9 NIEUWE INLICHTINGEN EN OPMERKINGEN OVER DE ERKENNING DES OUD-BISSCHOPPELIJKE KLEREZY ONDER DE OUDE STAATS-KERK EN LATER, AANGEBODEN AAN KATHOLIEKEN EN PROTESTANTEN, DOOR H. J. SONJEE, B. K. Pastoor te tloor&wtjk. JUutnhiii, O. li. VAN LANGENBUYSEN. 1853. Tijdens de vereeniging van ons vaderland met het keizerrijk, luisterde eens een boer, die geen woord Fransch kende, naar een pleidooi dat in die taal gevoerd werd. »Let op," zeide hij tot iemand die naast hem stond en op eenen der pleiters wijzende, »die zal het verliezen." »Waarom?" vroeg de man. »Wel," was het antwoord, »ziet gij dan niet dat hij kwaad wordt?" Als nu die boer gelijk had, dan wint de heer J. H. de Vries, R. K. Pastoor bij de Ond-bisschoppelijkeKlerezy, zijn pleidooi waarschijnlijk ook niet; immers hij maakt zich in zijn ingezonden stuk van 15 Julij jongstleden, en daags daaraan door de kribbige, onde, Amsterdamsche Courant geplaatst, zóó boos, dat het niet alleen aan zijnen stijl te bespeuren is, maar dat hij zelfs de beleefdheid onder fatsoenlijke lieden alom gebruikelijk en voegzaam geheel uit het oog verliest, zijn eigen karakter vergeet, en als een kwade jongen op 's heeren straten, die zijne tegenpartij niet overtuigen kan, schreeuwt: gij liegt het, gij liegt het! Ja, driemaal staat het vriendelijke woord logen, en tweemaal het niet minder liefelijke onbeschaamdheid in vier regels; en dan is die logen nog de vuigsle en die onbeschaamdheid de grootste. Het ingezonden stuk, hoe kort ook, heeft een motte, dat behoort er bij; doch dat is niet aan dezen of genen schrijver ontleend; neen,, het is een fabriekaat van Pastoor de Vries zeiven en het is er niet te minder krachtig om; het luidt: onwetendheid brengt onbeschaamdheid en logen voort. Alleen is het jammer, dat die spreuk volstrekt niet van toepassing is, ten ware het later mogte blijken dat een van ons beiden listig en onbeschaamd gelogen hebbe. Intusschen was het mij onmogelijk om bij zulk eene overmaat van zoetigheden den sluijer der onbekendheid niet af te werpen. Of de tegenwoordig tot vervelens toe herhaalde spreuk »het doel wettigt de middelen," een »Jezuïtenwoord" is weet ik niet; wel dat ik het nooit uit hunnen mond gehoord, noch in hunne schriften gelezen heb. Doch men moge toezien, dat het niet op zekere lieden toepasselijk worde, die steeds zelve snoeven op hunne opregtheid en waarheidsliefde, maar wier handelwijze niet volkomen met die fraaije woorden overeenstemt. Wie weet, of ook daaromtrent niet eenige inlichting in deze brochure te vinden zij; en of men na de gezette en onpartijdige lezing daarvan niet zal moeten bekennen: ja, er zijn er, bij wie het doel de middelen wettigt f Vreemd en stout springt de heer J. H. de Vries, Pastoor enz., om met den aanbieder (zoo hij hem noemt) van de Inlicktihgen en Opmerkingen over het adres van de Oud bisschoppelijke Klerezy aan Z. M. den Koning, gedagteekend 14 April 1853. Hij haalt pagina 19 van dat schriftje aan tot bewijs mijner leugenachtige onbeschaamdheid. Op die bladzijde nu vindt men de vordering , dat de onderteekenaars van gemeld adres, »het «stuk of de stukken bekend maken en aan het algemeen «mededeelen, waarbij zij onder de oude Staatskerk uit«drukkelijk erkend zijn, of hun het verlof tot het «openlijk voeren van de titels der oude bisschopszetels »is toegestaan." Ik deed die vordering niet voor mij zeiven, maar »in het belang der onderteekenaars in het «bijzonder, en in dat van de kerkelijke geschiedenis > van het vaderland in het algemeen." Het is «aar, ik beweerde op diezelfde bladzijde, dat zulke stukken niet bestaan, dat zulk eene uitdrukkelijke erkenning nimmer heeft plaats gehad; en zie eens, de heer J. H. de Vries heeft mij den moed niet benomen om in