Overgedrukt uit het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, dL V, afl. 3 ('s-Grav. 1907). INHOUD EN STREKKING DER OUDSTE KLOOSTERREGELS, DOOR Dr. F. PIJPER. L De kloosterregel vad PacHomtüs. Pachomius werd in Egypte geboren in het j. 292. Als 20-jarig jongeling is hij tot het Christendom bekeerd, in het j. 314 monnik geworden. Zijne kloosterstichting valt tusschen de jaren 315 a 320. Te voren kende men alleen anachoreten; ook wel \mpcu. De „laura" was hierdoor ontstaan, dat een aantal kluizenaars hunne cellen in de nabijheid van beroemde asceten bouwden, en zich vrijwillig aan diens voorschriften onderwierpen. Pachomius vereenigde ze in een of meer gebouwen en maakte eene wet. Een engel zou hem die op een koperen plaat gebracht hebben. Hjj grondvestte ook een vrouwenklooster aan den overkant van den NjL "f* 346 •). 1) Het beste werk over hem is van Abbé Ladeoze, Etude sur le Cénobitisme Pakhomien, Louvain 1898. Hier en daar wordt hij verbeterd door Dr. Schiwietz, in 4 artikelen in het Archiv für katk. Kirchenrecht, 1901,3; 1908,3 en 4; 1903,1. Het goede in Dr. Grützmacher's Pachomius u. das alteste Klosttrltben, Freib. i. B., 1896, wordt zeer verminderd doordat hij is uitgegaan van de meening, dat de Arabische vertaling den meest tuthentieken vorm van het leven van Pachomius De regel van Pachomius wordt in den kortsten vorm gevonden in c. 32 van de „Historia Lausiaca" van Palladius, het laatst en het best uitgegeven door Dom Cuthbert Butler, in de „Texts and Studies" ed. b. J. Armitage Robinson, Cambr. 1904, Vol. VI, No. 2, p. 88—96. Kennelijk is zij door Palladius niet letterlijk teruggegeven. Toch worden de voornaamste punten (omtrent woning, slapen, kleeding, voedsel, gebeden enz.) er in behandeld. De bepalingen dat vasten en werken in overeenstemming moeten zijn met gezondheid en lichaamskracht, luiden zeer menschlievend (88, 10—89, 4). Drie broeders wonen in een cel (89,5). Allen eten in één huis (89,6). Het slapen op stoelen is een hard voorschrift (89, 7 — 10). Tot de kleeding behoort het geitenvel (89,9—90,3). Bij de samenkomsten op Zaterdag en Zondag hebben allen de kap op (89,12—90,1). Op de kap bevindt zich een purperen kruis (90, 2). De broeders zijn verdeeld in 24 afdeelingen naar de letters van het alfabet (90, 3). Zij worden in die afdeelingen naar aard en inborst gerangschikt; maar alleen de ingewijden weten er het fijne van (91,1—5). De gastvrijheid wordt geweigerd aan een monnik van een klooster dat niet denzelfden regel volgt, behalve wanneer hij op reis is (91,7). Eerst na een proeftijd van 3 jaren wordt men tot het binnenste heiligdom toegelaten (91, 9—11). Onder het eten houdt men de kap op, opdat men zijn broeder niet zie kauwen; men mag niet praten en niet verder kijken dan het bord of de tafel (92, 3). Viermaal per dag moet men gebeden opzeggen (3 X 12 + 3 gebeden); deze bepaling is zoo mild met het oog op de zwakken; de volmaakten hebben hieromtrent geen wet noodig; uit eigen beweging wijden zij in hunne cellen hun leven aan de beschouwing van God (92,3—93,6). zon vertegenwoordigen. Het stuk van Lenain de Tillemont, Saint Pacome, premier abbê de Tabenne et instituteur des coenobites, in zijne Mémoires pour servir al'histoire ecclesiastique des six premiers siecles, Brux. 1715, T. VII, P. I, p. 291—410, heeft, ofschoon alleen berustende op de Grieksche en Latijnsche dokumenten, zijne waarde nog niet verloren. Wat Palladius verder mededeelt, heeft betrekking op een ander klooster, van uit het moederklooster of dat van Pachomius gesticht. Soms wordt een broeder naar Alexandrië gezonden om het werk der monnikken te verkoopen en daarvoor benoodigdheden in te slaan. Men heeft in dit klooster: kleermakers, smeden, metselaars, kameeldrijvers, vollers (94, 7). Ook zwijnen worden gehouden. Het vleesch wordt verkocht, maar de beste stukken zijn voor de kranken en de oudjes (95, 3). Er geschiedt verdeeling van het werk voor keuken en tafel (95, 6). Opgedischt worden: brood, water, olijven, kaas, groenten. Op verschillende uren eet men (95, 10). Hier beoefent men ook land- en tuinarbeid, en schoonschrijven (96, 4). En men leert de geheele Schrift van buiten (ib.). Voor het vrouwenklooster geldt dezelfde regel. Maar de vrouwen dragen geen geitenvellen (96, 6). De begrafenis van eene zuster geschiedt met zekere plechtigheid (96, 9). Alleen een presbyter en een diaken worden in het vrouwenklooster toegelaten, en wel op Zondag (97, 1). Ook hier bhjft echter zonde heerschen (97, 3—20). H. Pachomtos' eeoel ra de vertaling van Hieronymus j). Terwjjl Hieronymus te Bethlehem treurde over den dood van Paula, bracht men hem uit Alexandrië zekere boeken, met verzoek die in het Latijn te vertalen, ten behoeve van talrijke „Latini", die geen Egyptisch of Grieksch kenden en zich bevonden in de kloosters der 1) Hieronymus' vertaling van Pachomius' regel bij L. Holstenius, Codex regularum quas sancti patres monachis et virginibus sanctimonialibus seruandos praescripsere, Romae 1661, T. I, p. 63—88. Hetzelfde, maar in een vrij afwijkenden vorm in de Bibliotheca maxima vetervm patrvm, Lvgd. 1677, foL, T. IV, p. 86—92. Vergl. Dr Grützmacher, Hieronymus, Leipz. 