Prijs per jaargang f 3.65 BIJBEL SCH DAGSCHRIFT. 1884. ifl. a Zeven-en-veertigste Jaargang. HAARLEM, J F. flAESÉKE R & Co. HET BLIJMOEDIG DIENEN VAN DEN HEER. Donderdag 24 Juli Psalm 100 : 2a. „Dient den Heer met vreugde." Het is een moeielijke eisch dien de Schrift ons hier stelt. — Bovenal in de dagen die wij beleven. — Men is in onzen tijd wel zeer voorkomend en spreekt van „om u te dienen", men onderteekeut zijne brieven wel dikwerf met „uw dienaar" of „uw dienares", maar als 't op werkelijk hulpbetoon aankomt! Ach, de onwil om dienstbaar te zijn, vindt men niet alleen bij den zoogenaamden dienstbaren stand en dienende liefde is helaas nog altijd meer uitzondering dan regel. En wat vordert hier nu de Psalmist? Dat wij God zullen dienen, dat wij zijne geboden zullen opvolgen en dat van een God die voor ons Christenen, wel geen tyran, integendeel een liefderijk Vader is, maar toch door ons wordt beleden als den volmaakt Heilige, die allez ziet. Hem te dienen — 't is zoo moeielijk. Zijnen wil te doen — vaak zoo lastig; Hem onderdanig te zijn als gehoorzame kinderen, zoo vernederend voor ons, koningen der Schepping! Maar 't ergste komt nog. Wij moeten God met blijdschap dienen. Met een blijmoedig hart ook als niemand het ziet, of als de wereld er ons om bespot; met een blijmoedig hart — ook waar 't ons geen stoffelijk voordeel oplevert; met een blijmoedig hart — ook als de smart onze woning bezoekt. „Dat kan ik niet!" zegt ge. Kunt ge dat niet? Beproef het eens. Begin eens met God te dienen, niet onwillig, niet slaafsch, neen met volvaardigheid des gemoeds. Tracht in alles Gods wil te doen. — Ge zult er niets bij verliezen — alles bij winnen. Ge zult er allereerst bij winnen eene blijdschap, welke onze 19de eeuw maar al te veel mist en die toch het doel is geweest en nog is van allen die God liefhebben, levende van bron die God en Christus hebben leeren kennen als den Vader. Voor den Christen is dan ook deze bijvoeging „met blijdschap" overbodig; zijn dienen is een vrijwillig dienen en gij weet het: vrijheid, blijheid! Welaan dan, dienstknechten en dienstmaagden der zonde, weest vrijen in Christus, opdat gij God moogt dienen met blijdschap, ziende op Hem, wiens naam gij draagt, wiens evangelie voor u zij en blijve eene onvergankelijke, hartige vreugde. Blokzijl. V. Loosps. 9 OEFENING. Vrijdag 25 Juli. I Tim. 4. : 7. „Oefen u zeiven." De Grieken verhaalden, dat de dochters van zekeren Koning Danaüs, die hare bruidegoms verwond hadden, tot straf na den dood in de onderwereld veroordeeld waren ten eeuwigen dage water te scheppen in een vat zonder bodem. Welk eene eindelooze en vermoeiende foltering ! Maar zou men niet kunnen zeggen, dat deze zelfde kastijding het lot is van anderen, veel ontschuldiger dan zij? Is dat niet eenigermate het geval met ieder, die zich zeiven en zijne naasten onderricht in het goede, in het bijzonder met de predikers van godsvrucht en zedelijkheid , die sedert eeuwen elkander aflossen in waarschuwen tegen de zonde en het aanprijzen van alle deugden? En dezelfde ondeugden bestaan voort en de zuurdeesem van het goede dringt slechts zeer, zeer langzaam door. Herinneren wij ons onze eigen levensgeschiedenis. Wij hebben verkeerd gehandeld, wetende, dat het verkeerd was en maar zelden gelukt het ons, zoo edelmoedig te wezen, als het ons van der jeugd voorgehouden is! De fout, mijne vrienden, schuilt niet in gebrek aan kennis; dit denkbeeld zette men ter zijde; maar in gebrek aan oefening. Oefen u zei ven. Alle bekwaamheden in wetenschap of kunst, waardoor ooit een sterveling heeft uitgeblonken, heeft hij verworven door oefening. Een groot toonkunstenaar gaf op de vraag hoe hij gekomen was op zulk eene schijnbaar onbereikbare hoogte, ten antwoord: doordat ik mij mijn leven lang alle dagen tien uren-per dag heb geoefend. Dat moesten wij toepassen in het zedelijk leven. Zou het voor ons minder begeerlijk, minder inspanning waard wezen hoog te stijgen in zedelijke volmaking? Meenen wij dan niet meer, reeds veel gevorderd te zijn met een plotseling opgevat, goed voornemen. Gez. 66. : 7. Eenigenburg. Pijper. ZEGGEN EN DOEN. Zaterdag 26 Juli. Matth. 7 : 24—27. De gelijkenis van rotsgrond en zandgrond. Naar de voorstelling van Mattheüs besluit Jezus de Bergrede (Matth. 5, 6 en 7) met de bovengenoemde gelijkenis. Er zijn twee menschen die ieder een huis bouwen. Hoe steviger de grondslag, des te vaster staat het gebouw. De een, een wijs man, denkt aan de plasregens die zullen nedervallen, waardoor de beeken en rivieren overvloeien en vreesehjke stortvloeden ontstaan, —aan de stormwinden, die zich kunnen verheffen, en brj bouwt op den rotsgrond. De ander, eendwaas denkt aan dat alles niet en bouwt op zandgrond. In den regentijd wordt het zand door de stortvloeden losgewoeld. De bodem begeeft zich het water oefent zijn macht uit, de storm loeit, - en het gebouw ' hoe vast het scheen te staan, wordt ondermijnd, stort in en zijn val is groot. De eerste is de mensch die Jezus' woorden hoort en ze ook doef de ander is de mensch , die ze hoort en ze niet doet. Hier hebben we den echten en den naam-Christen. Zoolang de zon van voorspoed en welvaart schijnt, zijn zij uiterlijk niet te onderscheiden, maar straks, als donkere wolken haar verbergen, als de storm van rampspoed losbreekt, de regen van zorgen neerdaalt en de stortvloed van twijfeling en gevaar aanbraist, staat de eerste vast, onbewegelijk als op een rots, terwijl de laatste allen grond zich onder de voeten voelt wegzinken en niet zelden jammerlijk verloren gaat. Het Christendom van Jezus is een zaak van de praktijk. Hij laat zich niet in met allerlei spitsvondige bepalingen van de geloofsleer maar dnngt altijd aan op die beginselen, waaruit een rein vroom' liefdevol leven voortvloeit. Niet met woorden laat hij zich tevreden stellen hij wil daden. Burger van het godsrijk is volgens hem niet die mensch, welke een bepaalde belijdenis heeft, maar die den wil van God doet. Nemen wij deze gelijkenis wel ter harte? Onverschillig is het niet welke onze geloofsleer is, omdat deze dikwijls een grooten invloed kan hebben op onze gezindheid en handelwijze. Niet de leer echter maar het leven moet op den voorgrond staan. Evenmin als Jakobus, die een geloof voorstaat, dat zich in werken van barmhartigheid en hulpvaardigheid openbaart, den heidenapostel Paulus begreep, die een geloof wil zonder wettige werken, een levensgemeenschap met Christus en met God, worden ook de voorstanders van de nieuwe richting verstaan door de belijdenismannen onzer dagen. De godsdienst is een zaak van den geheelen mensch