspel verhaalde mij, dat hij, den 21 passato, 's morgens een bode kreeg, om nog dienzelfden dag, hoe eerder, hoe beter, te verschijnen voor 't Collegie van gecommitteerde Baden tot Hoorn. Daar gekomen zijnde, wierd zeer beleefd ontvangen en gevraagd: 1°. of hij door U HoogEerw. was aangesteld, tot Pastoor van Hoogcarspel: antwoordde, ja, 2°. of hij daarvan patenten— acte van aanstelling — had? antwoordde ja, en exhibeerde dezelve. Iemand van de Heeren vatte den titel van Aarts-Bisschop van Utrecht op en zeide: //dat zoude schier naar Prins van Utrecht gelijken." Doch de Eerw. Heer Broeder gezegd hebbende, dat op sulks gewis, niet eens gedagt was, dat 'talleen op 't geestelijk bestier der Boomsgezinden ziet, gaf die Heer te kennen, dat Hij daarmede voldaan was Anderen merkten aan, dat U Hoog Eerw. naam Barchman niet gevonden werd in die Patenten (de Aarts-Bisschop teekende zijne Bisschoppelijke acten: //f Cornelius Johannes Aarts-Bisschop van Utrecht);" maar een van de Heeren antwoordde: //dat zal stijl wesen, men siet echter, dat de patenten syn in forma. Hierop werd aan den Heer Broeder, nadat hij een oogenblik had buiten gestaan, gezegd: dat hy syn dienst kon w'aarneemen, en, voor het overige, sig te adresseren aan den Balljuw Landscot tot Alkmaar woonende, en daarbij gevoegd, die sal er u wel inbrengen." UHoogEerw. dienstw. dien. P. Lobs of Loos. Wat deze laatste zinsnede betreft, //die sal er u wel inbrengen." Ook te Hoogcarspel, was door sommigen, niet Klerezy-gezinden, de Pastoor geweigerd, de Kerk en Pastorij-deuren gesloten geworden, gedeeltelijk ledig en de sleutels zoek gemaakt. De Pastoor Broeder is geregtelijk in zijne pastorij geïnstalleerd — bevestigd — door Bode van gecommitteerde raden, Bailjuw, dienders enz., al weder een staaltje van rust en vredelievendheid ! Zoo handelden toch de zoogenaamde Jansenisten niet! Zij plunderden gfeen ander mans goed. Is deze brief ad rem, Eerw. Heer ! Nu zijn het wel de Staten zelve niet; de Gecommitteerde Raden, maar, die bij absentie der HH. Groot Mog. Staten, belast waren deze godsdienstige zaken te behartigen: zij erkenden dus hier al weder formeel den Aartsbisschop Cornelius Joannes Barchman in zijne tweevoudige kwaliteit, namelijk Aartsbisschop van Utrecht en Vicaris van het Bisdom van Haarlem bij het Ifidigstaan des Stoels. UEerw. mogt, op zoodanige erken- ning van Gecommitteerde Raden, antwoorden: dat zij er de magt niet toe hadden en hunne bevoegdheid te buiten gingen — Nieuwe Inlichtingen, bladz. 18 — duld, dat ik eerst nog eene schrede lager dale: dat hoort immers zoo ? ik kan mij niet begrijpen, dat Gij er aanmerking op maakt — het beste brood moet immers in 'tvenster? Ik heb gehad de Edel Groot Mog. Staten van Utrecht — de Gecommitteerde Raden van de Ed. Groot Mog. Staten van Holland en Westfriesland — en nu daal ik af: //tot de Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam;" — die Burgemeesters mogten hun gezag in die dagen wat hoog doen klinken, volgens U, maar zij hadden toch nog al wat te zeggen ook: zij durfden wel inwoning aanbieden en vrije uitoefening zijner functiën aan den Aartsbisschop Neercassel — toen zoo iets door andere plaatsen niet gewaagd werd, doch dit gaat onze geschiedenis weinig aan, — straks zal ik gelegenheid hebben om het regt, zoo wel van Gecommitteerde Raden als van Stedelijke Burgemeesters tot het verleenen van admissie, te bewijzen. In het zelfde jaar 1726 had in Amsterdam een geval plaats, dat vrij wat meer onrust te weeg bragt: het is het gebeurde met het Roomsch Kath. Meisjes of Maagdenhuis. Het verhaal er van heb ik, N. B.! in Delft teruggevonden, ofschoon in het Archief van den Hoog Eerw. Heer Bisschop van Haarlem het noodige er van voorkomt. Het is een handschrift van meer dan 20 bladzijden, te groot om af te schrijven. Maar is de Eerw. Heer Sonjee er op gesteld, dan zoude het wel de moeite waardig zijn om het te doen druk- * ken, met alle bijlagen die er bij behooren. Voor mij, Pastoor! ik zou mij schamen de schanddaden openbaar te maken, die bij de aanstelling van den Eerw. Heer de Haan, hebben plaats gehad. Dat schandelijke, daarbij gebeurd, is van dien aard, dat geen fatsoenlijk mensch het in het licht zoude wenschen te zien: en dus, punctum! dit alleen wil ik er van mededeelen, dat de HH. Burgemeesters der stad Amsterdam den Eerw. Heer de Haan als Pastoor, op aanstelling van den Hoog Eerw. Heer Barchman geadmitteerd hebben, en toen Zijn Eerw. in het Maagdenhuis, als zoodanig niet werd ontvangen, door HH. Burgemeesters onder geleide — escorte staat in het verhaal — van twee Substituut;-schouten, eenige Geregtdienaars, den Heer Hoofdofficier, 3 Schepenen, 1 Secretaris, 1 Deurwaarder en een Stads-bode in het bezit zijner Pastorij is gesteld. Er was veel noodig om die opgeruide Dames tot bedaren te brengen ! doch er blijkt alweder uit, dat de Hoog Eerw. Heer Barchman in zijne kwaliteit werd erkend door de Regering van Amsterdam, en dat, let wel, omdat zij overeenkomstig de placaten handelden. Men was niet alleen van die meening in Noord-Holland en Utrecht; ook van uit ZuidHolland heb ik zoodanig berigt en wel eenen brief van HH. Burgemeesters en Regeerders der stad Schiedam, bij gelegenheid, dat //de Eerw. Heer Adrianus Bogaert het regtsgebied van den Aartsbisschop Meindarts verlaten hebbende, zich aan de jurisdictie van den Nuncius te Brussel onderworpen had" waarom de HH. Burgemeesters wel wilden voldoen aan het verzoek van den Aartsbisschop, en gezegden Bogaert gelasten zijne Pastorij en Kerk te verlaten, enz.de brief is geteekend: geschreven in Schiedam, Burgemeesters en Regeerders den 17^» Octob. 1748. der stad Schiedam, Ter ordonnantie van dezelv^n^ J. Gordon. Zoude men zulke daden nu slechts dulden, conniveren, kunnen noemen ? In ons oog niet! Wanneer men ziet, dat bevoegde Magten ook den sterken arm verkenen, om de besluiten der Bisschoppen ten uitvoer te doen leggen, dunkt ons, dat er toch iets meer dan eene conniventie bestaat. Wat toch is conniventie? blootelijk toelaten dat iets aan- 4 wezig is, doch er geene notitie van nemen, of door deszelfs handelen niet gedrongen zijn, met een woord, aangezien worden als levend-dood, iets waaraan men niet de minste verpligting heeft. Doch zal de Eerw. Heer Sonjee — Nieuwe Inlicht, bl. 9, mij toevoegen: //Dit alles is maar redeneren en bewijst niets: Er is één bewijs tegen u, dat afdoende is ! //Er beslaat eene Resolutie der Staten-Generaal, een officieel stuk, gedagteekend 18 December 1731, waardoor ontegensprekelijk blijkt, dat de Heeren Staten toen verre van het denkbeeld verwijderd waren, om de oude Bisschopszetels als hersteld, en de Jansenisten als geregtigd te beschouwen , om daarvan de titels te voeren: immers zij bepalen uitdrukkelijk //dat Barchman Wuijtiers (zij noemen hem Berkman Wuitiers) of degene, dien de Jansenisten in den tijd sullen houden voor haer Kerkvoogd, niet sal mogen in syn acten van Sending, of andere instrumenten, welke moeten komen onder het oog van de Regering, of van de Bailluwen ten platten lande assumeeren den titül van Aartsbisschop van Utregt, of van eenig Bisdom, dat voor de Reformatie hier te lande gesubsisteerd heeft." Duidelijker kan wel het voeren der titels van de oude Bisschopszetels niet verboden worden!!! Hebt ge niet gelagchen, Heer Pastoor! over mijne domheid, of drieste onbeschaamdheid, toen TJEw. deze woorden nederschreef ? Maar wie is. meer dom of onbeschaamd van ons beiden? de lezer gelieve te beslissen. Vooreerst, Eerw. Heer! mag ik u vragen, in welk placaat-boek hebt ge deze Resolutie gevonden? UEerw. noemt haar eene Resolutie der Staten Generaal. — Maar, wanneer de Staten-Generaal wetten maakten, die werkende kracht moesten uitoefenen, gaven zij dan Resolutiën of Placaten? Doch dit zij zoo, over den naam wil ik niet twisten. Maar dat UEerw. dezelve noemt eene Resolutie der Staten-Generaal is eene grove onwaarheid. Zij bestaat niet onder de Acten der Staten-Generaal. Ik had reeds lang kennis aan dat lieve bewuste stuk, maar ik had niet gedacht, dat een Pastoor zoo onbeschaamd kon zijn om een stuk dat niets is, tot eene Resolutie van de Staten-Generaal te verheffen. Dat gaat mijn genie te boven. UEerw. overwint mij. Ik heb de eer door UEerw. verheven te zijn tot Mottofabrikant, ofschoon ik slechts een oud latijnsch spreukje vertaalde, maar welken titel past UEerw.? Waarlijk, Mijnheer ! UEerw. meende mij met deze Resolutie, als met een rotsblok te verpletteren, maar zij is geworden eene hand vol veren, die, al werpt gij ze iemand ook in het aangezigt, wel geen kwaad doen. Bestonde dit stuk, teregt ware ik vernederd geworden, en mogten en UEerw. en de Noord-Holl. courant, de Tijd, evenzoo als het tijdschrift, dat den naam van Katholijk draagt, mij met hoon en spot overladen; maar nu getuigt die hoon en smaad, mij toegeworpen, of van eigene onkunde of van brutale onbeschaamdheid, want, let wel, Eerw. Heer! die Resolutie bestaat niet. Zij is eene ongeboren vrucht, een plan van waarde noch kracht: immers, laten wij dat stuk nog eenmaal Resolutie noemen, dan is zij toch niet van de Staten-Generaal, maar van de Staten van Holland en West-Eriesland. Zijn nu deze laatsten de Staten-Generaal, dan heb ik er vrede mee, maar dan zijn ook al de Resolutiën van de Staten van Holland en West-Eriesland, die ik in dit geschrift reeds heb aangehaald of nog aanhalen zal, Resolutiën van de Staten Generaal — dan ook worden de dadingen van gecommitteerde Raden dier Staten gedaan, zoo de Staten van Holland en West-Eriesland die met hunne goedkeuring bekrachtigden, daden van de Staten-Generaal, dan ook zijn de Admissiën, door de gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Eriesland, waarbij zij de Bisschoppen der Klerezy erkend hebben, erkenningen geweest van de Staten-Generaal — en dan heb ik dunkt mij geen woord meer er bij te voegen — dan zijn de Bisschoppen der Klerezy openlijk 4* officieel erkend geworden door de Edel Hoogmog. StatenGeneraal. Doch wanneer ik zeg, dat die bewuste Resolutie niet is van de Staten-Generaal, behoeft UEerw. mij niet op mijn woord te gelooven. — Onder de verzameling der Resolutiën van de Staten-Generaal, die uitgegeven zijn, komt zij niet voor. Ik heb het exemplaar van de 'uitgave der Resolutiën der Staten-Generaal, te Amsterdam onder de stedelijke Archieven voorhanden, op mijn meeste gemak kunnen nazien. De geleerde Heer Archivarius, Scheltema was wel zoo' goed mij nog de noodige inlichtingen te geven, om niet te dwalen. — Maar UEerw. neme het boekdeel in handen tot titel voerende: Resolutiën van de H.H. Staten van Holland en West-Eriesland, genomen in denjare 1731. Ik bezat dat stuk reeds in druk uitgegeven, doch de WelEd. Heer" E. Muller, boekh. te Amsterdam, stond mij welwillend zijn exemplaar, dat volgens Zijn Ed., de Authentieke uitgave was, ten gebruike af. Op bladzijde 1036 zal UEerw. het stuk vinden, dat gij de goedheid hebt,. Resolutie der Staten-Generaal te noemen. Het opschrift is : Dingsdag den 18 december 1731. In m.argine —op de kant der bladzijde — staat , dat dit stuk is //Nader rapport op het subject van het weder aenstellen of admitteren van een Pauselijke Yicaris."(]) En het stuk, de zoogenaamde Resolutie, begint aldus. //De Raad-pensionaris heeft ter vergaderinge gerapporteert, dat de Heeren van de Ridderschap, en verdere haer Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden tot de kerkelijke saaken, ingevolge en ter voldoening van haar Ed. Gr. Mog. Resolutie Commissoriaal, van den 29 Junij (') De Pausgezinden hadden reeds meermalen bij de Hooge Regering moeite gedaan om, daar zij den wettigen Aartsbisschop van Utrecht, den Hoog Eerw. Barchman niet wilden erkennen , een Pauselijken Vicaris, of Bisschop naar hun eigen zin te mogen aanstellen. Doch zij konden de vergunning daartoe niet verwerven, zoo als uit deze Resolutie blijkt. laatstleden, in eene Besoigne geresumeerd hebben, het rapport ter vergaderinge uitgebragt, den 19 Julij des voorleden jaars, op het subject van het weder aanstellen of admitteeren van Pauselijke Vicaris, behoorlijk gequalificeert in conformeteijt van het voorig gebruik, en specialyk van de Placaten van 17 Aug. 1702 en 22 April 1709." Vervolgens worden de voorwaarden genoemd, op welke men meent een Pausselijken Vicaris te kunnen admitteren, en die waarlijk voor hen , die den Paus voor onfeilbaar en oppermagtig houden gansch niet smakelijk zijn. Dan volgen de woorden door UEerw. aangehaald, maar die in lange die hatelijke beteekenis niet hebben, welke UEerw. er aan geeft, — doch het slot maakt alles uit; het is als volgt: //Waerop gedelibereerd synde, bij de Heeren Gedeputeerden der stad Haarlem en verder de andere Leeden, copie van het voorschrevene gerapporteerde versogt synde, om daerop te verstaen de intentie van de Heeren, hare Principaelen is be finale resolutie uttgestelt tot nadere deliberatie." Wat dunkt UEerw. hij, die met zulke wapens strijdt, is die wel toegerust? Mijne wapens zijn al sinds langen tijd verbroken, UEerw. zegt het, ik raapte ze nog eens op, niet om wonden te kunnen toebrengen , maar om te plagen. Zie, Pastoor Sonjee: Nieuwe Inlicht, bl. 20. Maar zulke verpletterende Resolutiën, die als wind-voorbijgaan, zijn niet ongelijk aan het groote monster-mortier,- dat oproerige Belgen tegen het Kasteel van Antwerpen aanvoerden , maar bij het eerste schot te bersten sprong. Maar met uwe Resolutie valt uwe geheele redenering weg. Ik weet niet, dat er nader op gedelibereerd is, maar wel, dat er geen Pausselijke Vicaris is aangesteld geworden, en dat onze Aartsbisschop, de HoogEw. C. J. Barchman Wuijtiers voortgegaan is, zoo als Zijn HoogEw. begonnen was, met zijne acten van zending en andere Instrumenten, als Aartsbisschop van Utrecht en Vicaris van het Bisdom van Haarlem te onderteekenen. En dit blijkt duidelijk uit zijne acte van Aanstelling waardoor hij Aartsbisschop van Utrecht en Vicaris van het Bisdom van Haarlem bij het openstaan des Stoels, den Eerw. Heer van der Kloes tot Pastoor te Zaandam aanstelde, en dat reeds op den 3den februarij 1732, op welke aanstelling de Eerw. Heer van der Kloes, zonder eenige moeite te ondervinden, door de Heeren Gecommitteerde Raden van Holland en West-Eriesland is geadmitteerd geworden. Misschien is aan UEerw. onbekend hoeveel moeite het kostte, om de admissie tot de Pastoors-bediening van gecommitteerde Raden te erlangen. Ik zal het mededeelen. Ik heb een eigenhandigen brief voor mij van den Heer Stegers, die dit omstandig verhaalt. Wanneer een Pastoor benoemd, dat is, door den Bisschop aangesteld was, moest hij tot den Raad-Pensionaris der Staten van die Provincie gaan, zoo die aanstelling geschiedde ten platten lande, en bij Heeren Burgemeesters in de steden, die vrije keuze hadden, en zijne aanstelling vertoonen; dan moest er door een' Procureur een rekwest gesteld worden, tot verzoek van de Admissie. Maar vóór dat de Procureur zoodanig rekwest mogt opstellen, moesten de instrumenta —• geloofsbrieven zouden wij ze kunnen noemen — door een Publiek Notaris worden opgenomen. Deze brief van den Heer Stegers is geheel conform met de aanstelling van den Zeer Eerw. Heer van der Kloes, waarvan ik de bescheiden voor mij heb. De Notaris Eaber heeft in Notariële acte opgenomen het bewijs van aanstelling, dat aldus luidt: //Cornelius Johannes Barchman Wuijtiers, door Gods genade Aartsbisschop van Utrecht en Vicaris-Generaal van het Bisdom van Haarlem bij het openstaan des stoels, aan Den Zeer Eerw. Heer Joannes van der Kloes, Priester, Heil in den Heer: Alsoo wij na den dood van den Eerw. G. Sluijter, Pastoor tot Saandam, aldaar overleden, den 26 November 1731, aldaar benoemd hadden den Eerw. Heer Joannes van der Kloes zoo is 't, dat Wij, bij dezen verklaren, benoemt en aengestelt te hebben, gelijk wij benoemen en aanstellen den voornoemden Heer Johannes van der Kloes tot Pastoor van de B,. K. gemeente van Saandam, met alle privilegiën . . . . Ten teken der waarheid hebben wij deesen onderteek ent, en met ons segel bevestigt." actnm — gedaan — in Uijtregt den 3 februari) 1732. f. Corn. Jo. Archiep. "ültraj. Vic. Harlem. hebbende op den kant gedrukt het zegel van gemelde Bisschop. Accordeert met de Origineele Acte van sending oft aenstelling, hetwelk de ondergeteekende, Notaris, tot Saendam residerende, getuigt. Eaber, Not. Deze acte werd met het bewijs van geboorte en andere stukken den Procureur overhandigd, die dan het rekwest stelde, dat: //Van der Kloes verzocht door Haar Ed. Gr. Mog. Staten, of door de Ed. Grootachtb. Burgemeesters, indien het in eene stad van vrije keuze was, geadmitteerd te worden tot het uitoefenen der Pastoors-functiën. Werd dit toegestaan , dan werd den Verzoeker gezegd, dat het rekwest was, aangenomen en goedgekeurd, en dat hij geadmitteerd was mits dat hij de beloften teekende in het derde artikel van het piacaat van 1730 vervat, en de dag werd bepaald, waarop hij konde komen om die te teekenen, welke onderteekening kracht en waarde van eenen Eed had. Intusschen verliep soms een jaar vóór dat den Pastoor de acte van Admissie gegeven werd, ofschoon hijudadelijk,.op het berigt, dat zijn rekwest was goedgekeurd, zijne bediening konde aanvangen. Zoude de Aartsbisschop Barchman het gewaagd hebben, reeds in Eebruarij van 1732 eene zoodanige officiële acte als Aartsbisschop van Utrecht onderteekend, af te geven, wanneer op 18 decemb. 1731 eene zoo scherpe Eesolutie van de Ed. Mog. Staten Generaal was uitgegeven, waarin het assumeren van dien titel, en wel met name door den HoogEerw. Heer Barchman, verboden was ? Maar, dat komt dan toch weinig overeen met de woorden van den Eerw. Heer Sonjee: //dat van alle dissenters, de Jansenisten het gereedelijkst hunne halzen kromden onder het juk van het jus in sacra. Nieuwe Inlicht, bl. 7. Ik heb tot nu toe van slechts éénen Bisschop der. Klerezy gesproken, en wel van den Aartsbisschop van Utrecht. Wij zullen eenige jaren voorbij gaan. Ten opzigte van het rekwest van den Zeer Eerw. Heer Theod. Donker, benoemd Bisschop van Haarlem, dat, zoo als de Eerw. Heer Sonjee zegt, is gewezen van de hand, moet ik bekennen, ik mag dit niet nalaten om der waarheid getrouw te zijn, dat d,it aldus is, en dat het niet juist was wat ik schreef, dat het geen gevolg gehad heeft om het overlijden van den Zeer Eerw. Heer Donker vóór zijne inwijding tot Bisschop. Het rekwest is in der daad gewezen van de hand, maar in het Archief van het kapittel van Utrecht vind ik eene Apostille op dat rekwest, aldus luidende: //De Staten willen geen twee regerende Bisschoppen voor de Klerezy, het is, om de andereEoomschen ! ! Lief compliment, voorwaar! Hetzelfde komt ook voor in het Actenboek van het Bisdom van Haarlem. Ik was misschien in dwaling gebragt door eenen brief van den beroemden van Erckel aan den Aartsbisschop Barchman .geschreven, 20 Julij 1732, waarin ik las dat: //de Ed. Gr. Mog. Heer van Alphen'(Alphenius), wiens gezag in de Staten, zoo als Gij weet, zeer groot is, heeft aan den Heer Meganck — die ook wel genoemd mag worden — gezegd: dat er eene groote dwaling begaan is met Donker niet tot Bisschop te Wijden." Doch een brief van den Heer van Zeiler heeft mij beter ingelicht. Die Heer schrijft: //Gelieft u te herinneren Hoogw. Heer, hetgeen is voorgevallen, ten tijde van den Heer Donker. UHoogw. is bekend, dat het verzoek van Admissie is gewezen van de hand, en , dat een van de Hooge Staats-personen gezegd heeft, dat men zich kwalijk beraden hadt, dit versoek voor de wijding te doen: deze hadt moeten voorafgaan, en dan de Admissie gevraagd worden." Deze goede raad is door de Klerezy gevolgd geworden bij de verkiezing van den HoogEerw. Heer H. de Bock tot Bisschop van Haarlem, die tot Bisschop is gewijd gewor- * den op 11 December 1742. Zonder eenige moeite is aan den HoogEerw. Heer de Bock de Admissie gegeven. Ik heb eene authentieke copy in mijn bezit en deel haar hier mede, om te doen zien, dat toen de Bisschop van Haarlem, zoowel als de Aartsbisschop van Utrecht onder hunne titels door de Regering erkend zijn geworden. Ik heb de copy, die in mijn bezit was, later kunnen vergelijken met de geschrevene Resolutiën der gecommitteerde Baden, welke geschrevene stukken aanwezig zijn bij de Archieven der Provincie Noord-Holland, ter stede van Haarlem berustende, doch door de vriendelijke tusschenkomst van den Archivarius naar het Archief van Amsterdam verzonden om aldaar door mij te kunnen worden ingezien en vergeleken. De acte van admissie luidt: 7 Bourgonje. Copy der Acte van den Bisschop van Haarlem van de H. Gecommiteerde Baden in 't Noorder quartier. De Gecommitteerde Eaden van de Staten van Holland en West-Eriesland in 't Noorderquartier, admitteeren bij deze Hiëronymus de Bock, als door Petrus Johannes Meyndarts, Aarts-Bisschop van Utregt, gewijd zijnde tot Bisschop van Haarlem, om de Bisschoppelijke functiën bij provisie, en tot wederopseggens toe, ten ptattenlande dezes quartiers te mogen doen, en is aan Hem hiervan verleend deese acte, in gevolge van het Piacaat van de Heeren Staten van Holland en West-Friesland, in dato den 21 September 1730, nadat Hij alvorens de verklaaringe, begreepen in het derde artikel van 't selve piacaat, met syne gewoone handteekening op nieuw had bekragtigd. Actum Hoorn 1 Novemb. 1742. Ter ordonnantie der Gecommitteerden voornoemd: Ik Seer. Larbatins. Om deze beide woordjes op nieuw in deze Admissie voorkomende op te helderen, en tevens eene der aanmerkingen te wederleggen, welke de Ew. Heer Sonjee. — Nieuwe Inlicht, bladz. 18 uit onwetendheid, — althans ik hoop dit — tegen mijne aangevoerde stukken onder N°. 5 in mijn Adres gemaakt heeft, deel ik den volgenden brief mede van den Zeer Eerw. Heer J. Berveling: Illustrissime Domine ! Onze nieuwe Bisschop — de HoogE. Heer de Bock — is aangenooinen bij de H. H. Burgemeesters dezer stad; want onze nieuwe Bisschop zich van daag bij de H. H. Burgemeesters aandienende, werd hij gunstig ontvangen, en tegen 10 uur op het Stadhuis gedagvaard. Men vroeg zijne Doorluchtigheid, wat titel hij voeren zoude? en daarop antwoordende: de titel van Bisschop van Haarlem, vroeg een der Burgemeesteren: wat titel dan de andere Bisschop voerde, die hem gewijd had? Zijne Doorluchtigheid daarop antwoordende, zeggende: van AartsBisschop van Utrecht, verzochten zij zijne Patenten te zien, en ze gelezen hebbende, zeiden zij, dat zij hem admitteerden en deden den Secretaris komen, die het Piacaat op nieuw voorlas; en dit gedaan zijnde, vroeg de Bisschop hoe en in wat Kwaliteit hij het nu onderteekenen zoude? waarop de Burgemeesters zeiden: Voor ons hebt gij het onderteekent als Priester in Amsterdam; nu moet gij het teekenen als Bisschop van Haarlem; zoo dat zijne Doorluchtigheid dan, op het Stadhuis, zijne onderteekening in deze voege, op ordre van Burgemeesters gesteld heeft. Hiëronimus de Bock Bisschop van Haarlem. Amsterd. 7 Septemb. 1742. Uw doorl. dienaar, J. Berveling. De Eerw. Heer Sonjee zegt in zijne Nieuwe Inlichting, bladz. 18: //Wij moeten in het oog houden, dat de Bisschoppen der Klerezy tevens Pastoors waren. — Toch niet altoos, dat is bezijden de waarheid. — Als nu zulk een Bisschop-Pastoor vergunning kreeg om eene Pastory te aanvaarden, dan werd hij als Bastoor en geenzins al* Bisschop erkend. Ook hadden de gecommitteerde Baden eener Provincie de magt niet, om zulk eene erkenning te verleenen: — al weer onwaarheid, doch hiervan later ■— * en veel minder de Burgermeesters en Begeerders der stad Amsterdam," — ook dit is onwaar —" opzettelijke verwarring van verschillende kwaliteiten in dezelfde personen aanwezig, zoude alleen in staat zijn, aan dit stuk, een schijn van waarde toe te kennen." Welzoo, Pastoor! dat gaat wat te ver: Ik verwar dus opzettelijk? Dank u wel! — onwaarheid spreken en verdraaijen laat ik gaarne aan UEw. over — daar wint men ten slotte niets mede. Ik heb veel te veel achting voor onze Bisschoppen, dan dat ik met zoodanige middelen voor hen zou willen optreden. Al mogte zoo iets in hun voordeel zijn, zij zouden het mij geenzins in dank afnemen. Maar Uit deze twee acten kunt UEw. overtuigd worden dat de HoogEw. Heer de Bock, reeds Pastoor was, vóór dat hij tot de Bisschoppelijke waardigheid verheven werd, en noem mij eenen Bisschop, als UEerw. kan, die eerst Bisschop en later Pastoor geworden is. Als Pastoor hadden zij het Piacaat van 1730 onderteekend, en daarop Admissie ontvangen om de pastorale bediening nit te oefenen — dat is werden zij als Pastoor erkend. UEw. geeft mij hier, zeker tegen uweti zin, de beste uitlegging van de Acte van admissie — namelijk, dat hij daardoor erkend werd in zijne kwaliteit als Pastoor van die gemeente, waarvoor hij die admissie ontving, bij gevolg, als de Bisschop zoodanige Admissie verkreeg, werd Hij ook in zijne kwaliteit, en dus als Bisschop erkend, en wel voor dat Bisdom, waarvoor zij gegeven werd. Wanneer nu een Pastoor tot de Bisschoppelijke waardigheid verheven was, en dus eene nieuwe kwaliteit bekomen had, werd de onderteekening van het Piacaat ook op nieuw gevorderd, opdat Hij, niet alleen als Pastoor, maar ook als Bisschop aan hetzelve gehoorzaam zoude zijn, en dat op nieuw geteekend hebbende, werden zij ook op nieuw -erkend niet als Pastoor — dat waren zij reeds, maar als Bisschop. Op welken grond toch zegt UEw., dat de Gecommitteerde Eaden of de Burgemeesters der stad Amsterdam de magt niet hadden om zulk eene Admissie, acte van erkenning als Bisschop, te verleenen? UEw. moet toch weinig bekend zijn met de geschiedenis der godsdienstzaken en het burgerlijk regt van uw Vaderland, UEw. erkent toch nog een Vaderland? of weinig kennis van die zaken bij anderen veronderstellen, om zulke dingen aan het publiek op te disschen ! ziet UEw. niet, dat in elke Admissie, de Gecommitteerde Eaden, en de verdere bevoegde Magten zich op de Placaten beroepen ? Kent UEerw. die placaten niet — maar dan hadt UEerw. toch wel die slimheid mogen gebruiken om ze te leeren kennen, die gij gebezigd hebt om de acten magtig te worden, die ik tot bewijs van,de erken- ning onzer Bisschoppen in mijn Adres aan de Edelm. Staten-Generaal aanvoerde; — Nieuwe Inlicht, bladz. 