deze bladen, ondanks zijn ingezonden stuk, die bewering te blijven volhouden. Wat ware ligter geweest dan van die officiële aden en copijen, welke volgens den heer J. H. de Vries, de bisschoppelijke Klerezy bezit en kan aanwijzen, het krachtigste openbaar te maken; niet te roepen: gij liegt, maar te bewijzen: gij dwaalt? Neen, zegt de heer de Vries: wat verbeeldt gij u wel? eerst de edel mogende Staten-Generaal, en dan »zoodra ik meen dat te mogen »doen, zal ik die acten " openlijk bekend maken ? Volstrekt niet! maar dan »zal ik eenen Notaris of ande»ren bevoegden persoon aanwijzen, bij wien ik die acten »ter inzage zal nederleggen." (Alzoo eene tentoonstelling van zeldzaamheden in een donker turfhok). En, let wel, om die gunst te verkrijgen, moet ik den heer J. H. de Vries, Pastoor enz., eerst daartoe nog opentlijk, door middel van de Amsterdamsche Courant, uitdagen. Tot dit laatste nu voel ik nuj ongezind, ik houd niet van uitdagen en wil niet van de genade des heeren de Vricp afhankelijk zijn; ik heb daarom beproefd of het, buiten den heer de Vries om, en zonder notariële tusschenkomst, ook mogelijk ware den inhoud der door hem bedoelde acten en copijen aan het licht te brengen en hunne waarde te toetsen. Ik laat eenige historiesche inlichtingen voorafgaan, welke bij de eigenlijk .gezegde waardering der bedoelde acten en copijen hun nut kunnen hebben. In het jaar 1559 werden, op verzoek van den Kouing van Spanje en Graaf van Bolland, Filips II, in zijne Nederlanden, door den toenmaligen Paus Paulus IV, verscheidene nieuwe Bisdommen opgerigt. Utrecht, vroeger slechts een Bisdom, werd tot een Aartsbisdom verheven ; onder hetzelve telde men vijf nieuwe Bisdommen, namelijk Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen en Middelburg, 's Konings doel was door de vermenigvuldiging der Opperherders de verspreiding der nieuwe gevoelens uit Duitschland en Frankrijk tegen te gaan: hij hoopte dat de Bisschoppen, als de natuurlijke verdedigers en bewaarders der geloofsleer, in staat zouden zijn om in zijne erflanden dat kostbare pand smetteloos en onverzeerd te houden. Dan het was reeds te laat. al te diep was het kwaad ingedrongen, zwermen van vreemdelingen overdekten het land, voerden alom de nieuwigheden met zich mede en , na slechts weinige jaren, waren de bisschoppelijke Stoelen weder ontruimd en ledig. Het duurde niet lang, of de opvolgende Souverein , de Staten-Generaal, beschouwde die geheele bisschoppelijke inrigting als volkomen opgeheven en vernietigd. Hoe kon het ook anders? Er werd een heerschende of Staatskerk ingevoerd; deze alleen had een wettig bestaan, zij alleen had regten, zij alleen was als Kerk erkend. Al wat niet van de zuivere gereformeerde religie was, het mogt heeten zoo bet wilde, Luthersch, Mennist, Paapsch (zoo sprak men toen) Bemonstrantsch of Jansenist, in een woord al wat Dissenter was werd niet erkend, maar slechts getolereerd, dat is, verdragen, geduld; de gunsten die zoo nu en dan eens verleend werden en meestal in een minder streng toezigt, of in eene zachtere toepassing van de strafwetten bestonden, hadden plaats bij conniventie, dat is, bij oogluiking; en vermits niemand daaropeenig regt had, kon elke gunst heden verkregen, morgen reeds weder teruggenomen worden. Op die wijze werden destijds in dit land» waar de verdraagzaamheid of tolerantie inderdaad inheemsen is, de kerkelijke zaken gehandhaafd; onbeperkt voerde het jus in sacra zijnen looden schepter. Nu is het onbetwistbaar, dat er onder al degenen, die van de heerschende Kerk verschilden, niemand bij den Souverein, dat is, bij de Heeren Algemeene Staten, zulk eenen witten voet had als de Jansenisten, of, zoo zij liever genoemd worden, als de leden der Oud-bisschoppelijke