en van het gansche leven. Zijn beginselen worden eerst ons eigendom, niet door ze uiterlijk te belijden, maar door ze te doen. Ook wij staan bloot aan veel lijden, aan velerlei verzoeking en twijfeling, evenals Jezus. Willen ook wij, evenals hij, vaststaan, als vijanden ons smaden, als vrienden ons niet begrijpen, als miskenning ons deel is en veel dierbaars ons ontvalt, laat het ons dan niet genoeg zyn de beginselen van nederigheid, bescheidenheid, reinheid dienende liefde, vertrouwen op God te kennen, maar ze ook doen! Gez. 59 : 2, 4. Beetgum- D. C. de Haas. ZUCHT NAAR 'T WONDERBARE. Zondag 27 Juli. 1 Cor. I : 22. „De Joden begeeren een teeken." Van de wonderzucht bekeerd tot de voorliefde voor de werkelijkheid voelen we ons hier beter te huis. Wij staan vaster op onze voeten. Onze zenuwen worden niet meer zoo fel geschokt. Wij hebben veiliger houvast en zijn dus kalmer in ons geloof, in ons werken en wenschen. In stede dat de vijandige beweering waar zou zijn alsof alle zekerheid is weggevallen, weten we nu juist veel beter waaraan we ons te houden hebben. 't Is volstrekt geen wonder, dat deze hoogstverkieselijkezielstoestand niet eigen was aan de weinig onderrichte en ouderwets opgevoede apostolische Christenen, waarmede de edele waarheidsvriend Paulus te doen heeft gehad. Al bedoelt hij het niet schimpend, toch gaf hij hun den echten naam van de Joden. Er was geen onderscheid tussclien hen en het als „boos en afgodisch" gebrandmerkt volk uit Jezus' tijd. Konden de medeburgers van den profeet uit Nazaret zijn redelijke aanwijzing van 't Ninevitfstisch teeken niet vatten, vroegen ze wel naar den stand van 't weer, doch niet naar den stand der zeden, het was met de eerste Christenen niets beter gesteld. Zij begrepen niet wat het wilde zeggen: „niet met geweld, maar door de kracht van des Heeren geest." Er was geweld gepleegd aan den grooten man, dien zij voor den Christus hadden erkend. Een andere weg was er niet, dacht hun, dan dat een overstelpende wondermacht het geweld met geweld te keer ging. Dan zou de wereld ondervinden, dat hun macht was overtroffen, verpletterd. Overtuigd zou ze worden van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Zij moest buigen. Het wraakgevoel kleedde zich in tweeerlei vorm. Deze twee teekenen had God verordineerd. Vooreerst, de herleving van het lijk des gekruisigden was de schaterlach des hemels over de onmacht der aarde. Prachtig teeken , dat volkomen voldoening gaf aan hun Joodsche wonderzucht! Later zou het tweede teeken, de wederkomst op de wolken ter verdoemenis van alle ongeloovigen en ter rechtvaardiging van hen zelf, voor immer de heerschappij bevestigen van 't hemelsch Jerusalem en 't volk der heiligen. Die teekeneu konden niet falen. Zij waren gegrond op de Schrift. Het wonderbare had meer aantrekkelijks dan de helderste waarheid. De weg van het stille denken en het met hemelrozen bestrooide pad van de teederste gemoedsaandoeningen, liefde, vertrouwen, hoop, bestonden voor hen niet. De waarheid moest haar kracht ontleenen aan het zinnelijk zien. Deze Thomasgeest trad in onze eeuw 't onbeschaamdst te voorschijn: „indien dat lijk niet herleefde, is alles bedrog!" Jezus werd tot een leugenaar verklaard met zijn heerlijke waarheid in gelijkenissen gekleed, met zijn uitstekende vroomheid die ons hart boeit en bewaart, met zijn liefde aan 't kruis. Wij — van den onheiligen kerkgeest verlost — begeeren niet teekenen. Zijn volheid van genade en waarheid is ons genoeg. Wanneer ze namelijk ons vervullen! En daarin oefenen wij ons en worden we geoefend in de werkelijkheid des levens. Gez. 89 : 4, 6. Olst. A. E. van Eerde. LEVENSBESCHOUWING EN GELOOF. Maandag 28 Juli. Job 5 : 18. „Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijne handen heelen." Zeer verschillend is der menschen levensbeschouwing: de een ziet alles even donker in, de ander is luchtig en opgewekt. Gedeeltelijk mag dit zeker toegeschreven worden aan de verschillende geaardheid der mensehen, echter toch maar voor een gedeelte. De van nature zwaarmoedige is wel eens opgeruimder dan die uit zijn aard vroolijk is. Het is niet de gelukkige natuur die het meest blijmoedig maakt, maar het geloof. Door het geloof valt er een ander, troostrijker licht op onzen levensweg; door het geloof zien wij alles aan met een ander oog; door het geloof leeren wij de taal der vroomheid spreken, zooals een van Jobs vrienden doet in den dagtekst. Door het geloof woont er eene vrome gezindheid in het hart, heeft men eene vriendelijke levenservaring, die onze levensbeschouwing zachter en liefelijker maakt. Hebben wij echter wel recht tot zulk eene geloovige levensbeschouwing? Er zijn toch zoovele wijzen en verstandigen die dat ontkennen. Zeker hebben wij daartoe het recht, en ook de plicht, wanneer wij innig en diep overtuigd zijn, dat wij niet uit gewoonte, niet door overlevering slechts, maar uit eigen aandrang des harten daartoe gekomen zijn. Wij zullen toch wel het recht hebben ons-zelf te zijn, zoolang wij niet kunnen beschuldigd worden iets onzedelijks te zeggen of te willen. Houd wat gij hebt, als het uw eerlijk verkregen eigendom is en de moeite van bewaren verdient, als het u eene kracht is ten goede! Bewijzen wij ons recht door in goede werken de vrucht van ons geloof te toonen! Wat waarde heeft voor het leven, heeft immers ook recht van bestaan. De geloovige heeft een open oog voor de rampen, maar niet minder voor het genot des levens; hij draagt daardoor den levenslast gemakkelijker, geniet rijkelijker ook van den minsten zegen. God is het die ons smart aandoet, zegt hij ; God die ons wonden slaat; maar Hij die smart aandoet verbindt ook weer; die de wonden sloeg is ook weer de heelmeester. De klachten gaan bij hem spoedig over in een gebed, een gebed met dankzegging gepaard. Ieder zonnestraaltje wordt opgevangen en met vreugde begroet. Zoo is de vrome gelukkiger voor zich-zelf en aangenamer voor anderen. Och! werd dat geloof ons allen vermeerderd! • Zoo daar een wil is, is er ook wel een weg. Eene meer geloovige en daardoor meer gelukkige levensbeschouwing is iets dat ook moet worden geleerd, en wel door den omgang met vromeren dan wijzelf zijn, hetzij levenden of dooden, die nog tot ons spreken ook nadat zij gestorven zijn. Door menschen behaagt het God ons op te voeden, ook op te leiden tot oprecht geloof, vaste hoop, vurige liefde. Kwade samensprekingen, die ons geloof zouden kunnen verzwakken, dienen vermeden. Zoo licht kan er met één enkel woord een kiem van ongeloof worden geworpen in de ziel; zooals ook door één enkel woord een zaadje van