14, ofschoon er waarlijk zooveel beleid en slimheid niet toe noodig was. En dan ook hadt gij niet moeten schrijven! doch kende UEerw. ze wel, dan weet ik niet welke naam n past. Welaan, laat ons het Piacaat van 21 September 1730 raadplegen, na bevorens een blik te hebben geslagen op het reeds bekende Piacaat van 1702. In deze Resolutie van 1702 — deze Resolutie wordt in andere officiële stukken van Gecommitteerde Raden een piacaat genoemd — zie ook Groot Placaatb. V, bladz. 557. — In deze Resolutie wordt uitdrukkelijk bepaald: //dat niemant voor Vicaris — d. i. Kerkvoogd — sal mogen worden erkent, als diegeene, die na d' ordre in deese landen gebruykelyk behoorlycker wyse sal wesen geëligeert, en by de heeren haer Ed. Gr. Mog. Gecommitteerden Raden sal wesen geadmitteert. En het Piacaat van 21 September 1730 , uitgegeven en gedrukt in 's Gravenhage bij Paulus en Isaac Scheltus, ordinaris Drukkers van de Ed. Gr. Mog. Staten van Holl. en Westfr. 1730, beveelt Art. 1 //dat voortaan geen Roomsche Priesters sullen mogen dienst doen, noch eenige priesterlijke functien oeffenen, sonder alvorens toegelaten te syn by schriftelyke acte van consent of toelaeting, welke acte sal verleent worden in dé steden door de Burgemeester en en ten platte lande door de Heeren, hooge jurisdictie hebbende" enz. Art. IV //dat in de verdere steeden en ten platte lande de Priesters sullen gehouden syn te presenteren aan de Heeren Gecommitteerde Raden van het quartier haer bovengenoemde acte van admissie." Mij dunkt, Pastoor! dat hier wel duidelijk de personen aangewezen worden, aan wie het geven der acten van admissie werd opgedragen. En wat volgt uit deze placaten ? Zoo lang als de Vicaris, of hij die de Kerkelijke bestiering had, geene admissie had verkregen, zoo lang kon hij geene Kerkelijke bediening of eenige functie uitoefenen; doch had hij eenmaal die admissie, dan was hij gewettigd, hij was in zijne kwaliteit persoon geworden, hij mogt van die kwaliteit den titel voeren, waar .hij dit noodig oordeelde, en bij voorkomende aangelegenheden trad de Regering met hem in overleg, beschermde hem, en hij genoot alle voorregten, welke zijn stand en kwaliteit vorderden, en zoo iemand Hem durfde aanranden, dan was de Autoriteit, de Regering, daar, om die aanranders af te keeren. Uit de medegedeelde stukken blijkt, dat èn gecommitteerde Raden èn de Burgemeesters van Amsterdam de benoodigde admissiën gegeven hebben aan den HoogEw. Heer Hiëronijmus de Bock, als Bisschop van Haarlem. Hij mogt en kon dus den titel dragen, evenzoo als de HoogEw. Heer Meindarts dien van Aarts-Bisschop van Utrecht, die hem tot Bisschop van Haarlem had ingewijd. Doch er is meer. Die Placaten waren niet alleen wet, ook strafwet. Dit is mij bijzonder gebleken uit eene consultatie, gehouden met Amsterdamsche advocaten, ten opzigte van de vraag: of hij, die in deze landen de Pauselijke Bul Unigenitus aannam, buiten toestemming der Staten, was strafschuldig of niet: de Regtsgeleerden beroepen zich op de placaten, en Resolutiën. Dit stuk, eigenhandig door de Advocaten geteekend, berust onder de Archieven van het Kapittel te Utrecht. — Gelief ze slechts te lezen om er van overtuigd te worden: volgens die placaten werd door de vierschaar het regt gesproken en bedeeld. Of de stad magtig of gering ware, zoo zij slechts hooge jurisdictie, of ook vrije keuze had, dan was de Admissie, volgens de placaten, genoegzaam, en had kracht van wet. UEw. zoeke geene uitvlugten en zegge: dan kon zij toch den titel van Bisschop niet verleenen, wel van Vicaris. Ware dit zoo — dan zoude dit eenmaal hebben kunnen gebeuren, doch voor een volgend geval zouden de gecommitteerde Raden dit wel achterwege gelaten hebben. Immers de gecommitt. Eaden moesten verslag doen van hetgeen zij gedaan hadden: mogten zij verkeerd gehandeld hebben, en alzoo tegen de placaten, dan zouden de Edelmog. Staten van Holland en West-Eriesland dit niet verder geduld hebben. Doch de Staten van Holland en Westfriesland hebben zich niet alleen niet tegen de Admissie, dat is, tegen de erkenning der Bisschoppen verzet, en aan Gecommitteerde Eaden verboden zoodanige admissie of erkenning-acte te geven, maar in eene Eesolutie van 30 April 1732 hebben zij eene voordragt van Gecommitteerden bekrachtigd, in welke wel uitdrukkelijk van eenen Aarts-Bisschop gesproken wordt. Tot bewijs hiervan zal ik het Eekwest en de Admissie van den Hoog Eerw. Heer J. van Stiphout, Bisschop van Haarlem mededeelen. Het Eekwest om de Admissie te erlangen, luidt: //Aan de Edelmogende Heeren Gecommitteerde Eaden van de Ed. Gr. Mog. H. H. Staten van Holland en Westfriesland. //Geeft ootmoedelyk te kennen Joaunes van Stiphout, geboortig van Amsterdam, en wonende aldaer, dat hy, nu onlangs, volgens de manier onder de Eoomschgezinden gebruikelyk, door Petrus Joannes Meyndarts, Aarts-Bisschop van Utrecht, gewijd is tot Bisschop van Haarlem, maar dat Haar Ed. Mogende de Heeren Staten van Holland en Westfriesland, door hare placaten van den 17den Augustus 1702 en 26 April 1709 en verscheide anderen hebben gestatueert, dat niemand de regeering over de Eoomsgezinde deeser Provintie, en dus ook mede niet in het Bisdom van Haarlem, soude mogen exerceeren, tenzij hij bevorens, op de wyse in deese landen gebruykelyk sy aangesteld en by U Edelmogende geadmitteert, waaromme dan ook de Suppliant sig keert tot UEd. Mog. versoekende, dat het hem door of van UEd Mogende op d'een oft d'andere wyse, mag werden te kennen gegeven, dat hy de bovengenoemde regeering in 't Bisdom van Haarlem sal mogen oefenen, sonder tegen de voors. placaten van Haar Ed. Gr. Mog. ietwes te misdoen. 't Welk doende, enz!" Dit Rekwest is door den Procureur P. H. Gousset ingeleverd, en hebben de Heeren Gecommitteerde Raden door den Heer Secretaris Boeij daarop aan den Suppliant geantwoord: //De Heeren hebben uw verzoek gezien en zeggen dat het goed is" — Actenb. van het Bisd. van Haarlem. Op zulk antwoord konden de Bisschoppen, voorloopig, hunne bedieningen uitoefenen, de schriftelijke admissie later inwachtende. De Admissie aan den HoogEerw. Heer Stiphout verleend, is van den volgenden inhoud: //De Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Eriesland in het Noorder-Quartier , admitteeren bij deesen Joannes van Stiphout, Bisschop van Haarlem, om de Bisschoppelijke functiën bij provisie, en tot wederopseggens toe, ten platten lande deses Quartiers te mogen doen en is aan hem hiervan verleent deese acte, ingevolge van het Piacaat van de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, in dato 21 September 1730, nadat hij alvorens de verklaring, begrepen in het derde articul van hetselve placaet, met sijne gewone handteekening op nieuws had bekragtigt. Gedaan tot Hoorn den 12 Augustus 1745. Ter ordonnantie van de Raden voornoemt, was get. Hk. Carbasius. i Bijna in dezelfde woorden was ook gesteld de Admissie aan Zijn HoogEerw. gegeven door de Burgemeesters van Amsterdam in dato 14 Julij 1745. — Zie XIde groot Memoriaal in de Arch. der stad Amsterdam, doch met uitge- drukte titels zoowel van den Bisschop van Haarlem als van den Aartsbisschop van Utrecht. Zij luidt: //Burgemeesteren en Regeerders der stad Amsterdam admitteren bij dezen Joannes van Stiphout, als door Petrus Joannes Meindarts, Aartsbisschop van Utrecht, gewijd zijnde tot Bisschop van Haarlem, om de Bisschoppelijke functiën bij provisie en tot wederopzeggen toe, binnen deze stad te mogen doen: En is aan hem hiervan verleend deze acte, ingevolge het Piacaat van de Heeren Staten van Holland en Westfriesland in dato 4 September 1730 , nadat hij deverklaring, begrepen in het 3de Artik. van hetzelve Piacaat, met zijne gewone handteekening hadt op nieuw bekragtigd. Actum den 14 Julij 1745. Ter ordonn. van haer Ed. Gr. Achtb. Heer. voornoemd, (was get.) Jan van Loon de Jonge. Eensluidende Admissie van Burgemeesters van de stad Enckhuijsen is in mijn bezit van 13 Augustus 1745, geteekend E. Pan, Secret. Is ook in deze Admissie alles duidelijk uitgedrukt? Ziet Uew. wel, dat zoowel de HoogEerw. Heer Stiphout als de HoogEerw. de Bock het Piacaat van de Ed. Gr. Mog. Staten op nieuw onderteekend hebben ? Als Pastoors hadden zij het reeds geteekend, doch, bij hunne verheffing tot Bisschop, hebben zij het op nieuw geteekend, en wel als zoodanig. Het is lastig, als men met zulke valsche menschen te doen heeft, die alles verkeerd willen uitleggen, en dan nog van anderen durven zeggen:" dat zij zich aan opzettelijke verwarring van kwaliteiten schuldig maken! om een schijn van waarde te bekomen." — Zie Pastoor Sonjee, Nieuwe Inlicht, bl. 18. De HoogEerw. Heer Stiphout overleed den 16 Decemb. 1777. In het volgend jaar werd de HoogEerw. Heer Broekman in zijne plaats tot Bisschop van Haarlem gewijd, aan wien ook, zoowel door de Ed. Mog. Gecommitteerde 5 Baden als door de HH. Burgemeesters van Amsterdam eensluidende Admissiën zijn gegeven geworden. Is het noodig, dan zullen wij ook die in het licht geven, immers door de vriendelijke hulp van den Archivarius, den WelEd. Zeer Gel. Heer Scheltema, ben ik in staat gesteld, deze acten — zoo wel als de vorige, in Authentiek handschrift — te zien en af te schrijven, terwijl Zijn Ed. om mij te gerieven, zich wel de moeite getroosten wilde, ze in de volumineuse collectie der Archieven, van Noord-holland te Haarlem, en in die ter stede Amsterdam, öp te sporen, voor welke vriendelijke hulpvaardigheid ik Zijn Ed. mijnen dank betuig. Doch het lust mij niet, ze hier nog mede te deelen, omdat zij eensluidende zijn met de acten aan Zijn Hoog Ew. Voorgangers afgegeven, en ik meen dat, wanneer de Eerw. Heer Sonjee lust heeft de Eesolutie der Ed. Gr. Mog. Staten van Holland en Westfriesland van 30 April 1732 in te zien, Zijn Eerw. dan toch tot andere gedachten zal komen. In die Eesolutie is niet alleen geene spraak om aan de zoogenaamde jansenisten, — deze uitdrukking bezigden de Staten, wanneer zij van de Bisschoppelijke Klerezy spraken of wel: de welmeenende klebgie ; zij scholden ons niet zoo als Pastoor Sonjee, zij waren in dat geval veel Christelijker, — het voeren van de Bisschoppelijke titels te verbieden; integendeel in die Eesolutie van Woensdag 30 April 1732 — dus slechts één half jaar later, • dan het bewuste stuk dat de Eerw. Heer Sonjee als eene Eesolutie van de Staten-Generaal aanvoert, — in deze Eesolutie wordt gesproken van: //de bekende questie van de Capitulen van Utrecht en Haarlem, met het nof van Bome over de kerkelijke regering dat deselve, 't sedert de Eeformatie geweest is in handen van een soogenaamde Apostolische Vicaeis — dus geen eigenlijk Vicaris, — welke om te konnen verrigten de Bisschoppelijke functie den titel had van Bisschop, hoewel niet van Utrecht, ofte eenige andere Kerk hier te lande.... maar in partïbms infidelium: dat haar Ed. Gr. Mog. sig niet gemoeid hebben met het werk van den Vicaris, nog met de quaestien tusschen de Paus en de Capitulen van Utrecht en Haerlem, (hier worden de placaten van 17 Aug. 1702 en 16 April 1709 vermeld)... dat de andere partij wel getragt heeft die schadelijke onderneming — (de overheersching van het hof van Eome) — onnut te maken, door het aanstellen van een Aarts-Bisschop van Utrecht sustineerende het capitul daartoe, na het canonieke regt, bevoegd te wesen gelijk hetselve dan ook effectivelijk een Aarts-Bisschop aangesteld heeft.... niet sonder hoop, dat de Eegeering hem met conniventie zoude aansien, gelijk sedert gedaan is (1732) dat bij vacature van statiën of kerken, welke jegenwoordig bediend worden, door de Clergie die men Jansenisten noemt" — En aan het slot — //worden de Leden verzogt de nodige devoiren te doen bij de Heeren derselver respective Principalen, ten eynde sonder langer uijtstel finalijk mogen werden geresolveert op de voorslagen, bij vorige Eapporten gedaan tegen den aanwas van het Pausdom, voor sooveel die tot nog toe sijn gebleven buijten conclusie." Deze resolutie slechts een half jaar later genomen, dan die welke Pastoor Sonjee tot eene Eesolutie der Staten Generaal verheft, luidt toch geheel anders, maar toont tevens, dat eene zaak, die in 1732 nog geen finaal beslag erlangde, en ook nimmer erlangd heeft, op 18 Dec. 1731 geene uitgemaakte zaak kon zijn. Ik zeide, dat deze zaak nimmer tot een einde gebragt is: immers, bij mijn ijverigst nazoeken, heb ik niet kunnen vinden, dat er eene Eesolutie of piacaat bestaat, waardoor aan de Bisschoppelijke Klerezy het voeren der Bisschopstitels of het inwijden van Bisschoppen voor Utrecht of Haarlem is verboden geworden; bestond zij, dan zoude dunkt mij e'én der Heeren, die ik over deze zaak geraadpleegd heb, en 5* die in de godsdienstige geschiedenis des Vaderlands niet onbedreven zijn, dat bestaan wel gekend hebben. Alleen Wagenaar in zijne geschiedenis, op het jaar 1733 deelXIX bladz. 80 en volgg., heeft iets zoodanigs, doch de lezer behoeft er zich niet bevreesd om te maken: want bij onderzoek blijkt het, dat Wagenaar niets anders heeft aangehaald, dan de bewuste Eesolutie van de Staten van Holland en West-Friesland van 18 December 1731, dezelfde welke de Eerw. Heer Sonjee aanvoert als eene Eesolutie van de Staten-Generaal, en welke niets is, dan een Eapport van eene commissie. Voorzeker zweefde toen aan Wagenaar de wezenlijke Eesolutie van de Staten van Holland en WestFriesland van 30 April 1732, niet voor den geest;immers wij mogen verwachten, dat die geëerde geschiedschrijver dan eerder een wezenlijk besluit, dan een Eapport, een verslag zoude gegeven hebben. Maar dit is waar, dat elke proef, door onze scheurmakende tegenpartij aangewend om het inwijden van onze Bisschoppen, en het erkennen of het verstrekken van Admissie aan dezelven door de hooge Eegering, te beletten, altoos tot niets geleid heeft, even als elk middel, dat onze tegenpartij, hoe vermogend hare voorstanders, zelfs leden van de Staten van Holland en West-Friesland, en met name de WelEd. familie Wassenaer ook zijn mogten, om een eigen bestuur, zoo ah zij dit wilden, te erlangen, namelijk een Pauselijken Vicaris, in deze landen te doen agreëren, geheel afsprong, ja tot het tegenovergestelde, tot meerdere bescherming en meer officiële erkenning, blijkens de hierbij gebragte Admissiën, van onze Bisschoppen aanleiding heeft gegeven. Hoe ongaarne men in deze landen de pauselijke Vicarissen, dat is: Kerkelijke Opperhoofden toeliet, die alleen van den Paus afhingen, alleen aan Hem verantwoordelijk waren en door Hem ieder oogenblik konden worden afgezet en verwijderd, leert ons de aangehaalde Eesolutie van 30 April 1732. Wat al voorzorgen worden beraamd, welke voorwaarden niet opgenoemd! En te regt! Men had er reeds in den beginne den proef van gehad. De Eerw. Heer Sonjee moge dit alles aan de woelingen der Jansenisten toeschrijven, doch al wie de Eesolutie der Staten van Holland en West-Eriesland, van 8 Augustus 1703 ook maar eenmaal gelezen heeft, zal de waarheidsliefde van den Eerw. Heer Pastoor wel spoedig in twijfel trekken. Die Eesolutie komt voor in het groot placaatboek, Deel V bl. 560 of Volgend, met dit opschrift: Publicatie: Praemievan ƒ3000 guldens op Theodorus Cock — en van den volgenden inhoud: //De gecommitteerde raden van de Heeren Staten van Holland en West-Eriesland vernomen hebbende dat Cock sig niet ontsien heeft aldus te schrijven." — Zie hier de woorden van Theod. Cock in het placaatboek aangehaald, en uit het latijn vertaald: ////Wij hebben naauwelijckx konnen gelooven, dat deese dingen konnen werden aangeraden veel min dat daartoe souden konnen bewogen werden, onse seer vermogende Heeren, andersints sachtmoedig, voorsichtig, oogluijckende: maar de gierigheid, die Christum heeft doen verlooren gaan, heeft ook den Stedenhouder van Christus en desselfs geringhsten ondersteedehouder verraden. Onder veele goeden wordt lichtelijck eenen quaden gevonden, en onder veele mildadigen eenen gierigen. Onder de Eaden, waaruijt de voornaamsten Eaad bestaat, sit voor den WelEdelen en Mogende Heer van Duvenvoirden, wiens gevoelen de andere genoeghsaam opvolgen, en bijna het hare daarna schikken, deesen hebben de Teegenpartijders des Heeren met giften en gaven verblindt; hier sij van wat het wilt, dit is heel seecker dat sij geschencken en die seer aansienlijck hebben te koste geleght." " //Soo is 't dat.... besloten wordt eene praemi van drie duisent Caroli guldens te zullen betalen aan die Hem (Theod. Cock) de Justitie overgeeft, terwijl daarenboven den naam van den aanbrenger zal worden verzweegen." Gedaan in den Hage onder het klein zegel van den landen. 8 August. 1703. S. van Beaumont. Deze Theodorus Cock was de eerste pauselijke Vicaris, die door den Paus in dit land op eigen gezag was aangesteld na cte schorsing en afzetting van den Hoog Eerw. Aartsbisschop Codde. Geen wonder, dat de Staten vreesden een pauselijken Vicaris te admitteren, dan op strenge voorwaarden. Geen wonder ook, dat de Staat zulke Pausgezinde priesters niet dulden wilde, en zoo dikwijls bij placaten besloot ze den lande uit te zetten. Gelijk de Staat dan ook ten laatste de Jesuiten uit het land verdreven heeft, bij piacaat van 18 Eebr. 1708. Zie gr. plac. boek D. V. bladz. 565. Welk piacaat, behalve door anderen, ook door het piacaat van 4 April 1759 is bevestigd geworden. En het is laster, wanneer men beweren durft, dat de Staten onder de Staatskerk, in alles over de Katholijken wilden heerschen of hun de vrijheid niet laten, die noodig was tot het verrigten der godsdienst. Zeer wel wilden de Staten, dat de Katholijken in deze landen ook met den Paus vereenigd waren, en dat de vrede tusschen het hof van Rome en de Kerk van Utrecht tot stand kwame, al moest de Staat dan ook Aartsbisschoppen van Utrecht en andere Bisdommen admitteren. Dit zie ik in hetgeen in de jaren 1747 en volgende voorviel, toen men zoo wel door bemiddeling van den Zeer Geleerden Abt Norbert als anderen, ijverig werkzaam was om den vrede tusschen het Roomsche hof en de Bisschoppelijke Klerezy tot stand te brengen. Dit kon men niet doen zonder de tusschenkpmst van de Edel M. StatenGeneraal , en daartoe leverden beide partijen, de Bisschoppelijke Klerezy en de andere Katholijken, die zich van haar verwijderd hadden, smeekschriften bij de Edelm. Staten in, opdat het hun vergund mogt worden, over den vrede te onderhandelen, commissiën te benoemen, enz. Dit werd toegestaan en goedgekeurd.. De benoemde commissiën werden aan de Staten voorgedragen. Ik heb sommige van die smeekschriften, daartoe strekkende voor mij, benevens eene menigte stukken over deze zaak gewisseld; zij zijn ook voor onze tegenwoordige kwestie, de officiële erkenning onzer Bisschoppen onder de Staatskerk van belang; immers, daaruit blijkt, dat zij wel degelijk als aartsbisschop van utrecht en bisschop van haarlem met de Hooge magten dezer landen in overleg waren, dat is, dat hunne brieven, in hunne kwaliteit geteekend, werden aangenomen en hun verzoek ingewilligd. Ik zal van het smeekschrift van de Hoog Eerw. Bisschoppen niet spreken , omdat ik slechts eene niet onderteekende copij van hetzelve bezit, hetgeen mij niet authentiek genoeg voorkomt om tot bewijs te dienen. Ook heb ik de copij van een smeekschrift van onze tegenpartij. Maar ik bezit eenen brief van den Aartsbisschop van Utrecht en den Bisschop van Haarlem aan Zijne doorl. Hoogheid den Prins van Oranje, hij luidt: Aan Zijne Hoogheid den Prins van Oranje enz. Doorluchtig Vorst! »Alhoewel wij overtuigd zijn, dat Uwe Doorluchtige Hoogheid door de gewigtigste zaken overvallen is , egter nemen wij de vrijheid om door deesen ons aan Uwe Doorluchtigheid aan te melden, om dezelve, volgens onzen pligt, bekend te maken eene zaak van groote gewigt, rakende de BiOomsche Catholijken ingezetenen dezer Provintiën; verzoeken derhalven het geluk te mogen hebben, om Uwe Doorluchtigheid, al was 't maar voor ene quartier te mogen spreeken zijnde ten dien einde in den Haag gekomen. Onderteekenen met alle trouwe en eerbied Doorluchtig Vorst. Uwe Doorluchtigheid, 'sHage, Ootmoedige dienaren, 14 September 1747. P. J. Meijndarts, Aartsbisschop van Utrecht. J. van Stiphout, Bisschop van Haarlem. Op ditzelfde handschrift komt voor : //Wij maakten Zijne Hoogheid de vredehandeling bekend, en betuigden, zoo te willen zoeken, dat wij onze consciëntie bevrijden en ons naar 'slands placaten wilden gedragen; namelijk met uitsluiting van Pausselijke Bullen en inzonderheid //Vineam Dei en Unigenitus." Op dezen brief kregen wij tot antwoord: //dat wij na eene ure tijds maar moesten komen", gelijk wij ook deden." En in een eigenhandigen brief van den Eerw. Heer P. Borger, die door de Hoog Eerw. Bisschoppen aan den Abt Norbert ten geleide was toegevoegd, lees ik: //Van wege 't nieuwe Piacaat is Hem — zijner Doorluchtigheid? — kenbaar te maken, onze eigene eonscientie te volgen..... Daar is geene gelegenheid geweest om Uw Hoog Eerw. Admissiën te vertoonen, dog de Prins heeft echter aangedrongen op het blijven der Bisschoppen." 's Hage, HoogEerw. en Doorl. Heeren, 2 October 1747. Uw HoogEerw. Dienaar, P. Borger. Ik hoop dat deze twee stukken helpen zullen om den Eerw. Heer Sonjee van zijne dwaling terug te brengen. En opdat Zijn Eerw. moge gelooven, dat het der Bisschoppelijke Klerezy altoos ernst was, den vrede met Rome te herstellen, raad ik Zijn Eerw. den brief te lezen en te her- lezen, dien de Abt Antoine Nicolini, op bevel van Zijne Eminentie den Kardinaal Valenti geschreven heeft. Deze Abt, Nicolini, was door den Kardinaal Valenti, Pauselijken Nuntius te Brussel, belast geworden, om den toestand der Roomsch-Katholijken te onderzoeken en eene voordragt te doen, op welke men tot den gewenschten vrede konde geraken. Pastoor Sonjee weet niet hoe hij de Bisschoppelijke Klerezy diep genoeg vernederen zal, maar ging hij bij Nicolini in de leer, dan zou Zijn Eerw. misschien anders spreken. Deze toch noemt de Wijding onzer Bisschoppen niet heiligschennis, nietig, enz. Neen, Nicolini zegt: //Je n'ai aucun scrupule sur la validité du sacre de ces Eveques, et de 1'Ordination des Prêtres faite par eux, quoique ces Eveques n'ayent été sacrés que par un seul Eveque Que la validité de ce sacre etoit recon- nue par 1'eglise Bomaine, comme on le conclud evidemment de divers decrets contre ces Eveques, dans lesquels le Sacre est uniquement declaré illicite et non .invalide et les Prêtres, qn'ils ont ordonné uniquément suspens — que le Sacre par un seul Eveque est sufiïïsant les Eveques sont aussi tres disposés è. se demettre de leurs sièges, pour lamour de la paix. Ils ne feront aucune difficulté de donner leur demissions, soit pour satisfaire au serment, qu'ils ont fait a leur Sacre, d'être prets de se demettre de leurs sièges, toutes les fois, que le bien de la paix 1'exige." Ik heb deze gezegden gegeven in die taal, waarin ik den brief voor mij heb, opdat Pastoor Sonjee gelooven moge, dat ik nu niet te van vertale, zoo als dit bij het Motto van het, door mij, ingezonden stuk in de Amsterdamsche courant het geval was. Nicolini zegt: Ik koester volstrekt geen twijfel over de wezenlijkheid van de wijding dier Bisschoppen (der Klerezy) noch der Priesters door die Bisschoppen gewijd, ofschoon die Bisschoppen slechts door een enkelen Bisschop gewijd zijn geworden, — deze validiteit is ook door de Kerk van Rome erkend, zoo als men ten stelligste besluiten kan nit verscheidene Breven tegen die Bisschoppen gerigt, waarin verklaard wordt, dat die wijding is ongeoorloofd, maar niet, dat zij nietig is; ook worden de Priesters, door die Bisschoppen gewijd slechts verklaard geschorst te zijn... dat die wijding tot Bisschop door één eenigen Bisschop gedaan , voldoende is Deze Bisschoppen (der Klerezy) zijn ook zeer geneigd hunnen zetel te verlaten, uit liefde tot den vrede. Zij zouden ook de minste zwarigheid niet maken om hunne demissiën te geven, al was het maar om te voldoen aan den Eed, dien zij bij hunne inwijding gedaan hebben, den Eed, van altoos bereid te zullen zijn, om van hunne zetels afstand te doen, zoo dikwijls het nut des vredes dit vorderen mogt." Alleen omdat de Paus niet wil, dat de Klerezy Bisschoppen zal wijden, en omdat de Paus aan de Klerezy geene dispensatie, ontheffing van het tegenwoordig gebruik, dat een Bisschop door drie Bisschoppen gewijd zal moeten worden, verleenen wil ; daarom roept men tegenwoordig, dat hunne wijding is nietig, krachteloos, onwettig, enz. en de Priesters, door die Bisschoppen gewijd? o, dat spreekt vanzelf! is de Bisschoppelijke wijding nietig en krachteloos — dan ook elke Priesterwijding. Zou de groote Apostel der Heidenen, Paulus, toen hij Titus en Timotheus aanstelde, zou hij soms ook Petrus en Jacobus hebben uitgenoodigd? welk een akelig raaskallen! Iets later zegt Nicolini in zijnen brief: //dat de Staten-Generaal aan de Klerezy toegestaan hebben, eigen Bisschoppen te mogen hebben." Deze brief van Nicolini is geschreven uit Keulen, August. 