1901, Bd. I, S. 18, 71. Thebaïs. De regels die Pachomius, Theodorus en Orsiesias op schrift gebracht hadden tonden zij dus niet lezen. Hieronymus werd verzocht den Griekschen tekst in het Latijn over te brengen (bg Holstenins, p. 59seq.). Uit het noemen van Theodorus en Orsiesius kan men opmaken, dat hetgeen Hieronymus ten beste geeft niet eene nauwkeurige weerkaatsing van den oorspronkelijken regel van Pachomius is. Het ligt voor de hand, dat de praktijk reeds de behoefte aan enkele wijzigingen en uitbreidingen aan het licht had gebracht. Hieronymus deelt reeds bijzonderheden mede, die men bg Paüadius niet vindt Er is voorzien in de bediening der zieken (p. 61 onder V). Twee vastendagen in de week afin bepaald (p. 61, V). Twee maaltgden per dag (p. 61, V). Men kan ook eten in zijn cel (ald.). De beoefenaars van verschillende ambachten znn in afzonderlijke huizen vereenigd (VI). De afrekening geschiedt eens per week (ald.). De eerste Paaschdag schn'nt door alle monniken te zamen gevierd te worden, 50000 in getal (ald., VU). In de maand Augustus wordt een soort Jubileum gevierd, waarop alle zonden kwgtgescholden worden. Alsdan worden de bekleeders van verschillende ambten gekozen (capita, dispensatores, praepositi, ministri). De eigenlijke regel van Pachomius telt hier, met een drietal toevoegsels, reeds 194 bepalingen. Herhaaldelgk is sprake van boeken. Wie een boek ter lezing verlangt, kan het krijgen (25, 144). Het is echter ongeoorloofd het open te laten liggen (100). Op den „secundus", die in rang volgt op den „praepositus", rust de taak de boeken te tellen en weg te bergen (100, vgl. 183). Men zal hier voornamelijk te denken hebben aan den Bijbel of liever aan gedeelten daarvan. Merkwaardig is de groote plaats, die de Bgbel in deze oude kloosterwereld inneemt Wie in het klooster wil treden, moet beginnen met het van buiten leeren van het Onze Vader en van zooveel Psalmen als hg maar kan (c. 49.) In een toevoegsel wordt gezegd, dat men hem twintig Psalmen moet opgeven en twee brieven (duas Epistolas Apostoli) of een ander deel van de Schrift. Wie niet lezen kan, ontvangt driemaal per dag onderwgs, ook in taalkennis. Iedere kloosterling moet minstens het Nieuwe Testament en het Psalmboek van buiten kennen (140). In verschillende omstandigheden is voorgeschreven over eenig Schriftwoord te mediteeren, dit wordt bijv. verlangd van ieder, die zich uit zgne cel naar de vergaderplaats begeeft of er uit terugkeert (3, 28); dit mediteeren geschiedt met ontbloot hoofd (c. 28); zoowel hg die de klok luidt voor het eten moet onder de hand mediteeren (36), als hg die aan de broeders bg" het verlaten van de eetzaal het nagerecht uitdeelt (37). In 't algemeen is deze vrome overpeinzing onder allen arbeid eene verplichting (60; vgl. verder 59). Onder de bereiding van het deeg en het bakken van het brood zingt men Psalmen of iets anders uit de Schrift (de psalmis et de scripturis aliquid decantabunt), ofschoon overigens moet gezwegen worden (116). „Hebdomadarii" (13) en anderen die met eenig gezag bekleed zgn. (6), ook wel gewone kloosterlingen (122), zeggen stukken van den Bgbel uit het hoofd op. In zekere gevallen wordt ha, die bg' dit opzeggen eene fout begaat, gestraft (13). De werkzaamheden in de godsdienstige samenkomsten bestaan in Psalmzingen, bidden en lezen (8). Een gunstigen indruk maken ook de bepalingen omtrent het onderricht, dat de ouderen of hooger geplaatsten te geven hebben aan de jongeren of de gewone broeders. Dit onderwijs betreft zoowel de Schrift (122) als de betrachting der voorgeschreven levenswijze (188; vgl. verder 20, 21, 138, 156). Teedere zorg wordt aan den dag gelegd voor de kranken. Ten opzichte van hunne kleeding, dekking en voeding heerscht groote vrijgevigheid; zelfs wordt er tegen gewaakt, dat zg van het een of ander te veel zouden nuttigen (40—43, 129); ook wordt de wgze, waarop men hen bezoeken kan, geregeld (47). In vergelgking met de vorige redactie schijnt de tucht hier verscherpt (21). Er wordt dan ook herhaaldelgk gewaagd van strafoefening en boetedoening (8, 9, 18, 30, 181, 135, 158). Meestal schijnt de straf vrij licht geweest te zijn. Zij kon zich bgv. hiertoe bepalen, dat de schuldige moest opstaan (22). Erger was dat men den maaltijd kon verbeuren (32). Mondelinge berisping, soms openlijk voor het altaar toegediend (8), komt dikwijls voor. Slagen worden alleen aan de „knapen" (pueri) toegediend (173). In een der toevoegsels nl. worden dezen hier onder de kloosterlingen vermeld (166, 172). Groote vlijt kenmerkt deze monnikken van den ouden tijd. Kennelijk moeten zij door handenarbeid in hunne behoeften voorzien. Behalve akkerwerk (25) en een paar andere bedrijven (108) schijnt matten vlechten hunne hoofdbezigheid te wezen (5, 12, 26). Zelfs onder de nachtelijke godsdienstige samenkomsten mogen de handen niet stil zq'n (5). En bg den arbeid mogen zg" elkander nooit aanzien (7). De broeders wasschen zelf hunne kleedingstukken in de rivier (67—72). Als zuinigheidsmaatregel wordt voorgeschreven, dat men ze niet langer dan tot 9 uur te droogen mag hangen, waarschijnlijk omdat ze anders van de heete zon te veel te lijden hadden (71, 102). Al het goed is zorgvuldig gemerkt (99). Behalve de wekelijksche wordt nu eene jaarlijksche afrekening voorgeschreven (27). Bij de vermeerdering van het aantal broeders werd grooter spaarzaamheid geëischt, althans in de toevoegsels worden nieuwe zuinigheidsmaatregelen vastgesteld (145—148; 152); en wee hem, die het een of ander deed verloren gaan (147, 152). In de nachtelijke samenkomsten brandt vuur op den haard ter verwarming (5, 23, 120). Van spijs of drank mag men zich niets aanmatigen boven anderen (35, 39, 41, 62, 75, 79, 87, 113, 114); wie zgne familie bezoekt is in dezen niet vrij (54), en wie buiten het klooster werkt, mag alleen zooveel drinken als hem gebracht wordt (64). Kleinigheden, zooals het nagerecht, worden in de cel gegeten (37, 38, 80). Wgn en soep (liquamen) zgn alleen voor kranken of op reis geoorloofd (45, 46). Er is keuken en kelder terwijl de broeders om beurten belast zgn met het koken (41, 44, 76, 80). Er bestaat ook een gelegenheid voor de ontvangst van gasten (xenodochium). Geestelijken en monnikken worden met bijzondere eer ontvangen; ook vrouwen kunnen onder zekere waarborgen „om te bidden" worden toegelaten (50, 51). Wie in het klooster wil treden, moet eigen goed verachten (propriam facultatem contemnere). De bepalingen, waaraan hij zich te onderwerpen heeft, worden bekend gemaakt. Van coelibaat is hierbij geen sprake (49). Het gezag der hooger geplaatsten, vooral van de proosten (praepositi) en den abt (pater monasterii) is zeer groot Zonder verlof of bevel van zgn meerdere mag de gewone kloosterbroeder bijna niets