godsvrucht kan worden uitgestrooid, waarvoor men u eeuwig zal danken. Doch laat ons ook wat overlaten aan den goddelijken geest, die in het menschenhart werkt! De vrome werkt zelf, maar wacht ook af; hij dringt zijn geloof niemand op, maar hoopt, dat het zich-zelf eens aan allen opdringen zal. Gez. 197: 4, 5. Enschedé. Vorstman. VERWAARLOOSDE AKKERS. Dinsdag 29 Juli. Spr. 24 vs. 30—34. Een treurig gezicht is het wanneer een akker vol onkruid staat en wij ons moeten afvragen wat er toch eindelijk op dezen akker behoorde te groeien. De spreukdichter dacht terstond aan de oorzaak. Een weinig slapens een weinig sluimerens —ja zeker! slaperig en traag den akker aan zijn lot overlaten alsof die akker voor zich zelf moet zorgen, dat is wel dwaas en den arbeider, den eigenaar van den akker, zeer onwaardig. Straks staat men verlegen naar al dat onkruid te zien. Men zucht en klaagt. Er is geen beginnen meer aan! Er komt niets van terecht. Ons toevertrouwde akkers zijn ook ons hoofd en ons hart, ons geheele leven, ons huis, onze kinderen. O! daar kan zooveel schoons en heerlijks groeien. De grond is vruchtbaar en al kan niet iedere akker even rijken oogst opleveren, toch behoeft men nergens te vergeefs te komen op den dag des oogstes, indien de akker maar voortdurend met zorg en liefde wordt bewerkt. Doch ook hier is er zooveel droevigs te aanschouwen. Hoe welig staan de distelen, ontevredenheid en verdeeldheid, jaloerschheid en afgunst , onvriendelijkheid en heerschzucht en hoe ze alle mogen heeten daar door elkander. De mensch heeft gezaaid, o zeker. Ook goed zaad werd in den akker neergelegd. Hier en daar was het ontkiemd, maar men laat alles te veel aan zich zelf over. Ongemerkt schiet nu het onkruid op. Van wieden geen sprake. Wat al zaden de wind toevallig in den akker moge brengen, zij kunnen rustig ontkiemen! Straks staan wij bij een verwaarloosden akker. Men heeft den tijd voorbij laten gaan. Hier en daar wijst men op een fraaie plaats, een schoone bloem! 't Geheel is er slechts te treuriger door. Hoe veel schoons had er kunnen groeien op dien akker, als er de hand aan was gehouden. Laat ons geen enkelen akker aan zich zelf overlaten. Voortdurend moet het oog er over gaan. Telkens is er wat te doen. Stel geen oogenblik uit want gij weet niet of gij morgen wel tijd zult hebben en of gij er morgen wel aan zult denken. Wel weet gij dat het onkruid in uw eigen hart of in het hart van uw kind morgen meer kracht heeft dan heden. Giethoorn. Koekebakker. ZELFONDERZOEK. Woensdag 30 Juli. 2 Cor. 13 : 50. „Onderzoekt u zei ven." „Ken u zeiven"; dit woord stond met gulden letters boven een der tempels van het oude Griekenland. Dit is een schoone spreuk, ons overgeleverd. In ieders hart toch mocht die spreuk wel met onuitwischbaar schrift geschreven staan. Want nog altijd is zelfkennis de voorwaarde voor een goed en deugdzaam leven. En wij kunnen, meen ik, tot die zelfkennis alleen komen door een nauwlettend en onpartijdig onderzoek van ons hart. Daarom wenschte ik iets over zelfonderzoek in het midden te brengen. Onderzoeken, ziedaar de leuze van onzen tijd op elk gebied. Dat is een hoogst verblijdend en gunstig verschijnsel, maar wordt daarbij niet al te zeer vergeten het onderzoek dat het meest nabij ligt? Dat onderzoeken namelijk van ons eigen hart? Gaat de wereld maar eens in, en gij zult zaken te over aantreffen, die u doen zeggen: neen, waarlijk deze mensch kent zich zeiven nog niet. Daar hebt ge dat opmerken en uitmeten van de gebreken van anderen. Dat veroordeelen van den evenmensch. O! niet waar, wat zien wij allen nog maar te dikwerf de fouten onzer naasten door een vergrootglas, terwijl we niet schijnen te gevoelen dat ons zeiven ook nog zooveel ontbreekt, 't Is mij dan nog zoo dikwerf als hoorde ik het bestraffende woord van den Meester: „Doe eerst den balk uit uw eigen oog, vóór gij den splinter opmerkt in het oog van den broeder." Ik denk aan die zelfverheffing der onbeduidendheid; wat is die nog groot in de wereld. Hier één , die zich verheft op zijn wetenschap en meent alle raadselen te hebben opgelost, het vergetende dat de ware wijze spreekt: dit weet ik, dat ik weinig weet. Ginds één, die zich verheft op zijn ambt en op de wijze waarop hij dat vervult, het vergetende, dat hij die het meest getrouw is in zijne plichtsvervulling, juist gevoelt dat hij nog zooveel te kort komt. Of men verheft zich op die onbeduidende zaken, zijn stand, geld, schoonheid en wat dies meer zij. Welnu, de mensch die zich zelf niet kent, waant groot te zijn door zijn naam of zijn schatten. O! denken wij er aan, die zich verhoogt zal vernederd worden. Ja, er zijn er zelfs die zich op hun deugd, hun geloof verheffen; dezulken moeten al zeer weinig in hun eigen hart hebben gelezen. Wie die zich zeiven kent zal durven verklaren, dat hij steeds heeft gehandeld in overeenstemming met de strenge eischen der deugd. Neen, niet waar ? —geen verklaring stuit ons zóó erg tegen de borst, dan deze: Wij zijn zoo deugdzaam, we doen zooveel goed, we zijn zoo geloovig! Er is nog meer, waardoor het zelfonderzoek dringend noodig is. Er hebben toch in de wereld plaats gehad en ze hebben nog plaats van die gebeurtenissen, waarvan we moeten uitroepen: Hoe is het mogelijk? Eene Rebecca zet haren zoon Jacob aan, zijn blinden stervenden vader te bedriegen. Een Petrus spreekt eerst: „al hadden allen u verlaten, ik zal u volgen; al zullen allen zich aan u ergeren, ik zal mij nimmer ergeren", en straks hooren we zijn: „Ik ken dezen mensch niet"! Een Luther, beroemde held der Hervorming, weigert Zwingli de broederhand; de man des gewetens klemt zich krampachtig vast aan een enkel bijbelwoord. Eu om niet het minst krachtige voorbeeld te verzwijgen, één is er onder het twaalftal van Jezus, die hem verraden zal. Hoe is het mogelijk? roepen we uit. Omdat men zijn eigen hart niet heeft onderzocht: uit gebrek aan zelfkennis, vrucht van ernstig zelfonderzoek handelde men zoo. Komt, laten wij ons zeiven onderzoeken. Allen toch willen we wijzen zijn, geen dwazen; en dwazen zullen we zijn, als we ons zeiven niet onderzoeken. Zegt mij, noemt gij den man geen dwaas, die zonder kennis van de zee en zonder de deugdzaamheid van zijn schip te onderzoeken, zich begeeft op den grooten Oceaan; nu, even dwaas is de mensch, die zonder kennis van zich zeiven en van de kracht, die er in hem is, zich begeeft op de groote levenszee; als straks toch de verzoeking komt of de slagen van het lot hem treffen, zal hij die stormen geen weerstand kunnen bieden. De mensch toch die nooit zich zeiven heeft onderzocht, zal nimmer