1748. Wel, Pastoor! Nicolini was toch geen vriend der Klerezy, en evenwel heeft het bezoek aan haar gebragt hem gedwongen, deze getuigenis van haar te geven : //dat de Kerk van Utrecht was, de schoonste , de beste en de geleerdste , die hij immer gezien had, in alles wat het geloof en de zedetucht betrof, //la meilleure, la plus belle, la plus docte, que j'ai trouvé." De kracht der waarheid drong hem deze getuigenis af. Is de Klerezy dan nu zoo diep bij UEerw. gezonken, dat gij ze met regt zoo menig smaadwoord naar het hoofd kunt werpen ? Ach, Pastoor van Noordwijk! zoo het geene onwetendheid is, die UEerw. zoo doet handelen, is er dan wel een ander woord voor, dan laagheid? Het moeten toch wel vreemde scheurmakers zijn, die Jansenisten-Bisschoppen , die zelfs met Eeden zweren, volgens Nicolini, dat zij altoos bereid zullen zijn van hunne hooge bediening afstand te doen, zoo daardoor de vrede der Kerk bevorderd kan worden ! O, hoe gaarne zouden de tegenwoordige Bisschoppen van Utrecht en Haarlem, Staf en Myterafleggen, mogt daardoor de vrede nog gekocht worden! Maar Bome wil geen vrede, heerschen wil het, Utrechts Kerk moet vergaan! Wilde Rome den vrede, het zou de heiligste canonieke regten niet met voeten treden. Wel wordt ten opzigte der Klerezy verwezenlijkt, wat de Kardinaal Cajetanus eenmaal nederschreef, Cajetanus, die de Pauselijke magt zoo zeer verhief ('). Een Paus kan als een tyran regeeren, en wel zooveel te gemakkelijker, als hij magtiger is, en hij op de aarde niemand als wreeker te vreezen heeft." En, zoo als de Kardinaal Conteranus zegt: (s) //Kan er iets bedacht worden, dat meer tegen de wet van Christus strijdt, welke eene wet van vrijheid is, dan dat Christenen onderworpen zijn en gehoorzamen moeten aan een Paus, aan wien het door Christus zoude gegeven zijn, dat hij wetten maken naar zijn welbehagen, wetten afschaffen, ontheffing (dispensatie) (') Potest persona Papae tybannice gubernare, et tento facilius, quanto j>otentior est et neminem in terris timet ultorem. (') Quid magis contra legem Christi, quae est lei libertatis, excogitari potest, quam Christianos subjectos esse parereque debere Pontiflci, cui tributum sit a Christo, ut pro arbitrio leges constituat, leges abroget, dispenset in legibus, habeat in bis omnibus voluntatem suam pro regula ? Per Deum immortalem , nonne haec positio idololatriam sentit p van wetten verleenen kan, en dat voor dit alles zijn wil tot regel zou strekken? Bij den onsterfelijken God, riekt zoodanige leer niet naar Afgoderij" — aangehaald in: Acta quaedem Eccl. Ultraj., Hagae Com. apud Petrum de Hondt 1737. — Ja waarlijk-, ten opzigte van Utrechts Kerk — de Bisschoppelijke Klerezy — is gebeurd wat de vergadering van Kardinalen en Prelaten tot den Paus Paulus III gesproken heeft (1): //Sommige Pausen, uwe voorgangers, hebben, jeukerig van ooren zijnde, zoo als de Apostel Paulus zegt, zich leermeesters vergaderd naar hunne begeerten, niet om van hen te leeren, wat zij doen moeten, maar, opdat zij uit hunne studie en listigheid redenen mogten vinden waardoor het hun geoorloofd werde te doen wat zij wilden Uit die bron, Heilige Vader! zijn, evenals uit het paard van Troje, zoo vele misbruiken en zware gebreken (morbi) in de Kerke Gods ingedrongen, waaraan wij nu zien, dat zij, tot wanhopen toe aan haar behoud, lijdende is — ter aangehaalder plaatse. — Helaas, het is te haren opzigte verwezenlijkt, wat de H. Augustinus, Epistola 209, olim. 261, N°. 9, aan den Paus Coelestinus schreef: (2) //laat toch niet toe, dat dat gebeure, ik smeek u bij het bloed van Christus, bij de herinnering van den Apostel Petrus, die de Leidsmannen — de geestelijke oversten — der Christenvolken vermaande, dat zij met geen geweld over de broeders heerschen zouden." Dit schreef de H. Augustinus, die den Bisschop Antonius om zijne misdaden van (*) NonnoUi Pontifices , tui Praedecessores, prurientes auribus , ut inquit Apostolus Paulus, concervaverunt sibi Magistros ad desideria sua; non ut ab eis discerent qnod facere deberent, sed ut eorum studio et calliditate inveniretur ratio, qua liceret id, quod liberct.... Ex hoe fonte, sancte Pater, tamquam ex Equo Trojano irrupere in Ecclesiam Dei tot abusus et gravissimi morbi, quibus nunc conspicimus eam ad desperationem fere salutis laborasse. (') Non sinas ista fieri, obsecro te per Christi sanguinem, per Apostoli Petri memoriam, qui Christianorum praepositos populorum monnit, ne violenter dominentur in fratres. de Bisschoppelijke bediening had afgezet, toen hij hoorde, dat er gesproken werd, dat Antonius door den Pans, zelfs met inroepen van bijstand van tijdelijke magt, in zijn vorig ambt zoude hersteld worden. Hebben niet Pausen alzoo gehandeld met de Kerk van Utrecht ? — gedenk het verzoek aan de Staten van Venetië, den Koning van Frankrijk, en de dagen der Keizerin Maria Theresia. Rome wil geen eerlijken vrede — gehoorzaamheid, blinde gehoorzaamheid wil het, — zooals ik straks nog hoop te doen zien. De Eerw. Heer Sonjee volgt waardig het spoor, hem gebakend door anderen. Met regt of met onregt, men moet tegen de Klerezy strijden om, ware het mogelijk, haar te vernietigen. Dit is het doel van allen — dit blijkt mij te duidelijker, nu juist mijn oog op een pakje papieren valt, behelzende den strijd tusschen de Klerezy en de Roomschgezinden die zich van haar hebben afgescheiden, gevoerd in het jaar 1771 ten opzigte van het jongens-weeshuis te Amsterdam. Behalve dat men in dien tijd durfde voorgeven , dat de Bisschop van Haarlem geen regt had, eenen priester, als Pastoor in dat weeshuis te plaatsen, ofschoon de Regering van Amsterdam, na het ontvangen van menig rekwest onzer tegenstrevers, zoo zeer door de overtuiging van het goed regt der Klerezy gedrongen werd, dat zij den Hoog Eerw. Stiphout, B. v. Haarlem bevel gaven, zeggende: //Mijn Heer, gij moet in die vacature voorzien, het is uw regt, gij zult zorg dragen, dat er in voorzien worde" — behalve dat, durfde men wel beweren, dat der Klerezy volstrekt geen aandeel in het bestuur toekwam! Nota Bene! Ik vind eene kleine Memorie, waarin voorkomt : //hoe van den Heer Moederson, Priester van de Cleresi, — hij was Pastoor op de Brouwersgracht, tegenover de Kerk, genaamd de Posthoorn, —en Alexander Korver sijn de giften gekomen, daer de fondamenten van geleid zijn; hoe de Eerw. Heeren Gabriel Praulus — denkelijk Prau- wels — Wilhelmus de Prater. (1) — D. Meijnants (J) — allen Priörters en Pastoors der Klerezy, het yongeties weeshuijs erfgeuaam van hun goed gemaakt hebben;" hoe dat de Heer Everard Burger, de schoonvader van den WelEd. Heer Wittert, veel allemissen heeft uytgedeeld aan het Catolijk yongeties weeshuijs, bij exempel, dat hij alleijaars een correcte tiendepart van sijn provisie — zuivere winst van zijn handel — op het kantoor heeft laten brengen, op den naem van N. N., ik weet ook dat Everard Burger, het swaer proses tegen Kuyter en sijn medehelper heeft bekostigt, en daerenboven aen de pretendenten heeft betaalt in 3 termijnen een somma van ƒ60000, dat hij daer door heeft verkregen, dat de Catolieken voortaan vrij moogen testeeren aen dit yongeties weeshuijs, alsmede stads-accijs vrij; dat hij ook veel ijaren soo het wollen als het linnen der lijven voor dien heeft gegeven: wat hij meerder heeft gegeven , dat kunnen de Regenten op de boeken en op de naem van N. N. als sij willen nasien, en als sij niet willen onse Heer weet alles, voor dien is 't alles openbaer. En wat de Pastoor Cornelis en Yacobus Krijs — Pastoors der Klerezy — swaegers van Everard Burger aen vaste goederen, efecten, aen het yongeties huijs heeft gegeven, het welck wel een merckelijcke som is, kan op de boeken als sij willen gevonden worden." Doch dat was toen; maar nu? Wij willen het ook aan het oordeel overlaten van Hem, den Heer, die eenmaal zal oordeelen, Die al, wat in het verborgen is, aan het licht zal brengen, en de raadslagen van velen beschamen! — en — die stukken nu weder in het Archief bergen, in de hoop, dat het niet noodig zal zijn, ze (*) "Ik heb bet eigenhandig geteekend testament of codicil ten voordeele van het huis gezien, onder de oude papieren van eene onzer gemeenten, buiten deze stad". (>) «Ik bezit een eigenhandig, door Meijnants geteekend stuk, waarbij hij making doet aan dat huis". weder ter hand te nemen. Uit dit eene echter mag de lezer oordeelen, hoe gepast de aanmerking van Pastoor Sonjee zij: Inlichting, en Opmerking, op het Adres der Oud-Bisschoppelijke Klerezy — door een B. K. Pastoor, Amst. bij C. L. van Langenhuijsen, 1853. — Waarin Hij zegt: //Groot is de bekommering der onderteekenaars van het Adres — de Bisschoppen, der Klerezy — dat er, na de herstelling der Hiërarchie, ten behoeve der ware Bisdommen, eene terugvordering zoude kunnen plaats hebben van hetgeen zij //het wettig eigendom der Klerezy" noemen: zij sidderen op het denkbeeld alleen «der hatelijke regtsvorde- ringen" waardoor zulks zoude kunnen beproefd worden" "Wij beschouwen ze als eene stem van een ontwakend geweten, dat zich, over de eerlijkheid der inbezitneming dia: goederen door de Klerezy, begint te verontrusten. De onderteekehaars van het Adres weten zeer goed, het onderscheid tusschen een wettig (liever, wettelijk) ën een regtvaardig eigendom; het is hun evenmin onbewust, dat hatelijke, of niet hatelijke, regtsvorderingen niets zouden uitwerken; dat er verjaringswetten bestaan, die hen in het bezit zouden handhaven en bevestigen. Maar er is eene regtbank in ons binnenste, voor welke geene wettelijke bepalingen, enkel ingesteld om aan sommige zaken een einde te maken, welke anders nooit een einde zouden hebben, bevredigend zijn of gelden kunnen Maar zoo de oud-Bisschoppelijke Klerezy zich onderwierp en ons, wat zij thans nog van oude Kerkelijke eigendommen in bezit heeft, aanbood, wij ontveinzen het niet, wij zouden het onbekommerd, en met een volkomen gerust geweten, als ons vroeger eigendom, terug ontvangen." Waarlijk men heeft Christelijke verdraagzaamheid noodig, om zoo iets te lezen! Wat, de oud-Bisschoppelijke Klerezy is aan diefstal schuldig? en dat moet haar door eene scheurzieke Missie'in het aangezigt c-ewreven worden, van welke door het Hof van Holland in 1718 — proces tegen Pastoor van Gerven — reeds gezegd werd, dat zij meer dan 100 pastorijen der oude Klerezy geïnvadeerd hebben, doch //als gij gescholden wordt, zult gij niet weder schelden." Pastoor van Noordwijk, kom vrij, en doe ons proces aan! maar lees eerst eens de Consultalion de Douze Avocats au Parlement de Paris, du premier Fevrier 1770, gedrukt in 1786 , en de Consultation de vingt deux Avocats du Parlement de Paris, du 11 Novembre 1786 — gedrukt a Harlem chez A Loosjes 1785. Deze laatste consultatie is over het proces aangaande de erfmaking van P. van Dijk, te Haarlem overleden; maar beraad u eerst , opdat gij niet evenveel beschaming moogt ondervinden als de Regenten, van zeker Godshuis te Haarlem: het vonnis zou ik u kunnen mededeelen. Weet dus, Pastoor! wij wachten u — en wel, zonder vrees of schroom. Ik zoude hier kunnen eindigen, met vertrouwen, dat uit de aangevoerde stukken overtuigend bewezen is, dat ik niet te veel beloofde, toen ik in het, door mij, in de Amsterdamsehe Courant ingezonden stuk zeide: //dat de OudBisschoppelijke Klerezy in het bezit is van stukken, waaruit blijkt: //dat de Bisschoppen der Klerezy onder de Staatskerk erkend waren; dat ik zoodanige stukken, acten of copijen in bezit heb, en andere kan aanwijzen." Maar misschien^zal Pastoor Sonjee mij bij dit alles nog willen toevoegen: //het eenige, alles afdoende mist gij, het Authentieke geschrevene bewijs van de Staten-Generaal u gegeven, het verlof behelzende, tot het openlijk voeren der Bisschoppelijke titels." Ik zou Zijn Eerw. mogen antwoorden: //waar zulke bewijzen en daadzaken aanwezig zijn, zijn woorden overbodig." — Maar ik wil eerlijk zijn. Zoodanig staatsstuk — moest het soms ook door alle leden der toenmalige Staten-Generaal onderteekend, en met helgroot zegel des lands verzegeld zijn? — heb ik niet gevonden. Bij voorbeeld: eene wet of koninklijk besluit, begint ge- wonelijk //Wij Willem, bij de gratie Gods." Zou de Pastoor Sonjee soms willen dat zoodanig stuk voor de Klerezy bestonde." Wij, Staten-Generaal, door de gratie Gods, Souverein der geüniëerde provintiën enz. ? Indien zijn Eerw. dat bedoelde, zou ik met Horatius, de art. poet., uitroepen : //Spectatum, admissi risum teneatis amici." Ik geloof ook dat zoodanig geschreven stuk niet bestaat. Ik maak dit op, uit een Authentiek, eigenhandig geschreven en geteekend stuk, dat ten tijde van den HoogEerw. Heer Gualtherus Michael van "Nieuwenhuijzen Aartsbisschop van Utrecht, in het Archief der Kapittels van Utrecht is nedergelegd, op 5 Maart 1768. Genoemde G. M. van Nieuwenhuijzen, A. v. U. had, na zijne inwijding tot Bisschop, zich, volgens gewoonte, tot de Edel Mogende Staten gewend , om te vernemen, of hij tot het Opperbestuur over de Klerezy in het Aartsbisdom mogte geadmitteerd worden, welk verzoek, in rekweste gesteld, aan de Ed. Gr. Mog. Staten is aangeboden, door de WelEd. Heer C- J. Wittert, die in het gedeponeerde stuk aldus spreekt: //De 4de Maart kwam er een Staten-bode aan mijn huis om te vragen, dat ik den 5den 's morgens 9 uur bij den Heer Raadpensionaris komen moest, en mij daar latende vinden, zeide de gemelde Edelm. Heer Raadpensionaris: dat men, wegens de Placaten, alles zoo gevonden had, als in den Rekweste vermeld stond; dat men ook bevonden had, dat in vorige tijden, daar geene Resolutie op was gevallen, en dus, dat men nu ook, na gewoonte, konde voortgaan. Vervolgens vroeg ik zijn Hoog Ed. of de Aarts-Bisschop ook bij Zijne Hoogheit ter Audiëntie zoude gaan, omdat de overleden Heer Meijndarts dit wel gedaan had? waarop Zijn HoogEdel. mij zeide: niet te zien dat dit noodig was» maar dat Hij hem als zoude vervangen, en aan Zijne Hoogheit kennisse geven, van de goede intentie, die men gehadt hadde." 6 Al het bovenstaande verklaar ik zoo gehoort, gezien, gesproken en ondervonden te hebben. Actum 's Hage vijfde Maert, 17 honderd acht en sestig. Cornelis Jan Wittert. Bevat deze acte niet alles wat men wenschen kan? Doch ik bezit nog eene tweede, welke niet minder belangrijk is. Zij is eene Memorie, op 15 December 1757 aan den WelEd. Heer Graaf van Bentink voor de Ed. M. StatenGeneraal, door de beide Bisschoppen der Klerezy geteekend, overgegeven, over de inwijding van den HoogEw. Heer Bijeveld tot Bisschop van Deventer, benevens verzoek aan de Ed. Gr. Mog. Staten-Generaal tot goedkeuring en erkenning van dien Heer voor de kwaliteit als Bisschop van Deventer. Daarop is van wege de Staten Generaal, tot antwoord gegeven — doch ik geloof mondeling, niet schriftelijk — immers ik heb het niet kunnen vinden — dat de Staten zwarigheid vonden, om zoo openlijke verklaring gegeven, omdat dit tegen de gewoonte strijdende was; en toen hebben de HoogEerw. Heeren Bisschoppen, het volgend antwoord aan de Staten-Generaal gezonden: // Dat het hun niet te doen was om eene schriftelijke toestemming van de Ed. Mog. Staten te erlangen, of een antwoord, gelijk men dit anders op rekwesten geeft, maar dat het hun genoeg was, te mogen vernemen, dat zij de wijding konden voltrekken, met de zekerheid, dat zij de voortdurende bescherming der Hooge Begering zouden blijven genieten." En de uitkomst? De HoogEerw. Heer Bijeveld is tot Bisschop van Deventer ingewijd, heeft de Admissie ontvangen, - en nooit of nimmer heeft de Staat er zich tegen verklaard. En, let wel: in de Memerie aan den WelEd. Heer Graaf van Bentink ingeleverd, komen deze woorden voor: //Eijndelijk, aangezien Haar Ed. Gr. Mog. en verdere Staten der geünieerde Provinciën wel gelieven te gedoogen het voeren van den titel van de Bisdommen van de B. K. Kerk van Utrecht en van Haarlem, dat er geene meerdere zwarigheid insteekt in het voeren van den titel van Deventer of Leeuwarden." Wat dunkt u, Eerw. Heer! zouden de HoogEerw. Heeren Bisschoppen, zóó aan de Ed. Mog. Staten-Generaal hebben durven schrijven, zoo dit alles onwaarheid en leugen was? zouden zij het hebben durven doen, nu althans, nu zij zoo zeer de goedkeuring der Staten behoefden om een derden Bisschops-zetel in deze landen te vervullen? Naar mijn oordeel, mag men met allen grond er wel uit afleiden, dat onze HoogEerw. Bisschoppen, niet met eenigengrond — Pastoor Sonjee — Nieuwe Inlicht, bl. 7,— maar met allen grond, zonder zich aan eenige onwaarheid schuldig te makeu, in hun adres aan Z. Maj., 14 April 1853, konden zeggen: //Dat zij onder de Oude Staatskerk vergunning erlangden , de titels der oude Bisschopszetels openlijk te voeren? Het verheugt mij, dat door deze kwestie de waarheidsliefde van een dier mannen, die de zaak der Klerezy op het krachtigst verdedigd hebben, tevens te schooner aan het licht komt. Men had mij gewezen op het werk van den Wij dl. en geleerden heer N. Broedersen, genaamd Quinque Tractatus Historici, en hem van onwaarheid, immers van onnaauwkeurigheid beschuldigd, toen hij schreef: //dat de welwillendheid der Staten verlof had gegeven om onze Bisschoppen te noemen Aarts-Bisschoppen van Utrecht, en hen onder dien titel te verkiezen ('). Om ten laatste den Pastoor van Noordwijk ten volle te overtuigen, dat onze Bisschoppen door de hooge Regering erkend werden en als zoodanig die titels dragen mogten, wil ik nog een enkel stuk hier bijvoegen. Het is een Rekwest van den HoogEerw. Heer A. J. Broekman, Bisschop (') Broedersen, Tractat. Histor. II. vol. 11, pag. 118.- «Eadem Ordinnm benignitas indulsit nobis, ut Praesules nostros vocaremus Archiepiscopos ültrajectinos, atque eo titulo illos eligeremus." Dit werk is gedrukt: Dltrajecti apud Guielm. van der Weijde 1763. 6* van Haarlem, aan de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland, bij gelegenheid dat gebrek aan Priesters, in deze landen geboren, hem dwong een vreemdeling als Pastoor aan te stellen, hetgeen volgens de vroegere Placaten niet geoorloofd was. Het Rekwest is gedagteekend 8 Maart 1793. //Aan de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland in het Noorder quartier te Hoorn, geeft op het eerbiedigst te kennen Adrianns Johannes Broekman, Bisschop van Haarlem, wonende binnen de stad Amsterdam, dat door het overlijden van Pastoor Christophor. Hauken des suppliants onderhorige Catholyken gemeenten van Helder en Huisduinen.... zijn komen te vaceren, zoo is het dat.... de suppliant de vrijheid neemt, om aan UEdel Mogende te verzoeken, om tot opvolger te mogen aanstellen Caspams Blarer .... om.... eene zwarigheid, welke hij voor UEdelm. niet mag verzwijgen, deze een uitlander en Zwitser van geboorte is. (is onderteek.) Adrianns Johannes Broekman, Bisschop van Haarlem. Daarop volgde: (Renvoy.) De Gecommitteerde Raden van Holland, Westfriesland en 't Noorder quartier vinden goed de Rekweste te stellen in handen van den Bailluw van Huisduinen en de Helder, om Haer Edelm. te dienen op den inhoud van deszelfs consideratiën. Gedaan binnen Hoorn 15 Maart 1793. Ter ordonnantie van de Raaden voornoemd, H. van Straalen. „Apostil bij hun Edel. Mog. verleend op het Rekwest van A. J. Broekman, Bisschop van Haarlem. — NB. Bit is hel opschrift van de Gecommitteerde Baden zeiven. — De Gecommitteerde Raden vinden goed het Rekwest van J. A. Broekman, Bisschop van Haarlem te accordeeren, mits zich zal moeten onderwerpen en onderteekenen de verklaring volgens het derde articul van het placcaat van Haer Ed. Gr. Mog. van 21 Septemb. 1730, alsmede afleggen den Eed op de constitutie der Hooge Begering en het Erfstadhouderschap dezer Provintiè'n, gearresteerd bij hun Ed. Gr. Mog. Eesolutie van 15 Eebr. 1788 enz. Gedaan binnen Hoorn 28 Maart 1793, Hendrik van Straalen." Het opschrift of adres was: Den Hoog Waardigen Heere den Heere . J. Broekman, Bisschop van Haarlem, in de Keizerstraat te Amsterdam." Eormeeler erkenning te willen vorderen, zal wel het diepste onverstand genoemd mogen worden. — En met dit stuk meen en wij ook van hetgeen met de Klerezy voorviel, dat is met de erkenning Aarer Bisschoppen door de hooge Regering en dat het hun geoorloofd was de titels der Bisdommen te mogen dragen onder de Oude Staatskerk, te kunnen afstappen. De Hoog Eerw. Heeren Gualtherus Michael van Nieuwenhuijzen, Aarts-Bisschop van Utrecht, Adrianus Joannes Broekman, Bisschop van Haarlem en Nicolaus Nelleman, Bisschop van Deventer, hadden in hunne kwaliteit de Adnassit-acte van erkenning van de hooge Eegering dezer landen ontvangen nog onder het bestaan der Staatskerk. Deze werd volgens de Eerw. Heer Sonjee — Nieuwe Inlicht, bl. 10, — op 18 Augustus 1796 opgeheven, en voegt zijn Eerw. er bij: //Hierdoor kregen even als alle andere Kerkgenootschappen, de leden der Bisschoppelijke Klerezy de handen ruim, vooral toen bij het decreet van het vertegenwoordigend ligchaam, genomen 18 April èn afgekondigd 11 April 1800 — dit zal wel eene fout zijn, een besluit dat eerst den 18den genomen wordt, kan op den llaen niet worden afgekondigd — besloten was, dat de keuze van Kerkelijke Ambtenaren, overeenkomstig den geest der Staats- regeling, ter dispositie van ieder Kerkgenootschap in den zijnen is en wordt overgelaten." //Nu waren zij volkomen vrij om zich Bisschoppen te verkiezen, den naam aan te nemen, dien zij wilden, erkend te worden en den titel der oude Bisschopszetels te voeren." Maar de Bisschoppen der Klerezy hebben de Staatskerk overleefd! Zij leefden nog, Mijn-heer ! toen de Staatskerk werd opgeheven, en waren in bediening. Waarom verzwijgt gij dit? Wilde UEerw. er soms mede te kennen geven, dat de Klerezy toen zonder Bisschoppen was? doch waartoe gevraagd ! ik vind dat verzwijgen niet edel gehandeld. Zoo de Voorzienigheid de Bisschoppen iets langer na het opheffen der Staatskerk, in het leven gespaard had, al ware het maar een tiental jaren geweest, bij voorbeeld, tot na 1S08, toen door de constitutie bepaald werd — zie Visser, voorlez.; chronol. toel., dat de medewerking des Konings vereischt werd in zaken van Kerkelijke organisatie, wat zoude er dan toch wel bij de Bisschoppelijke Klerezy te organiseren zijn geweest? Zoude de regerende Vorst dan de Bisschoppen geweigerd hebben, die hij in bediening vond? De Bisschoppen der Klerezy, die hunne Admissie, erkenning acte, als Aarts-Bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en van Deventer verkregen onder de Staatskerk, steeds konden vertoonen ? Ik geloof niet, dat dit ooit aan iemand in gedachten zoude zijn gekomen. Immers, reeds kort na het opheffen der Staatskerk, bevond de Hoog Eerw. Broekman, die onder de Staatskerk in 1778 als Bisschop van Haarlem erkend was; krachtens de acte van Admissie, die ik bezit, zich in de treurige noodzakelijkheid, eenen der dienstdoende Pastoors van zijn Bisdom, om wangedrag te moeten ontslaan. De Pastoor wilde aan de bevelen des Bisschops niet gehoorzamen, noch zijne Pastory verlaten, maar bleef voortgaan de H. bediening uit te oefenen. Daardoor gedrongen, moest de Bisschop naar andere middelen omzien nu zijn gezag miskend werd, om zich te doen gehoorzamen; geene toevlugt bleef hem over dan de wereldlijke magt, de zoogenaamde sterke arm. Hij zocht ondersteuning bij haar. Van haren bijstand verzekerd, kon hij den geregtelijken weg inslaan, en deed daarom den Pastoor door Notariële acte insinueren zijne Kerk en Pastory te verlaten. De Eerwaarde Pastoor Sonjee steekt dapper den draak — met die Notariële insinuatie, die ik in mijn adres aan de Ed. Mog. Staten-Generaal tot bewijs voor de erkenning onzer Bisschoppen aanbood. Het staat Zijn Eerw. vrij; doch daar hij geschreven heeft. — Nieuwe Inlicht., bladz. 