doen, de pen niet losmaken als men gaat varen (118), niet zitten bij het werk (63), zich niet scheren (96), zelfs geen eigen werktuigje bezitten om dorens uit de voeten te halen (82; zie verder: 40, 53, 55, 58, 59, 82, 84, 93, 94, 124, 127, 130, 157). De plicht der stilzwijgendheid is nauwkeurig geregeld (33, 34, 85, 59, 60). Vooral mag niemand in het klooster iets vertellen van hetgeen hij buiten heeft vernomen (57, 86). Voor de onderlinge controle wordt bepaald, dat men niet anders dan met z'n tweeën buiten het klooster mag gaan (56), familiebezoek ontvangen of zich naar de familie begeven (52, 53, 55); men mag niet in het huis van een familielid slapen; dit moet men in eene kerk of klooster doen (54). Waar men zich ook bevindt, mag men den tijd van bidden en psalmzingen niet voorbij laten gaan (142). Een vooruitgang in humaniteit is, dat men nu in het klooster slaapt op matten (87, 88). Ook maakt een goeden indruk, dat men geen cel mag binnengaan zonder kloppen (89), en zich buiten eigen cel altijd behoorlijk gekleed vertoonen moet (91). Minder gelukkig is, dat zalving wel, maar wassching met water van het bloote lichaam niet dan bij uitzondering wordt toegestaan (92). En pijnlijk doet het aan, dat men reeds zoo spoedig maatregelen heeft moeten nemen tegen afschuwelijke zonden (94, 95, 107, 109). Vooral uit de toevoegsels blijkt, dat het moreele peil ras daalde. Keeds in het eerste toevoegsel worden maatregelen voorgeschreven tegen diefstal (149), twistzoeken (150), leugen (151), en machtsmisbruik van de „praepositi" (152—154; 158, 159). Zelfs komen dan al broeders voor, die het klooster ontvluchten, wat niet doet denken, dat het beginsel der vrijwilligheid in ruime mate werd gehuldigd (152, 153). Een volgend toevoegsel bevat uitvoerige strafbepalingen tegen laster en kwaadsprekendheid (159, 161—164). Heilzaam was, dat nu ook de rechtspraak over de hoogeren in rang werd geregeld (168, 170, 174, 176). In een laatste toevoegsel werd de macht van den proost beperkt (189), en in zekere gevallen van botsing tusschen hem en een gewonen kloosterbroeder een scheidsgericht voorgeschreven (190). De humaniteit spreekt uit eene bepaling in dit stuk, dat men iemand toch niet te veel werk zal opleggen (179), en dat hij, die al te vermoeid van den arbeid buiten terugkeert, kan worden vrijgesteld van deelneming aan het gemeenschappelijke gebed (187). In het bovenstaande is de stof niet uitgeput. Deze kloosterregel toch daalt reeds zeer in kleine bijzonderheden af. Hij bevat bnv. reeds bepalingen omtrent het varen met niet-kloosterlingen en vrouwen (119), het opbergen der werktuigen (66), het natmaken der biezen, waaruit de matten gevlochten moeten worden (26), en het uitkloppen der matten die op den grond liggen in het lokaal der godsdienstige samenkomsten (27). IH. De zoogenaamde regel van Basilius. Basilius, geb. + 330 te Caesarea in Kappadocië, bezocht een tg'd lang de scholen te Athene (tot 357), en keerde toen naar zgne geboortestad terug, waar hn' zich als rhetor nederzette. Berst toen werd hij gedoopt. Weldra werd hij door het voorbeeld zijner zuster Makrina getrokken tot het ascetische leven. Hij bezocht de beroemde asceten in Syrië, Palestina en Egypte, verdeelde bij zgn terugkeer zgn goed onder de armen, en trok zich terug in de eenzaamheid, waar eenige gelijkgezinden zich om hem schaarden. Weldra werd hg' betrokken in de leerstellige geschillen van dien tijd, en onder de hand tot diaken en presbyter bevorderd. Als zoodanig was hg nu weder te Caesarea werkzaam, en verwierf een grooten naam, totdat hij in 370 tot bisschop werd aangesteld. Hg heeft krachtig bijgedragen om de middenpartij in de Oostersche kerk, waartoe hg vroeger zelf behoord had, te bewegen tot aanneming van het Nicenum (het homoousion), en ontwikkelde de leer der godheid van den H. Geest. Hij stierf 1 Jan. 379. Ofschoon het van een ontelbaar aantal kloosters in de Oostersche kerk heet, dat zij ingericht zgn naar den regel van Basilius, is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, den echten regel van Basilius aan te wijzen. Drie dokumenten komen hiertoe voornamelijk in aanmerking. Ten eerste bestaan er „Constitutiones monasticae" of nauwkeuriger: „Constitutiones asceticae, Ad eos qui simul aut solitarie vivunt" (in de „Opera" van Basilius, ed. L Garnier, Par. 1839, T. H, P. 11, p. 765—830). De echtheid van dit geschrift is evenwel in de hoogste mate verdacht (Garnier, p. 763). De zoogenaamde kortere regel („Regulae brevius tractatae" in de genoemde uitgave, T. H, P. H, p. 568— 759) bestaat geheel uit vragen en antwoorden, en bevat weinig of geen praktische voorschriften voor de inrichting van een klooster. Wel worden een aantal vraagstukken behandeld, die op het ascetische leven betrekking hebben, of waarvan de beteekenis vooral door kloosterlingen moet zgn gevoeld. Sommigen hebben gemeend, dat dit geschrift nog de meeste kans had het echte werk van Basilius te vertegenwoordigen. Of dit oordeel op goede gronden rust mag betwijfeld worden. Rufinus heeft den kloosterregel van Basilius in het Latijn vertaald. De abt van een Italiaansch klooster had hem ondervraagd naar de voor- schriften, waarnaar de kloosterlingen in de Oostersche kerk leefden. Hierop had hij hem bekend gemaakt met de „Instituta monachorum", die Basilius in den vorm van antwoorden op vragen, die monniken gesteld hadden, ten beste had gegeven. Op verlangen van den abt heeft hij ze in het Latijn overgebracht. (Aldus Rufinus in de Voorrede, met het geheele werk te vinden bg Holstenius, P. L, p. 173—280). Is dit stuk in de uitgave van Basilius' werken terug te vinden? Ja, in de „Regulae fusius tractatae" (bg Garnier, T. II, P. 1, p. 457—562). De vorm komt overeen met de beschrijving van Rufinus. Alles is in vragen en antwoorden gesteld. De inhoud behelst wel geen eigenlijken kloosterregel, maar juist, zooals Rufinus mededeelt, onderrichtingen voor kloosterlingen. De Grieksche tekst en Rufinus' vertaling vertoonen