Klerezy; ook ondervonden zij veel ruimer tolerantie en genoten veel meer conniventie dan eenig ander Kerkgenootschap. Dan daarvoor bestond goede reden. Want vooreerst kon men de Roomsch- of Pausgezinden , tegen wie in het algemeen de wrok toch het grootste bleef, niet beter plagen dan door de Jansenisten boven hen te bevoordeelen; en ten andere vond men onder al de dissenters geene halzen, die zich gereedelijker en met minder tegenstand onder het juk van het jus in ««era lieten krommen, dan die der leden van de Oud-bisschoppelijke Klerezy. Maar omdat nu deze lieden minder dan anderen te lijden, en meer gunst dan anderen te wachten hadden, waren zij daarom ook reeds erkend? Konden daarom de onderteekenaars van het adres van 14 April 1S53, aan Z M. den Koning gerigt, met eenigen grond zeggen, »dat zij onder de oude Staais»kerk vergunning erlangden de titels der oude bisschops»zetels openlijk te voeren ?" Volgt niet veeleer en mag men het niet als a priori bewezen achten, dal eene zoodanige erkenning hun nimmer ten deel vallen kon, zoolang dezelfde toestand bleef voortduren, dat is, zoolang de Staatskerk' als de heerschende, als de eenig en alleen bij de wet als zoodanig erkende Kerk zou blijven bestaan ? Er is nog eene andere belangrijke opmerking die ik niet mag terughouden ; zij is deze : Indien de Staten-Generaal, bij wie de Souvereiniteit dezer landen berustte, er toe hadden kunnen komen om de sedert 1723 door de Jansenisten eigenmagtig benoemde titularissen der bisdommen te beschouwen als de opvolgers der door den Koning in 1559 benoemde Kerkvoogden : zouden zij dan, zy' wier naijver op hunne regten en souverein gezag zoo buitensporig groot was dat zij geen zweem zelfs van inbreuk daarop duldden, een regt door den Paus aan den Souverein in 1559 toegekend, zonder tegenspraak hebben laten varen; het regt namelijk van zelf die Bisschoppen te benoemen? Dit toch had Paus Paulus IV den Koning, bij eene bul van 12 Mei 1559, verleend. «Met dezelfde raadpleging, (zoo spreekt »de Paus aldaar) kennis en pausselijke magt als boven, »verleenen en vergunnen wij voor altijd aan gemelden » Koning Philippus en zijne nazaten, welke in tijd en wijle «de wereldsche heerschappij over het voornoemde land »zullen voeren, het regt om bekwame personen, welke »tot leeraren in de godgeleerdheid, of tot leeraren of »licentiaten in de regten, na een naauwkeurig onderzoek «en volgens de op vermaarde hoogescholen gebruikelijke «wijzen, bevorderd zijn tot bovengemelde kerken (hier «volgen de namen der aartsbisdommen en bisdommen) »niet alleen deze eerste maal, maar ook zoo dikwijls als «die kerken in vervolg van tijd zullen openvallen, aan »ons en aan den Roomschen Paus, die er op zulk een «tijd wezen zal, te benoemen, om vervolgens door ons »en door gedachten Paus, op zoodanige benoeming, tot »Aartsbisschoppen en Bisschoppen over de voorschrevene • kerken, te worden bevestigd — verklarende wij dat alles «nietig en krachteloos zal zijn, wat iemand hiertegen »mogt komen te ondernemen." Kan men met eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat de Staten-Generaal bij eene erkenning der Klerezy zulk een souvereiniteits-regt zouden hebben over het hoofd gezien; dat zij den Jansenisten de handen ruimer zouden hebben gelaten, dan Koning Filips II het den Katholieken deed? Mij dunkt de ongerijmdheid eener dergelijke veronderstelling valt in het oog. Wij behoeven ons intnsschen niet bij redeneringen te bepalen. Er bestaat een officieel stuk, eene resolutie van de StatenGeneraal, gedagteekend 18 December 1731 , waaruit ontegensprekelijk blijkt, dat de Heeren Staten toen verre van het denkbeeld verwijderd waren om de oude bisschopszetels als hersteld, en de Jansenisten