7. — //dat de Klerezy steeds wist haren hals te krommen," moest zijn Eerw. toch begrepen hebben, dat zij zoo dom en onhandig niet zou zijn, eenen Pastoor eene Notariële insinuatie, tot het verlaten zijner Pastorij, te doen exploiteren, — beteekenen — zoo zij niet vooraf verzekerd was dat; zoo die Pastoor er niet aan wilde gehoorzamen» hij dan door de Burgerlijke overheid en magt zoude uitgedreven worden. Als nu de Bisschop niet als zoodanig erkend ware geweest, meent ge, dat de Burgerlijke overheid zich dan bereid zoude hebben betoond, om des Bisschops gezag, met hare magt te ondersteunen? Ik zou wel eens willen zien, dat de Eerw. Heer Sonjee, Pastoor van Noordwijk, mij, Pastoor in de Kerk de Ooijevaar, in de Barndesteeg te Amsterdam, door Notariële acte insinuëerde, mijne Pastorij te verlaten en mijne bediening neder te leggen, al meldde hij zich aan bij den Burgemeester van Amsterdam, of bij welke magt zijn Eerw. mogte verkiezen, om mij door geweld te doen verhuizen: ik geloof, dat men den Pastoor van Noordwijk eerder naar een gesticht voor krankzinnigen verzenden zou, dan mij te zijnen believe, uit mijne woning jagen. Hij is toch een Genie, die Pastoor van Noordwijk! Hij toont, dat hij van burgerlijk regt evenveel weet als van het Canonieke regt. Dit blijkt nog eerst regt nit de overige aanmerkingen, die zijn Eerw. maakt, op de overige bewijsgronden, die ik in mijn adres aan de Ed. Staten generaal aangeboden bad, om de erkenning onzer Bisschoppen onder de Staatskerk te bewijzen: b. v. de Authentieke bescheiden — uit de dagen van Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, waarin aan den HoogEerw. Heer Broekman steeds de titel van Bisschop van Haarlem wordt gegeven: Ware zijn Eerw. maar een klein beetje op de hoogte geweest, dan zoude Hij geweten hebben, dat in die dagen, door de Hooge Begering, commissiën benoemd waren tot de scheiding van kerk en staat, en dat die commissiën tevens belast waren aan ieder kerkgenootschap de teruggave te bewerkstelligen van die goederen, die van hetzelve afkomstig waren. Ook de Bisschoppelijke Klerezy moest hier geraadpleegd worden. Van haar was veel, o, zoo veel, overgegaan in andere handen, al was het maar alleen datgeen, wat de Missie, des Pausen zendelingen, van haar geïnvadeerd hadden — Zie Processtukk. tegen de Eerw. Heeren Bijleveld en van Gerven in 1718. — Denk eens aan de ƒ60000 van het Yongeties Weeshuis te Amsterdam, enz. Tot wien kon de commissie zich wenden anders, dan tot tot den Bisschop der Diocese ? O, Had de Eerw. Heer Sonjee, Pastoor van Noordwijk, toen geleefd! hoe zou zijn Eerw. zich als tegenstander van den Bisschop Broekman hebben doen kenuen; met wat krachtige betoogen, even krachtig zeker als zijne Pseudo — Resolutie van de Staten-generaal van 18 Dec. 1731, zou hij hebben bewezen, dat de Bisschop van Haarlem geen regt had om zich met de geestelijke goederen te bemoeijen, maar dat aan de tegenpartij, de Pausgezinden over moest laten, die de Klerezy reeds uit zooveel verdrongf n hadden. Maar de Staats-Commissie begreep het anders. Toen aan haar de Admissie van den HoogEerw. Broekman als Bisschop van Haarlem, onder de Staatskerk verkregen, ver- toond was, oordeelde zij, en te regt, dat de HoogEerw. Heer A. J. Broekman, in zijne kwaliteit als Bisschop van Haarlem, de bevoegde en eenige magt was, met welke zij kon en mogt handelen. En, omdat de hooge Begering dezer landen aan hem, onder de Staatskerk de Admissie als Bisschop van Haarlem gegeven had, begreep zij ook teregt, dat bij de nieuwe organisatie, aan hem niet mogt worden ontnomen, wat hij door de Begering onder de StaatsKerk verkregen had, wat ook zijne Doorl. Voorgangers, de HoogEerw. Heeren de Bock en Stiphout bezeten hadden, het Regt tot het voeren van den titel van Bisschop van Haarlem. Of weet de Eerw. Heer Sonjee soms van een besluit , waardoor bij de nieuwe organisatie zulks werd verboden ? Mij is, zoodanig iets niet alleen onbekend, maar het tegendeel is mij duidelijk en wel in den jare 1795. In dat jaar is door de Hollandsche Geestelijkheid — zie Visser voorl.; Chron. ged. — aan de bewindvoerders, de Bepresentanten, de vraag gedaan, of het van wege den Staat geoorloofd zoude zijn eenen Bisschop te verkiezen; en het antwoord was, dat van wege de Begering of Constitutie daartegen geen bezwaar bestond! Even zoo verstandig zijn de aanmerkingen, welke Pastoor Sonjee maakt op de in mijn adres aangevoerde eigenhandige missive van den Commissaris voor het werk der verponding van het eerste Arrondissement, eerste afd. Bessort Amsterdam, tot opschrift voerende: //Aan den Hoog Eerw. Heer J. Nieuwenhuizen, Bisschop van Haarlem, Amsterdam 1807." Jammer is het, dat de Pastoor van Noordwijk heeft overgeslagen : //het origineel bewijs van aflossing van een Kustingbrief, waardoor verzekerd wordt, dat Johannes Nieuwenhuizen , in zijne kwaliteit van Bisschop van Haarlem, de schuld eener Kerk heeft afgedaan, zijnde een perkament op zegel, d. d. 1 Junij 1808. Zoude zijn Eerw. dit laatste stuk, ook in mijn adres aan de Staten-Generaal aangevoerd, wat al te duidelijk zijn geweest? Hoe toch had de Bisschop van Haarlem in zijne kwaliteit zoo iets kunnen doen, zoo zijn regt tot die waardigheid en titel niet door de toenmalige Begering erkend was ? Zoo iets zou ongehoord zijn. Zijn Eerw. zal toch niet bijziende of zwak van gezigt zijn geweest, dat hij juist dit artikel uit mijn adres heeft overgeslagen ? Gevoelde zijn Eerw. misschien, dat het zoo gemakkelijk niet gaat, om met gebouwde eigendommen te spelen of zich het eigendomsregt aan te matigen van een gebouw, dat anderen toekomt? En dat althans iemand, die een gebouw geheel in de doode hand overbrengt, toch maar niet zoo gemakkelijk geloofd mag worden, en het daarom wel wettig moest blijken, dat genoemde HoogEerw. Heer Nieuwenhuizen met regt den naam van Bisschop van Haarlem voerde, als zijnde wettig verkoren en opvolger van Wijlen den HoogEerw. Heer Broekman, Bisschop van Haarlem. Een eenvoudig burgerman, die zeker geene aanspraak maakt op al de geleerdheid, welke Pastoor Sonjee uitkraamt, dacht hier verstandiger over dan zijn Eerw. Hij begreep, dat, wanneer de Bisschop van Haarlem voor verpondingwerk werd aangesproken of lastig gevallen, dat dan die Bisschop, in zijne kwaliteit ook gebouwde eigendommen op eene wettige wijze moest bezitten. Mij komt het voor,dat dit oordeel juist is. Immers de HoogEerw. Nieuwenhuizen was in zijne kwaliteit, niet als bijzonder persoon, eigenaar van onderscheidene gebouwen. Hoe toch kon hij die bezitten , Pastoor, wanneer zijne kwaliteit als zoodanig niet erkend was, zoo hij de magt en het regt niet had, zich ah zoodanig te noemen en te handelen, en, bij gevolg, den titel van Bisschop van Haarlem te voeren ? Maar weet UEerw. niet, dat geen Kerkelijk genootschap goederen, dat is gebouwde of ongebouwde eigendommen, mogt verkrijgen , hetzij door aankoop of door schenking, zonder Authorisatie van den Staat? en daarom, dat ook de Bit- schop van Haarlem geene gebouwde eigendommen kon bezitten, in die kwaliteit, noch door koop noch door erfmaking, zonder door den Staat gemagtigd ie zijn tot dat bezit ? Of meent UEerw., dat de Bisschop Nieuwenhuizen in dien korten tijd, van 1796 tot 1807, eigenaar geworden is van die goederen? Doch in 1800 leefde de HoogEerw. Heer Broekman nog, eerst in 1801 is de HoogEerw. Heer Nieuwenhuizen tot Bisschop gewijd. Maar, zoo dit het geval ware, dan moet toch door de toenmalige Begering van 1796—1807 zijne kwaliteit en regt officieel erkend zijn geweest. Maar, was zulks het geval niet, dan bezat de Bisschop van Haarlem in zijne kwaliteit die goederen reeds onder de Staatskerk, en bij gevolg zijn HoogEerw. was reeds toen geadmitteerd, erkend en gemagtigd om in genoemde kwaliteit die goederen te bezitten, ze te bezitten als Bisschop van Haarlem en ze aan zijne opvolgers na te laten als Kerkelijken eigendom, als goederen in de doode hand. Bij gevolg, de Bisschop van Haarlem was erkend, en mogt tot alle dadingen, die, ten opzigte van zoodanige goederen, konden plaats grijpen, zijnen titel van Bisschop van Haarlem niet alleen voeren, maar zonder het voeren van dien titel zoude hij, ten opzigte van die goederen, niets hebben kunnen uitrigten. Ik heb zoo even gezegd, dat de Bisschoppen der Klerezy de Staatskerk overleefd hebben, en dat er bij of na de opheffing dier Kerk geen besluit hoegenaamd van de hooge Begering is uitgegaan, waarbij de Admissie, de erkenning, der Bisschoppen is opgeheven, en uit dien hoofde bleven zij van volle kracht en waarde. Dit gevoelde de toenmalige Begering te wel, om er eenigen twijfel over te kunnen voeden; trouwens, gelijk ik reeds aangehaald heb; in 1795 — is ook in dit jaar de Staatskerk opgeheven1?— In 1795, Zie Visser, voorl.; Chr.ged., vraagde de Hollandsche Geestelijkheid aan de Representanten van Holland eene verklaring, of, voor zoo verre het den Staat betrof, het vrijstond eenen Bisschop te verkiezen. De Representanten namen 13 Maart 1795 een besluit, gunstig voor de bevestiging van die vraag. De Staatsregelingen van 1798, 1801, 1805 houden geene beletselen om kerkelijk te organiseren. Inmiddels was de HoogEerw. Heer G. M. van Nieuwenhuijzen, Aartsbisschop van Utrecht op 14 April 1797, dus «as de Staatskerk, overleden. En op 5 Julij 1798 werd de HoogEerw. Heer J. J. van Rhyn, Pastoor te Utrecht, tot Aartsbisschop van Utrecht gewijd. De HoogEerw. A. J. Broekman, Bisschop van Haarlem, overleed November 1800, en had tot opvolger den HoogEerw. Heer Johannes Nienwenhuis, die in 1801, 28 October, tot de Bisschoppelijke waardigheid verheven werd, terwijl de Bisschop van Deventer, de HoogEerw. Nellemari, dip in 1767 de Erkenning-admissie onder de Staatskerk erlangde, in 1805 uit het leven scheidde, en den HoogEerw. Gijsbertus de Jong, in datzelfde jaar nog, tot opvolger verkreeg , die tot in .1824 de Bisschoppelijke waardigheid bekleedde, en dus het gansche worstelperk onzer bevrijding overleefde. Alzoo, nog onder de Republiek, vóór de verheffing van Nederland tot een Koningrijk, was de Bisschoppelijke Klerezy geconstitueerd met de Bisschoppen aan haar hoofd; zij hadden nu wel geene acte van erkenning gevraagd, maar, dat was ook niet noodig, de Godsdienst was vrij, zoo als men zich uitdrukte. In 1806 werd de Republiek der Nederlanden tot een Koningrijk vervormd, en Bodewijk Napoleon als koning over hetzelve aangesteld. Ik heb beweerd, in mijn Adres aan de Edelm. Staten-Generaal, dat de Bisschoppelijke Klerezy en hare Bisschoppen onder eiken Regeringvorm hier te lande erkend zijn geioorden. De Pastoor van Noordwijk , de Eerw. Heer Sonjee, weet alweer beter; van waar haalt die man toch al zijne geleerdheid ? Jammer dat die schrijver van Inlichtingen en Nieuwe Inlichtingen zelf niet beter ingeUcht is geworden. Het bewijs intusschen, dat onze Bisschoppen door de Regering van Koning Bodewijk Napoleon in hunne kwaliteit erkend zijn geworden, mag ik daarom niet achterwege laten; althans om het beweren van den Eerw. Heer Sonjee, die, Nieuwe Inlicht., bladz. 10, aldus schrijft: //Koning Bodewijk, en wien kan het van eenen Katholyken Vorst verwondering wekken ? Koning Bodewijk vormde het plan om de scheuring op te heffen , door aan het bestaan der Jansenisten , als zoodanig, een einde te maken. Hij begreep echter, dat zulks onmogelijk zou zijn, zoolang die partij voortgaan kon met zich Bisschoppen te kiezen. Daarom verbood hij eenen opvolger te benoemen voor J. J. van Rhijn, door wiens dood op 24 Junij 1808, de Aartsbisschoppelijke zetel der Klerezy te Utrecht ledig stond." — Mis, Pastoor ! toen kende men nog geen zetel te Utrecht wel van Utrecht, dat is een streek, misschien uitgedacht, om den lezer op een valsch terrein te brengen, en te doen begrijpen, dat Z. Maj. Koning Willem I, in latere dagen, in 1825, regtvaardig handelde. Maar een leugen, om de Klerezy te benadeelen, beteekent niets. //Gedurende de inlijving van Holland in het keizerrijk bleef dat verbod van kracht, zoodat ook de benoeming van eenen opvolger van den bisschop van Haarlem, J. Nieuwenhuis, die 14 Januarij 1810 overleden was, daardoor bleef steken", hoewel — niet daardoor, dat is bezijden de waarheid. Ondanks dit beweren van Pastoor Sonjee, durf ik staande houden, dat de Bisschoppen der Klerezy door de Regering van Bodewijk Napoleon, Koning van Holland, officieel erkend zijn geworden. Ik zal niet spreken van de officiële Receptie, waarin de Bisschoppen ten Hove ontvangen werden, ofschoon zoodanige officiële Receptie, in kwaliteit geschied, reeds de ebkenning met zich voert; ook niet van de Memoriën aan Z. Majest. overgegeven, ofschoon ik ze bezit en die wel lezenswaardig zijn. Maar, ik zal een paar officiële stukken aanhalen, die dunkt mij voldoende zijn, en wel vooreerst: Eene Missive van het Ministerie van Eeredienst, geschreven na het overlijden van den HoogEerw. Aartsbisschop van Utrecht, en aan de HoogEerw. Heeren Bisschoppen van Haarlem en Deventer gezonden. Zij is van den volgenden inhoud: Yoor het Land. den 5 Julij 1808. //De Minister van den Eerdienst N°. geeft bij dezen aan den Bisschop van Haarlem en Deventer te kennen deszelfs bevreemding, dat bij Hem alsnog van hunnent wege, geene legale kennisgeving is ontvangen van het overlijden des Aartsbisschops van Utrecht. En schrijft wijders ter verdere voldoening aan de Koninklijke decisie van den 27 Junij LL, N°. 2, bij dispositie van den 30 daaraanvolgende, N°. 2, ter hunner kennis gebragt, dezelve Bisschoppen bij dezen aan, om hem, Minister ten spoedigste opgave te doen van de wijze, waarop tot heden is gehandeld geworden bij het Vacant worden van den Aartsbisschoppeüjken zetel te Utrecht, het waarnemen van de functiën gedurende de vacature, de verkiezing van eenen nieuwen Aartsbisschop en de aanvaarding dezer waardigheid door den verkorenen." Coll. Utrecht, 5 Julij 1808. Wakker. Op last van den Minister De Buijter. de chef van het Bureau, Aan den Bisschop [gel) Janssen, van Haarlem. De Missive, officieel als zij is, uitgegaan van het Ministerie, geeft in volle bewoording de titels van onze Bisschoppen , en wat van meer belang is, zij opent den weg, en toont de wijze van officiële correspondentie van de Bis- schoppen met de Eegering, welke volgens de constitutie van dat jaar pligt geworden was. Immers, zie Visscher, Voorlez.; Chron. Overz. //volgens de Constitutie wordt de medewerking des Konings vereischt in zaken van Kerkelijke organisatie. Commissiën worden benoemd tot regeling — van welke de grondslag was — Dat men het Bisschoppelijk bestuur herstellen zou." Om tot dit laatste te geraken, wilde men het Concordaat, dat Keizer Napoleon met den Paus gesloten had, ten grondslag leggen, zoo niet, wat toch later gebeurde, van kracht verklaren voor het Koningrijk Holland. En daartoe trad het Gouvernement van Koning Bodewijk in officiële correspondentie met onze Bisschoppen. Ik acht het onnoodig alle gewisselde stukken hier af te schrijven; genoeg zij het, dat de Eegering van dien tijd, aan onze Bisschoppen geene andere titels gaf dan de officiële: AartsBisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en Bisschop van Beventer, en, dat, na het overlijden van den AartsBisschop van Utrecht, de Vicarissen, die bij het openstaan des zetels verkoren zijn om de bestiering des Bisdoms uit te oefenen, in hunne kwaliteit door de Eegering erkend zijn geworden. Dat ten opzigte van de Kerkelijke organisatie voor de Eoomsch-Katholijken hier te lande, de Eegering in officiëel overleg met onze Bisschoppen was, toone dit tweede stuk. Het is een officiëël antwoord van den Bisschop van Haarlem en zijne geestelijken aan den Minister van Eeredienst, uitgelokt op een even officieel schrijven van dien Minister aan den Bisschop gerigt, om van hem te weten, of de Klerezy genegen was zich met Eome te vereenigen, en op welke wijze men meende dit te kunnen doen. — Het luidt aldus: HoogEdel Gestrenge Heer. //De ondergeteekende met blijdschap verneemende de krachtdadige maatregelen, door Zijne Majesteit ter hand genomen, om de noodlottige geschillen tusschen Hoogstdeszelfs Catholijke onderdanen, ware het mogelijk, te doen eindigen, grijpen, met het uiterste genoegen deze gelegenheid aan, om, naar rijpe overweging van alles, wat daartoe zoude kunnen dienen, de volgende artikelen, als gemeenschappelijk in hunne vergadering, gehouden onder voorzitting van hun achtingswaardig Hoofd, den HoogEerw. Heer Johannes Nieuwenhuis, Bisschop van Haarlem, op den zesden September, 1808, binnen Amsterdam, met alle eerbied, en de welmeenendste zugt ter vereeniging voor te dragen. Artikel 1. — Volgen de Artikels. — Het is op deze voorwaardens, Hoog Edel Gestrenge Heer! dat de ondergeteekenden vermeenen, dat alle de geschillen uit den weg kunnen worden geruimd, en een spoedige vreede en eene heilzame vereeniging tusschen de RoomschCatholijken van Holland kunnen Worden daargesteldt. Bit, van ganscher harte wenschende, hebben de Ondergeteekenden de eer met schuldige hoogachting en eerbied zig te noemen: Gedaan in onze Hoog Edele Gestrenge Heer! vergadering binnen Uwer Exellenties ootm. dien. Amsterdam Joannes Nieuwenhuis, den 6 September 1808. Bisschop van Haarlem. Volgen de onderteekeningen der Eerw. Heeren Pastoors. Welnu, Heer Pastoor! heeft UEerw. opgemerkt, dat aldus in den jare 1808 de Bisschoppen der Klerezy door de Begering officieel erkend werden ? en dat althans dit tweede stuk van geheel andere strekking is, dan Gij hebt durven voorgeven? Bit uwe woorden toch moest men, naar mijne meening, afleiden — Nieuwe Inlicht., bladz. 10., — dat Koning Bodewijk de Bisschoppelijke Klerezy niet anders gekend heeft dan als Jansenisten, en haar als zoodanig maar heeft willen vernietigen; en dat wel op de meest tyrannische wijze — door Koninklijk verbod, geene Bisschoppen te mogen wijden ! En UEerw. meent welligt in uwe onnoozelheid, dat de Klerezy, die 100 jaren lan°" reeds, tegen Bome hare regten verdedigde, zoo maar terstond , op Koninklijk bevel, hare regten niet alleen, maar ook hare pligten verzaken zoude ? Maar waarom toch ? De constitutie belette de Kerkelijke organisatie niet; alleen was bepaald, dat de medewerking des Konings vereischt werd bij organisatie. — Zie Visscher t. a. pl. — Doch bij de Bisschoppelijke Klerezy viel niets hoegenaamd te organiseren. Zij had haar bestuur, hare Bisschoppen - die werden door de Regering erkend; wat wilde zij meer? Doch eene vraag, Eerw. Heer! Hebt gij de aangevoerde stukken gekend? dan zult gij moeten'erkennen, dat uw schrijven, ter aangehaalder plaatse! een laag bedrog is, hebt gij ze niet gekend, dan moet ik het Batijnsch spreukje herhalen //quo quis indoctior eo impudentior." Maar dan hadt UEerwaarde niet zoo moeten zwetsen. . Ik bezit ook nog een ander stuk van één jaar later. Eene Missive van hèt Ministerie van Eeredienst. Zij is van den volgenden inhoud: Ministerie van Eeredienst en Binnenlandsche zaken. Voor het Rijk. Den 29st"n van //De Heer Baron van der Capel- Bloeimaand 1809. len, bij Koninklijk Besluit van N°. 1. den 27sten dezer N°. 1 vermeld in het verhaal van dien dag N°. 2 aangesteld en vervolgens door zijne Majesteit beëedigd zijnde, als Minister van Eeredienst en Binnenlandsche zaken, heeft op heden van den Heer Mr. J. H. Mollerus de portefeuille overgenomen van 7 het Ministerie van den Eeredienst, en de functié'n in voorsz. kwaliteit aanvaard. Waarvan bij deze wordt kennis gegeven aan enz. Amsterdam den 29sten van Bloeimand 1809. Den Bisschop van De Minister van den Eeredienst Haarlem. en Binnenlandsche zaken. {gel.) Van der Capellen. Bij gevolg in 1809 was de toestand der Klerezy met de Begering nog niet veranderd. Immers toen schreef de Minister nog aan den Bisschop van Haarlem. Doch uit den brief van den Bisschop van Haarlem en zijne onderhoorige geestelijken heeft UEerw. kunnen zien, dat men bezig was, met gemeenschappelijk overleg middelen te beramen om tot den kerkvrede en wegneming der scheuring te geraken. Is het wonder dat, ten tijde der werkzaamheden om eene vereeniging der Katholijken tot stand te brengen de Klerezy het raadzaam oordeelde, op dat oogenblik niet tot de verkiezing van eenen Aarts-Bisschop over te gaan? UEerw. zegt wel, dat Koning Bodewijk verbood eenen opvolger te kiezen in plaats van den Hoog Eerw. Heer J. J. van Bhijn, Aarts-Biss. van Utrecht, maar het zou beter van u geweest zijn, het bewijs er voor bij te brengen. Doch waar zou UEerw. dit gevonden hebben? Neen, Mijnheer! niet om aan het bestaan der Klerezy,als Jansenisten, als zoodanig, een einde te maken, verbood Koning Bodewijk zulks — maar de Klerezy verkoos zich geenen Aarts-Bisschop, omdat zij door hare geestelijkheid aldus tot den Koning gesproken had: "Hoezeer ook overtuigd van de wettigheid hunner Bisschoppen, en de regten van het Metropolitaansch Kapittel van Utrecht, zijn zij, om des vredes wille, bereid, zoodanige Catholijke Bisschoppen te erkennen, als door zijne Majesteit zullen worden voorgesteld." enz. — Brief van de geestelijken van het Bisdom van Haarlem aan den Minister van Eeredienst bij mij voorhanden. Zie daar, Mijn heer! waarom door de Klerezy geen Aarts-Bisschop verkoren werd. Om des vredes wille, hadden de Bisschoppen en geestelijken, daarin gesteund door de geloovigen, besloten, hunne waardigheid ten offer te brengen," en van hunne zetels en bedieningen afstand te doen. Ik heb nog brieven onder mij van den WelEd. Zeer Gestrengen Heer Van der Burg en anderen, die mij dit overtuigend bewijzen. Baster dus, wanneer gij het goedvindt: scheld ons voor scheurmakers, voor al Wat gij begrijpen moogt. Zij vervliegen als damp tegen zoodanige getuigenissen. Maar zij doen het onwaardig karakter, dat Bome jegens de Klerezy aan den dag legt, in nog donkerder kleuren uitkomen, vreemde secten-hoofden zijn toch die Jansenisten-Bisschoppen, die, als het heil hunner geloovigen bevoordeeld kan worden, steeds op den achtergrond treden, en hunne personen opofferen! Mij dunkt, dat zij het woord van Jezus wel volgen, beter dan Bome: Ik ben gekomen niet om gediend te worden, maar om te dienen. Z. Heiligh. de Paus noemt zich dienstknecht der dienstknechten Gods — maar, in godsdienstigen (?) trots, bliksemt hij uit de paleizen des Vaticaans op de nederige Bisschoppen neder, die geleerd hebben //Gode meer gehoorzaam te zijn dan menschen," en daarom weigeren eenen valschen, God onteerenden Eed af te leggen, en de heilige regten hunner kerk, die zij als Bisschoppen, ook met hun leven moeten voorstaan, en waarvan zij aan God, in den dag der vergelding, eene zware rekenschap zullen afleggen, te verzaken en prijs te geven aan willekeur en heerschzucht die altijd met schade, zoo geen eeuwig verlies voor de geloovigen vergezeld gaat. • Ik zou de dagen des Keizerrijks, treuriger gedachtenis, zonder er van te spreken zijn voorbijgegaan, ware het 7* niet, dat Pastoor Sonjee, even onbeschaamd, als straks, onder de Eegering van Bodewijk Napoleon zeide, dat het verbod om Bisschoppen te wijden, in die dagen in stand bleef. Ik wenschte dat die Heer, de wet, het bevel óf edict had te voorschijn gebragt, dan zou ik het met mijne stukken kunnen vergelijken en toelichten — maar nu zal het mij even goed vrijstaan te beweren, dat dit onwaarheid is. En wel, Napoleon, ik spreek van den Keizer der Eranschen, was der Bisschoppelijke Klerezy, en boven allen haren Vicaris van het Utrechtsche Aarts-Bisdom, gansch niet ongenegen. Napoleon zelf had het bestaan des Utrechtschen Kapittels erkend. Menigmaal was hij met deszelfs Vicaris, den hoogeerw. Heer Willebrordus van Os, die nooit dan met eerbied, door ieder die hem gekend heeft, genoemd zal worden, in officieel overleg, om de zaken van Utrechts kerk, zoo mogelijk te regelen, en tot een gewenschten vrede met Eome te brengen — en — ik meen er dit te mogen bijvoegen — ware Napoleon eenige jaren langer aan het bewind gebleven — dan zou die vrede getroffen zijn. De belanglooze opoffering, waartoe de Klerezy altoos gereed was, om alles behoudens het geweten prijs te geven, de mannen die toen aan het hoofd der Klerezy stonden, dit alles, doet mij zulks vermoeden. Maar al wie over de verhouding van de Klerezy tot Napoléon iets meer verlangt te weten, neme de dichtmatige Eevensschets van den Aarts-Bisscl»:op van Utrecht, Willebrordus van Os in handen, geschreven door den Zeer Eerw. Heer J. A. van der Pels; die levensschets moge als dichtstuk weinig waarde bezitten, maar wien het om waarheid en wetenschap te doen is, zal het onvolmaakte er van gaarne vergeven. Doch er is meer: Uit de vele brieven, die ik van genoemden HoogEerw.» W. van Os onder mij heb, uit de brieven van den HoogEerw. J. Bon, later Bisschop van Haarlem, uit de brieven van den zoo achtenswaardigen van der Pels, Glasbergen en anderen, uit de verslagen der Audientiën bij den Keizer gemaakt, en bij mij voorhanden, uit de bewerkte stukken, althans van W. van Os, om tot eene eindelijke regeling der kerkzaken hier te lande te geraken; uit dat alles meen ik te mogen opmaken, dat Napoleon de Klerezy hoogachtte en waardeerde, haren ondergang niet zocht maar er prijs op stelde, dat eene Klerezy, die zoo standvastig voor haar goed regt gestreden had, ook eindelijk dien gewenschten vredepalm erlangde, dien zij altoos zoo, met opoffering van alles gezocht had. Ik acht het niet noodig, in nadere bijzonderheden te treden; ofschoon vele belangrijke trekken uit die stukken, vooral uit de verslagen der Audientiën konden aangevoerd worden, of liever nog, van de werkzaamheden, die de Hoogeerw. W. van Os, op last des Keizers, toen deze zich reeds aan het hoofd zijner legers