afwijkingen, j Deze berusten echter voor een groot deel op verschil van rangschikking der stof. Wie zal uitmaken, welke vrijheden . Rufinus zich kan veroorloofd hebben? Bezitten wg' hierin nu den echten monniksregel van Basilius? Waarschijnlijk z heeft zoodanige regel, in strikten zin genomen, niet be-^ staan. De kloosters in de Oostersche kerk, ook die zich^ noemen naar Basilius, zullen naar de voorschriften van den regel van Pachomius met zgne toevoegsels, of naar soortgelijke wetten, ingericht geweest zgn. Voldoende gewaarborgd is, dat het stuk, hetwelk Bufinus vertaalde, uit de kloosters van het Oosten voortkwam, daar gelezen en tot op zekere hoogte in praktijk gebracht zal zgn. Overigens kan de vraag, van wiens hand het is, als van ondergeschikt belang worden voorbijgegaan. Het bestaan van een regel wordt hier ondersteld. Slechts komt het er op aan zekere quaesties, die door de praktijk aan de hand gedaan worden, op de beste wijze op te lossen. Vooral stelt de schrijver zich ten doel goeden raad te geven. De lezers tot wie hij zich richt, zgn kloosterbroeders. Hij wil hen aansporen in het klooster naar het hoogste te streven. Hierbg toont hg zich naïef overtuigd, dat tusschen den volmaakten kloosterling en den volmaakten Christen geen verschil bestaat. Door- loopend beroept hij zich op de Schrift, waarvan hij eene diepgaande kennis toont te bezitten. Vooral die bladzijden worden aangehaald, die aan eene ascetische opvatting van het Christendom steun verleenen. Aan de reeks van vragen en antwoorden, die het eigenlijke werk uitmaken, gaat een voorrede, die den vorm heeft van een preek, vooraf (p. 457—463).] Zjj behelst voornamelijk een betoog, dat het noodig is alle geboden te betrachten, daar de overtreding van één gebod de vervulling der andere krachteloos maakt (459 e, 460 b). Het komt er op aan den grootst-mogelijken nver te betoonen. De zaligheid hangt er van af. Wie, die in den zaaitijd tehuis gezeten heeft of geslapen, zal in den oogst den schoot met vruchten vullen? (458 b). Nu is het de tijd van werken, straks de tijd der belooning (458 d). Sommigen beroepen zich op den -tekst: „Ieder die den naam des Heeren aanroept, zal behouden worden" (Joël H: 32). Maar zjj vergeten het woord: „niet ieder, die tot mij zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is" (Mt. VII: 21). Zelfs hij, die Gods gebod volbrengt, maar niet op de wijze, zooals God het wil, niet met de rechte gezindheid der liefde tot God, doet verloren moeite, üit drieërlei gezindheid kunnen wij Gods wil volbrengen: uit vrees, uit hoop op belooning, uit kinderlijke liefde (460 c—e). De tekst toont aan, dat het een even onmisbaar is als het ander (461 b). Basilius wordt welsprekend, waar hij handelt over degenen die het grootste deel der geboden Gods verwaarloozen, en niet te min verwachten eenmaal met de heiligen en de engelen zich in het aangezicht van Christus te verblijden (462 c d). De eerste vraag luidt: Is er eene beredeneerde volgorde in de geboden des Heeren, zoodat men kan spreken van het eerste, het tweede, enzoovoorts, of zgn ze onderling alle geljjk? Op grond van Matth. XXH:36—39 wordt geantwoord, dat het eene gebod wel degelijk grooter is dan het andere. In het tweede stuk wordt nu uitvoerig gesproken over de liefde tot God, hoofdzakelijk om aan te toonen, dat deze liefde in de natuur des menschen ligt. Men behoeft haar niet aan te leeren, evenmin als men van een ander leert zich te verheugen in het licht, het leven te beminnen of zgne ouders lief te hebben (469). Van nature wordt de. mensch door het schoone en goede aangetrokken, maar wat is schooner en volmaakter dan God? (470 a, b). Indien wn God niet liefhebben als onzen schepper en weldoener, betoonen wn ons ondankbaarder dan de dieren, die aan hunne weldoeners bewgzen van aanhankelijkheid geven (471). Zgn Gods zegeningen niet ontelbaar? (472) Behalve in de stoffelijke, vallen zg op te merken in de geestelgke wereld, bovenal hierin, dat God zich over den gevallen mensch heeft ontfermd, hem door bedreigingen en beloften heeft opgevoed en hem van den dood geroepen heeft tot het leven (472 seq,). Hoe zouden wg hem niet beminnen, die onze krankheden op zich heeft genomen? (473). Het geheel maakt den indruk van een preek, zooals trouwens in de bewoordingen van het slot (474) doorschemert Een beknopt stukje over de liefde tot den naaste volgt (474 seq.). Voor de „vreeze des Heeren", moet bij degenen, die in de vroomheid reeds volwassen zgn, iets hoogers in de plaats komen (Interr. 4, p. 476). Wie er zich geheel op wil toeleggen, Gode te behagen, moet vaarwel zeggen aan alle wereldsche zorgen, en al wat de ziel kan afleiden, vermgden. Om deze reden heeft Paulus het huwelijk, ofschoon het geoorloofd is, ontraden. Men make zich dus los van alle banden, scheide zich af van zg'ne bloedverwanten (Int 5, p. 477), en gehoorzame aan Gods gebod (478) boven alle menschelijke gewoonte of instelling (479). Om het doel te bereiken, is ten hoogste bevorderlik het opzoeken van de afzondering. Door het verkeer met de lichtzinnigen wordt men afgehouden van het goede (479 seq.), of men wordt door vergelgking met den lagen trap, waarop zg staan, verleid om zich zelf nog zoo kwaad niet te achten (481). Het verdient echter aanbeveling samen te wonen met gelgkgezinden; daarentegen is het bedenkelgk geheel alleen te blgven (481 seq.). Dus geen kluizenaarsleven 1 Moet men afstand doen van al zgn goed? Voorzeker, men zegt vaarwel aan den Duivel, aan den ouden mensch, aan vader en moeder (486), en doet naar 's Heeren woord: „wie geen afstand doet van al wat hg bezit, kan mgn leerling niet wezen" (488). De negende ondervraging houdt in, of men verplicht is zgn goed geheel over te laten aan onverschillige bloedverwanten? Het antwoord doet zien, dat Basilius ten dezen oprichte eene groote verandering invoerde. Oorspronkelijk waren de kloosterlingen, die naar den regel van Pachomius leefden, waarschijnlijk doodarm. Bij den aanvang