als geregtigd te beschouwen om daarvan de titels te voeren; immers zij bepalen uitdrukkelijk, »dat Barchman-Wuytiers (zij neeamen hem Berkman-Wuitiers) of degene die de Jansenisten in der tijd sullen houden voor haar Kerkvoogd, »niet sal mogen in syn acten van Sending of andere in• strumenten, welke moeten komen onder het oog van »de Begering of van de Bailluwen ten platten lande , «assumeeren den titul van Aartsbisschop van Utregt, »of van eenig bisdom dat voor de Reformatie hier te »lande gesubsisteert heeft." Duidelijker kan wel het voeren der titels van de oude bisschopszetels niet verboden worden. Ieder onbevooroordeelde, ik ben er zeker van, zal dan ook dit enkele citaat als een voldingend bewijs beschouwen, dat de Oud-bisschoppelijke Klerezy onder, de oude Staatskerk niet dan getolereerd is geweest. De toestand en betrekking der verschillende Kerkgenootschappen bleef dezelfde tot in het jaar 1795. Wel werden sommige verbodswetten niet altijd even streng toegepast, maar zij behielden toch bare kracht, vermits zij noch afgeschaft, noch teruggenomen waren. De toepassing in strengeren of milderen zin hing geheel af van de persoonlijke gevoelens dergenen, die met de uitvoering en handhaving dier wetten belast waren, waardoor de regtsbedeeling in dit opzigt de grootste ongelijkheden vertoonde, en hetgene op deze plaats getolereerd en geconniveerd werd dikwerf in eene onmiddellijk aangrenzende gemeente aan zware stralfen onderworpen was. Op den 18den Augustus 1796 had er eene volkomene omwenteling in den bovengeschetsten toestand plaats; de Nationale Vergadering, vertegenwoordigende het volk van Nederland, verkondigde bij Proclamatie »dat voortgaan in Nederland geene heerschende Kerk kan of zal • geduld worden, maar dat alle kerkelijke of godsdien«stige genootschappen in hunne regten ten opzigte van »de maatschappij volkomen gelijk staan; terwijl tevens «alle placaten, octrooijen en resolutien der gewezene «Staten-Generaal uit het oude stelsel der vereeniging van • Kerk en Staat geboren , gehouden worden voor vernie»tigd." Hierdoor kregen, even als al de andere Kerkgenootschappen, de leden der bisschoppelijke Klerezy de handen ruim, vooral toen, bij decreet van het Vertegenwoordigend Ligchaam, genomen 18 April en afgekondigd 11 April 1800, besloten was »dat de keuze van »kerkelijke ambtenaren, overeenkomstig den geest der «Staatsregeling, ter dispositie van ieder Kerkgenootschap «in den zijnen is en wordt overgelaten." Nu waren *ij volkomen vrij om zich Bisschoppen te kiezen, den naam aan te nemen dien zij wilden, erkend te worden, de titels der oude bisschopszetels te voeren; doch het was toen niet meer onder, maar na de oude Staatskerk. Koning Lodewijk, en wien kan het van eenen Katholieken vorst verwondering wekken? Koning Lodewijk vormde het plan om de scheuring op te heffen door aan het bestaan der Jansenisten als zoodanig een einde te maken. Hij begreep echter , dat zulks onmogelijk zou zijn, zoolang die partij voortgaan kon met zich bisschoppen te kiezen. Daarom verbood hij eenen opvolger tc benoemen voor J. J. van Bhijn, door wiens dood, op 24 Junij 1808, de aartsbisschoppelijke zetel der Klerezj te Utrecht ledig stond. Gedurende de inlijving van Holland met het keizerrijk bleef dat verbod van kracht, zoodat ook de benoeming van eenen opvolger van den Bisschop van Haarlem, J. Nieuwenhuis, die 14 Januarij 1810 overleden was, daardoor bleef steken. Dan het keizerrijk viel, Nederland kwam weder onder het huis van Oranje en, schoon het koninklijke verbod geenszins was opgeheven, meende de Klerezy zich om hetzelve niet te moeten bekreunen. Beeds in het begin van 1814 ging zij tot de verkiezing van eenen Aartsbisschop van Utrecht over, zonder daartoe