naar Rusland bevond, in Amsterdam verrigt heeft; maar ik zal wachten en dit tijdperk voor heden sluiten , om over te gaan op de dagen van de herstelde vrijheid voor Nederland, onder de Regering van Zijne Majesteit Koning Willem I. Was er ooit een tijd aangebroken, waarin men denken kon, dat vrijheid van Godsdienst — zoo als men dit noemt — voor alle beslaande kerkelijke genootschappen bevestigd was, dan dacht ons, waren het die dagen, waarin de constitutie de grondwet, gelijke regten en gelijke bescherming beval. Ook de Klerezy meende vrij te zijn en te mogen doen wat haar belang vorderde. Met den val des Keizerrijks toch, was de hoop op eene gewenschte overeenkömst met Rome tevens te niet gegaan, en was de Klerezy van den zedelijken band bevrijd, dien zij zich zei ven had aangelegd, blijkens den hierboven aangehaalden brief van den Bisschop en Geestelijken des Bisdoms van Haarlem, aan Z. Maj. Bodewijk Napoleon. Zij meenden nu ook het wijden van een' Aarts-Bisschop niet langer te mogen uitstellen. Het Kapittel van Utrecht verkoos den Hoog Eerw. Heer Willebrordus van Os — niet Willem van Os, zooals Prof. Visscher hem noemt — en deze werd op den 24stea April 1814, door den Hoog Eerw. Heer G. de Jong, Bisschop van Deventer, tot Aarts-Bisschop gewijd. De Eerw. Heer Sonjee spreekt hierbij van een niet zeer malschen brief, door den Secretaris van Staat, aan het Kapittel van Utrecht, over die wijding geschreven. Ik beken gaarne: die brief was niet zeer malsch; en wat meer is, ik wil toestemmen, dat hij mij in één opzigt, niet geheel onverdiend voorkomt. Immers ik hond het er voor, dat het pligt was, den Souvereinen Yorst kennis te geven, van den persoon, die tot de Bisschoppelijke waardigheid stond verheven te worden, en dat de Eegering regt had, den persoon om gemotiveerde redenen te kunnen weigeren — en daarom te verzoeken, indien bepaalde redenen tegen den verkoren persoon mogten bestaan, dat het Kapittel tot eene andere keuze overging. Ziedaar het regt, dat naar ik meen, den Souverein toekwam; en dit is meer dan ooit een Pausgezind Katholijk zal toestaan, volgens de getuigenis van den Edelm. Heer Storm, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgesproken. Indien dit bij de verkiezing en wijding van den Hoog Eerw. Heer W. van Os niet geschied is, dan komt mij de berisping van den Secretaris van Staat niet geheel onverdiend voor. Doch ik ontken aan den Koning van Nederland, volgens de Grondwet in dit land afgekondigd, sinds de dagen der Eransche overheersching, alle andere vordering en inwerking, hetzij op de keuze, hetzij op den tijd van verkiezing; en ik beweer, dat de niet-erkenning van den Aarts-Bisschop van Utrecht, W. van Os, door de Eegering was: een onregt der Klerezy aangedaan tegen de bestaande Grondwet in. Eene Koninklijke medewerking moge noodig zijn bij de organisatie van een Kerkgenootschap, maar bij de Klerezy viel niets te orga- niseren; sinds eene eenw was zij georganiseerd, haar bestuur was geconstitueerd, hare regeerders erkend; bij haar had slechts voortduur en opvolging, geene organisatie plaats; en daartoe was de Koning niet geroepen. Er was niets, dat de Eegering magtigen kon om die erkenning te weigeren; dit was afbreken wat onder de Staatskerk bestaan had, dit was vernietigen wat door de Grondwet bevolen werd: elk bestaand kerkgenootschap te beschermen, en de vrije uitoefening harer aangelegenheden le handhaven. Late men mij de wet zien, zoo er eene overeenkomstig de Grondwet gemaakt is, welke de vernietiging van de oude Bisscïiops-titels beveelt, of aan 'de Klerezy het regt ontzegt om die titels te voeren. Maar dan had men moeten beginnen met eerst den levende te berooven — en wel met aan den Bisschop der Klerezy, den Hoog Eerw. Heer G. de Jong, Bisschop van Deventer, die in 1824 overleed, na in 1805 dien titel ontvangen, en gedurende het Koningschap van Lodewijk Napoleon, het Keizerrijk en de dagen van Neêrlands herstelling, zonder eenige tegenspraak gedragen te hebben; dien had men moeten beginnen van zijnen titel van Bisschop van Deventer te berooven. Dit nogtans waagde de Eegering van Zijne Majesteit Willem I niet; en daarom, het voeren van dien titel, het ongestoord voeren van dien titel, is het afdoende bewijs, dat de Eegering zich aan onregtvaardigheid schuldig maakte, toen zij later in 1825 de Bisschoppelijke titels der Klerezy veranderde. Onder de Staatskerk moge het noodig geweest zijn, de goedkeuring der Eegering te vragen, om tot de vervulling der openstaande zetels over te gaan — en toen er geene Bisschoppen waren, het verlof en de vergunning te verzoeken om die te mogen benoemen en wijden, — maar wat kwam dit onder de Grondwet van het Koningschap te pas? Neen, de handelwijze van de Eegering van Zijne Majesteit Willem I, was voor de Klerezy onverdraagzamer dan de Eegering onder de Staatskerk immer geweest is. Onder de Staatskerk nadat de Klerezy voor de eerste reize de vergunning erlangd had, de Bisschopszetels te vervullen, benoemde zij vervolgens de Bisschoppen, deed hen de H. wijding ontvangen , en eerst daarna werd aan den Staat de admissie, dat is de erkenning verzocht, welke dan ook nimmer geweigerd werd, gelijk uit de acten, door mij aangevoerd, gebleken is; maar de Eegering van Z. M. Willem I ging verder. Zij wilde, dat de Klerezy zoude vragen van kaar, of zij mogt verkiezen — of zij den verkorene mogt doen wijden — en ten slotte veranderde zij , de Eegering namelijk, de titels, welke honderd jaren lang gevoerd waren, immers dien van den Aarts-Bisschop van Utrecht, naar haar goedvinden. Om echter niet te lang van Bisschoppen verstoken te blijven, besloot de Klerezy, daar waar zij kon, der Eegering in te willigen, gelijk blijkt, uit hetgeen bij de verkiezing en wijding van den Hoog Eerw. Heer J. Bon, tot Bisschop van Haarlem, plaats had. Toen werd aan de Eegering kennis gegeven van de te doene keuze, en hare goedkeuring en aggreatie of erkenning van den te verkiezen persoon gevraagd. En, o spot! of laat ik liever zeggen, o, onverstand! de Hoog. Eerw. Heer J. Bon, die na den dood van J. Nieuwenhuis, als Vicaris, met den Zeer Eerw. Heer S. Wallaart, het Bisdom van Haarlem bestuurde, werd na zijne inwijding niet erkend als Bisschop van Haarlem, ofschoon hij als Vicaris in officiële correspondentie met de Eegering was, en aan hem als zoodanig door de Eegering in elk officieel stuk de titel gegeven werd: //Aan den Hoog Eerw. Heere "Vicaris van het Bisdom van Haarlem? Het schijnt of onmiddellijk na zijne wijding tot Bisschop, het gansche Bisdom van Haarlem, wiens titel hij als Vicaris droeg, bij de Eegering was uitgewischt. Zelfs ging dit zóó ver, dat de officiële bescheiden, die van het Ministerie uitgingen, niet meer aan den Bisschop van Haarlem gezonden werden! Evenzoo zou het Koningrijk van Nederland in het niet moeten wegzinken, indien het gebeurde, dat de troonopvolger van Zijne Majest., onzen geëerbiedigden Koning, wien God lang voor Nederland spare bij het overlijden des Konings minderjarig was, en er dus een Regent moest worden aangesteld; die Regent zou den titel voeren van: Regent van het Koningrijk der Nederlanden, tijdens de minderjarigheid des Vorsten; maar als de Regent van het Koningrijk der Nederlanden, de teugels des bewinds aan den wettigen Vorst overgaf, zou dan de titel van het Koningschap wegvallen en de Koning niet dragen den titel van Koning der Nederlanden, maar wel van Zijne Majesteit Koning te Nederlanden ? Evenzoo is het immers met den Vicaris eens Bisdoms? hij is Vicaris van het Bisdom van Haarlem, Regent van dat Bisdom, tot dat de ware regthebbende aan het bewind komt, — hij geeft de bestiering des Bisdoms aan hem over: zekerlijk als Bisdom van Haarlem, niet te Haarlem! hoe geestig, hoe juist! Ik lees dit alles in eigenhandige brieven van den Hoog Eerw. Heer J. Bon, welke ik bezit. De Regering veranderde toen echter de titels nog niet; dit viel later voor. Maar wat de vreemde houding der Regering van Z. M. Willem I nog sterker doet uitkomen is, dat de Begering zelve begeerig was een Concordaat met Rome te sluiten, immers de onderhandelingen daartoe werden reeds gevoerd in 1815, en dat bij die onderhandelingen door de Regering zelve bewerkt werd, dat Johannes Bon, Bisschop van Haarlem, door den Paus niet is geëxcommuniceerd geworden, hetgeen met al de Bisschoppen der Klerezy anders het geval was, uitgenomen zijn HoogEerw. den Bisschop van Deventer, Bijeveld. Uit dezen enkelen trek kan men tevens opmaken, hoe Rome eigenlijk over de Klerezy denkt. De Hoog Eerw. Heer J. Bon, Bisschop van Haarlem, was dus geen scheurmaker, zijne wijding was niet onwettig, nietig, krachteloos, ongeoorloofd, enz.; maar daaruit mag men afleiden, dat alle veroordeelingen, alle banvonnissen, tegen de vroegere Bisschoppen der Klerezy uitgesproken door Bome, slechts een laf spel zijn geweest, om geen erger woord te bezigen. //De Regering verlangde inmiddels, dat //de verzoening der Klerezy met Rome tot stand kwam." Visscher voorl.; chron. ged. Nazalli, Aarts-Bisschop van Cyr, was als gevolmagtigde van Z. Heiligheid aan het Nederlandsche hof aangekomen, en in November 1828 begaven zich de Bisschoppen der Klerezy, op 's Konings begeerte naar 's Gravenhage, met eene Commissie hunner geestelijken om, vooreerst in den Persoon van den Nuntius hunnen diepen eerbied en onderdanigheid aan den H. Stoel te komen betuigen: en ten tweede, ware het mogelijk, de gelegenheid te vinden, om in onderhandelingen met Rome te treden, ten einde den gewenschten vrede voor de kerk in Holland daar te stellen. Overal, zoo wel bij zijne Majesteit, onzen geè'erbiedigden Koning, die eene bijzondere Audiëntie verleende, als bij den Directeur-generaal van den Katholijken Eerdienst Goubau, bij zijne Ecxell. Reinhold, chargé d'afi'aires bij den H. Stoel, bij zijne Excell. den Minister vart Binnenlandsche zaken, Nagel, werd de commissie op de vereerendste en beleefdste wijze ontvangen. //De trotsche Romein alleen ondernam het, vernederende voorwaarden voor te schrijven, alvorens -hij de commissie wilde ontvangen. //Op eene beleefde, maar niet minder cordate wijze werd' zijne missive door onze Bisschoppen beantwoord, en hem getoond, dat zij hun karakter als Bisschoppen niet wilden schandvlekken, door aan zulke vernederende voorwaarden toe te geven... terwijl zij aan zijne Eminentie de bepaling van dag en uur overlieten, om hen te ontvangen, ten einde hunne hulde aan den H. Stoel te komen betuigen, en, zoo mogelijk vredesonderhandelingen aan te knoopen. Wie had zich immer kunnen verbeelden, dat zoodanig een vredelievend en eerbiedig verzoek, hetwelk men geen Protestant zoude hebben kunnen weigeren, onder allerlei voorwendsels ontdoken werd? //Het antwoord op de Missive der Bisschopenpen was, ja meer wellevend en gematigd, maar toch altijd vergezeld van zoodanige vernederende voorwaarden, later zullen wij die voorwaarden mededeelen, dat de Commissie oordeelde, daarin noch te kunnen, noch te mogen treden. Het gesprek, wat daarop twee Heeren van het Haarlemsche Bisdom met den Secretaris van Ambassade, den Kanunnik Belli hadden, deed genoeg blijken, dat Rome nooit toegeeft, en er in een tijdstip, waarop de Jesuïten en Roomsche pretensiën, zooveel als immer, haren verderfelijken scepter zwaaijden, aan geenen vrede voor de Kerk van Holland te denken was. //Doch daar de Ambassade van den H. Stoel ook met ons gematigd Gouvernement, het was in 1824, dal Nazalli naar Rome wederkeerde, geen concordaat kon treffen, bleef alles in denzelfden staat. — De stukken, van dit alles zijn in de Archieven der beide Bisdommen gedeponeerd"— enz. Overgenomen uit: Dichtmatige levensschets van den H. E. H. Willebr. van Os, Aarts-B. v. Utrecht» door den Zeer Eerw. Heer J. A. van der Pels, bladz. 52 en volgg. Zie ook: Verklaring van den DoorL en Hoog Eerw. Heere den Aarts-B. van Utrecht, enz., uitgegeven te Haarlem, bij Loosjes 1826. //Zijne Majsteit Koning Willem I, ziende, dat Zij, de geestelijkheid der Klerezy, _alle redelijke middelen om tot eene verzoening met Rome te geraken, uitgeput en alles gedaan had, wat men billijker wijze van haar kon verwachten; zoo veel te meer, daar de algemeene verklaring door haar aangeboden, van den eenen kant het geschilpunt deed ophouden, zonder dat van de andere zijde 's lands wetten behoefden te worden overtreden, stelde het zich in zijne Koninklijke regtvaardigheid ten pligt, om met diezelfde naauwgezetheid, waarmede Hoogstdezelve meer dan eens getoond had, het billijke gezag van kerkelijke overheden tegen hunne ondergeschikten te willen handhaven, zonder zich immer in hunne onderlinge geloofsgeschillen te mengen, thans ook getrouwe onderdanen tegen de zigtbare onderdrukking hunner overheden te beschermen. Hare hooge beslissing scheen genomen. — Die staat van onbeduidendheid , van niet-erkenning, van bloote dulding, — hoe regtvaardig voor de Klerezy onder Neêrlands Grondwet lil waarin men de Kerk van Utrecht dus lang gelaten had, moest ophouden. En, daar Rome geenszins te bewegen scheen, om tot een billijk concordaat te besluiten, zoo bleef de Modus quo antea, de manier zooals van ouds, de natuurlijke weg, om de Kerkelijke zaken der aloude en eenig eigenlijk gezegde R. K. geestelijkheid van Holland, (de Missie toch, als geen Corpus Morale, zedelijk ligchaam, zal zich het voorregt dezer benaming wel niet kunnen toeëigenen) op eenen geregelden voet te brengen. Het oordeel over godsdienstige leerstellingen van ' onderdanen aan desbevoegde kerkelijke uitspraken latende, niemand in zijne wettige regten begeerende te krenken, maar als opvolger van vorige Souvereinen, zich in deszelfs Hooge Koninklijke regten, willende geëerbiedigd zien, werd Utrechfs Geestelijkheid vrijheid gegeven, om door verkiezing van Bisschoppen ongehinderd in hun voortdurend bestaan te voorzien, mits de goedkeuring dier keuze, zoo als in vroegere eeuwen, aan het Koninklijk welbehagen onderworpen bleef. Dankbaar begreep de Bisschoppelijke Geestelijkheid deze schikking, als niet strijdig met vroegere overeenkomsten, en geheel instemmende met de tegenwoordige algemeene kerktucht, te moeten aannemen." — Overgenomen uit de Verklaring der Doorl. en Hoogw. Bisschoppen, bladz. 11—12. — Haarlem, bij Loosjes 1826. Wie zal hierbij niet denken, dat het waarlijk de meening en het vaste besluit der Regering was, om aan de Klerezy terug te geven, wat zij haar zoo wederregtelijk onthouden had? Ik herinner mij zeer goed, dat, in den jare 1837, bij het overlijden van den Zeer Eerw. Heer M. Glasbergen, Secretaris generaal der Doorl. Bisschoppen dér Klerezy, ik al de stukken van dat Secretariaat gelezen, en daarin de officiële acte gezien heb, waarbij aan de Klerezy de vergunning gegeven werd, om tot de keuze en wijding van Bisschoppen over te gaan, doch ik vertrouw mijn geheugen niet genoeg, om dat stuk in zijn geheel ter neder te schrijven. De zaak is te teeder om iets te schrijven, waarvan ik de noodige bescheiden niet onder mijne oogen heb, en waarvan ik de geheele verantwoording niet op mij zoude kunnen nemen. Het doet mij leed, dat ik niet in de gelegenheid geweest ben, die stukken te kunnen inzien; ik heb de gelegenheid gezocht, maar helaas, ze niet gevonden! en daarom kan ik ten opzigte van hetgeen met de Bisschoppelijke Klerezy toen is voorgevallen, niet zoo volledig zijn als ik wenschte. De stukken hebben bestaan bij , ons, en bestaan zekerlijk nog, misschien bevinden zij zich op eene plaats waar zij niet behooren. Ik ben intusschen niet geheel van oorkonden verstoken. Ik heb vooreerst een eigenhandigen brief van den Zeer Eerw. Heer M. Glasbergen, geschreven in zijne kwaliteit als algemeene Secretaris onzer Bisschoppen, aan den Bisschop van Haarlem, op 13 Mei 1825: Zijn Eerw. meldt aan den Bisschop het ontvangen van eene Missive van den WelEdelen Heer van Gert, en schrijft boven denzelven : Letterlijke Copie — dus van den brief van den WelEd. van Gert. Amice! //Het strekt mij tot een bijzonder genoegen U te kunnen berichten, dat Zijne Maj. de Koning, bij besluit, hetgeen ik zoo even ontvang, alle punten heeft ingewilligd, die aan Hoogstdezelve door de Vicarissen-Generaal zijn ge" daan. Zoo dat er eene geheele Emancipatie ten aanzien van uw Kerkgenootschap bestaat — //De Vicarissen-Generaal van het Aarts-Bisdom van Utrecht zullen toch wel geene verandering van titels hebben voorgeslagen? — Afschriften van gemeld besluit zijn er reeds aan het Kapittel //van Utrecht'''' en de Bisschoppen van Haarlem en Deventer verzonden. Om nu alles nog op een gelijken voet te brengen, zal ik het nog daarheen schikken, dat, zoodra de Aarts-Bisschop van Utrecht zal zijn gekozen, benoemd en door den Koning geaggreëerd, zij alle drie tot denzelfden Eed worden toegelaten, die de overige Bisschoppen, ten allen tijde, hebben gedaan en nog doen, en als laatstelijk de Aarts-Bisschop van Mechelen afgelegd heeft. Ik wensch u en alle de Heeren van harte geluk, met den goeden uitslag dezer zaken en noem mij met de meeste achting" enz. Deze Missive van den WelEd. Heer van Gert, van uit het Ministerie van Eeredienst gezonden, aan den SecretarisGeneraal der Bisschoppen heeft, dunkt mij, het meest officiële karakter. En dat de Zeer Eerw. Heer M. Glasbergen, die schrijft dat hij letterlijke copie mededeelt, zich aan geene officiële leugen zal hebben schuldig gemaakt, is bij mij boven alle bedenking verheven. Maar ik vraag: wat mogt, wat moest de Klerezy denken? Moest zij niet overtuigd zijn, dat de Regering aan hare wenschen gehoor had gegeven, en dat inderdaad hare Bisschoppen zouden erkend zijn, als vroeger, en den titel van AartsBisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem, en .van Deventer, met goedkeuring des Konings dragen? Doch nu de geschiedenis ? Dit besluit des Konings was uitgevloeid uit het zien van de onwaardige handelwijze, waarmede de Doorl. Bisschoppen door Eomes afgezant behandeld waren, en uit de overtuiging, dat zij van hunnen kant niets meer konden toebrengen dan zij gedaan hadden, om den vrede met Bome te herstellen. Inmiddels was de Aarts-Bisschop van Utrecht, de HoogEerw. Heer W. van Os overleden, en had het Kapittel van dat overlijden officiële kennisgeving aan de regering gedaan, bij Missive van 2 Maart 1825, tevens de benoeming van Vicarissen tot hare kennis brengende, met het verzoek door Vicarissen, om tot de verkiezing en wijding van eenen opvolger te mogen overgaan. Op deze officiële kennisgeving van Vicarissen, werd op 8 Mei 1825, het volgend antwoord van de Regering ingezonden. Ik acht mij verpligt, het geheele stuk hier in te voegen. 1°. Omdat daaruit eene der meest eigendunkelijke en onregtvaardige handelingen van de Regering jegens de Klerezy duidelijk wordt, en ten 2°. omdat de Eerw. Heer Sonjee, zich op hetzelve, als op het officiële stuk beroept, waardoor aan de Klerezy het voeren van de oude Bisschops-titels verboden wordt. Het antwoord der Regering is van den volgenden inhoud: 7 Mei 1825. 'Wij Willem, bij de Gratie Gods N°. III. Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz. enz. enz. //Op het Adres van de Vikarissen-Generaal bij openstaan des Aarts-Bisschoppelijken Stoels der Oude Klerezy, der Roomsch Katholijken van Utrecht, daarbij te kennen gevende, dat zij onder dagteekening van den 2 Maart, Ons het overlijden van den Aarts-Bisschop van Os bekend gemaakt en Ons tevens mededeeling gedaan hebben, dat zij, naar gewoonte, door het Kapittel benoemd zijn, om, gedurende het openstaan van den Aarts-Bisschoppelijken- Stoel, de zaken van het Aarts-Bisdom waar te nemen; dat alvorens echter ter vervulling des Aarts-Bisschoppelijken Zetels, eenige verdere maatregelen te nemen, de Adressanten, zoo in hunnen naam, als in dien van het Kapittel, hebben gemeend Ons welgevallen te moeten verzoeken, dat zij, hoe eerder, zoo beter, ter verkiezing van eenen nieuwen Aarts-Bisschop mogen overgaan, om alsdan, nadat de benoeming en goedkeuring der keuze door Ons verleend en den persoon des benoemden gunstig geagreëerd zal zijn, onverwijld deszelfs bevestiging en inwijding te doen plaats hebben, hun leedwezen betuigende, dat zij door loutere onwetendheid aan Onze eigenlijke bedoelingen, welligt bij de verkiezing en inwijding des Bisschops van Haarlem even als bij de verkiezing en benoeming des Bisschops van Beventer, Ons in zoo verre hebben mishaagd, dat daarop geene erkenning is gevolgd, en alzoo om verschooning vragende voor hetgene bevorens alleen uit onwetendheid, ten deze, mogt zijn verzuimd, ons als nog verzoekende de keuze en benoeming des Bisschops van Haarlem te ratificeeren, hem als zoodanig te agreeren, en in opgemelde kwaliteit te erkennen, en dezelfde gunst afsmekende, ten opzigte van den benoemden Bisschop van Beventer, (1) opdat ook deszelfs keuze en benoeming moge geratificeerd, zijn persoon door ons geagreëerd, en tot deszelfs bevestiging en inwijding, om den dringenden nood der kerk, onverwijld kunne overgegaan worden. Gezien de rapporten van den Directeur-Generaal voor de zaken van den Eoomsch Katholijken Eeredienst van den 27 April, 1.1. en 7e dezer, n°. 7 en 18. Hebben goedgevonden en verstaan. lo. Ons te laten welgevallen, dat ter verkiezing van eenen (') De woorden, welke in dit stuk in curcijf gedrukt zijn, komen in het Authentieke onderstreept voor, zoodat de titels der Bisschoppen, door de Begering zelve aldus genaamd zijn. nieuwen Aarts-Bisschop der Oude Klerezy van de RoomschKatholijken te Utrecht worde overgegaan, mits nader de benoeming aan Onze goedkeuring onderworpen en Onze agreatie op den persoon des benoemden, mitsgaders Onze toestemming op deszelfs bevestiging en inwijding worde verzocht. 2°. De keus en benoeming van den Heer Johannes Bon tot Bisschop der oude Klerezy van de Roomsch Katholijken te Haarlem, te ratificeren, hem als zoodanig te agreëren en in opgemelde kwaliteit te erkennen. 3°. Al mede te ratificeren de keus en benoeming van den Heer Wilhelmus Vet tot Bisschop der oude Klerezy der Roomsch-Katholijken te Deventer, hem als zoodanig te agreëren, en het Kapittel te magtigen, om tot deszelfs bevestiging en inwijding dadelijk over te gaan. En zal afschrift dezer worden gezonden aan den Directeur-Generaal'voor de zaken van den Roomsch Katholijken Eeredienst, ten einde voor de uitvoering zorg te dragen, mitsgaders aan Onzen Minister van Justitie en Binnenlandsche zaken, tot informatie, alsmede een gelijk afschrift aan de rekwestranten, en eindelijk een afschrift aan de Bisschoppen der oude Klerezy der Roomsch-Katholijken te Haarlem en te Deventer." Het opschrift is: Brussel den 8 Mei 1825. Vicarissen-Generaal (geteekend) Willem, bij het openstaan Van wege den Koning, des Aarts-Bisschoppe- (get.) J. G de Mei van Streefkerk. lijhen Stoels der oude Accordeert met deszelfs Origineel, Klerezy der Roomsch- De Griflier ter Staats-Secretarie, Katholijken van Utrecht. (geteekend) D. Hamecourt. Ziedaar, lezer! de officiële Acte van de Regering van Z. M. Koning Willem I uitgegaan, een Meesterstuk van Staatkundige ongerijmdheid. En toch is het deze acte, welke de verhouding van de Klerezy tot de Regering sinds 8 1825 bepaald heeft. Ziedaar de zoogenoemde vrijgevigheid van de Eegering van Z. M. Koning Willem I aan de Klerezy betoond. Niet alleen bespottelijk, maar geheel te veroordeelen is zij; omdat ondanks de grondwet, ondanks de geschiedenis der Klerezy onder de Staatskerk, ondanks de regerings-vormen van Lodewijk Napoleon en het Keizerrijk, zij de Klerezy van haar schoonste sieraad beroofd heeft. En dat nog wel pas één jaar na den dood van den Hoog Eerw. de Jong, die, als Bisschop van Beventer onder de dagen van Lodewijk Napoleon en het Keizerrijk erkend was, in 1824 overleed en dus nog 7 jaren lang den titel van Bisschop van Beventer onder de Eegering van Z. M. Willem I gedragen heeft. De Staatskerk kwam er ten minste nog voor uit, dat zij de heerschende wilde zijn; maar de vrije Eegering? zij legde de Klerezy, die haar geen kwaad gedaan had, aan banden en kluisters. Wat al formaliteiten! Eerst: Sire! mag ik kiezen — dan, bevalt de keuze aan Zijne Majesteit? — dit laatste is billijk — doch het moest zijn -. Sire! Wij moesten eenen Bisschop kiezen, wij hebben dien gekozen, heeft Uwe Majesteit redenen om den verkorene niet te agreëren? — vervolgens, Sire! mogen wij den verkorene, door Uwe Majesteit geagreëerd, bevestigen? en eindelijk, komt het Uwer Majesteit gelegen, Sire! dat wij den bevestigde inwijden? Jammer, duizendmaal jammer, dat er nog niet bij voorgeschreven werd, dat de Klerezy ook vragen moest: mag de ingewijde Bisschop nu het Eegtsgebied uitoefenen, Pastoors aanstellen, Priesters wijden , enz. ? Maar welke tegenstrijdigheid in de Acte zelve. 