van hun nieuwe levenswijze zegden zij niet alleen voor zich zelf aan alle wereldsche goed vaarwel, maar brachten daarvan ook niets mede in het klooster. Door Basilius is dit anders geworden. Hg beschouwt deze bezittingen als aan God gewgd; derhalve moeten ze met zorg worden beheerd; men kan dit öf zelf doen of overlaten aan anderen, die hiertoe met overleg gekozen zgn (490 bc). Zonder het te willen heeft Basilius hierdoor den grondslag gelegd voor den lateren rijkdom van vele kloosters. Wordt iemand door zgne bloedverwanten te kort gedaan, dan moet hg hen door vermaning tot hun plicht brengen. Voor den gewonen rechter moet hij ze niet dagen, maar als hg zelf gedaagd wordt, wel verschijnen (490 seq.). Niemand die zich aanmeldt tot de broederschap (dit woord p. 492 a), moet zonder meer worden afgewezen. In alle gevallen is een onderzoek naar het vroegere leven gewenscht Zg, wier standvastigheid twijfelachtig is, moeten op de proef worden gesteld. Vooral moet men bezien of zg breken willen met een zondig verleden en zich voegen tot de nederigste werkzaamheden (492 seq.). Dit laatste wordt inzonderheid toegepast op personen van aanzienlijke afkomst (493). •Slaven moeten met eene vermaning worden teruggezonden aan hunnen meester. Bestaat echter gevaar, dat zij verplicht zullen worden tot overtreding van Gods wet, dan kunnen zg worden toegelaten, mits èn zg zeiven èn degenen, die hen opnemen, bereid zgn de gevolgen te dragen (493 seq.). Gehuwden kunnen worden toegelaten, als het met onderling goedvinden geschiedt. Verzet zich de eene partg, dan kan de andere toch worden opgenomen, in de hoop dat de eerste door gebeden en vasten tot een ander gevoelen zal bewogen worden, of wegens lichamelgke ongesteldheid de zaak beter zal gaan inzien (494). Verder worden de vragen beantwoord, waarom het voor de jongeren nuttig is zich te oefenen in het zwijgen (495); hoe men moet handelen ten opzichte van degenen, die op hunne belijdenis (ó^oxoyix) of gelofte willen terugkomen (495 seq.); hoe oud men moet zgn om toegelaten te worden, enz. Een verheffenden indruk maakt dat van alles reden wordt gegeven. Basilius gaat te werk naar hoogere beginselen, waaraan alles wordt getoetst Wie zich aan zgne leiding onderwerpen, hebben het gevoel van naar iets schoons en edels te streven. Als het eenigszins te pas gebracht kan worden, wordt hierbg een beroep gedaan op de Schrift, die blgkbaar voor Basilius het hoogste gezag heeft niet alleen, maar hem ook bg dag en bij nacht de stof der overdenking aan de hand doet IV. De zoogenaamde regel van Columbantjs. Columbanus, geboren in het j. 543, had zgne vorming ontvangen in het Oud-Britsche klooster Bangor in Wales. Met de geheele Ond-Britsche kerk stond hg dus buiten de Eoomsche traditiën. Toen hg als zendeling op het vasteland optrad (573), hield hg dan ook vast aan hetgeen in zgn vaderland gebruikelgk was: eene andere tonsuur voor de geestelijken, andere regelen voor het kloosterleven, andere liturgische vormen en eene andere berekening van den datum van het Paaschfeest. Eene botsing met koning Theoderik en zgne grootmoeder Brunhilde was voldoende om hem in moeilgkheden te brengen. Aanvankelijk had men hem vrij gelaten, zoodat hg (na 595) te Luxeuil in Bourgondië, te Fontaines en elders kloosters stichten, en naar het voorbeeld van Bangor inrichten kon. Toen hg echter weigerde de onechte zonen van Theoderik als „ebenbürtig" te kennen, maakte deze van dén naijver van de Fransche geestelijkheid gebruik om hem op eene synode te doen veroordeelen, en verbande hem uit het land. Een herhaald beroep op den paus, eerst op Gregorius L, daarna op Bonifacius ILT (of IV") baatte hem niet Na eene driejarige werkzaamheid aan den Boven-Bhijn en in Zwitserland, zag hg zich genoodzaakt verder te wijken naar Italië, waar hij ten Zuiden van Pavia aan deTrebia het beroemde klooster Bobio grondvestte (± 612). Hg stierf daar in 615. Chronologisch volgt de zoogenaamde kloosterregel van Columbanus op dien van Benedictus. In de uitgave van Holsten gaat de „Regula Benedicti" dan ook voorop (beide in P. H). Toch is er voldoende reden om eerst het werk van Columbanus te bespreken. Kennelijk heeft deze de instellingen en gebruiken van Bangor als model voor oogen gehad. De oorsprong van het monnikwezen in Wales ligt in het duister, maar is gewis in een vroeg tijdperk te zoeken. Het werk van Benedictus heeft daarop niet den geringsten invloed gehad. Wel weten wij, dat eenige kloosters op Franschen bodem, die aanvankelijk naar den regel van Columbanus ingericht waren, naderhand naar Benedictus' wet hervormd werden. Men moet dus niet angstvallig letten op den datum waarop beide stukken op schrift zgn gebracht De regel van Columbanus vertegenwoordigt een ouder standpunt, een stadium in de ontwikkeling van het Westersche kloosterwezen, dat weldra voor iets beters, den regel van Benedictus, plaats moest maken. Strikt genomen kan men ternauwernood zeggen, dat Columbanus een kloosterregel vervaardigd heeft, al kan hij hierop ook meer aanspraak doen gelden dan Basilius. Twee stukken van zgne hand komen hiertoe in aanmerking: ten eerste eene „Regula coenobialis", die, of- schoon veel beknopter, eenigszins gelijkt op de „Regulae fusius tractatae" van Basilius. Een aantal onderwerpen, voor den kloosterling van belang, worden nl. op tamelijk principiëele wgze besproken, al neemt de geest ook niet zulk eene hooge vlucht als bg gindschen voornamen kerkvader (bg Holsten, II, p. 153). De aanhef doet aan Basilius denken: „Voor alles wordt ons geleerd God lief te hebben met het geheele hart, de geheele ziel en de geheele kracht, en den naaste als ons zeiven". Zonder eenigen overgang volgt hierop eene vermaning tot de meest volstrekte gehoorzaamheid aan den „senior". Bg' het eerste woord, dat deze hooren doet, moeten allen opstaan. Wie hem tegenspreekt of moppert tegen hetgeen hij oplegt, maakt zich schuldig aan overtreding; zelfs het hardste en ruwste moet menblgmoedig