zelfstandigheid van karakter verkrijgen. En dwaas, ongelukkig is de man, die niet op zich zelf kan staan, die heden zóó en morgen weer anders handelt; hij is aan een schip zonder roer gelijk, dat op de baren wordt heen en weer geslingerd. Ons karakter moet worden gevormd, onze beginselen moeten steunen, op dat wat het wezen uitmaakt van ons zelf, op dat wat er leeft in ons binnenste. Is de bouwmeester niet dwaas, die een woning gaat bouwen, zonder te onderzoeken hoedanig de bodem is, waarop hij bouwen zal. Verzaken wij dat zelfonderzoek, dan worden wij onbarmhartig jegens anderen; wij komen er toe ons zelf te verheffen en dus tot het bewandelen van een weg die ons afleidt van God en van Jezus. Maar onderzoeken wij ons zeiven, steken wij telkens weer de hand m eigen boezem, dan zullen we vrede en geluk smaken, ook onder het lijden der wereld. Dan zullen we pal staan in den strijd van het leven en zelfstandig onzen weg bewandelen. Dan worden we verlost van onze liefdeloosheid en eigenliefde, en meer en meer gevormd tot kinderen Gods; en zullen de schatten van ootmoed, geloof, heiliging en zachtmoedigheid ons deel zijn. Komt, streven wij naar die geestelijke goederen, door ons zei ven meer en meer te onderzoeken. Ps. 139: 14. Ou'dorp. „ r Benit. EEN ZONDIGE WENSCH. Donderdag 31 Juli. Jozua X vs. 12»». „Zon sta stil!" In den vroegsten tijd scheen er eene gansch eigenaardige betrekking te bestaan tusschen den mensch en de schepping, de natuur. Deze had gevoel voor alles wat de mensch deed, en hem wedervoer, en zij werd door de godheid gebezigd om in bijzondere gevallen haar wil aan de schepselen te openbaren. Steeg na den eersten broedermoord geen stem des bloeds van de aarde ten hemel? Kwamen er niet vele plagen over Egypte om den Koning te bewegen Israël te laten trekken naar de woestijn? Was wind en zee niet verbolgen, toen Jona den last van Jehova poogde te ontvluchten? Was de schepping niet m rouw in duisternis gehuld toen de edelste der schepselen den kruisdood stierf? Enkele menschen hadden een machtige heerschappij over de natuur, niet gelijk wij, die hare wetten opsporen en daardoor haar weten te leiden en besturen, doch die met een enkel machtwoord groote wonderen konden verrichten. Op last van den profeet Jesaja trad de zon op Hiskia's zonnewijzer eenige graden terug, en volgens den tekst stond zij op bevel van Jozua geruimen tijd stil, een verhaal, samenhangend met de oude voorstelling dat de aarde stilstond en alle hemellichamen om haar heen draaiden. Toen Jozua eene roemrijke overwinning behaalde, en de nacht dreigde in te vallen, riep hij: „Zon sta stil!" en de zon stond stil, zoodat hij gelegenheid kreeg om zijne vijanden te vernietigen. Dat gaattever, niet waar? dat de natuur den mensch in zijn wreedheid en wraakzucht zou behulpzaam zijn! Dan is die begeerte om een tijdperk te verlengen een zondige wensch. Wanneer iemand zoo wraakgierig is of door andere booze hartstochten wordt gedreven, is het een geluk dat de zon maar ondergaat, en hij in zijn heilloos streven wordt gestuit, tenzij de christelijke hoop gekoesterd wordt dat men inmiddels tot andere gedachten zal komen, zooals de Apostel vermaande: „de zon ga niet onder over uwe toornigheid!"' Daar is een gemakzucht die geen verandering en voortgang wenscht, tevreden met hetgeen is, en zooals het is; die alles graag onveranderd laat blijven, omdat tegen arbeid en drukte wordt opgezien. Veel gaat den ouden slakkengang door hen die dwepen met de leus: alle verandering is geen verbetering, en 't zal het onzen tijd nog wel uithouden! bezin eer gij begint! en dan bezinnen zij zich zoo lang tot de tijd en de lust om te beginnen is vergaan. Als zoovele christenen wanen de waarheid reeds te bezitten en waarschuwen tegen de ontwikkeling , tegen het excelsior, naar hooger! van onzen tijd, de dageraad voor den dag, de morgenster vöor de zon aanzien, en in eene ochtendschemering willen blijven, dan betreuren wij zulk een wensch. De zon is ter nauwernood opgegaan... moet zij nu al stilstaan ? Dat is een zondige begeerte, welke ons van onzen ernstigen plicht terughoudt, om rusteloos voorwaarts te streven; dat is even slecht als wanneer iemand de dagen zou willen verlengen ten einde aan zijne lusten bot te vieren, 't Leven is ons evenmin voor louter genot als voor luie rust gegeven, doch om te werken, te denken, te leeren. Gez. 254 : 3, 5 en 8. Westxanen. J. Westerman Holstijn. DE LANGZAME VOORTGANG VAN HET GOEDE. Vrijdag 1 Augustus. Mare. 4 : 28. „Eerst de halm, daarna de aar, daarna het volle koorn in de aare." De Evangelist Marcus, door ons de teekenachtige gelijkenis van Jezus te bewaren, waarvan bovenstaand woord slechts een enkel der vele zinrijke trekken is, heeft ons een dubbelen dienst bewezen, vooreerst door ons te wijzen op onze doorgaande machteloosheid en in de tweede plaats ons te overtuigen van den onbeschrijfelijk tragen gang der waarachtige beschaving. Het zaad, hetwelk een mensch in de aarde werpt, heeft onder gunstige omstandigheden, meer dan een vol halfjaarnoodig om tot wasdom te komen, en nietwaar? hoe onbeduidend is een enkele graankorrel tegenover dat reuzachtige verschijnsel, dat wij vooruitgang noemen! Ik weet wel, langzaam en juist zijn niet anders dan begrippen, die een zekere betrekking aangeven en zeker had die Grieksche wijsger gelijk, die op de vraag, hoever gindsche stad verwijderd was, den vrager, vóór hem in te lichten, eerst een oogenblik loopen liet. Onze vaderen reisden in trekschepen en vonden deze manier van doen geheel in de orde; wij menschen, wonderbaar in onze eischen, als de eeuw, waartoe wij het ons een voorrecht rekenen te behooren, vinden dat de snelste spoorwegen, niet of nauwelijks aan onze wenschen kan voldoen. Desalniettemin gaat het goede niet betrekkelijk, maar absoluut langzaam voort. Driftige naturen hooren dan ook in deze wereld volstrekt niet te huis; eene ontgoocheling eerst, eindigt zij met voor hen eene ergernis te zijn. Toen wij met die ongeneeslijke opgewondenheid , die het eigendom der jeugd pleegt te zijn, onze levenstaak aanvaardden, dachten wij dat wij den mond slechts zouden behoeven te openen en de muren van het Jericho der ongerechtigheden zouden omvallen; dat wij ons slechts op het tooneel der wereld zouden behoeven te vertoonen en onkunde en bijgeloof zouden zich terugtrekken naar den donkeren achtergrond des levens, waaruit zij ter onzaliger ure waren opgerezen; ja! het scheen ons, in een zekere, eerbiedwaardige ijdelheid, alsof de loop der dingen slechts op ons gewaeht had om het sein te geven tot eene nieuwe oorde van