1». Het Aarts-Bisschoppelijk Kapittel van Utrecht geeft officiële kennis van het overlijden des Bisschops; en dat het plaatsbekleeders, Vicarissen-Generaal bij het openstaan des zetels van den Aarts-Bisschop van Utrecht heeft verkozen. De il Vicarissen vragen vrijheid om tot eene keuze van een opvolger van den Aarts-Bisschop over te gaan. Het wordt hun vergund, met de verzekering dat, als de te benoemen persoon geene overwegende redenen van afkeuring teo-en zich heeft, hij zal worden geagreëerd. Kan het Kapittel van Utrecht eenen Bisschop te Utrecht kiezen ? o, zeker! maar het kon zulks ook, al ware het Kapittel te Beiden of te 's Gravenhage vergaderd. Maar indien aldaar het Kapittel zijne keuze uitbragt, was dan de benoemde Aarts-Bisschop te Leijden of te '# Gravenhage? dit is immers nonsens. Deze Acte werd gezonden aan VicarissenGeneraal bij het openstaan des Aarts-Bisschoppelijken Stoels van Utrecht, er wordt in gezegd, dat de Aarts-Bisschoppelijke Stoel van Utrecht openstaat, dat het Kapittel en de Vicarissen verzocht hebben om tot de keuze van eenen opvolger over te gaan, en om de erkenning van den Bisschop van Haarlem die, let wel, minstens zes jaren in bediening, ten hove meermalen ontvangen was en zich nooit van een' anderen titel dan van dien van Bisschop van Haarlem heeft kunnen bedienen. Er wordt door de Regering geantwoord, dat het haar welgevallig is, dat zij de benoeming tot een' Aarts-Bisschop toestaat enz. — maar dat de Eegering hen erkent niet als zoodanig, maar als Bisschop te Haarlem en te Deventer. 3°. Dit antwoord der Eegering strijdt tegen alle gezond oordeel. — Wanneer men bij rekweste iets van de Eegering verzoekt, dan staat het haar vrij, de gevraagde gunst toe te staan of te weigeren, of zoo zij zwarigheid vindt, dat verzoek, zoo als het daar ligt, toe te staan, geeft zij te kennen, dat zij het verzoek niet kan toestaan, zoolang het in die termen wordt voorgedragen, maar zij gebruikt geene dubbelzinnigheden tot bedrog. En immers is dit hier het geval. De verzoekers, het Kapittel van Utrecht, de Vicarissen-Generaal, plaatsbekleders van den Aarts-Bisschop van Utrecht, 8* . geven hunne kwaliteit op, in welke zij hun verzoek doen. Zij konden in geene andere kwaliteit of titel hunnen wensch uiten. De Eegering geeft antwoord, niet aan de personen, die verzoeken, maar aan de kwaliteit — aan het zedelijk ligehaam, aan het Kapittel — aan het ligchaam, of wilt ge liever, aan het Collegie van Vicarissen, en zegt, hun verzoek toe te staan, en daarbij ontneemt zij aan dit ligchaam zijnen titel!! want zoo er geen Aarts-Bisschop van Utrecht is, kan er ook geen Aarts-Bisschoppelijk Kapittel, kunnen er ook geene Vicarissen des Aarts-Bisschoppelijken zetels van Utrecht zijn; bij gevolg de AartsBisschoppelijke Klerezy van Utrecht bestaat dan ook niet meer. Er is geen Aarts-Bisdom van Utrecht, geen Bisdom van Haarlem meer. — Doch er is nog iets. Het antwoord strijdt geheel met het verzoek. — Vergeef mij de gedachte, die bij mij opkwam bij het lezen van dat antwoord. — //Indien uw zoon om brood vraagt zult gij hem eenen steen geven?" Maar dit is hier het geval. De Klerezy verzoekt door hare Oversten de erkenning van hare Bisschoppen in dien titel en in dat Eegtsgebied, waarin zij hen sinds meer dan 100 jaren, of geduld of erkend, aan haar hoofd gezien heeft. De Eegering wil goedgunstig zijn — en zegt zulks toe te stemmen, en geeft daartoe eene officiële acte. Doch met omhaal van veel woorden, waarin zij eerst de kwaliteiten erkent, komt zij er eindelijk voor uit: Ik ontneem u die kwaliteit, dien titel, dat Eegtsgebied. Er zal geen Aarts-Bisschop van Utrecht, maar te Utrecht zijn — Waarom niet even goed te IJsselsteijn? Er zal geen Bisschop van Haarlem maar te Haarlem, — waarom niet te Edam ? Er zal geen Bisschop van Deventer, maar te Deventer zijn. Er werd niet gevraagd om eenen AartsBisschop te Utrecht, te Haarlem of te Deventer. Laat de Eegering, indien het haar lust Bisschoppen doen wonen in ieder dorpje of gehuchtje , waar en zooveel zij wil, wat gaat dit der Klerezy aan? Zij is onderdanig aan den Aarts-Bisschop van Utrecht en aan de Bisschoppen van Haarlem en van Deventer, die erkent zij voor hare hoofden. Ontneem aan die Bisschoppen die titels of verander ze, dan zijn zij de Bisschoppen der Klerezy niet meer. De Klerezy heeft sinds de onregtvaardige handelwijze van Bome tegen haren Aarts-Bisschop Petras Codde, ook daarom gestreden, dat zij hare Regten van eigen Bisschoppen,— dat is Aarts-Bisschoppen van Utrecht, mogt behouden — en nu, zoo in eens werd haar titel weggenomen. Is dit billijk, is dit regt ? Men spreke in Nederland dan nog van verkregene Regten !! Hoe vele jaren zijn er dan wel noodig om in het bezit te zijn van iets, voor dat men regt heeft, dat bezit zijn eigendom te noemen? Is eene eeuw zelfs niet genoeg daartoe ? Men mag niet zeggen: dat het der Regering onbekend was, dat de Bisschoppen der Klerezy die titels gedragen hebben. De Authentieke acten waren daar om het te bewijzen. Nog geen tiental jaren geleden, vorderde de Regering van de Klerezy bewijzen, dat hare Bisschoppen onder de Staatskerk de titels van Aarts-Bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en van Deventer gedragen hebben. J_k heb die stukken geleverd. Evenzoo als zij voor een tiental jaren bestonden, even zeker bestonden zij in 1825. Zoodat door de Regering onder de vigerende grondwet van 1815 de Bisschoppelijke Klerezy van hare schoonste bezitting ontzet is geworden. Dit heeft de geschiedenis van de laatste vijf-entwintig jaren geleerd. Immers op het huidige oogenblik — ook nu, in 1853, nu in Nederland zoo vele klagten opgingen tegen den overmoed van Rome, en Z. H. Pius EK, die in zijne befaamde Allocutie en Breve, zonder voorkennis der Regering, Bisschoppen hier aanstelde, en aan die Bisschoppen de titels van Aarts-Bisschop van Utrecht en Bisschop van Haarlem gaf, titels welke het regtmatig erf- goed der Bisschoppelijke Klerezy waren, — ook nu nog worden de Bisschoppen der Klerezy niet als Diocesaan-Bisschoppen — dat is Bisschoppen met wettigen titel, regtsgebied — erkend. En de Klerezy moet het aanzien tot op heden, dat die titelroof tegen haar openlijk volbragt wordt, dat de Begering die titels aan onwettig ingedrongen Bisschoppen toekent; wat meer is, dat zij aan die Bisschoppen, omdat zij door den Paus gezonden zijn met dien titel, ofschoon Z. H. Paus Pius IX, volgens het kanonieke regt, zulks volstrekt niet vermogt te doen, vaste inkomsten uit 's lands schatkist en vrijheden toekent. Of de Klerezy bij adres van haar regt gewaagt, die titels de hare noemt, en tegen het indringen van Z. H. Pius IX en de aanstelling van Bisschoppen onder die titels protesteert — het mag in Nederland onder de beschermende grondwet niet helpen. Wie denkt hier niet aan het: Summum jus summa injuria? Maar wanneer de Begering zelve alzoo de bladzijden der geschiedenis vaneen scheurt; wanneer alzoo verkre- gene regten geëerbiedigd worden ? wat moet dan Boch zal men mij misschien vragen, waarom heeft de Bisschoppelijke Klerezy zulks geduld? heeft zij dan niet toegestemd in die verandering harer Bisschopstitels ? Nooit, neen nimmer deed zij zulks. Hoe kon zij vermoeden, dat er zoodanig misleidend spel met haar gespeeld werd? Ziet den brief van den WelEd. Heer van Gert, leest het antwoord der Eegering; wie kon die misleiding vermoeden ? Ook de Klerezy kon en mogt dit niet. Zij had te vele blijken van deelneming en belangstelling ondervonden, om van wege de Eegering zoo iets te verwachten. Zij meende, dat die uitdrukking van Aarts-Bisschop te Utrecht, Bisschop te Haarlem en te Deventer, niet genomen was om verandering in de Bisschopstitels in te voeren, maar naar de plaats van residentie of inwoning, waar ieder Bisschop behoorde te wonen. Zij mogt en kon niets anders van de Regering verwachten. Zij werd in die meening nog versterkt door de Regering zelve. Ik heb de Authentieke acte in mijn bezit, waarbij aan den Z. lerw. Heer M. Glasbergen, in zijne kwaliteit van Secretaris der Bisschoppen, eene geldelijke toelage uit 's lands kas verstrekt wordt. Zij is gedagteekend uit Brussel, den 14dett April 1826 en begint aldus: Generale Directie voor de zaken van den Katholijken Eeredienst. N°. 21. De Directeur-Generaal voor de zaken van den Katholyken Eeredienst voor het Koningrijk der Nederlanden en het Groot-Hertogdom Luxemburg, Kommandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw. //Gezien Zijner Majesteits besluit van den 2 dezer N° waarbij Hoogstdezelve heeft goedgevonden en verstaan, zich de finale beschikking op het rekwest van den Aartsbisschop J. van Santen te Utrecht en J. Bon te Haarlem en W. Vet te 's Gravenhage, enz. En zullen extracten dezes worden gezonden, enz. De Directeur-Generaal voornoemd, (geteekend) Goubau. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris bij gemeld Departement, C. J. TOrtye. Wat moet men van deze acte denken ? In de vorige was de Hoog Eerw. W. Vet, benoemd en geagreëerd als Bisschop te Beventer. In deze: W. Vet, Bisschop te '* Gravenhage. Beide officiële stukken, van hetzelfde Ministerie afkomstig. Of men moet de Regering van inconsequentie beschuldigen, of men moet het daarvoor houden, dat de Regering in beide stukken niets anders beoogd heeft, dan de woonplaatsen der Bisschoppen uit te drukken, en de wezenlijke titels der Bisschoppen onveranderd te laten. Waartoe toch die nieuwe verandering in den titel van den Bisschop van Beventer? Zoo dom zou toch de Biegering niet zijn, dat zij binnen den tijd van eenige maanden vergeten had, welken titel zij bepaalde! Indien het waar is, wat Pastoor Sonjee zegt, — NieuweBilicht., bladz. 15, — //dat zulks was om alle denkbeeld aan Diocesaan-Bisschoppen weg te nemen"; wie zal dan het woord durven nederschrijven, dat eener Regering zou toekomen, die op zoodanige wijze met een Kerkelijk genootschap speelde? Dx voor mij wil het niet, maar laat dit aan het oordeel van ieder weidenkenden over. Maar is dit spel, is dit wezenlijk bedrog geweest, — dan zoude ik moeten denken, dat het verhaal hetwelk mij voor jaren gedaan is, waarheid was, ofschoon ik voor de zekerheid niet durf instaan en mij den persoon niet meer herinner, die mij dit verhaalde; doch het komt hierop neder: //dat de Regering begeerde, om a tont prix, het kostte wat het wilde, een Concordaat met Rome aan te gaan, maar dat haar door een der Pauselijke afgezanten was gezegd geworden : wanneer de Bisschoppen der Klerezy in hunne oude titels erkend worden, zal Rome nooit een Concordaat met u sluiten!!!" en dat daarom de vinding gedaan is, om het woordje van in te te veranderen, dan waren toch de Bisschoppen voor het oog der Natie erkend. De Hemel beware mij, dat ik zulke slinksche en ongeregtige wegen bij de Regering zoude durven veronderstellen. Ik heb het geluk gehad, Zijne Majesteit Koning Willem I, in andere zaken, op oneindig schooner wijze te leeren kennen, die mij nog de meeste hoogschatting afvorderen, — en die ik nimmer vergeten zal. — Opvallende zijn echter de gebeurtenissen. Bedenkt, in 1824 keerde Z. E. Nazalli, Pauselijke Nuntius naar Rome terug, en wel, zonder een Concordaat met onze Eegering te hebben kunnen sluiten; in 1825 worden onze Bisschoppen erkend, met veranderden titel; in 1826 wordt de titel van den Bisschop van Deventer, in een staatsstuk, op nieuw willekeurig veranderd, en op 18 Junij 1827, sluit onze Regering met Eome een Concordaat, waarbij niet alleen de Bisschoppen der Klerezy niet gekend worden, maar waardoor de vroegere Bisdommen tevens worden opgeheven. Volgens dat Concordaat, bestaat geen Aarts-Bisdom van Utrecht, geen Bisdom van Haarlem meer! ! Zou het waar zijn, dat om zulk een Concordaat te sluiten, de Bisschoppelijke Klerezy moest worden opgeofferd? Maar dan heeft de Eegering de Grondwet geschonden, dan heeft zij van het heiligste, wat in het maatschappelijk leven bestaan kan, van den Eed, een allermisdadigst spel gemaakt. Neen, dat gelooven wij niet! Want tegen deze gedachte, staat die heilige plegtigheid, het Eedzweren over. Pastoor Sonjee zegt: //dat de Eed, dien onze Bisschoppen gezworen hebben, gewijzigd is." Is dat waarheid? Bewijs zulks, Mijnheer! Of Gij, of de Eegering heeft dan voor het oog des Nederlandschen volks gelogen! Waar is de overeenkomst van de Eegering met de Bisschoppen der Klerezy, om het eedformulier te veranderen? Waar is het bewijs, dat de Bisschoppen die verandering hebben toegestemd? In kerkelijk gewaad rijn, ik meen dit wel te weten, onze Bisschoppen bij Zijne Majesteit Koning Willem I ontvangen. — Zij, die tegen Eome pal staan in de verdediging hunner regten, zij, die den vrede met Eome konden koopen voor een valschen Eed, — den Eed tegen Jansenius, zij zouden voor eene burgerlijke Regering hunnen roep en pligt verzaken, en een Eed zweren, die gelijk staat met afstand van hun regt! Ik heb eene menigte brieven, zoo van den Hoog Eerw. Aarts-Bisschop van Santen, als van de Hoog Eerw. Bisschoppen van Haarlem, J. Bon, en van Deventer, W. Vet, en van den Zeer Eerw. Heer M. Glasbergen onder mij, van dat jaar en van de volgende jaren — brieven, die zij zeker niet gedacht kunnen hebben, dat voor de volgende geslachten bewaard zouden blijven. Ik heb brieven over die plegtigheid, maar zoo iets heb ik niet gevonden. Pastoor van Noordwijk, Gij zegt zulks! maar even goed als uw woord onwaarheid was, toen Gij ter neder durfdet schrijven , dat onder de Staatskerk onze Bisschoppen niet erkend waren, noch de titels konden voeren, ja, dat zulks door eene Resolutie van de Staten-Generaal verboden was, dat onder de Regering van Lodewijk Napoleon en later die erkenning nimmer heeft plaats gehad — Nieuwe Inlicht, bladz. 15, — evenzoo heb ik alle reden om ook nu uw woord te mistrouwen, ja, te ontkennen! Ik herhaal het: of Gij, of de Regering van Z. M. Koning Willem I, heeft voor het oog van Neêrlands volk gelogen. Neem ten bewijze hiervoor de Staats-Courant van 2 December 1825 in handen — lees wat daar staat: gij zult er dit vinden: //Op heden verschenen ten hove, de HoogEerw. Heeren J. van Santen, Aarts-Bisschop van Utrecht, J.Bon, Bisschop van Haarlem, en W. Vet, Bisschop van Heventer, met hunnen algemeenen Secretaris M. Glasbergen, en hebben eerstgenoemde, na eene bijzondere Audiëntie, den gewonen Eed van getrouwheid in handen van Zijne Majesteit afgelegd." Is dit alles logentaal? Maar, wat vindt men hier? de Bisschoppen der Klerezy met den titel van Aarts-Bisschop van ütrecht, en de Bisschoppen van Haarlem en Deventer. — Er is geene spraak van verandering. Ook in Staats-Almanakken worden onze Bisschoppen met hunne oude titels vermeld. — Is dat toch alles logentaal of listig bedrog? Wat moet ik gelooven? Is de Staats-Courant een officieel blad? is dat, wat zij bevat officieel, althans datgene, wat op eene officieele wijze met de Regering verhandeld werd, en ook daarom in dit blad wordt opgenomen? Zij wordt toch onder het oog en de redactie der Eegering uitgegeven. Heeft dit alles dan slechts deze ééne strekking gehad, om de Klerezy en met haar het Neder! andsche Volk te verblinden of te misleiden ? Een ieder die in die dagen de Staatscourant in handen nam, moet wel geoordeeld hebben, dat de Klerezy in hare vorige regten hersteld was, althans wanneer men in den Staats-Almanak van het volgend jaar, diezelfde titels aan dezelfde namen verbonden, op nieuw ontmoettede, en ik geloof: dat dit alleen grond genoeg oplevert, om te kunnen staande houden, dat de Bisschoppen door de Eegering van Zijne Maj. Willem I officieel erkend waren, en dat zij die titels mogten voeren, die hun in het officiële Nederlandsche blad gegeven worden, en waarmede zij ook in den Staats-Almanak voorkomen. Maar mogt dit alles nog niet genoegzaam zijn, dan bestaat er nog iets, dat van hoog belang is in deze zaak. Ik bedoel de verklaring der Doorl. en Hoog Eerw. Heeren, den Aarts-Bisschop van Utrecht, den Bisschop van Haarlem en den Bisschop van Beventer, aan de Doorluchtige en Hoog Eerwaardigste Aarts-Bisschoppen, Prelaten en Kapittelen, Pastoren, Doctoren, alle geestelijke en wereldlijke Personen van de Katholyke Kerk in het algemeen, en die van het Koningrijk der Nederlanden in het bijzonder: Zoo ter verdediging van hun gehouden gedrag, bij alles, wat zij overeenkomstig pligt en geweten, tot handhaving van het onafgebroken en voortdurend bestaan hunner toebetrouwde Kerken, meenden te moeten doen; als ter hunner openlijke verdediging wegens twee gewaande Bullen van Excommunicatie, op naam van Zijne Heiligheid Leo XII uitgevaardigd, de eene tegen den Persoon van den Doorluchtigen en HoogEerwaardigen Heer Wilhelmus Vet, Bisschop van Deventer, en geheel de Bisschoppelijke Geestelijkheid van Utrecht en Haarlem, gedagteekend, Eome, den 25 Augustus 1825, de andere tegen den Hoog Eerwaardigen Heer Johannes van Santen, Aarts-Bisschop van Utrecht, mitsgaders nogmaals tegen voorn. Geestelijkheid, gedagteekend, Eome, 13 Januarij 1826, en door verschillende nieuwspapieren alom verspreid. Uitgegeven te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes Pz., 1826. Van hoog belang noem ik deze verklaring, en wel omdat daarin de Bisschoppen zich niet noemen met veranderden titel, maar als Aarts-Bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en van Beventer, en zij zich aan het slot ook aldus onderteekenen. Hoe is het mogelijk, dat de Bisschoppen zich aldus zouden noemen voor het oog der geheele wereld, indien hun titel veranderd ware, zij van die verandering geweten, in dezelve toegestemd, en onder dien veranderden titel gezworen hadden? Zoo iets gaat alle verstand te boven! Dit toch ware het gansche doel der Eegering omverwerpen. Zoude het denkelijk zijn, dat de Eegering aan de Bisschoppen, aan hunnen algemeenen Secretaris, en aan de onderscheiden Geestelijken der Klerezy, juist in dat jaar 1826 geldelijke toelagen of inkomsten uit 'slands schatkist zou hebben verstrekt, wanneer de Bisschoppen zich zoo openlijk tegen de Eegering hadden overgesteld? Zou de Regering hen niet als ontrouw aan hun woord en Eed hebben geschandvlekt? De Eegering, die, volgens Pastoor Sonjee — Nieuwe Bilicht. bladz. 13. — //Vermeende, de vervulling van de vóór de Eeformatie bestaande Bisschoppelijke zetels van Staatswege niet te moeten beamen, noch de keuze en de benoeming van eenen Bisschop van Haarlem, of van Deventer te kunnen ratificeeren, noch de titularissen, als Diocesaan-Bisschoppen te mogen agreëren of erkennen." De Eegering zoude niet geduld hebben, dat die verklaring der Bisschoppen in het licht ware verschenen. Reeds de aanhef zou alles behalve vriendelijk voor de Regering zijn geweest. Immers zii begint aldus: //Geplaatst aan het hoofd eener kerk, welke juist door het volstandig handhaven van haar onkreukbaar regt, om onafhankelijk van vreemden invloed, door eigene Bisschoppen bestuurd te worden, gedurende meer dan eene eeuw, het gehate voorwerp bleef, waartegen de voorstanders der Ultramontaansche grondbeginselen en de vijanden van alle kerkwettige orde, te vergeefs hunne vereenigde krachten afmatten. "Vereerd geroepen eindelijk, om zonder berekening van die weinige menschelijke hulpmiddelen, welke andere kerken, bij dergelijke onderdrukking, zoo overvloedig ten dienste staan, des niet te min met het oog op God, de zaak der waarheid, geregtigheid en gelasterde onschuld manmoedig te blijven verdedigen, hebben wij het van onzen duren pligt geacht, door deze openbare verklaring, ons gehouden gedrag bij alles Wat wij ter instandhouding van ons kerkelijk bestaan meenden te moeten verrigten, aan geheel de Christenheid open te leggen." Doch weet UEerw. waarom deze verklaring der Bisschoppen hier van zoo groot belang is? Het is, omdat zij op verzoek, met medeweten, onder het oog en met behulp der Regering is in het licht gegeven. Ik zal slechts een bewijs hiervoor bijbrengen, en wel, een eigenhandigen brief van den Zeer Eerw. Heer M. Glasbergen, geschreven aan den Zeer Eerw. Heer J. A. van der Pels, van dezen inhoud: Zeer Eerwaarde Heer. Dierbare Vriend! Op dit oogenblik ben ik druk bezig met eene voorloopige schets van eene Declaratio publica ad totius orbis catholici membra, die door de Heeren Bisschoppen zal uitgegeven en met overleg van het Gouvernement en des Konings zeiven zal zamengesteld worden, en waartoe ik ieder dag een opontbod naar 's Gravenhage verwacht, zullende de Bisschoppen ter gelijkertijd, zich derwaarts begeven, om den Bed af te leggen en medewerkzaam te zijn. Het Ministerie is bijzonder goed voor ons geïntentioneerd en hiervan zullen de treffendste bewijzen gegeven worden bij het stuk dat zal moeten paraisseren, en geheel Europa door verspreid worden. Intusschen ik zal God danken als wij het einde zien. Amsterd. 20 Nbvemb. 1825. Uw. Eerw. dien. en opr. vriend, M. Glasbergen. Dat de Eegering hierbij de Klerezy getrouw ten dienste stond is mij door de HoogEerw. Bisschoppen meermalen verhaald, en wel bepaaldelijk door den HoogEerw. Heer H. J. van Buul, den tegenwoordigen Bisschop van Haarlem, toen nog Kapellaan te Amsterdam, die, verzocht was geworden , om de gedrukte exemplaren in ontvangst te nemen, de exemplaren, die naar het buitenland zouden worden verzonden, in een bijzonderen omslag te doen, het Adres aan den buitenlandschen Bisschop, of wien men wilde dat het gezonden zoude worden, er op te plaatsen, en die gezamelijk aan zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche zaken op te zenden, die zich met de verdere bezorging belasten zoude, gelijk zulks ook door de Konsuls en Afgezanten gebeurd is. Die verklaring der Bisschoppen is onderteekend door de Bisschoppen der Klerezy, niet als Aarts-Bisschop te Utrecht, Bisschop te Haarlem of te Deventer, maar met hunnen ouden, onder de Staatskerk reeds erkenden titel van AartsBiss. van Utrecht, Bisschop van Haarlem en van Deventer. Kan er, als men deze omstandigheden weet, een meer openbaar, meer Authentiek gedenkstuk bestaan ten bewijze, dat de Eegering van Zijne Maj. Koning Willem I de Bis- schoppen der Klerezy erkend en verlof gegeven heeft, om de bewuste Bisschopstitels te voeren ? Wanneer men daarbij nog twijfelen mogt, men leze dan de elfde en twaalfde bladzijde van die Verklaring zelve. — Zij is en zal altoos zijn: een schoon gedenkteeken voor de Kerkelijke geschiedenis van ons land. Wie zou na dit alles kunnen gelooven, dat dit toch ten nadeele der Klerezy moest eindigen, en dat de Regering door het woordje Van in Te te veranderen zoo veel onaangenaams moest te weeg brengen? Overzien wij de gebeurtenissen met een enkfien blik. Immers, de Pastoor Sonjee zeide, dat Bodewijk Napoleon verboden had, dat de Klerezy opvolgers voor hare overleden Bisschoppen zoude kiezen, dat dit verbod onder het Keizerrijk voortduurde, en bij de komst van Zijne Maj. Willem I, tot den troon van Nederland, niet was opgeheven. Zoodanig verbod bestond niet, zoo als ik heb doen zien — dus daarvan kan geene spraak zijn. Maar wel staat in de verklaring der H. H. Bisschoppen op bladz. 11 en 12: dat de Koning, ziende, dat de Klerezy, alles gedaan had wat mogelijk was, om tot eene vereeniging met Rome te komen, besloten had, de Bisschoppen te erkennen. Intusschen verschijnt de Erkenning-acte der Regering, die het woordje van in te verandert. Be Klerezy zag daarin, helaas! geene verandering van titels, want liever ware zij nooit door het Gouvernement erkend geworden, dan dit te worden onder valschen titel. Dan volgt, dat Zijne Majesteit de Bisschoppen ontvangt tot het afleggen van den Eed van getrouwheid. — En de Staats-Courant zegt ons hoe die plegtigheid, en door wie ze is volbragt geworden; in het volgend jaar geeft de Staats-Almanak — welke wij altoos meenden, althans wat Ambten en bedieningen betreft, dat officieel was, even zeer als de Staats-Courant, die zelfde titels terug. Lach niet, lezer! om de StaatsAlmanak. Het is mij gebeurd, dat ik aan hoog geplaatste personen moetende schrijven, maar niet alle titels wetende, het was in 1840 — helaas, het opschrift niet in goeden vorm, dat is: gebrek aan titulatuur — plaatste: Ik ontving nogtans antwoord op mijne brieven, doch met heusche verwijzing naar de Staats-Almanak, als zijnde deze van de Staats-Kanselarij afkomstig, bevattende de officiële benaming van dignitarissen waardigheid-bekleeders van ons Koningrijk. In 1826 kwamen de onde titels onzer Bisschoppen er in voor, in 1826 is op begeerte, met medeweten en medewerking der Eegering de verklaring onzer Bisschoppen in het licht gegeven, en door de Ministers van Buitenen Binnenlandsche Zaken door Europa verspreid geworden. Officieel dus, dunkt u hetzelfde niet? Kon de Eegering op meer openlijke officiële wijze met de Klerezy handelen? Bk weet niet wat de Bisschoppelijke Klerezy op dat oogenblik nog meer kon wenschen. En toch! wie kan de handelwijze begrijpen? Het liep alles te haren nadeele uit. De begeerte om met Eome een Concordaat te sluiten — dat Katholyke Vorsten, ten opzigte van de Klerezy niet hébben hunnen doen, dat onder Bodewijk Napoleon — dat in de dagen van Maria Theresia, toen zoovele en van zoo verhevene personen stemmen ten gunste der Klerezy gehoord werden — dat in de dagen van Z. M. Joseph, Keizer van Oostenrijk, ondanks alle hooge bemiddeling niet gesloten kon worden, omdat Eome met de Klerezy geen eerlijken vrede wil, maar haar vernietigen — die rampzaHge begeerte heeft de Eegering blind gemaakt, en haar in die, (toevallige?) titelverandering een middel doen vinden om met Eome te kunnen concorderen. Nu, zij heeft een Concordaat met Eome getroffen. Maar zij heeft het ondervonden, concordiren heist verlieren! Ik heb ,de vlaggen van de torenspitsen van E. Kath. kerken, als vreugdebewijs over dat Concordaat, zien wapperen. Maar, ik geloof, dat Zijne Maj. Koning Willem I al spoedig gewenscht heeft dat hij nimmer dat Concordaat gesloten had. Was Rome der regering te sluw geweest? Intusschen het is nimmer ten uitvoer gelegd, en is in 1853 opgeheven en vernietigd. Maar toch, dat Concordaat heeft te weeg gebragt, dat de regering aan de Bisschoppen der Klerezy hunne wezenlijke titels onthouden heeft, tot op den huidigen dag. Mijne eenige vraag is deze: Wat heeft de regering dan in 1825, 1826 en 1827 met de Klerezy gedaan ? heeft zij met de niets kwaads vermoedende Klerezy gehuicheld ? heeft zij, die op zoo officiële wijze, door de verspreiding van de: verklaring van den Aarts-bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en Bisschop van Deventer getoond en bewezen heeft, dat zij die Bisschoppen in haar rijk erkende en , tegen Rome's begeerte in, bevestigde, heeft de regering met dat alles voor het oog van Europa gelogen en misleid? — Het woord zij hiertoe aan den Pastoor van Noordwijk, den zeer Eerw. Heer Sonjee, den schrijver van de Inlichtingen en,Opmerkingên op het adres van de Bisschoppen der Klerezy, den schrijver van de Nieuwe Inlichtingen en Opmerkingen, bij gelegenheid van mijn ingezonden stuk van 15 julij 1. 