aanvaarden, want eene gehoorzaamheid tot in den dood wordt vereischt (p. 153 seq.) In het algemeen wordt ook hier de stilzwg'gendheid gehuldigd; toch wordt erkend, dat in sommige omstandigheden spreken plicht kan zgn (p. 154). Dagelijks moet er gevast, gebeden, gewerkt en gelezen worden. Alleen des avonds wordt gegeten. De spgzen worden tot een minimum beperkt: vruchten, groenten, meelpap en beschuit In overmatig vasten ziet Columbanus echter geen heil. Het gebruik van een geestrg'ken drank schg'nt niet geheel buitengesloten. Welken zin heeft anders de vermaning, dat men bg' het eten verzadiging en bg het drinken dronkenschap vermijden moet? (p. 155). De hebzucht is voor de monnikken als de melaatschheid. Daarentegen is hunne eerste volmaking: het versmaden van alle aardsche goederen; eene tweede: de loutering van alle zondige eigenschappen; de derde en de hoogste: de duurzame liefde tot God en het goddelijke. Men stelle zich dus met het noodige tevreden (p. 155 seq.). God moet ons echter den reinen zin schenken om te kunnen beoordeelen, wat dit eene noodige is (puritate enim sensus indigemus per gratiam Dei, ut intelligamus spiritaliter, quae sunt illa pauca caritatis, quae Marthae a Domino suggeruntur p. 156). In deze laatste toevoeging schijnt opgesloten te liggen, dat den broeders door een al te streng vasthouden aan algemeene regelen het leven niet ondragelijk gemaakt moet worden. Vooral nederigheid wordt aangeprezen. De grond waarop dit geschiedt, doet echter zien, dat Columbanus en de zijnen de verdienstelijkheid van het kloosterleven lang niet geringschatten. Door zelfverheffing toch zou de monnik de vrucht van zgn werk verloren doen gaan (ne suus grandis pereat labor, p. 156). Uitmuntend is de les, dat kuischheid vooral in de gedachten moet betracht worden (156). (Onder verschillende hoofden worden hier alzoo de gehoorzaamheid [obedientia], de armoede [paupertas] en de kuischheid [castitas] besproken. Dat zij in eene gelofte worden samengevat, blijkt niet). Vrg uitvoerig wordt over het Psalmgezang en de „canonische gebeden" gehandeld. Elders is voor alle nachten op dezelfde tijden het zingen van een gelijk aantal Psalmen voorgeschreven. Columbanus wil, dat men zich zal richten naar de jaargetijden en in de lange nachten een grooter aantal Psalmen zal afzingen dan in de korte (p. 157 seq.). Uit de bewoordingen blijkt, dat hij hierbij geleid wordt door het voorbeeld van een zeer groot Orieksch (of Koptisch) klooster, dat echter niet genoemd wordt (p. 159). Een prachtig hoofdstuk is dat „over den takt" (De discretione), waarin de monnikken worden vermaand om in alle dingen maat te houden en zich te wachten voor overdreven ijver (p. 159 seqq.). De gunstige indruk, door dit hoofdstuk gewekt, wordt echter dadelijk getemperd door hetgeen er onmiddellijk op volgt „over de afsterving van het ik" (de mortificatione). Hierin wordt de kloosterbroeder aangespoord om ook het laatste overblijfsel der zelfstandigheid prijs te geven. Nimmer mag hij afgaan op eigen oordeel. Bij alles, wat hij zich voorneemt te doen, moet hg een oudere om raad vragen. Wie dit betracht gaat altijd veilig. Wie op raad van een oudere verkeerd, is nog beter dan hij die, op eigen oordeel vertrouwende, recht handelt (quia si alterius erraverit responsum, fides credentis, et labor obedientis non errabunt, neque mercede interrogantis carebunt). Deze benepen geest spreekt nog veel sterker uit een tweede stuk, dat op naam van Columbanus staat. Het is eene uitvoerige lgst van korte strafbepalingen, die in de uitgaven als een tiende hoofdstuk aan het vorige is toegevoegd (bij Holsten, p. 164—176). Niet alleen de grootere, maar alle zonden moeten beleden worden, ook de grootere verzuimen. De belijdenis geschiedt voor de tafel (ante mensam), vóór het naar bedgaan (ante introitnm lectulorum), of waar slechts eene geschikte gelegenheid is (p. 164). De opsomming der overtredingen en verschuldigde straffen is niet stelselmatig. De voornaamste leiddraad is de maat der straffen. Die overtredingen, waarvoor eene gelijke of nagenoeg gelijke straf wordt opgelegd, worden naast elkander gegroepeerd. Het moet voor de abten en „praepositi" wel zeer moeilijk geweest zgn al deze bepalingen te onthouden en, waar het noodig was, toe te passen. Wegens het gebrekkige Latijn is het voor ons dikwijls vrg bezwaarlijk den zin te vatten. Veel stokslagen worden toegediend. Het schijnt wel, alsof Columbanus en zgne kloosterbroeders deze straf met een zekeren wellust toepassen en ondergaan. Het geringste aantal stokslagen, dat wordt aangewend, is zes (p. 164). Het klimt tot twaalf, vgfentwintig, vgftig (165), honderd, ja tweehonderd stokslagen (174). Echter mogen niet meer dan vgfentwintig slagen op één keer gegeven worden (p. 169). Een zachte straf bestaat hierin, dat iemand in de kerk na het Psalmgezang moet nablijven, terwijl de broeders voor hem bidden (164), of hierin, dat hij in plaats van meê (cerevisia) water heeft te drinken, of onder den maaltijd vergiffenis heeft te vragen (165). Voor dit vragen van vergiffenis moest iemand zich soms in de kerk op den grond uitstrekken zoolang als het zingen van twaalf Psalmen duurde, en zonder dat hij zich mocht verroeren (164 seq.). Zulke zachte straffen heeten eene kleine boete (parva poenitentia, 164). Worden twaalf stokslagen opgelegd, dan heet dit „eene halve boete" (suppositio semipoenitentiae, 165). De straf van gedurende een zeker aantal uren te moeten zwijgen staat gelgk met vijftig stokslagen (167). Deze strafmaat kan iemand ook in het drievoud opgelegd worden (167). Soms werd iemand de vrgheid benomen; hij werd dan afgezonderd in zgn cel om boete te doen totdat hg beterschap toonde (166). Deze straf zal eenigszins verlicht zgn geworden doordat hij zgne cel niet alleen bewoonde (175). Broeders, die boete doen, mogen, welk moeilijk of vuil werk zij ook verrichten, het hoofd niet wasschen, behalve op Zondag. Als hunne boete veertien dagen heeft geduurd, mag