zaken. Nu is er geen zekerder, maar ook tegelijk geen pijnlijker weg tot zelfkennis, dan om' eens gedurende geruimen tijd zich met alle macht te wijden aan een ideaal levensdoel; men zal dan tot de ontdekking komen, dat ook, al beschikt men over een vasten wil en ongemeene eigenschappen van geest het welslagen tot tureluursch wordens toe, telkens weer aan onze vingers ontglipt. Het schijnt mij dan ook toe, dat wij ter waardeering van iemands innerlijke waarde niet vragen moeten: wat heeft hij in zijn leven tot stand gebracht? maar: met welk geduld en met welken ijver heeft hij in den dienst van het goede volhard? Een Franschman heeft gezegd, dat wij reeds genoeg geleefd hebben, zoo wij slechts ten Apostel hebben mogen verstrekken aan één van onze medemenschen; en aangezien nu de minsten onzer tot apostelen geroepen zijn, is de droevige gevolgtrekking licht te maken. Moet dan het laatste woord van alle leven en streven de wanhoop zijn ? Troosten wij ons, het zaad ontspruit op den grooten akker der wereld, terwijl de mensch slaapt. Ev. Gez. 22. Schagerbrug. K- Gorter. HET DOEL DER ZENDING VAN JEZUS. Zaterdag 2 Augustus. i Tim. 1 : 15. „Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken." Er is, al van oude tijden af, verbazend veel getwist over den persoon van Jezus. Wie weet niet, hoe verschillend, hem aangaande, de meeningen al waren tijdens zijn leven ? En hoe liepen zelfs in het stadje waar Jezus woonde, de meeningen hem aangaande uiteen! Groot is ook het verschil omtrent Jezus in de onderscheidene boeken van het nieuwe testament; een verschil dat aanleiding heeft gegeven tot de meest strijdige beschouwingen in de christelijke gemeente. Leerstellige opvattingen omtrent Jezus' verheven persoonlijkheid verdeelden de christenen onderling: en hoe dikwijls is het geschied, dat de eene geleerde den anderen voor ketter schold, omdat hij afweek van eenmaal aangaande Jezus aangenomen opvattingen! Dat verschil, zij het dan ook in zeer gewijzigde vormen, duurt voort tot op onzen tijd, en de twisten over den persoon van Jezus, zullen ons, dwaze menschen als wij zijn! gemakkelijk overleven. Dwaze menschen! — Ja waarlijk. Als God Jezus onder de menschen had doen optreden om over hem strijd te voeren, kon dat doel nauwlijks beter bereikt zijn geworden! Maar daarvoor is Jezus toch wel niet in de wereld gekomen ! Hoe verre waren die onzalige twisten van den eenvoudigen, nederigen, maar zoo grooten menschenzopn, dien velen zijner belijders genoeg meenden te huldigen, door hem met verheven namen te noemen! Nog eens: dwaze menschen! De schrijver van dezen brief deed beter! Hij zegt het kort en goed, wat God gewild heeft met de zending van Jezus: „Dit is een getrouw en aller aanneming waardig woord, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken." „Om de zondaren zalig te maken!" Ziedaar het groote doel van God en van Jezus zeiven! Naar het hoe dit geschieden kan, behoeven we wel niet te vrageu. Wij weten dit allen, al vergeten we het ook allen te veel! Immers toonde Jezus, dat wij allen zondaren zijn tegenover God: maar dat er ook voor den verst afgedwaalde en den diepst gevallene, genade, barmhartigheid, vergeving, vrede — zaligheid te vinden is, door tot God weder te keeren en door hem (Jezus) na te volgen. Voorzeker I Dit te willen en te doen is beter dan slachtofferen en brandofferen; beter ook dan twisten en verketteren van andersdenkenden. - Toonen wij dat wij het begrepen en gegrepen hebben! Gez. 88 : 3. Rosendaal. „ 1 ijdeman. ZELFS GEEN DRAF. Zondag 3 Augustus. Lucas XV 4 16. „Niemand gaf hém dies.'' Toen begeerde hij zijn buik te vullen met ,w «Kik. ™; nen aten. 't Was toch Aa^„- A-_ . ' . ..r inn^i;„„ 1 j • u^iu.sw«,uigc toestand, waarin die jongeling verkeerde, wiens beeld ons door Jezus zoo afschrikwekkend wordt voorgesteld. Wel moest hij al de kwellingen van dat scherpe zwaard, den honger hebben verduurd dat hij verlangde naar een voedsel, waarvan ook hij zich anders met afkeer zou hebben gewend, loen dacht hij zeker het toppunt van ellende te hebben bereikt. Maar sLT fgeruworden- ffij zou 1 ondervinden dat de menschen soms zoo onbarmhartig zijn, dat zij hunne broederen laten verkwijnen zonder iets te doen om hun hulp te bieden. Niemand gaf hem iets.' JJat was, zouden we zeggen, de rampzaligste ure van zijn leven. Maar L *C Tt zm hCt ^ teSendeel de gezegendste. Het werd een Keerpunt. Laat ons eens voorstellen dat die landbouwer, aan wien hij zich verhuurd had, medelijden met hem had gekregen, dat hij hem rïLëTra Wath^ WCnSChte' °f meer dan dat - dat hiJ hem eene plaats had gegeven in zijne woning en hem daar overvloedig van voedsel had voorzien _ dan zou de jongeling, de verloren zoon, zich met het mindere tevreden hebben gesteld, zonder te trachten naar het hoogere. Dan was hij niet tot zichzelven, niet tot het besef van de liefde zijns vaders gekomen - dan zou hij niet straks weer het geluk hebben gewaardeerd en met volle teugen genoten, wat hij zoo lang had rakend, en dat nu in ruime mate in het ouderlijk huis zijn deel werd. Maar nu hij zoo tot het besef kwam van de diepte der ellende, waaraan hij ten prooi was, nu drong zich met onweerstaanbare kracht de gedachte aan zijn vader bij hem op: nu weerklonk het in zijn binnenste: naar huis, naar huis, daar alleen is 't goed. En zeker heeft hij in tateren tijd dat «ogenblik gezegend, waarvan geschreven staat: toen begeerde hij zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten - maar niemand gaf hem dien. En zijn er onder ons ook niet die moeten erkennen: Ik was bijna vergaan in mijne smart _ maar toch ,uist door zooveel verdrukkingen moest mij de weg worden gebaand om in te gaan in het koningrijk Gods. - Ln armoede werd hem ondersteuning geweigerd door rijkelijk met 't aardsche goed bedeelden, die zoo gemakkelijk iets voor hem hadden kunnen doen — en hevige smart betoonde niemand of scheen niemand hun deelneming te betoonen toen ze gevallen waren, werden zij 't hardst veroordeeld door wie niet beter waren dan zij. Toen waren zij der wanhoop nabij.. Maar was 't niet juist daardoor dat een straal van 't goddelijk licht hun in 't hart viel, dat zij leerden den blik opwaarts te heffen? dat zij kwamen tot het besef van de oneindige liefde des Vaders zoo lang door hen betwijfeld of miskend dat 't heilig verlangen ontwaakte naar de gemeenschap met Hem, bij wien te vinden is wat bij de menschen zoo menigmaal te vergeefs wordt gezocht. Wie weet wat voor den mensch goed is in het leven, zoo vroeg eens de Prediker — en wij antwoorden: God. Hij kent den weg waarlangs hij ons hemelwaarts voert. Hij