1. in de Amsterdamsche Courant, onder het motto: onwetendheid brengt onbeschaamdheid en leugen voort. Ik zal zijn Eerw.. 's antwoord inwachten; ik heb nog niet alles medegedeeld wat in mijn bezit is. Doch wil zijn Eerw. den strijd als geëindigd aanzien, mij is het wel; want de vernieuwing van strijd zal en moet meerdere spanning voortbrengen. Dit eenige voeg ik er nog bij. Nooit heeft de Klerezy vrede gehad met die verandering van titel. Zij heeft geprotesteerd en protesteert nog. Ik kan niet beter doen dan den lezer verwijzen naar een boekje, dat uitgegeven is onder den titel De Begering en de Klerezy, gedrukt te Amsterdam bij Diederichs, en naar een bijblad, dat uitgegeven is door de Redactie van de Morgenster, verschijnende te Arnhem bij den heer G. W. van der Wiel, welk bijblad tot opschrift 9 voert: Iets over de handelwijze van het Ministerie Thorleche, bij de herstelling der B. Kath. Hiërarchie door Paus Pius IX, en de verdediging van die herstelling door den Minister van Eeredienst, Zijne Excellentie Strens, Minister van Justitie, en naar de Staats-courant, aldaar aangehaald. En wat zal de Klerezy nu doen ? deze vraag rijst zeker op bij ieder, die dit geschrift gelezen heeft. Och, lezer! wat baten processen en regtsvorderingen ? De Bisschoppelijke Klerezy is te klein. Eenige weinige duizendtallen kan zij slechts vormen. En die weinige duizendtallen? vordert de politiek soms niet ze op te offeren, voor eene grootere meerderheid? Maar dan, zult gij misschien zeggen, dan moest de regtvaardigheid van Neêrlands bodem geweken zijn. Nu, dat zou de schuld der Klerezy toch niet zijn ! Maar dit is zeker, dat onder zoo vrijgevige grondwet en in een staat zoo verdraagzaam, als Neêrlands Koningrijk is, de regten der Klerezy schromelijk miskend zijn. "Want dal mag ik toch wel regt noemen (ik spreek van burgerlijk regt) wat aan iemand honderd jaren lang gegeven werd, wat hem werd toegekend, wat voor de Klerezy door de Regering onder de Staatskerk verdedigd werd, zoo als het blijkt uit een bevel van de hooge Regering van Utrecht, toen een allervuilaardigst pamflet tegen den AartsBisschop Barchman Wuijtiers was in het licht gekomen, — en wat haar bij de grondwet van 1814 en 1815 en later, als bezit gewaarborgd werd. Zoo was het met de titels der Bisschoppen der Klerezy. En toch werden zij aan de Bisschoppen der Klerezy onder de Regering van Zijne Majesteit Koning Willem III voortdurend geweigerd; —- zij echter zal blijven protesteren en denken: Summum jus, summa injuria, óf wat beter luidt: //Moet gij ook iets lijden om de regtvaardigheid, wel gelukkig zijt gij; het Rijk der Hemelen komt U toe!" Bk zoude hier voegzaam kunnen eindigen, dewijl ik vol- bragt heb waartoe ik mij verbond. Ik heb met de meest Authentieke stukken bewezen, dat de Klerezy en hare Bisschoppen onder de Oude Staatskerk door de Regering erkend zijn geworden als Aarts-Bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en van Beventer, dat die Regeringspersonen , die daartoe, volgens de vigerende wetten gemagtigd waren, hun openlijk die titels gaven, en dat de Bisschoppen, ook onder het oog van en in het schrijven aan de hooge Regering zich openlijk van die titels bedienden. Bij de oude Staatskerk alleen, bepaalde ik mij niet: ook de Regering van Bodewijk Napoleon als Koning over deze gewesten, ook het Keizerrijk leverden de plegtigste getuigenissen van die erkenning, terwijl de Regering van Zijne Majesteit Koning Willem I tot de geschiedenis van de officiële erkenning van die Bisschoppen de schoonste bewijzen bijbragt. Doch, om dat ik in dit werkje gezegd heb, dat ik aan deszelfs einde nog een paar staaltjes zoude mededeelen, om te doen zien, hoe Rome eigenlijk over de Jansenisterij denkt, waarvan het de Klerezy beschuldigt, moge het onderstaande nog een plaatsje en geduldige lezers vinden; het zal tevens doen blijken, dat al het schelden wat men der Klerezy gedaan heeft, slechts vuige laster is. De lezer moge oordeelen. Het schijnt in het Christelijk Rome — dat wil zeggen — het Pauselijk hof van Rome — de mode te zijn , om de alleronfatsoenlijkste scheldnamen der Klerezy naar het hoofd te werpen. Zekerlijk om in goede harmonie te zijn met het woord des Heeren: Wanneer uw vijand honger heeft, zoo spijzigt hem, wanneer hij dorst heeft, geeft hem te drinken, enz." In de Allocutie van Zijne Heiligheid Pms IX, komen een paar van die kiesche uitdrukkingen voor, die ook zonder nadenken, op niemand anders kunnen worden toegepast dan op de Oud-Bisschoppelijke Klerezy — niet op de Nieuw-Bisschoppe- 9* lijke, want dat is wel onverstand, nieuwe, spiksplinter nieuwe Bisschoppen, in zoo oude Bisdommen als Utrecht en Haarlem zijn — zeker al weer om met het woord des Heeren overeen te komen: //Niemand zet een nieuwen lap //op een oud kleed, of ook: //Niemand doet nieuwen wijn in //oude zakken? — Bisschoppen die, zooals Zijne Eminentie des Pausen Nuntius van hen beliefde le zeggen, eigenaardig toegerust zijn; Zoude men niet aan goed gedresseerden (?) moeten denken? Ja, op de Oud-Bisschoppelijke Klerezy , die men sinds jaren geen anderen naam geeft, dan Jansenisten! Rome, of Z. H. Pius IX in deszelfs befaamde Allocutie, noemt de Jansenisten nu eens, voor verandering zeker: //monster en pest F Uiterst fatsoenlijk, dunkt u niet? Men geeft die woorden wel eens aan de snoodste misdadigers, bij voorbeeld: vadermoorders worden monsters genoemd, en die ongelukkigen, dien men den naam van pest toevoegt, wil ik liever niet noemen. Met één woord, het schuim der Maatschappij. Dit zal ons, leden van de Oud-Bisschoppelijke Klerezy, toch wel niet kunnen gelden, voor zooveel de burgerlijke Maatschappij betreft. Immers ik heb zoodanig iets nooit ondervonden. Neen de regtschapenheid mijner Medeburgers, heeft hen mij nooit als een monster of pest doen ontwijken. Integendeel, waar ik mij in mijne bediening bevonden heb, maar althans in Amsterdam, heb ik nooit iets anders dan vriendelijke wellevendheid, hartelijke voorkomendheid, en liefderijke hulpvaardigheid gevonden, en bij welken stand in de Maatschappij ik mij vervoegde, de hoogst geplaatste zoowel als de nederigste burger, heeft mij de schoonste blijken daarvan gegeven. Zocht ik b. v. hulp, ook in de neteligste omstandigheden, waar het zaken mijner bediening gold: Regtsgeleerden, Geneesheeren, en wie niet? O, te veel, dan ik immer vergelden zou kunnen, ik vond die, en wel op de meest belanglooze wijze, waarvoor ik mij altoos hun dankbare schuldenaar erkennen moet. En niet alleen ik, maar ieder onzer geestelijken, op welke plaats ook, zal hetzelfde bekennen. En hoe klein ook ons getal zij, overgesteld tegen de Eoomsch-Katholyken, die zich van ons gescheiden hebben, overal wordt van de Bisschoppelijke Klerezy nog met achting gesproken. Geve de Algoede, dat wij die achting mogen waardig blijven. Maar ook van die Katholyken, die ons op last van den Paus moeten veroordeelen, hoe menige hunner, die de Klerezy lief heeft! hoe menige hunner, die ons als broeders vereert!! Dus, wat het Maatschappelijk leven betreft, is het eene onwaarheid, in de Allocutie van Z. Heil. Pius IX. Doch eene onwaarheid meer of minder doet er niet toe ■ zoo schijnt het wel te Eome; trouwens, de Apostolische Breve »Ux qua die'", aan Z. Heil. Pius IX toegeschreven, vloeit over van historische onwaarheid. Ik begrijp mij niet, hoe het Hof van Eome aan Z. Heiligheid, dien men zegt, dat onfeilbaar is, zoodanige Breve — Apostolischen brief, durft toekennen. Hoe! de onfeilbare Paus, ex cathedra sprekende of schrijvende, zou zich openlijk aan onwaarheid schuldig maken ? En toch, wie zich hiervan overtuigen wil, leze den //brief van de Doorluchtige en Hoogwaarde Heeren J. van Santen, Aarts-Bisschop van Utrecht en H. J. van Buul, Bisschop van Haarlem aan Z. H. Pius IX, over den Apostolischen brief ex qua die van 4 Maart 1853. — Uitgegeven te Utrecht, bij J. A. van Woestenberg 1853. En in het godsdienstige! Och Lezer! wien heeft de Klerezy ooit lastig gevallen? Is zij die zedelooze, die er op uit is, om uwe goede zeden te verbasteren, of u van uwe goede deugden en eigenschappen te doen ontaarden? Ware dit zoo, jaag ons dan weg uit uw midden. Is de Klerezy een monster ten verderve, is zij eene pest, drijf haar uit, en r/neem het kwaad uit uw midden weg /" Of meent Zijne Heiligheid, Paus Pius IX, dit ten opzigte van R. K. geloofszaken? Maar dan is Zijne Heiligheid Paus Pius IX geheel in strijd met Paus Clemens XIV. Wie kent den brief dezes laatsten, en zijne redevoering over den IJver niet ? wie herinnert zich de schoone woorden van Paus Clemens XIV niet? Een zondaar zult gij niet met barsche woorden bekeeren, enz. Nu, het is niet voor het eerst, dat de eene Paus magtig veel van den ander verschilt. Maar van R. Kath. Geloofszaken gesproken. Zoude de Klerezy soms daarin een monster en pest genoemd kunnen worden? Och kom! Dat blijkt immers te duidelijk, wanneer iemand onzer gemeenten, ons verlaat, en tot de andere Roomschen overgaat; dadelijk wordt hij aangenomen, zonder de minste moeite — men weet het, die bij ons opgevoed zijn, zijn zeer goed onderwezen geworden. En hebben onze Bisschoppen, niet altoos de leerboeken — catechismus in het licht gegeven? Wat komt er toch in voor, dat geloof en zeden kan kwetsen? Hebben wij niet gezorgd, dat goede godsdienstige en zedekundige boeken voorhanden zijn ? Laat men er iets in aanwijzen, wat tegen geloof of deugd en goede zeden is, of waarbij het tijdelijk of eeuwig geluk der geloovigen kan schade lijden! Rome weet wel beter! Honderd-en-vijftig jaren zijn voorbijgegaan, en nog nooit heeft Rome ons eenige verkeerde leer kunnen verwijten. Rome heeft ons nooit, waar het anders nog al mild mede is, Ketters kunnen noemen. Het weet wel, dat de Klerezy de oude katholijke leer is toegedaan en lief heeft. Ik zeg de oude; want al die nieuwe fraaiheden, die, in de laatste eeuwen althans, de Katholieke Kerk zoo jammerlijk ontsieren, b. v. onfeilbaarheid van of in den Paus, en de rampzaligheden, ook in zaken die thans zoo luide als noodzakelijk ter zaligheid verkondigd worden, neen, die kan de Klerezy niet wel verdragen! Dat de Klerezy aan het Katholijke geloof gehecht is, dat zij daarin hare schoon- ste verwachting stelt, dat zij dat niet verzaken wil, wie zal het haar euvel duiden ? Zeker niet een van u, die deze bladzijden mogt willen lezen. O, de Katholijke godsdienst is zoo schoon, zij is zoo troostend, zoo hartelijk en verwarmend, mits men haar houde zoo als zij is, en boven alles de verfoeijelijke heerschzucht wegneme. Maar tusschen Eome en de Bisschoppelijke Klerezy is het ook niet om geloofszaken te doen. Volstrekt niet, lezer! Misschien ziet ge vreemd op; en toch is het zoo. Vroeger was dit anders, maar na de verklaring van Zijne Eminentie, den Kardinaal Capaccini aan den Aartsbisschop van Utrecht gedaan, meenen wij dit te mogen zeggen, doch er moet altoos bijgevoegd worden, in den geest van Rome. Hier, in ons Vaderland, is de strijd tusschen de Klerezy slechts over twee zaken, namelijk over blinde gehoorzaamheid aan den Paus, en afstand van alle regt, en al wie zich daaraan niet goedschiks onderwerpen wil, is in de oogen van Eome een jansenist, of zoo als zijne Heil. Paus Pius IX zegt: Een Monster en Pest. Het laatste is echter niet meer dan eene afleiding van het eerste ; want al wie den Paus als onfeilbaar erkent, die erkent tevens des Pausen oppermagt in en over allen. Het Jansenismus is niet van de minste beteekenis. Het bestaat niet; want dan zoude het bestaan, wanneer iemand die stellingen, die aan Jansenius toegeschreven worden, openlijk leerde en verdedigde. Nu, dat doet de Bisschoppelijke Klerezy niet, zoo als ik reeds vroeger gezegd heb. Zij verwerpt die stellingen en is altoos gereed , ze te veroordeelen, waar en in welk boek ze mogten gevonden worden. Het is inderdaad zoo als de geleerde Schiara aan den Kardinaal Albani schreef. — Zie Consult, de 22 Avoc. du Parlem. de Paris, pag. 59. - //Ik kan Uwe Eminentie verzekeren, dat, indien men de zaken zonder vooroordeel wil onderzoeken, en volgens de wetten van regtvaardige theologische gestrengheid, dat er niet een eenige Jansenist in de geheele wereld zal gevonden worden." Nog sterker drukte de Generaal van de Orde der Augustijnen ach uit in zijnen rondgaanden brief — lettre circulaire a, lont son ordre, — de geleerde Vasquez, in 1775: hij zegt: //De beschuldiging van Jansenisterij is door de Jezuiten uitgevonden , om de verdedigers van de leer van den H. Augnstinus verdacht te maken. — Ter aang. plaatse. — Even "zoo heeft men aan de Universiteit te Pavia, op den 26 Mei 1786, de volgende thesis verdedigd: //Wij houden staande, dat die Ketterij , die men gewoon is de Jansenistische te noemen, nooit bestaan heeft." — Consult, de 22 Avoc. Maar waarin bestaat dan toch dat Monster, die Pest van Pius IX. Wel, in eene hersenschim, in niets! Doch ja, er is iets: het is dit, dat de Bisschoppelijke Klerezy zich niet tot blinde gehoorzaamheid aan Pauselijke bevelen verlagen kan. Men worde als een K/'£,eenafiüoosligchaam, sis ut cadaver; — een oud Jezuiten-woord, te vinden in Constitutions des Jesuites avec les Remarques, traduites sur 1'Edition de Prague. 2 vol. pag. 294, 295, En Trance 1762; — dit, dit alleen wordt van haar gevorderd, en konden wij ons geweten daartoe dwingen, terstond zou de Heilige Vader zijne armen vol liefde openen om ons, als teerbeminde kinderen, te omhelzen. Ten bewijze hiervoor zal ik drie kurieuse stukken mededeelen, en men zal er van overtuigd zijn. Vooreerst: Een brief van Zijne Eminentie den Kardinaal Valenti van den volgenden inhoud: Home, 7 Junij 1749. //Uw Eerwaarde kent zeer goed de gewone handelwijze der Kerk, om de door u aanbevolen broeders in haren schoot te ontvangen, zoo als ik u ook meermalen geschreven heb, namelijk dat zij allervriendelijkst moeten ontvangen worden, die met opregtheid, zonder tegenstreven en zonder nevendoel komen; op deze wijze zult gij zoowel dien Voornamen , die met u gesproken heeft, als al de overigen doen verstommen of tot zwijgen brengen. Omdat de Jansenisten met de Katholijke Kerk in onderhandeb'ng willen treden, toonen zij openlijk, dat zij gelooven, dat deze hen om wettige redenen van zich verwijderd heeft. Doch daar er volstrekt hiertoe geene andere reden bestaat, dan hunne hardnekkige ongehoorzaamheid, waardoor zij het gewaagd hebben, de bevelen van de Pausen af te keuren, blijft er voor hen geen andere weg over om tot ons weder te keeren, dan blinde gehoorzaamheid — coeca obedientia • — namelijk, dat zij allen eerbied hebben zoowel voor de Bulle Unigenitus, als het formulier (het beruchte van Alexander VII) te onderschrijven. Op denzelfden tijd heb ik ook brieven ontvangen van den zich noemenden Aartsbisschop (Pseudo-Archiepiscopus) — en van hem, Nicolaas Broedersen , en van zes, zoogenaamde Kapittel-Heeren — (PseudoCanonicos). — Ik wil, dat Gij aan hen te kennen geeft, dat ik niet door onwellevendheid teruggehouden worde, die niet te beantwoorden, maar, dat ik, om de Waardigheid, die ik bekleed, niet kan terugschrijven aan hen, die met ons niet in gemeenschap staan. UEerw. zal hen daarenboven kunnen verzekeren, dat Zijne Heiligheid hen allen met open armen gereed is te omhelzen, die, naar pligt en regt, tot het gehoorzamen aan de Pauselijke besluiten willen wederkeeren. Het moet u niet vermoeijen, ditzelfde aan den Zeer Eerw. Balduinus Zevensterre, uit Bovenkerk bij Amsterdam, evenzoo als aan Joannes Nanning, Pastoor te Buiten vel dert, bij Amsterdam, op het hart te drukken, die mij over de vereeniging met de Jansenisten geschreven hebben." Deze brief is geschreven aan den Zeer Eerw. Pater Bongas. Uit dezen brief zien wij, even als uit het voorgevallene bij het sterfbed van den HoogEerw. Aartsbisschop P. Codde, in 1710, dat gr te Eome volstrekt geene andere reden bestaat, om de Bisschoppelijke Klerezy te doemen en te veroordeelen, dan omdat zij niet blind gehoorzaam kan zijn aan de Pauselijke besluiten. Voorwaar, eene schoone en billijke reden om haar Monster en Pest te noemen. Maar dit wordt nog duidelijker, wanneer wij de Verklaring der Bisschoppen, in 1826 in het licht gegeven,in handen nemen. Op bladzijde 8 wordt verhaald, dat in 1823 b*t Zijner Heiligheid behaagde, Monseigneur Nazalli, Aartsbisschop van Cyr, als gevolmagtigde naar de Nederlanden te zenden, om de Kerkelijke aangelegenheden van dit Eijk, door het sluiten van een Concordaat te regelen, en hoe de Bisschoppen der Klerezy zich haastten, om van deze gelegenheid gebruik te maken, om eenen weg tot vrede met Eome te openen. Daartoe begaf, ook op uitdrukkelijke begeerte van Zijne Majesteit "Willem I, de ongeveer tachtigjarige grijsaard "W. van Os, Aartsbisschop van Utrecht, met de andere Hoog Ew. Bisschoppen, van eenige geestelijken, Pastoors, vergezeld, zich naar 's Gravenhage, om van hunnen eerbied jegens Z. H. den Paus in den Persoon zijns afgevaardigde te doen blijken, en de betuiging hunner hulde aan Z. Heil. aan te bieden. Doch wat gebeurde? Met echt Bomeinschen trots werd de Hoog Eerw. grijsaard afgewezen. Twee der hem vergezellende geestelijken wisten een mondgesprek met deszelfs Secretaris Belli te verkrijgen; doch het liep uit op het voorleggen van de volgende verklaring, welke dringend geëischt werd te onderteekenen, voor dat hun een gesprek of audiëntie met des Pausen afgezant zou worden toegestaan. Deze verklaring luidt: //Ik ondergeteekende onderwerp mij aan de Apostolische constitutie van Paus Innocentius X, in dato 31 Mei 1653; ook aan de constitutie van Alexander VLT, gedagteekend 26 October 1656, alsmede aan de constitutie van Clemens XI, gedagteekend 16 Julij 1705, welke begint (met de woorden) //Vineam Domini Sabaoth", en verwerp en doem met een regtzinnig gemoed de vijf stellingen, getrokken uit het boek van Cornelius Jansenius, in den zin, door den schrijver bedoeld, zoo als de Apostolische Stoel dezelve door voornoemde constitutiën gedoemd heeft" — het ware wel zoo goed geweest, als de Eerw. Belli aangewezen had waar ze stonden — want — zij staan er niet in. — //Ook onderwerp ik mij zonder eenige onderscheiding, achterhoudendheid of verklaring, aan de constitutie van Clemens XI, gedagteekend 8 September 1713, beginnende met de woorden //Unigenitus", en neem dezelve zuiver en eenvoudig aan, en aldus zweer ik — zoo helpe mij God en deze heilige Evangeliën? N. N. Het meest doemenswaardige van dien eed is, behalvè zijne valschheid, die hem tot meineed maakt, daarin gelegen, dat door den Paus verboden is, de werken, waartegen die constitutiën gerigt zijn, te lezen, en zich alzoo te vergewissen of men dien eed kan en mag zweren !!! Ook in dezen eed, hoe valsch en doemenswaardig die zijn moge, zien wij van geen geloof of zedeleer melding gemaakt; — niets wordt der Klerezy te dien opzigte ten laste gelegd. Gehoorzaamheid, blinde gehoorzaamheid , onderwerping , aannemen, maar blindelings aannemen van de pauselijke constitutiën wordt gevorderd. Het verwondert mij na het lezen van dat stuk niet meer, dat de Pausgezinden aan hunne geloovigen het Woord van God, de H. Schrift onthouden en met alle kracht verbieden, het te lezen. Want hij, die zulke stukken kan aannemen en er een eed op doen, dat hij ze, — de Bulle Unigenitus, en de Vineam Domini Sabaoth, als geloofsregels erkent en aanneemt, kan het Evangelie van Jezus Christus wel missen en ten vure doemen. Ik zou grooten lust hebben, om eenige stukken uit de Unigenitus, en de Vineam Domini Sabaoth, vergeleken met en aan de Evangeliën tegenovergesteld , in het licht te geven. Het derde stuk, dat ik hier wilde bijbrengen, behoort mij eigenlijk niet, en ik weet niet of ik wel regt heb, het hier te plaatsen. Wat ik wenschte mede te deelen, is ontleend aan de Jaarboeken der wetenschappelijke Theologie, IX deel, IV stuk, 1851. Ik doe het, niet om met een andermans werk te pralen, of hem van zijn regtmatigen eigendom te berooven, maar, omdat ik hetgeen daarin gedrukt staat, niet beter zou kunnen verhalen, ofschoon dezelfde man, van wien het verhaal afkomstig is, mij de gebeurtenis meermalen mededeelde, namelijk de Hoog Eerw. J. van Santen, Aartsbisschop van Utrecht. Is er dus eenig onregt in, men vergeve mij dit, en op een Theologisch standpunt zal men •wel geen Egoïst willen zijn. Wat ik wilde mededeelen is eene bladzijde ontleend aan een stuk getiteld: Eeu bezoek bij den Aartsbisschop van Utrecht, te vinden in de jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, deel IX, stuk IV, 1851. //Ongeveer jaren geleden kwam de pauselijke Nuntius, Capaccini, een man van niet geringe bekwaamheid en schrander overleg, in de Nederlanden, met volkomene volmagt, om alles zoo te schikken, als voor de bevestiging van het gezag der Roomsch-Katholijke Kerk het meest bevorderlijk was. //Capaccini noodigde den Aartsbisschop van Santen tot eene zaraenspreking uit, waarnaar deze zich schikte, als toekennende aan den Paus een zeker oppergezag in zaken de kerkelijke tucht en het kerkbestuur betreffende. //Bij het eerste onderhoud zocht Capaccini van Santen te streelen door veel van die soort van vleijerij, waarvan een Italiaansch priester zoo goed gebruik weet te maken. Hij sprak veel van de Eenheid der Kerk; van het levendig belang, dat de pauselijke autoriteiten te Rome in de Janse- nisten stelden; hoe deze hunne trouwe gehechtheid aan den Apostolischen Stoel bewonderden.... hoezeer hij hoopte dat er geene wezenlijke bezwaren zouden bestaan, die te weeg bragten, dat zij voortgingen met zich van het ligchaam der Katholieke Kerk af te scheiden. //Wat Aartsbisschop van Santen zelf betrof, Capaccini hield hem voor, hoe zeer zijne hoop vooral op hem gevestigd was, als een man zoo ijverig in het betrachten van alle kanonische regelen Daarenboven sprak Capaccini veel van zijne persoonlijke hoedanigheden, zijne geleerdheid //Bij de tweede zamenspreking begon Capaccini weder met van Santen te prijzen als iemand van groote bedachtzaamheid en naauwgezetheid //Daarop zeide hij, dat al de geschillen tusschen de Jansenisten en den Roomschen Stoel tot een enkel niets beteekenend punt terug konden gebragt worden, eene kleinigheid, die voor een zoo kerkelijk en voorzigtig man, als de Aartsbisschop was, onmogelijk eenig bezwaar kon hebben. Van Santen begreep volkomen, wat de Nuntius met dat //niets beteekenend" punt bedoelde, en zeide: //ik zie wat gij meent — de formule? Capaccini was verpligt dit toe te stemmen; het eene onbe'duidende punt was dat, hetwelk de oorzaak is geweest van zulke bittere gevolgen, zulk een wreedaardig lijden. De Aartsbisschop weigerde volstandig de voorgeschrevene formule te onderteekenen, ofschoon de Nuntius (die niet vorderde met zijne vleizieke betuigingen) bij hem aandrong met de woorden: //Het is een bloote vorm al wat ik vraag, is, dat gij uw naam zet op een strook papier, en daarmede is alles in orde." Met verontwaardiging antwoordde van Santen: //Een vorm heeft eene beteekenis, en ik kan geen document onderteekenen en bij eede bevestigen, tenzij ik verzekerd ben in mijn geweten voor God van de waarheid van datgene, waaronder ik mijn'naam zal zetten. De Nuntius. — //Maar gij zijt in uw geweten voor God gebonden om het gezag van den H. Vader te erkennen, en wanneer Z. H. u van de waarheid der formule verzekering doet, dan is zulks voldoende om iedere bedenking weg te nemen. Alle twijfel ontspringt bij u uit eene persoonlijke meening, terwijl van den anderen kant het volle gezag daar is, beide om u te onderwijzen , dat de formule waarheid behelst, en om van u te eischen dat gij die waarheid als ontwijfelbaar erkent.1' Van Santen. — //Ik heb