eenige vergunning of verlof van de hooge regering te hebben aangevraagd. Deze eigendunkelijkheid beviel het toenmalige, opperste bestuur dezes lands zoo bijzonder weinig, dat zij hun eene, niet zeer malsche teregtwijzing van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, onder dagteekening van 17 Mei 1814, op den hals haalde, welke, hoe men haar opneme, voor het minst weinig het uiterlijke bezit van eene erkenning of van een verlof om de titels der oude bisschopszetels te mogen voeren. Het stuk is van dezen inhoud: »Ik heb ontvangen eene missive »van den SO6**» April, inhoudende kennisgeving van de • door U gedane benoeming van den heer Willibrordus wan Os tot Aartsbisschop van Utrecht. Het ware zeker »meer voegzaam geweest, dat uwe vergadering, voor en • aleer tot zoodanigen stap over te gaan, zich vooraf • van de intentie van het Gouvernement te dien aanzien t had doen onderrigten. Dit niet geschied zijnde, oor- • deel ik U bij deze te moeten prevenieren, dat het aaB»nemen van uwe vermelde kennisgeving geemints behoort • aangemerkt te worden als ware daardoor die benoeming • van wege het Gouvernement der Vereenigde Nederlan- • den gehomologeerd" • Voor het overige spreekt het van zelve, dat in alle • gevallen de heer van Os zich alleen zal kunnen aan- • merken als Bisschop van dat gedeelte der B. K., het- • welk de jurisdictie van uw kapittel erkent en onder »den naam van Jansenisten hier te lande bekend is." Door zulk eene ontvangst bij het Gouvernement waren de hoofden der Oud-bisschoppelijke Klerezy voor het vervolg vrij wat voorzigtiger, bescheidener en nederiger geworden. De toon van hun adres aan den Koning (van 2 Maart 1825) is vrij wat lager gestemd en steekt zeer af bij het stuk dat zij 14 April jongstleden aan Zijne Majesteit Willem III hebben ingezonden en in de Kerkelijke Courant doen openbaar maken. Welligt ware het de moeite waardig deze beide adressen met elkander te vergelijken, doch daartoe ontbreken mij tijd en lust. In 1825 dan, na het overlijden van den heer W. van Os, zag de Klerezy de noodzakelijkheid in om 'sKonings welgevallen te verzoeken, .opdat zij, hoe eerder zoo • beter ter verkiezing van eenen nieuwen Aartsbisschop • mogten overgaan, en hunne benoeming en keuze door »Z. M. goedgekeurd en de persoon des benoemden gun- • stig geagreëerd werde. Nederig betuigden zij hun leed»wezen over hetgene zij , door loutere onwetendheid, bij • de verkiezing der Bisschoppen van Haarlem en Deventer • mogten hebben verzuimd; zij vroegen daarvoor verschco- • ning en verzochten en smeekten de gunst af om de • keuze en benoeming der Bisschoppen van Haarlem, en »Deventer alsnog te ratificeren, agreëren en hen in op»gemelde kwaliteit te erkennen." Hetgene, zoo als uit al het voorverhaalde gebleken is, nog nimmer was gebeurd, geschiedde thans. De ratificatie, agreatie en erkenning werden, bij besluit van 8 Mei 1825, n°. 111 , verleend; niet nogtans in dien vorm als zij waren aangevraagd. Men erkende slechts de kwaliteit van Bisschop tb Haarlem, te Deventer. De regering vermeende de vervulling van de vóór de Reformatie bestaande bisschoppelijke zetels van staatswege niet te moeten beamen , noch de keuze en benoeming •van eenen Bisschop van Haarlem , of van Deventer te kunnen ratificeren , noch de titularissen als diocesaan Bisschoppen te mogen agreëren of erkennen. Bij besluit van 28 Augustus 1825, n°. 