roept uit zonde een hooger trag van deugd, en uit smart het waarachtig geluk te voorschijn. Laat ons dan nooit vertwijfelen — maar ons aan zijne leiding toevertrouwen, winst doen met alles wat ons overkomt. Dan zullen wij misschien ook eens de ure zegenen, waarin 't ons zoo bang was om 't harte. en zeker aan 't eind uit volle overtuiging instemmen met den inhoud van Gez. 21 : 1, 4 Beemster. Feith- BIDDEN. Maandag 4 Augustus. I Thess: J : 17. „Bidt zonder ophouden." Bidt dagelijks, als gij ten minste de kracht ontvangen wilt, die uwe zwakheid behoeft om in vroomheid en deugd te volharden. Bidt des morgens; uw eerste werk na het ontwaken zij het hart te verheffen tot God. Is het niet betamelijk Hem te danken voor de genotene rust, voor het u op nieuw verleende levenslicht, Hem den geheelen dag toetewijden, Hem deze gunst te vragen, dat gij moogt wandelen met eerbied en liefde voor zijn aangezicht en dat Hij over u en uwe hmsge nooten Zijne beste zegeningen uitstorte? Denkt er aan: God wil de eerstelingen van uwen dag; hij eischt, dat uwe eerste daad een gebed zij; dit uit te stellen is zich-zelf blootstellen aan het gevaar van het na te laten of het slechts te doen in het gewoel van duizenderlei andere gedachten. Het schijnt, dat de ziel eenige oogenblikken na het ontwaken meer kracht en vlugheid bezit om zich tot God te verheffen; dan is het alsof bij kalmte van geest het gebed uit een rein hart omhoog stijgt als een liefelijk reukwerk, alsof het de kreet is van den vrome die door de wolken dringt, eene levende vlam die zich hemelhoog verheft, tot den troon van God, en vandaar heil en zegen doet nederdalen. Welk een liefelijk tooneel: eene vrome moeder, vol teedere zorg voor hare kinderen, in hun midden en met hen biddende t Zij bidt voor hen en zij bidden voor haar, en deze wisseling van gevoelens en wenschen geeft voedsel aan de onderlinge liefde. Ouders kin deren, bidt voor elkander; zulke gebeden blijven niet onverhoord Bidt ook des avonds; geen traagheid, geen vergeetachtigheid geen tegenzin doe u ooit eene zoo heilige gewoonte nalaten! Hebt gij den Heer niet te danken voor levensbewaring, Hem niet den slaap dien gij genieten gaat toetewijden, Hem niet te smeeken dat gij in zijn hefdeschoot veilig rusten moogt? En wat weet gij van den dag van morgen; zult gij dien zeker aanschouwen; zou niet uw rustbed uw sterfbed kunnen zijn? Bidt voor en na den maaltijd. Wat is natuurlijker, dan dat gij God dankzegt voor zijne weldaden? Helaas, hoe is zij vervallen, die goede voorvaderlijke gewoonte van den maaltijd door het gebed te heiligen en Hem te danken die dagelijks ons voedsel schenkt! Bidt ook te midden van uwe bezigheden, de gewone werkzaamheden van het huiselijk en maatschappelijk leven. Gij behoeft niet ieder oogenbhk op de knieën te vallen en formuliergebeden op te zeggen: zoo bedoel ik het niet, maar kunt gij niet van tijd tot tijd uw hart tot God verheffen? Eéne enkele gedachte, ééne begeerte des harten, één enkele blik ten hemel is genoeg voor Hem, die onze woorden niet noodig heeft om ons te verstaan. Zou het u zooveel moeite kosten te zeggen: myn God, geef mij den zegen van u lief te hebben; laat niet toe dat .k u beleedig; bewaar mij voor gevaren en verzoekingen; duld niet, dat ik ondankbaar Uwe weldaden vergete; laat in mijn hart het vuur niet uitgedoofd warden, dat Gij in Uwe ontferming daar hebt ontstoken -? Zulke korte, krachtige beden zijn voor u eene bron van troost en van moed! (Naar het Fransch van een Roomsch-Katholiek prediker.) Gez. 179 : i, 6. Enschedé. TI. vorstman. MOEDERLIEFDE. Dinsdag 5 Augustus. 2 Sam. 21 : 8—10. Aandoenlijk is het tafereel, dat het tekstverhaal voor onze verbeelding plaatst. De koning Saul had de Gibeoniten wreed vervolgd, gruwelijk mishandeld en daardoor den eed geschonden, door Jozua Ln gezworen, dat zij ongedeerd met behoud hunner bezittingen, in Ka" naan wonen mochten. Voor dat onrecht kwamen zij lang na Saul's dood van David vergoeding eischen. Hun vordering was geen mindere dan deze: dat zeven nakomelingen van Saul op staanden voet gedood en hun lijken op den berg Gibéa tentoon werden gehangen, aan 't vratig roofgedierte ter prooi gelaten! David, die den toen heerschenden hongersnood aan den vloek toeschreef, dien de Gibeonieten over zijn land inriepen, willigde den schrikkelijken eisch in en zóó werden dan ook twee zonen van Rizpa, die, zoomin als de vijf overigen, aan 't onrecht, jegens de Gibeoniten gepleegd, schuldig waren, tot dien vreeselijken schanddood verwezen. En wat deed nu hun moeder? Zij vormde pijlsnel een plan, dat alleen in 't moederlijk brein kan oprijzen en tot welks uitvoering alleen 't moederhart moed en kracht kan geven. Haar rouwgewaad spande zij dicht bij de plaats, waar haar teeder beminde zonen als slachtoffers hingen, uit als een tent, om daaronder bij nacht en bij dag te vertoeven en telkens het gedierte des velds en 't gevogelte des hemels, dat op 't dierbaar overschot kwam azen, af te weren. En terwijl meedoogende lieden, die in haar nabijheid woonden, haar van nooddruft voorzagen, hield zij zonder over afmatting, slapeloosheid en lijfsgevaar te klagen, dien reuzenkamp weken, ja maanden lang vol, totdat de herfstregen neêrdaalde, die aan de landplaag des hongers een einde maakte. En nü mocht zij haar heldendaad daarmeê bekroond zien, dat David aan haar zonen de eer der begrafenis schonk. Zóó bleek wat moederliefde vermag. Zouden wij niet alle kinderen, die korter of langer aan onze leiding zijn toevertrouwd, het oude gebod met den meesten nadruk inprenten: „eert nevens uw vader ook uwe moeder!" ja, ook uwe moeder, wier liefdezorgen, met onuitputtelijk geduld bij dagen en bij nachten aan n gewijd , haar op uw vurigsten dank en innigste wederliefde aanspraak geven? En ontmoeten wij een weêrspannigen zoon, een afgedwaalde dochter, die hun moeder tranen van hartzeer doen weenen, zullen wij door de herinnering van wat zij voor hen was en deed en nog is en doet, ja bidt, hun hart niet trachten te verteederen? Schande en wee over het kind, dat door ongehoorzaamheid en ongevoeligheid een goede moeder diep grieven en 't leven verkorten kan! Hoeveel zij aan zulk een moeder te danken hadden, dat hebben de voortreffelijkste en beroemdste mannen, van wie de wereldgeschiedenis gewaagt, zelfs tot in den avond van hun leven met een bewogen hart getuigd. Ta, een trouwe en tevens vrome moeder verdient, al dekt ook reeds de grafzerk haar gebeente, bij haar kinderen levenslang in zegenend aandenken te blijven. Gez. 61 : 8. Naar den. Hallo. DOODEN DIE WEER GAAN SPREKEN. 