den Augustinus van Jansenius meer dan eens doorgelezen: ik weet dat de vijf stellingen, die veroordeeld zijn, in dat boek niet gevonden worden; hoe kan ik dan als eerlijk man en Christen, eene verklaring als waar onderteekenen, waarin een waarachtig feit wordt ontkend ? Ik heb met God en mijn geweten te doen, al mogt de Paus en de geheele kerk verkeerd onderrigt wezen. Daar zij geen feit kunnen veranderen, zoo hebben zij ook geene magt van God om te eischen, dat ik mijn' naam zal zetten onder eene verklaring, die in tegenspraak is met een feit." De Nuntius zocht daarop het Roomsche denkbeeld van onvoorwaardelijke onderwerping aan den B. Stoel toe te lichten, ten einde den Aartsbisschop te overtuigen, dat hij in het ongelijk was. Hij bediende zich daartoe van de voorstelling: //Gij ziet, M. van Santen, dat de tafel waaraan wij zitten, met een groen kleed bedekt is. Stellen we ons nu voor, dat een huisvader zijnen kinderen stellig verboden had in deze kamer te komen , of daar zelfs maar in te zien — maar nu had één der kinderen door het sleutelgat gekeken , en ware zóó door ongehoorzaamheid te weten gekomen, dat het tafelkleed groen is, wat zou dan het geval zijn? Indien de vader nu een inventaris opmaakte van hetgeen zich in het vertrek bevond, en (hetzij bij vergissing of met opzet, dit is onverschillig) het groene kleed als rood beschreef; en indien hij , op grond van zijn vaderlijk gezag, van elk zijner kinderen vorderde, om, op zijne voorlichting steunende, dien inventaris als volkomen juist te onderteekenen, zoo zou het aan het kind, dat het kleed gezien had, niet vrijstaan te handelen volgens de kennis, welke het door ongehoorzaamheid verkreeg, en zijne onderteekening te weigeren aan een stuk, waarin die kleur rood wordt genoemd. De vader had het regt zijnen kinderen te verbieden dat zij in de kamer zagen, hij had evenzoo het regt aan zijne kinderen voor te schrijven, wat zij moesten onderteekenen; (!!!) en geene daad van vroegere ongehoorzaamheid van de zijde van één hunner kon van de verpligting ontheffen, om zich oogenblikkelijk naar het ontvangen gebod te voegen." Aartsbisschop van Santen. — //Gij hebt u van eene zonderlinge toelichting bediend ; maar de toepassing ? hoe kunt gij, zelfs in zoodanig geval, de onderteekening eener erkende onwaarheid regtvaardigen ? Cappaccini. — //Daar is in het geheel geene vooronderstelling van onwaarheid in het geval dat ik heb bijgebragt. Het kind is onvoorwaardelijk verpligt zijn vader te gelooven,, en, daar de eenige grond voor eenige gewetensknaging een gevolg zou moeten zijn van zijne zondige ongehoorzaamheid, zoo behoorde hij te zeggen: het gebod Gods eischt, dat ik mijnen vader gehoorzaam zal zijn; ik moet hem derhalve, met verloochening mijner eigene meening, in dit punt te wille zijn; en, daar ik door mijne verpligting jegens God gebonden ben tot de verklaring, dat ik het kleed voor rood houd, mag ik redelijker wijze aannemen , dat mijne oogen zich by het zien bedrogen hebben. Misschien heeft een zonnestraal mij belet, de kleur naauwkeurig te onderscheiden, of misschien hee/t, tot straf voor mijne ongehoorzaamheid een optisch bedrog mij misleid; — Hemel! welke akelige drogredenen in den mond eens Kardinaals van Romés Kerk, Hit om koud van te worden; — ééne van deze redenen is voldoende om mij volkomen te regtvaardigen, wanneer ik verklaar opregtelijk (?) te gelooven, dat het voorwerp werkelijk rood is en niet groen. Dit verhaal doet mij denken aan iets, dat mij in Amsterdam gebeurd is. — Bij gelegenheid dat ik op zeker uur in de week in het stedelijk werkhuis moest gaan , om eenige kinderen godsdienstig onderrigt te geven, gebeurde het, dat ik in de kapel voor de Roomsch Kath. Eeredienst in dat gesticht afgezonderd, nog niet teregt konde komen, omdat de Roomsch Kath. Priester der Missie, die op dienzelfdeu dag aan andere Katholieke kinderen ook onderrigt gaf, nog met hen bezig was. Mejufvrouw de Directrice des huizes had mij wel verzocht in eene verwarmde kamer te wachten, — doch denkende dat na slechts weinige oogenblikken de kapel voor mij zoude geopend zijn, ging ik daar heen en bleef voor de deur. Daar hoorde ik den Priester zeggen, immers ik meende ten stelligste te weten, dat het een Priester was: //Wel jongen, is de Paus onfeilbaar, kan hij ook liegen?" De jongen zeide: //ik geloof het." De Priester. //Gij moogt er niet aan twijfelen: die gelooft dat de Paus onwaarheid kan spreken , is eeuwig verdoemd. Ik zal je zeggen hoe de Paus onfeilbaar is. Kijk eens door dat raam; als je daar een koe zag staan, die je zoudt denken dat roodbont was, omdat het je zoo lijkt, en er was iemand die tegen je zei, dat is een mooije roodbonte koe, is 't niet zoo ? dan zou je zeker zeggen ja. Maar als de Paus er bij was en die zei: Kinderen, dat is niet een roodbonte koe, maar hij is spier wit, zou je het dan gelooven? dat zou je moeten gelooven — de Paus kan niet liegen, je moet hem gelooven, hij is de Heilige Vader, en als je hem niet gelooft, dan ben je " Ik had meer dan genoeg, ik verwijderde mij van de deur der kapel — en — doch mijne gedachten behoef ik aan niemand te zeggen; — na een klein kwartier uurs toevens kwam ik in dezelfde kapel, maar ik kon aan den voet des heiligen kruises, niet zulke marheden (?) leeren !.. Doch vervolgen we de afgebroken zamenspraak. Aarts-Biss. van Santen. — //Maar welke toepassing maakt gij van het denkbeeld eener kennis door ongehoorzaamheid verkregen op de beslissing van een feit, zoo als in de onderteekening der formule ligt opgesloten?" Capaccini. — //Luister, opdat ik u mijne meening zegge. Gij zijt u wel bewust, dat in het godsdienstige geene deugd helderder schittert, dan die der blinde gehoorzaamheid; de H. Schrift, de Vaders en Leeraars der Kerk bevelen die deugd zoo zeer aan, dat het niet noodig is daarbij stil te staan Gehoorzaamheid zou eischen dat het werk van Jansenius, Augustinus getiteld, niet gelezen werd, sedert het veroordeeld is door de Bulle van Paus Urbanus VII (in eminenti). Alle kennis derhalve, die iemand nu heeft van den inhoud van dat boek, moet verkregen zijn door schending dier gehoorzaamheid, waartoe hij gebonden was. Niemand kan het regt hebben om te weten, wat dat boek behelst, buiten hetgeen betrekking.heeft tot de veroordeelde stellingen, en dat wel eeniglijk uit het geschrift, waarin zij veroordeeld worden; gij moogt er bij gevolg ale een onderdanig kind, niet op staan, om te handelen over eenkomstig de kennis, die gij door ongehoorzaamheid verkregen hebt, maar in ootmoed behoort gij te erkennen, dat gij bij de lezing van dat veroordeelde boek misleid hebt kunnen zijn, ja, dat gij misleid hebt moeten zijn, — dat God u geen helder licht heeft geschonken, toen gij dus stoutelijk handeldet, zoo dat al hetgeen gij te doen hebt is, de formule zonder voorbehoud of tegenspraak te onderteekenen, en den zegen te ontvangen, die uit zulk eene verloochening van eigen wil moet voortvloeijen, terwijl gij langs dienzelfden weg de voldoening smaakt, den vrede der Kerk hersteld te hébben? 10 Aarts-Biss. van Santen. — //Indien het den vrede der Kerk betreft, waarom dan breekt de Paus dien op grond der eenvoudige vraag naar een feit? Gij hebt de onderteekening alreeds een blooten vorm genoemd; waarom dan zooveel gewigt gehecht aan een blooten vorm T" Capaccini. — //Ik heb het door ons besprokene punt bewezen en toegelicht, alleen om aan uwe gemoedsbezwaren te gemoet te komen. Ik kan niet veronderstellen, dat gij uwe persoonlijke meening hardnekkig zult willen vasthouden , vooral niet als gij u herinnert, hoe vele wijze en geleerde mannen daaromtrent overeenkomen, dat de vijf stellingen in Jansenius staan." Aarts-Biss. van Santen. — //Ex wensch mijn oordeel volstrekt niet boven dat van anderen te plaatsen, alleen vraag ik, laat de vijf veroordeelde stellingen mij in Jansenius worden aangetoond, en laat het worden aangetoond, dat zij daar voorkomen in den zin, waarin zij veroordeeld zijn; dat is, niet in den zin waarin iets dergelijks in de werken van den H. Augustinus gevonden wordt; gij weet, de formule heeft die strekking, en de Paus heeft ndoit verklaard, dat hij den H. Augustinus, een van de Vaders en Beeraars der Kerk, veroordeelde; en hij kan geene stellingen veroordeelen, indien zij in een orthodoxen zin worden opgevat, bijv. in dien van den H. Augustinus." Capaccini. — //Het kan niet van mij verwacht worden, dat ik punten zal willen bewijzen, waarvoor niets dan eenvoudige onderwerping wordt gevraagd, men kan den H. Augustinus ligt misverstaan; en wij zouden mogelijk van het behandelde punt afwijken, indien wij onderzoek deden naar zijne meening over zulke diepzinnige onderwerpen." Aarts-Biss. van Santen. — //Maar, met betrekking tot de formule, is het voor mij toch noodzakelijk te vragen, wat de H. Augustinus geschreven heeft, en wat er in Jansenius staat; gij verlangt immers van mij de plegtige ver- klaring, dat Jansenius de leer van den H. Augustinus verkeerd heeft voorgedragen, — hoe kan ik zulk eene verklaring afleggen, indien ik niet weet, welke de leer zij, en of zij al dan niet verkeerd werd voorgedragen?" Capaccini. — //Waarlijk, wij kunnen dit kleine geschil (!) wel bijleggen. Het is alleen op grond van fijne onderscheidingen, die gij maakt tusschen den zin waarin woorden kunnen worden opgevat, dat gij bedenking kunt hebben tegen de onderteekening. Gij weet niet, hoe ernstig de goede wil en het medelijden des H. Vaders ten aanzien van ulieden zij; zijn vaderlijk hart verlangt er naar, u als een terugkeerend kind te kunnen verwelkomen; zeker, gij moogt hem gelooven, als hij U verzekert, dat de meening van zekere stellingen die is, welke de Kerk daaraan heeft toegekend. Gij weet niet, hoe gunstig de Paus over velen uwer gevoelens denkt; bijv. de Kerk heeft het leerstuk der werkdadige genade, dat zoo hoog bij u staat aangeschreven, nooit verworpen, en daar dit niet veroordeeld is, zoo ziet gij, hoe alles tusschen ons geschikt kan worden, door alleen voor den vorm uw naam te teekenen. Een druppel inkt en weinige seconden — en de zaak is in orde. Dit is het eenige wat de H. Vader vraagt." — (dus, blinde gehoorzaamheid, geloof wat gij wilt, dat komt er niet op aan, teeken slechts. God, is het mogelijk/) Aarts-Biss. van Santen. — '/Moet ik dit dan zóó verstaan, dat Z. H. van mij verlangt, met een plegtigen eed God tot getuige aan te roepen, dat ik geloof hetgeen ik niet geloof, — wat de Paus weet, dat ik niet geloof, — wat de Almagtige God, de kenner der harten weet, dat ik niet geloof? Moet de Katholieke Eenheid gehandhaafd worden door meineed — eene gruwelijke zonde voor God en de menschen? en bedoelt gij met hetgeen gij zeidet, dat, indien ik willens en wetens die misdaad pleeg, dit het zijn zal, wat de Paus begeert en van mij vraagt?" 10* Capaccini. — //De H. Vader eischt alleen datgene van u, wat ligt binnen de grenzen van zijn gezag. Wanneer de Kerk u onderwijst wat gij behoort te gelooven, dan zijt gij verpligt alle gemoedsbezwaren tot zwijgen te brengen." Aarts-B. van Santen. — Ik kan mijne verontwaardiging niet verbergen over de pogingen door u aangewend, om mij te doen verklaren in de tegenwoordigheid des Almagtigen Gods, dat ik geloof hetgeen ik niet geloof, mijn geweten is aan Hem onderworpen, en met zijne hulp, wil ik in zijne vreeze handelen. Dx moet volharden bij mijne weigering om mijnen naam te zetten onder eene formule, die ik verwerp ; mijne hand mag mijn hart niet weerspreken. //De Nuntius begreep dat dit antwoord beslissend was; de standvastigheid van den Aarts-Bisschop kon niet aan het wankelen gebragt worden door drogredenen die, al mogten zij te Eome gangbaar zijn, van geringe waarde moesten zijn overal waar men begreep, wat het zij in de vreeze Gods te handelen, in plaats van onderdanig te zijn aan den Paus. //Capaccini sprak niet meer van kleine verschilpunten, noch van de leer der werkdadige genade, als door de Eoomsche Kerk niet verworpen — zijn toon was geheel veranderd. Ik heb — dus zeide hij — geduldig getracht, u van uwe dwaling te overtuigen, en alzoo door zachte middelen uwe dolende schapen teregt te brengen. Ik heb daarom ook niet op den staat gelet, waarin gij alreeds verkeert, als zijnde vóór eenigen tijd door de Kerk (?) in den ban gedaan. Uwe wijding als Aarts-Bisschop is nul en zonder eenige de minste waarde: gij zijt onbekwaam om eenig Bisschoppelijk gezag of regtsmagt te oefenen, — en toch verwaardigt zich de H. Stoel om met u te handelen, als of hiervan niets gebeurd ware, in de lang gekoesterde hoop van een dwalend schaap te zullen behouden; dan helaas ! al dit voorkomend liefdebetoon stuit af op uwe laatdunkend- heid en hardnekkigheid, en zoo blijft dus ook het vonnis der uitbanning van kracht, in plaats van opgeheven te worden; de zoogenaamde wijding, die gij ontvangen hebt, en de voorgewende bevelen, die gij uitvaardigt, zijn even heiligschennend en allen, die eenige gemeenschap met u hebben , zijn zelve 'scheurmakers en begunstigers der ketterij , of ook zelve ketters. O! dat gij terug keerdet tot de eenige schaapskooi van Christus, buiten welke geene behoudenis is, dat gij toch niet voortgingt de zielen van anderen zoo wel als uwe eigene ten verderve te brengen ! Ziedaar lezers! wat tusschen den Nuntius van den Paus en den Aarts-Bisschop van Santen is voorgevallen. Moet gij niet toestemmen, dat hier van gepn geloofsverschil volgens den geest van Rome, eenige spraak is ? Had de AartsBisschop maar willen teekenen — het banvonnis, over hem uitgesproken door Rome, ware opgeheven, hij in' zijne waardigheid als Aarts-Bisschop door Rome erkend en in dezelve bevestigd geworden; welk gevoelen de Aarts-Bisschop, en met hem, de Klerezy ware toegedaan, maakte niets uit, zoo zij slechts de formule onderteekenden. Is hier aan iets anders dan aan de meest willekeurige heerschzucht te denken? Eene heerschzucht, die tegen het bevel Gods aan, wil gehoorzaamd worden: //Gij zult niet zweren: Gij zult geene valsche getuigenis geven"; dit moge het bevel Gods zijn, voor Rome heeft het geene kracht; dat beveelt: zweer maar, om mij te believen, al zijt gij overtuigd, dat gij valschelijk zweert en eene dier misdaden pleegt, die een gruwel voor Gods oog zijn! Bij gevolg de Bisschoppelijke Klerezy heeft voor Rome's oog zich aan geene misdaad van valsche leering of iets anders schuldig te erkennen en het is nu duidelijk gebleken, dat voor een paar valsche e eden zij den vrede met Rome kan koopen!! !" Wie denkt hier niet aan des Heilands woord: //Wanneer gij den gruwel der verwoesting zult zien staan in de Heilige plaats." Maar wie ziet ook niet wat de Jansenisterij toch eigenlijk is ? dat zij in zich zelve niets is, dat het daarentegen een booze en vuige scheldnaam is, die aan de Klerezy door scheurzieke broeders wordt aangewreven, om haar als den verfoeijelijksten misdadiger, ketter, scheurmaker, zielbederver uit te krijten? O! wanneer men bedenkt, dat dit juist gedaan wordt en bevolen door Priesters, die dagelijks aan het H. Altaar van Jezus, het onbloedige offer tot schuldvergeving opdragen, dat offer van liefdé — door Priesters, die hunne heilige bediening met zoo snooden misdaad, als de meineed is, begonnen hebben, en nog dagelijks hunne geloovigen voorgaan en dwingen ons te vloeken, te schelden en te verdoemen. Maar neen — duisternis moge dien gruwel bedekken! Moge de Almagtige hun hart en verstand verlichten door den gloed zijner levendmakende genade, opdat zij zich mogen bekeeren tot Hem, den Opperherder der Kerk, Jezus Christus, die gekomen is, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. En de Bisschoppelijke Klerezy, wat zal zij in de gegevene omstandigheden doen? Gelijk zij gedaan heeft, met de hand aan het kruishout geslagen, met het oog ten hemel gerigt, maar met vast geloof aan dien rots der waarheid, die, ja, door de golven der boosheid geteisterd, maar niet omver geworpen kan worden, zal zij blijven staan, en den strijd, eenmaal onder Gods oog voor waarheid en regt begonnen, volmoedig blijven strijden, totdat Hij uitkomst geve, wiens hand aller harten kan buigen als was — of mogt het Zijner Almagt behagen, dat afval., dat scheuring, dat misdaad zich boven haar verheffe en haar ten laatste bezwijken doe— //Zijn wil geschiede", maar dan zal de laatste der Klerezy nog juichen bij zijn val en met den Apostel uitroepen: //Ik heb een goeden strijd gestreden, mijnen loop voltrokken, maar het geloof behouden, voortaan wacht mij de kroon, waarmede God als een regtvaardige Begter mij vergelden zal." Maar zoo lang het Gods wil is, dat zij strijden moet, zal zij niet ophouden voor het oog van hemel en aarde van hare onschuld te betuigen, en waar geene menschelijke magt tot hare bescherming wil opdagen — hare hulp verwachten van dienzelfden God, wiens geboden zij wil bewaren — en altoos hooger beroep aanteekenen, tegen den onregtva^rdigen Kegter, die haar verdrukt en vervolgt — gelijk zij thans tegen Z. H. Pius IX, het opperhoofd der Kerk, wiens liefde, wiens vrede zij zocht, haar appel of beroep aanteekent, wegens de willekeurige en onregtvaardige handelwijze, waarmede de heiligste regten der Kerk in ons Vaderland geschonden en vertreden zijn, gelijk zij ook haar appel , haar hooger beroep aanteekent tegen des Pausen-dienaars — de nieuw benoemde, doch altoos valsche Bisschoppen van Utrecht en Haarlem, die zich in een schaapstal binnendringen, waarvan zij de herders niet zijn; doch die met alle tijdelijke magt toegerust, slechts dit eene zoeken: de Bisschoppelijke Klerezy te berooven — gelijk zij zich reeds daaraan hebben schuldig gemaakt door het aannemen en dragen van titels, die een onvervreemdbaar erfgoed zijn van de Bisschoppelijke Klerezy. Maar aan die verblinde dienaren van Eome, aan deze hare verstokte haters zal de Bisschoppelijke Klerezy toeroepen: //Wat -houdt u in die dwaling en scheuring terug?" Immers hetzelfde wat de Donatisten van de Katholijken verwijderd hield; en hen daarom aanspreken met de woorden van den Kerkvader Augustinus, die aan de Donatisten toevoegde: //Gij vreest het volk te zullen beleedigen, gij schaamt u over menschelijke zwakheid , maar gij schaamt u niet voor de onverwinbare waarheid. Ach, mogt gij dit vreezen, opdat u niet eens gezegd worde: Waarom hebt gij ons misleid! Waarom hebt gij ons bedrogen? Waarom hebt gij zoo veel kwaad en valsch gesproken? Gij zoudt, indien gij God vreesdet, moeten antwoorden: Menschelijk is het, gedwaald te heb- ben, doch door opgewondenheid (animositate) in de dwaling te blijven volharden, is het werk van Satan. Beter ware het wel geweest, nooit gedwaald te hebben, maar laat ons nu het tweede doen: de dwaling, naar ons beste vermogen herstellen. Wij hebben U bedrogen, omdat wij bedrogen waren; wij hebben valsche zaken gepredikt, omdat wij aan valsche leeraars geloof hebben gegeven. Zegt aan de uwen, wij hebben te zamen gedwaald, laat ons te zamen van de dwaling terugkeeren. Wij zijn uwe geleiders geweest tot het verderf (ad foveam) en gij zijt ons gevolgd, volgt ook nu." S. Aug. sermo 165 de Verb. Apost. A. Q. Een pligt nog rust op mij , namelijk mij zeiven te verdedigen. Men beschuldigt mij, dat ik der zaak der Klerezy nadeel heb kunnen toebrengen, door in mijn adres aan de Edelmogende Staten-Generaal ingediend, geene krachtiger redenen bijgebragt te hebben, en dat dit den schijn op ons laadde, als misten wij de bewijzen voor ons regt. Ik zie dit niet in. Mij was de weg gewezen, dien ik bewandeld heb. Mij was verzekerd, dat zoo ik bewijzen aan de Edelmogende Staten-Generaal aanbood, zoo ik slechts de feiten opgaf, dat dan de bewijzen door de Staten-Generaal zouden gevorderd worden. Ik heb zulks gedaan, en wachtte, dat men de bewijsstukken van mij afvroeg. Dan zoude ik ze overgelegd hebben en meer nog dan ik in deze bladen geleverd heb. Baarenboven: ik kon en moest van de Edelm. leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal verwachten, dat, bij het indienen van mijn adres, zij zelve de bronnen zouden kennen, de Placaten — de Resolutiën der voormalige Staten-Generaal enz., waaruit de erkenning van onze Bisschoppen en het voortdurend bezit van de titels onder de oude Staatskerk en later hun onmiskenbaar zouden gebleken zijn. Doch dit is niet gebeurd; vanwaar anders, dat zoo weinige stemmen zich voor het regt van ons kerkgenootschap hebben doen hooren? Het is waar, wij schreeuw- den niet, wij konden met geen zielental van 1.300.000 dreigen, maar het gevoel van ons goed regt moest voor ons pleiten. Men heeft mij van den anderen kant toegevoegd, dat ik door mijn geschrijf slechts verbittering zaaide, dat de Eegering niet Icon en niet mogt de Bisschoppelijke titels weigeren, die Z. H. Paus Pius IX wilde invoeren; want dat de Eegering, door die aan ons te geven, en aan de andere Eoomschen te weigeren, zoude ingrijpen in het regt der Kerkgenootschappen. — Maar als dit zoo is, dan moest men alle regtbanken en vierscharen maar sluiten; want iemand, die beleedigd wordt en zijn regt zoekt te handhaven, zal wel altoos verbittering bij tegenpartij te weeg brengen. En als dat zoo is, dat om de magt of wil van eenig grooter kerkgenootschap een kleiner en geringer moet bukken, — dan schrappe Nederland de hoofdartikelen uit zijne grondwet weg, die over vrijheid van godsdienst en kerkgenootschappen handelen. Maar, deze stelling is geheel valsch. Juist om ons beweren, dat de bisschoppelijke titels ons regtmatig erfdeel waren, kon de Eegering, zonder ingrijpen in kerkregt, de invoering van nieuwe Bisschoppen onder die titels geweigerd hebben. Zij had der Pauselijke regering te kennen te geven, dat zij ook een kerkgenootschap te beschermen had, dat sinds jaren het regt van die titels betwistte; een kerkgenootschap dat, ofschoon in verschil met Eome zelve, onder de oude Staatskerk, onder de regering van Lodewijk Napoleon onder het Keizerrijk, onder- de regering van Z. M. Koning Willem I, die titels gedragen had, en dat zij aan dat kerkgenootschap niet konde aanzeggen, zich van die titels te ontdoen, om ze te geven naar de willekeur van Eome; dat het aan haar, de regering van Nederland, niet was, om te onderzoeken en te beslissen wie regt had in den strijd die tusschen Eome en de Klerezy gevoerd werd, maar dat zoo lang dat geschil voortduurde, zij geene verandering konde of mogt maken, in hetgeen zij bij de komst tot het bestuur van Nederland gevonden had. Zij had er met regt kunnen bijvoegen, dat door dat kerkgenootschap, hooger beroep tegen Eome aangeteekend zijnde, althans geene burgerlijke regering vrijheid kon hebben, staande het hooger beroep — appel — verandering in den toestand te brengen. Zal men in Nederland niet dulden, dat iemands bezitting gewelddadig geschonden wordt; is het niet geoorloofd zich van de handels-firma van een ander te bedienen; mag men niet eens den titel van een reeds uitgekomen boekwerk zich toeëigenen; is de wet daar, om handel en drukker te beveiligen; hetzelfde mogt dan toch wel ten opzigte van de titels van een kerkgenootschap gelden. En nu ? de wet is daar — wij zullen ze eerbiedigen in elke burgerlijke zaak en aan haar gehoorzaam zijn; wij zullen het aanzien en lijden, dat Monseigneur van Zwijssen zich noemt Aarts-Bisschop van Utrecht, en Monseigneur Van Vree, Bisschop van Haarlem — met de dagteekening sinds 1853 — maar daar nevens plaatsen Monseigneur Van Santen, Aarts-Bisschop van Utrecht en Monseigneur van Buul, Bisschop van Haarlem, met de dagteekening van ver onder de oude Staatskerk en later tot 1853 in het eenige bezit. En aldus zal aan de wereld het vreemde schouwspl gegeven worden, dat er twee Bisdommen bestaan, waarin twee Bisschoppen gevonden worden, strijdende, tegen elkander , doch beschermd door dezelfde wet!! NASCHRIFT. Reeds was dit geschrift ter perse, toen mij door den HoogEerw. Heer van Buul, Bisschop van Haarlem, te kennen gegeven werd, dat de Hooge Regering niet langer weigerde de titels van Aarts-Bisschop van Utrecht, Bisschop van Haarlem en Bisschop van Beventer aan de Klerezy te °"even, en hare Bisschoppen als zoodanig te erkennen, te aggreëren, enz., en door goedgunstigheid van Z. Hoog Eerw. heb ik inzage van die erkenning-acte der Regering mogen ontvangen, zoodat deze zaak, te dien opzigte, als geëindigd mag worden beschouwd, daar de Hooge Regering aan de Klerezy die voldoening geschonken heeft, die zij mogt vragen. Ik zeg er der Regering en bijzonder Zijner Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning dank voor; en ware het mogelijk, ik zoude dit geschrift nu terug willen nemen, doch om de aantijging onzer tegenpartij te doen ophouden, om het regt der Klerezy te doen erkennen — en de ongeregtige handelwijze van Rome jegens ons, te meer te doen uitkomen, moest het in het licht verschijnen. Moge de lezing er van daartoe strekken, dat zoo menig, die ons voor Jansenisten scheldt, ofschoon de meesten niet weten wat zij doen, er door voorgelicht worde, en in plaats van schelden en vloeken, met ons in liefde en eensgezindheid leve en het onderlinge nut naar elks beste vermogen in liefderijke verdraagzaamheid bevorder e.