het hun worden toegestaan (169). In sommige gevallen wordt hun het zingen van 12, 15, 24 of vgftig Psalmen opgelegd (169, 172). Inden Zondagnacht evenwel of in den tijd der „quinquagesima" kunnen zij alsdan met kniebuigingen volstaan (169). Dikwijls wordt vasten op water en beschuit voor één, twee (of vgf, 172) dagen voorgeschreven, of beperking gelast in de verschaffing van beschuit gedurende zeven dagen (171). De zwaarste straffen worden bedreigd jegens gebrek aan eerbied voor de teekenen des Avondmaals (sacrificium), dat blijkbaar onder beide gestalten genoten wordt. Zij strekken zich uit van één dag tot een vol jaar (173). De meeste boetedoeningen worden door den proost opgelegd; de lichtere dikwijls terwijl men aan tafel zit (169). Het is verboden iets voor den proost te verbergen met de bedoeling om het den abt bekend te maken (167), of zich van den proost op den abt te beroepen (167). De eene kloosterbroeder is verplicht den ander, van wien hij weet, dat deze een gebod van het evangelie overtreden heeft, te vermanen, totdat hij het belijdt aan een priester (173). Het is duidelijk, dat de meeste boetedoeningen openlijk geschieden. Een enkelen keer wordt het uitdrukkelijk gezegd. Wie nl. uit onachtzaamheid een stuk huisraad van het klooster heeft gebroken of doen verloren gaan, moet zgn verzuim in openbare boete goedmaken: in de vergadering der broeders op den grond liggen en om vergeving vragen totdat de gebeden voleindigd zgn (175). Bijna al deze straffen worden voorgeschreven, niet wegens het zondigen tegen Gods geboden, maar wegens overtreding der regels, die nu eenmaal in het klooster gelden. In het algemeen worden deze regels als bekend voorondersteld. Maar met deze strafbepalingen worden hieraan tal van bijzonderheden toegevoegd. Tot welke kleinigheden daalt men af! Reeds de aanhef geeft hiervan een denkbeeld: wie het tafelgebed niet heeft in acht genomen en niet geantwoord heeft met Amen, moet met zes stokslagen gekastijd worden; eveneens, wie onder het eten gesproken heeft, zonder dat dit noodig was in het belang van zgn broeder; wie iets zgn eigendom genoemd heeft; wie den schotel, waaruit hij gaat eten, niet „zegent" (er geen gebedje over uitspreekt); wie te luid gepraat heeft; wie de lantaarn niet zegent, of, als hij een jongere broeder is, haar niet door een oudere laat zegenen. Sommige straffen doen de kloosterwereld van een betere of zelfs van eene beminnelijke zijde kennen. Yoordat zij de plaats van het gemeenschappelijk gebed binnentreden, moeten allen zich gewasschen hebben (170). Wie, als hij berispt wordt, zich verontschuldigt, moet terstond zeggen, „mea culpa, poenitet me". Men mag niet tot iemand, die iets beweert, zeggen: „het is zoo niet als gg zegt". Alleen als men tegen zijns gelijke spreekt, mag men opmerken: „als gij u wel herinnert, broeder"; wanneer de aangesprokene dan antwoordt: „ik hoop, dat uw geheugen u niet bedriegt; het spijt mg, dat ik mij verkeerd heb uitgedrukt", is men niet strafschuldig (p. 166). Herhaaldelgk wordt gewaagd van: zich teekenen (met het kruisteeken waarschijnlijk), het maken van een buiging en het op de knieën vallen, dat soms door een diepe buiging kan vervangen worden. Bij het slaan van een kruisteeken schijnt men zich in den regel naar het Oosten te wenden. Althans wordt, bij wgze van uitzondering, soms het nalaten hiervan veroorloofd (p. 169 seq.). Behalve van een abt en van een „praepositus", van priesters en diakenen (170), is sprake van een „secundus" en van meer dan één „oeconomus" (p. 169). Wgst deze bgzonderheid op verwantschap met een Griekschen kloosterregel ? Men bemerkt wel, dat de monnikken lezen, maar niet dat zij schrijven (175). Een enkelen keer is sprake van onderwijs (p. 167). Overigens schijnen boeken en onderwijs hier minder te beteekenen te hebben dan in den regel van Pachomius naar Hieronymus' vertaling. V. De regel van Benedictus '). Bijna de eenige bron voor de kennis van het leven van Benedictus is een verhaal van Gregorius I in zijne Dialogen (L. H). Alle andere berichten zijn meest willekeurige en onbetrouwbare toevoegingen. Hg werd geboren te Nursia, noordelijk van Rome (het tegenwoordige Norcia), in 480. Zijne ouders schijnen weldra naar Bome verhuisd te zijn, waar hij school ging. Hij werd geërgerd door de verdorvenheid zijner kameraden, en ontvlood weldra op 14-jarigen leeftijd. Na drie jaren van kluizenaarsleven werd hij door de monnikken van een zeker klooster tot hun abt gekozen. Een dezer monnikken echter deed een poging om hem te vergiftigen, waarop hij nogmaals de eenzaamheid opzocht. Straks schaarden weder een aantal asceten zich om hem heen, die hij in de nabijheid van Subiaco in gezelschappen van 12 met een abt aan het hoofd vereenigde, terwijl hij zelf als opper-abt gold. Wonderen verhoogden zijn roem. Hij erkende de noodzakelijkheid het kloosterleven op een nieuwen grondslag te vestigen, er een nieuwen regel voor te scheppen. Hij verliet Subiaco en richtte op den berg Casinus, niet ver van Napels, op de plaats van een Apollotempel, dien hjj deed afbreken, een klooster in, waarvoor hij zfin beroemden regel vervaardigde (529). Dit werd het 1) Vgl. Die Regel des hl. Benediktus erkliirt in ihrem geschichtlichen Zusammenhang, Freib. in Br., 1907 (de vertaling van een anoniem Fransen werk, door een orde-broeder geschreven: Explication ascétique et historique de la Bègle de St. Benoit, Par. 1901). begin van eene kloosterhervorming, die zich over geheel West-Europa heeft uitgebreid. Benedictus legde weliswaar geen reglementairen band tusschen de verschillende kloosters; hij schiep geen kloostervereeniging met een generaalkapittel. Maar zijn regel werd door reeds bestaande kloosters vrnwillig aangenomen, en een onnoemelgk aantal andere werd op den grondslag daarvan opgericht Dat men gaarne dezen regel aannam, is licht te begrijpen, als men let op den inhoud, en dien vergelnkt met de tot dusverre besproken stukken. Benedictus' regel is geschreven