1 Woensdag 6 Augustus. Luc. 7 : 15. »De doode begon te spreken en Jezus gaf hem aan zijn moeder weêr. 't Zij wij sommige bijbelsche verhalen letterlijk — 't zij wij ze zinnebeeldig opvatten — ze blijven iets aantrekkelijks en veelal iets indrukwekkends behouden. Dat zeggen we ook met 't oog op het verhaal waaruit wij voor dezen dag onzen bijbeltext nemen. Zie — een jongeling, eenige zoon eener weduwe, wordt grafwaarts gedragen. Hij, de hoop en de steun zijner moeder, ontvalt aan zijn omgeving, in de kracht van zijn leven. De diepbedroefde weduwe volgt de baar met de treurende schare. Voorwaar, een treffend tafereel, een diep aangrijpend verhaal! Wie kan onverschillig blijven, wie zijn tranen van weemoed weerhouden, als hij er aan denkt dat de koude werkelijkheid meermalen dergelijke sombere tochten te aanschouwen geeft! Welkeoogenblikken zijn meer indrukwekkend dan die, welke bij de geopende groeve worden doorgebracht! Maar zie, welk een edele gestalte bij die lijkbaar van Naïn's jongeling. -- Jezus — de trooster van bedroefden, de vrome is nabij de weduwe: heerlijke gedachten wekt hij op in 't moederhart, en roept daarin op, het beeld van hem, die haar ontviel. Dat onvergeten beeld begint weer te spreken, en 't is alsof de persoonlijkheid van den afgestorvene weer is teruggekeerd in moeders nabijheid! Ja — ook in anderen zin heeft ons verhaal groote waarde: peinzen wij er over na, dan doet 't ons denken aan den anderen dood, den dood des geestes — een toestand waarbij geen geestkracht, geen hefde, geen ernst, geen waarheidszin uitgaat van den straks nog levende of ook, waarbij geen gevoel voor wat edel is en goed , heilig en rein, woont in den mensch — een toestand waarbij 't hart niet meer kan kloppen voor 't goede — 't oog niet meer kan fonkelen voor wat edel is - ouderliefde en broederzin niet meer zetelen in 't hart. En 't is jtfist aan zooveel dooden die niet meer spreken, tenzij de geest van Jezus, de geest der liefde, ze aanroert — dat ons textwoord ons indachtig doet zijn. Zie rondom u — en ge ontwaart dat ge menigmaal ronddoolt in 't rijk van zwijgende dooden — dooden echter die , onder den invloed van reiner geest, weer spreken gaan. Wat dunkt u? is niet één van die dooden voor menigeen het Bijbelboek met al zijn kostelijke levenslessen, schoone verhalen, kernachtige spreuken, heilige gedachten? Eertijds een boek, heilig voor een ieder, en thans ? Maar in de wereld van 't onbezielde vindt ge nog meer: denk aan de kerk, eertijds aller zegenende en geliefde moeder! en thans! 20 geen moeder meer.... ? neen, voor wat menigte in onze dagen is die kerk niet meer de sprekende getuige van 't rijk der waarheid en der liefde, en voor hoe menigeen heeft zij. die de behoefte aan geestesgemeenschap wekken wil, en de menschen met haar liederen en gebeden , met haar bezielend woord en met haar heilige gedachten wil heendrijven naar 't goede en wil afhouden van 't kwade — alle aantrekkelijkheid verloren, om een zwijgende doode te worden. Doch ook: de indrukken uit onze jeugd, die zooveel heiligs ons konden zeggen, en ons 't levensgenot konden verhoogen — de beelden uit 't verleden die ons nog altoos zeggen kunnen wie wij moeten zijn en wat wij worden moeten — 't zijn altemaal dooden, die nog te veel zwijgen, evenals zooveel goede en nuttige instellingen, inrichtingen en vereenigingen, die zulk een reinen geest kweekten op maatschappelijk terrein. En wat zal ik u zeggen van hen, die aan onzen kring werden ontrukt, die afgestorvenen, wier beeld veel meer moest oprijzen voor onzen geest! Ook zij''spreken ons te weinig toe, omdat ons gevoel van liefde en van ernst te veel in ons is verstompt door allerlei omstandigheden, in de sleur van 't alledaagsche. Gez. 191 : 1 en 4. Zuidzijpe. H. G. Kist. DOODEN DIE WEER GAAN SPREKEN. II. Donderdag 7 Augustus. Luc. 7 : 15. „De doode begon te spreken, en Jezus gaf hem aan zijn moeder weer." Het tafereel van Naïn doet er ons aan denken dat niet zeldzaam zich de omstandigheid voordoet dat die zwijgende dooden weer spreken gaan, zoodra de geest van Jezus, d. i. de geest der ware belangstelling in 't goede, de geest die zich richt op 't heilige en ware, ons aanroert en aangrijpt. Dan wordt bewaarheid wat de overlevering ons zegt, dat de doode weer begon te spreken , en dat hij aan zijn moeder werd teruggegeven : innig werd weer de band tusschen moeder en kind, d. i. tusschen den doode en den ernstig gestemden mensch. Voorwaar — ontzaglijk groot is de macht van dien Heiligen geest, die ook in Jezus was. Op den duur er ons aan onttrekken, kunnen wij niet: wat en wie een zwijgenden doode gelijk was, begon weer te spreken, en als de doode weer begon te spreken van wat een menschenhart optrekt naar de hoogte, waar frisscher en reiner lucht wordt ingeademd — dan gevoelt de mensch wat waarachtig leven heeten mag, dan gevoelt de mensch zich groot en beseft zijn heilige roeping. Dat Christendom — dat liefde tot God, eerbied voor het heilige waardeering van den naaste en achting voor ons zelf vóórhoudt - zal' dat dan ooit zijn kracht en invloed kunnen verliezen in 't'^eilig-e leven der menschheid? „Wordt als Jezus!" zoo spreekt ons het oude verhaal toe treedt op als weldoener, als hij - en het volle menschenleven met zijn smarten en nooden, menigmaal voor u een zwijgende doode, zal u gaan spreken van liefde en trouw, goedheid en zegen!" Ja — het leven zelfs schijnt soms een doode te zijn. Wat al teleurstelling en strijd, wat al ellende en schijnbaar vruchteloos werk' Hoe wordt ons oog menigmaal beneveld door wat somber is en donker in s levens strijd! - en toch - dat leven begint weer te spreken van hemelsche schatten, als we in de kracht des geloofs en der liefde in den geest van den grooten menschenzoon, goud leeren slaan uit den vaak harden levensakker. En toch - dat leven wordt ons weer dierbaar als we voor anderen gaan leven, onze zelfzucht dooden, en er op uit zijn om anderen gelukkig te maken met datgeen wat we anderen kunnen geven van onze goederen, van onze tevredenheid, onze toewijding onze hartelijkheid en warme belangstelling in hun löt' Laten wij dan voorzichtig zijn op den gladden en gevaarlijken weg van t leven: laten we „neen" leeren zeggen tot den verleider, en de hand leeren grijpen van elk, die ons trekken wil op den weg van ernst en gewetenstrouw. Laat ook weer deze dag met zijn zorgen en strijd met zijn moeiten en inspanning getuigen van onzen waarachngen levensernst en blijken er van geven dat we den band die ons samenhoudt met God, niet willen verbreken, maar dat wij zóó willen denken, spreken, handelen, dat zwijgende