123, werd de keus en benoeming van J. van Santen tot Aartsbisschop in den openstaanden Aartsbissclwppelvjken Stoel der oude Klerezy van de Hoomsch-Katholieken te Utrecht, en alzoo geenszins tot Aartsbisschop van Utrecht, goedgekeurd. Ook werd het formulier van den eed zoodanig veranderd, dat daarin geene spraak was van hetgene de nieuw-benoemde strijdig met de openbare rust in zijne diocees zoude ontdekken , zoo als de Aartsbisschop van Mechelen gezworen had ; maar slechts in het algemeen, waar het ook zijn moge; door welke verandering alle denkbeeld, als ware J. van Santen diocesaan-Aartsbisschop, uitdrukkelijk voorkomen werd. Met hetzelfde inzigt stonden de koninklijke besluiten van 2 April en 19 Augustus 1826, n". 43 en 121 , gratificatiën toe aan de personen der Bisschoppen van de Klerezy, met uitdrukkelijke bepaling, dat zulks geschiedde aan den Aartsbisschop J. van Santen tb Utrecht, aan den Bisschop J. Bon tb Haarlem en aan den Bisschop W. Vet (let eens op: niet te Deventer, maar) tb '* Gravenhage. De verdere handelingen tusschen de regering en de Klerezy, in de jaren 1827, 1844 en 1845 heb ik reeds vermeld in mijne Inlichtingen en Opmerkingen onlangs bij den Uitgever dezes in het licht gekomen (bladz. 20—23.) Ziedaar , geëerde lezer , het zeer beknopte , maar getrouwe en vrij volledige verhaal van hetgene er tusschen de verschillende regeringen van ons vaderland en de Oudbisschoppelijke Klerezy ter zake der erkenning van de Bisschoppen der laatstgenoemde is voorgevallen. Blijkt daaruit niet overtuigend, dat onder alle regeringsvormen die tijdens het bestaan der Klerezy in Nederland v«»komen, het tijdvak van 1795 tot op Koning Lodewijk uitgezonderd , er bij den Souverein een dwrzame onwil heerschte om hare Kerkvoogden als zoodanig te erkennen? Lag niet in den aard der constitutie onder de oude, heerschende Staatskerk de onmogelijkheid om het te kunnen doen? En zoo men nu zelfs in staat ware om eenig op zich zelf staand feit, of een enkel actenstuk aan te wyzen, waaruit het tegendeel zou schijne» te blijken: mogt dan nog eene gezonde kritiek wel groote waarde hechten aan iets dat met den geest der tijden in duidelijke tegenspraak, met de bestaande wetten in strijd zou zijn? Zoude zulk een feit of acteustuk niet eerder een inbreuk op het vigerende regt, dan eene opheffing daarvan behooren geacht te worden? Thans kan ik overgaan tot de opgaaf van den inhoud en de toetsing der waarde van die officiële acten en copijen , waarvan de heer J. H. de Vries , pastoor enz. in Zijn ingezonden stuk van 15 Julij 11., met zoo veel ophef gewaagt. Versta ik u wel, zegt iemand , de acten en copyen, waarmede de heer de Vries zoo gehein(ja? Kent^&die? — Lezer, ik spreek in vollen ernst, ik ken er den inhoud van. Dat ik er groot belang in stelde, begrijpt g&; nwn staat toch niet gaarne bij het publiek voor eenen «mbescbaamden leugenaar te boek ; ook vreesde ik , dat de heer de Vries wat lang zou uitstellen om mij bij zijnen notaris inteleiden, en de openbare meening inmiddej»; bij gebrek aan kennis dier stukken , daaraan eene ingebeelde waarde zou toekennen , welke zij werkelijk niet bezitten. Daarom zocht en vond ik. Zoude welligt de heer de Vries zelf, door onvooreigtige uitlating, of door al te vroeg victorie roepen , mij zijns ondanks op het spoor hebben gebragt ? Hoe het zij , ik ga u de stukken , één voor één , opnoemen en ze waarderen. Wij zullen dan zien in hoeverre zij in staat zijn te bewijzen, hetgene ik op bladzijde 19 van mijne Inlichtingen en Opmerkingen heb ontkend, en blijf ontkennen : dat de Oud-bisschoppelijke Klerezy onder de oude Staatskerk (en nu voeg ik er bij: en later) vergunning erlangde de titels der oude bisschopszetels openlijk te voeren. EERSTE STUK. Een copy van consideratie en advys onderteekend door den president en raden van Holland, Zeeland en Westfriesland tegen den heer Deutz van Assendelft, bij gelegenheid , dat op last van gemelden heer , de pastoor der Jansenisten, met geweldige openbreking van zijne kerk en pastorij te Assendelft, is verdreven geworden; waarbij