in vrij goed althans doorgaans zeer verstaanbaar Latgn. De onbeholpen, barbaarsche uitdrukkingen van Columbanus bgv. steken hier zeer bg af. Wat vóór dezen hier en ginds als kloosterregel gold, was samengeflanst uit bestanddeelen van zeer verschillende herkomst, stond waarschijnlijk maar ten deele op schrift en werd ten deele mondeling overgeleverd, vormde eene verwarde massa. Benedictus bracht hier orde en klaarheid in. In 73 hoofdstukken is zgn regel verdeeld. Ofschoon behalve de logika vooral de eischen der praktg'k in het oog worden gehouden, kan men over 't algemeen zeggen, dat het eene onderwerp na het andere in redelijke volgorde ter sprake wordt gebracht. Uit tal van bepalingen blijkt, dat het streven naar orde hier eene groote rol speelt. Dit treedt o. a. aan den dag in de motiveering van het voorschrift, dat de proost niet door dezelfde autoriteit als de abt, maar door den abt moet zgn aangesteld (c. 65); ook in de bepaling, dat hij die over zekere voorwerpen het opzicht heeft, bgv. over de kleederen, een inventaris moet bijhouden (c. 32). Uit Benedictus' regel spreekt een mildere geest dan uit de vroegere. Geen heil wordt gezocht in veel vasten of zelfkastijding. Merkwaardig zgn in dit opzicht de vaderlijke voorschriften, aan den abt gegeven over de wijze, waarop hg zgn klooster moet besturen. Boven alles moet hg bedacht wezen op het zieleheil der zgnen. Meer nog door zgn voorbeeld dan door zgn woord moet hg hen trekken tot het goede. Den één moet hg door eene lof- tuiting, den ander door eene berisping, een derde door overreding brengen, waar hij wezen moet (c. 2). Meestal wordt tweemaal per dag gegeten, en bg ieder maal worden twee gekookte spgzen opgedischt, opdat wie de ééne niet eten kan, zich van de andere bediene. Ook brood en vruchten worden verstrekt (c. 39). Zelfs wijn wordt gedronken (c. 40), en bij de kleeding mag men te rade gaan met het klimaat (c. 55). (Vreemd is, dat iedere monnik een mes draagt, c. 22). Vooral de zucht om de gegeven voorschriften zooveel mogelijk op den Bgbel te doen rusten, herinnert er aan, dat dit stuk ontstaan is in een tjjd toen het kanonieke recht nog niet de beteekenis had, die het later heeft verkregen. Ofschoon de kloosterwet heilig heet (c 23), staan toch de zedelijke voorschriften hier voorop. Reeds het vierde hoofdstuk handelt over de vraag: „Quae gunt instrumenta bonorum operum" ? Hierop volgt nu eene lange opsomming van alle deugden, waarop men zich behoort toe te leggen (c. 4). En niemand verheffe zich; ieder bedenke, dat God het is, die het goede in ons werken moet. Overal en bg alles, wat hg doet, bedenke de mensch, dat hg zich onder Gods alziend oog bevindt (c. 7). Eene voorname reden, waarom deze regel aantrok, zal gelegen zgn geweest in de zorg van Benedictus voor den luister van den eeredienst Uitvoerig zgn de voorschriften Meromtrent (c. 8—20). Voor het eerst worden hier de zeven getg'den nauwkeurig geregeld (c. 16). Het geheele Psalmboek wordt in afwgking van de gewoonte der „vaderen" niet eens per dag maar eens per week afgezongen (c 18). Allerlei andere vormen van gebed en gezang treden op. Men staat verwonderd over de rijke ontwikkeling, die de liturgie thans reeds verkregen heeft (bgv. c. 9). Ofschoon ook het „Ambrosianum" wordt gebruikt (c. 9), is blgkbaar de liturgie van de kerk te Rome het richtsnoer (c. 13). Dit moet zeer veel bggedragen hebben tot de verspreiding van den regel. Schoon is de motiveering van de bepaling, dat de gebeden kort moeten zgn (c. 20). Ook over het gebed des harten in de afzondering of in de kerk wordt gesproken, en uitdrukkelijk gezegd, dat na de gemeenschappelijke godsdienstoefening de kerk verlaten moet worden om dengene, die daar bidden wil, niet te storen (c. 52). Gevangenisstraf schijnt niet toegepast te worden; bg de opsomming der straffen, die zeer eenvoudig en niet talrijk zgn, komt de lgfetraf achteraan (c. 23). Deze straf in stokslagen bestaande (c. 28), wordt ook hier spoediger op knapen dan op ouderen aangewend (c. 30). Anderen te slaan, zonder uitdrukkelijken last van den abt, is volstrekt verboden (c. 70). Zachte straffen zgn: wgnonthouding voor een keer, het blijven staan achter in de kerk, als men te laat komt (c. 43) enz. De abt wordt aangewezen door de eenparige keuze der broeders of door een deel, zelfs door eene minderheid, als deze met rg'per oordeel begaafd is. Geven verkeerde overwegingen den doorslag, kiest men iemand niet om zgne deugden, maar om zgne gebreken, dan kan de bisschop, in wiens gebied het klooster ligt, of kunnen de naburige abten tusschen beide komen (c. 64). De macht van den abt is in zooverre ingekort, dat hg' verplicht is in ernstige aangelegenheden de geheele vergadering der broeders of anders de ouderen te raadplegen (c. 3). In kloosters met een talrgke bevolking moet hij door „decani" worden bggestaan (c. 21). Men biecht bg den abt; er bestaat echter ook eene openlijke schuldbelijdenis en voldoening in de vergadering der broeders (c. 7, p. 23; c. 46, 43). In het algemeen zgn de strafbepalingen, ook die betreffende de excommunicatie, niet hard. De uitsluiting uit de gemeenschap bestaat veelal slechts in ontzegging van de gemeenschappelgke tafel of verbod om bg den kerkdienst voor te gaan (c. 24). En wie vlucht, kan nog tweemaal berouwvol terugkeeren (c. 29). Overigens is het verlaten van het klooster verboden (c. 58). Nieuw is, dat ook aan anderen dan kloosterbroeders veroorloofd wordt in het klooster te wonen, nl. aan geestelijken (c. 60). Overigens wordt de toelating van nieuwe broeders zeer nauwkeurig geregeld. O. a. moet deze wet hun worden voorgelezen met deze opmerking: „Ziedaar de wet, waaronder gg moet strgden". Verder wordt eene schriftelijke verklaring van hen geëischt, die bestemd is om bewaard te worden (c. 58). Hunne goederen kunnen zij vooraf aan de armen geven of aan het klooster brengen (c. 58, p. 54). Hoe het gaan moet met het goed van kinderen van rijke ouders is nauwkeurig bepaald