ten gunste der Jansenisten vonnis gevorderd wordt tegen bovenvermelden heer. TWEEDE STUK. Copy van het vonnis tegen den heer Deutz van Assendelft en tegen pastoor van Gerven, die, na het verdrijven van den Jansenisten pastoor van Poelwyk , te Assendelft de kerk en pastorij in bezit hadden genomen. Beide stukken zijn gedagteekend 8 Mei 1718. Op deze beide stukken gelden dezelfde bedenkingen. Zoo zij iets konden bewijzen , zouden zij te veel bewijzen ; immers daaruit zou blijken , dat de Oud-bisschoppelijke Klerezy reeds erkend was voor dat zij bestond; want het is wereldkundig dat Cornelius Steenhoven , die ontegensprekelijk de eerste Aartsbisschop der Klerezy is geweest, eerst in het jaar 1723 de heiligschendige wijding van Dominicus Variet heeft ontvangen. Er bestonden vroeger wel Jansenisten, en vooral sedert Codde hadden zij onderscheidene woelingen veroorzaakt, maar eene Oud-bisschoppelijke Klerezy moest nog te voorschijn komen. Wij kunnen alzoo de overige aanmerkingen welke op deze stukken zouden te maken zijn, sparen. DERDE STUK. Gedrukte copy van een request van Theodorus Donker, benoemd Bisschop van Haarlem, de eerste na de scheuring onder de Katholieken verwekt door de onregtvaardige afzetting van den Aartsbisschop Codde door den Paus, aan H. Edelmogenden de Heeren Staten van Holland, Zeeland en West-friesland, tot admissie en verlof om de bisschoppelijke functiën uit te oefenen ; in welk request gevonden wordt, hoe Gerardus Potcamp in 1705, en later Cornelius Steenhoven, Aartsbisschop van Utrecht, door de regering erkend en gemagtigd zijn geworden tot het uitoefenen der bisschoppelijke functiën, welk request echter geene gevolgen gehad heeft door het overlijden van den heer Theodorus Donker vóór zijne wijding tot Bisschop van Haarlem. Als een request van iemand, die vraagt om getolereerd te worden , die dit vraagt niet bij den Souverein , maar bij eene provinciale overheid , die dit vraagt en tot beweegreden leugens opgeeft; als zulk een request tot een bewijs van de erkenning en admissie der Bisschoppen van de Klerezy wordt aangehaald, moet er wel groote schaarschheid aan wezenlijke bewijzen heerschen. Immers de afzetting van Codde door den Paus was volstrekt noodig geworden en is streng geregtvaardigd door Codde's voortdurend verzet tegen het wettige Opperhoofd der Algemeene Kerk ; Steenhoven is nooit erkend, wel oogluikend geduld. Donker deed in dit request, wat de drie hoofden der Klerezy in hun adres van 14 April 11. ge- daan hebben ; hij zeide dat er erkenning had plaats gehad, maar bewees het niet. En als men er nu nog eens bij wist, dat het request van T. Donker is afgewezen !!! VIERDE STUK. Authentieke acten behelzende officiële ambtserkenning van den H. E. W. Heer Barchman Wuijliers, toen door hem Aartsbisschop van Utrecht, als Vicaris van het Bisdom van Haarlem, bij het ledig staan des zetels de Eerw. heer van der Kloes werd aangesteld tot Pastoor te Zaandam, benevens admissie authentiek van dien Pastoor door Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland. Uit die stukken blijkt slechts, dat Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland inbreuk hebben gemaakt op de Resolutie der Staten-Generaal van 18 December 1781, waarbij zij aan Barchman Wuijtiers in persoon het assumeeren van den titel van Aartsbisschop van Utrecht of van eenig Bisdom dat voor de Reformatie hier te lande gesubsisteert heeft in authentieke stukken volstrekt verbieden. Gecommitteerde Raden hadden beter moeten toezien. VIJFDE STUK. In het actenboek van het Bisdom van Haarlem: afschrift van admissie bij Gecommitteerde Baden van Holland en Westfriesland en het Noorderquartier ter gunste van Jbannes van Stiphout, als Bisschop van Haarlem dd. 1 Aug. 1745 te Hoorn, alsmede acte van Burgemeesters en Regeerders der stad Amsterdam, waarbij Joannes van Stiphout als Bisschop van Haarlem geadmitteerd wordt enz., in dato 14 Julij 1745, waarvan de origiueele acten voorhanden zijn in de archieven der stad Amsterdam, en van het provinciaal archief van Noord-Holland, terwijl in datzelfde archief voorkomt het authentieke bewijs, dat Hieronymus de Bock in den jare 1742 als Bisschop van Haarlem is geadmitteerd geworden. Wij moeten in het oog houden, dat de Bisschoppen der Klerezy tevens Pastoors waren — als nu zulk een Bisschop-pastoor vergunning kreeg om eene pastorij te aanvaarden, dan werd hij als Pastoor en geenszins als Bisschop erkend. Ook hadden de Gecommitteerde Raden eener provincie de magt niet om zulk eene erkenning te verleenen, en veel minder nog de burgemeesters en regeerders der stad Amsterdam, hoe hoog zij ook dikwerf hun gezag in die dagen deden klinken. Opzettelijke verwarring van verschillende kwaliteiten in dezelfde personen aanwezig alleen zoude in staat zijn aan dit stuk eenen schijn van waarde toe te kennen. ZESDE STUK. Onderscheidene origineele admissiè'n van den H. E. W. heer A. J. Broekman als Bisschop van Haarlem, en zoo als van pastoor te Amsterdam; gedurende de jaren 1780—1800. Wat ik van het vijfde stuk zeide is geheel op dit toepasselijk en wordt er nog sterk door bevestigd. ZEVENDE STUK. Bewijs van magtbediening, waarbij de hooge regering hem steunde, blijkbaar door notariële insinuatie tegeneen pastoor zijns bisdoms, dd. 17 Julij 1800. Dit is dus na 1795 geschied. Maar wat bewijst het? Waren in 1800 de notarissen de souvereinen van Nederland? Het is moeijelijk om bij zulke dwaasheden ernstig te blijven. ACHTSTE STUK. Authentieke bescheiden uit de dagen van vrijheid, gelijkheid en broederschap , in welke A. J. Broekman steeds genoemd wordt Bisschop van Haarlem. Alzoo, toen de hooge regering zich volstrekt niet met godsdienstzaken inliet en na de afschaffing der heerschende, of oude Staatskerk, werd de heer .4. J. Broekman Bisschop van Haarlem genoemd. Waarlijk een krachtig argument om te betoogen, dat de Klerezy onder de oude Staatskerk vergunning erlangde de titels der oude bisschopszetels openlijk te voeren. NEGENDE STUK. Copy authentiek, afgegeven ter raadkamer binnen Culemborg, waarbij de ambtsbediening van den Aartsbisschop van Utrecht erkend wordt en wel op den 23 October 1752. Wat kan de Raad van een klein stadje gelden in zaken , die alleen door de hooge regering, door het opperste bestuur des lands konden uitgemaakt worden? TIENDE STUK. Eigenhandige missive van Commissaris tot het werk van Verponding van het eerste Arrondissement, eerste afdeeling, ressort Amsterdam, tot opschrift voerende: aan den Hoogeerwaarden Heer J. Nieuwenhuizen, Bisschop van Haarlem, Amsterdam 1817. 1817 is eene fout, Nieuwenhuis was reeds in 1810 overleden. Overigens daalt de kracht der bewijzen hoe langer hoe meer. Eerst gecommitteerde Raden eener Provincie, toen Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam , daarop een Notaris, vervolgens de raadkamer van Culenborg, eindelijk en ten laatste (en ik ben blij, dat het de laatste is, want waar moest het zoo voortgaande henen ?) een Commissaris tot het werk van Verponding! Welk eene wolk van getuigen! Mijne taak is ten einde; het oordeel over de Klerezy, den heer J. H. de Vries en mij behoort thans aan het publiek; hoe dat oordeel uitvalle: hoogstwaarschijnlijk zal ik omtrent deze zaak mij bij deze tweede brochure bepalen; want het is onaangenaam tegen eene partij te kampen die, na elke geledene nederlaag, de verbrokene wapens weder loopt opzoeken, om daarmede, minder op hoop van overwinning dan uit plaagzucht, nogmaals eene kans te wagen.