dooden in 't rijk van wat bezield en onbezield mag heeten, weer spreken gaan. Dan ligt er in zulk een toeleg een schoone belofte verborgen _ een belofte die ons zegt, dat wij, als eenmaal ons oog voor goed is gesloten, nog zullen blijven spreken in veler hart! 8 Worde dan zóó ons geloof meer en meer ons leven! „ ., .. Gez. 204 : 1 en 4. ZutdztJpe' H. G. Kist. EERST DEN STERKEN BINDEN. Vrijdag 8 Augustus. Marcus III vers 27. vfr ™\mand.in het hui* eens sterken ingaan en zijne vaten ontroober^'ven? ' *"* ^ ^ dsdan h* ^ h™ De Meester, naar wien wij ons noemen, de machtige held, vol des geestes en der wijsheid, overwinnend met zijnen God, heeft aan zijne tegenstanders eens het woord doen hooren: „hoe kan iemand in het huis eens sterken gaan en zijn huisraad rooven, zoo hij niet eerst den sterke bindt en alsdan zal hij zijn huis berooven?" Jezus beschaamde met deze eenvoudige vraag den blinden haat zijner vijanden; en aan ons, die vrienden van dezen Jezus willen zijn, richt hij in dit zelfde woord een niet genoeg te behartigen vermaning: zult gij — roept Jezus ons toe — de macht der zonde in de wereld breken, gij hebt haar eerst voor u zelf en in u zelf te overwinnen , zoo zeker als gij het huis eens machtigen alleen zult kunnen leegrooven, wanneer gij voor u zelf dien machtige machteloos gemaakt en met sterke koorden vastgebonden hebt. Hier aanschouwen wij het beeld van Jezus' levensstrijd. Jezus zelf had eerst al wat de onreine en zelfzuchtige verbeelding der schare van hem als den Messias zou wachten en eischen, doordacht en zich voorgesteld, er zich tegen gewapend, welberaden , standvastig. In zich zeiven had Jezus ten onder gebracht eiken zweem van begeerte om het volk te winnen door inschikkelijkheid voor Israëls vooroord eelen. Hier ook zien wij het beeld van onze eigen levensroeping. Medestrijder met den Christus heet gij, christen! achter hem is uwe plaats, opdat gij ook, naar de mate uwer kracht, den boozen geest zoudt' aangrijpen en hem zijne ongelukkige slachtoffers ontrooven. Veel, ontzaglijk veel is er voor allen die van goeden wille zijn te doen' in deze wereld, want booze geesten ten verderve hebben de overhand over ons geslacht, en in allerlei gedaante verontreinigt de onzedelijkheid het werk en het leven van Gods kinderen; maar wie in de wereld wil werken, beginne met in zich zeiven te leven, waarlijk Gode te leven. Weet het: de duivel der zonde is weinig bang voor u, en zijn rijk heeft niets van u te duchten, zoolang gij zelf in uwe lievelingszonde hem nog huldigt; uw woord van opwekking en vermaning zal niet den minsten ingang vinden, zoolang uw medemensen , wiens gebreken gij bestraft, u toegeven ziet aan eigen boezemkwaad. Zoudt gij anderen tot ootmoed brengen, terwijl gij van u zelf hooge gedachten koestert; anderen de dingen des geestesleeren beminnen, zoolang het vleeschelijk bedenken u zelf nog verblindt, of anderen tot waarachtig leven kunnen brengen, terwijl de oprechtheid en de moed u ontbreekt om eigen zondigen lust en hartstocht te dooden? O, mochten wij onder veel zelfverloochening en stille gemeenschapsoefening met God onzen eigen strijd strijden, niet rusten vóór het zondekwaad bedwongen nederligt aan onze voeten; zelf vrij, gaan wij dan uit in de wereld om anderen vrij te maken; dit is — naar het woord eens vromen — de eer en de hoogheid van een christenmensch. Gez. 203 : 9. Zwolle. G- L- VAN LooN- EEN VADERLIJKE RAAD. Zaterdag 9 Augustus. I Kron. 28:9^. „En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws Vadei-s en dien hem met een volkomen hart en eene willige ziel." 't Is een plechtig oogenblik — koning David heeft al de mannen van naam in Israël vergaderd en toegesproken, om zich nu te wenden tot den troonopvolger Salomo, 't Is evenzeer een plechtig woord, dat hij spreekt tot zijn zoon: „erken den God uws vaders," n.1. als uwen God. — Gelukkig de vader, die zoo — in een beslissende ure — spreken kan van „zijn God!" Voor hem moet God steeds geweest zijn een gids op den levensweg, — een beschermer in de vefïöêking en in den strijd, — een redder bij de nederlagen op het slagveld en in het kampperk van het leven. ,,Erken den God uws vaders." Zoo moet David spreken, omdat hij de eer van God, het geloof van zijn zoon en het welzijn van zijn volk bedoelt. Immers, — God zal alom in Israël geprezen worden, wanneer de koning Hem dient; de koning zal machtig en-gelukkig worden, wanneer hij Jehova kiest tot zijn Heer en bondgenoot; en de zegeningen des Hemels zullen in overvloed neerdalen op het volk, wanneer de burgers in ootmoed nederknielen voor Hem, die de volken leidt. Wie met David — bij alle verschil van godsdienstige voor stellingen — gelooft in den samenhang tusschen 's menschen godsdienst en 's menschen geloof, moet een ij veraar voor den godsdienst worden Hij zal — in welken stand dan ook geplaatst — zich een profeet betoonen, opdat „de aarde vol worde van de kennis des Heeren". „Erken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel." In die vermaning ligt deze zware eisch opgesloten: geef nooit een plaats in uw hart aan andere goden — aan de goden der vreemde volken; en buig u voor Jehova, doch niet uit vrees voor Zijn geweldigen toorn, of uit zucht naar het loon, dat Hij geeft. — Dat is veel gevraagd! „God dienen met een volkomen hart." Als wij dien raad zullen opvolgen, dan mogen we in ons hart geen plaats geven aan eenige neiging, begeerte of gezindheid, welke niet overeenstemt met Gods wezen, — dan moet God heerschen in ons gemoed, en God alleen. — „God dienen met een willige ziel." — Als wij dat willen doen, dan gehoorzamen we Hem, niet omdat we Zijn wraak vreezen of de zaligheid des Hemels van hem verwachten — omdat Hij ons meer geven kan en geven wil, dan de vergankelijke machten, die ons tot zich trekken; Hem te leven, omdat we geen ruste vinden buiten Hem. Wel hem, die zoozeer den zegen van een godsdienstig leven heeft ondervonden, dat hij van harte zoo een vermaning geven kan! Wel hem, die naar deze vermaning luistert en haar nooit vergeet! Borne, A. Sipkema. GEDIEND WORDEN EN DIENEN. Zondag 10 Augustus. Matth. 20: 28 „De zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen." De wereld is niet zoo als zij wezen moet. Daarover zijn allen het eens. Al is er verschil in de keus der middelen ter verbetering, eenstemmig is men in de verklaring, dat de wereld nog niet deugt, Maar: der menschen oordeel over de wereld deugt evenmin. Vooral deze opvatting deugt niet, dat de menschen wereld in twee klassen kan verdeeld worden : eene, die gediend wordt, de andere, die dient. Zijn er al onder de gegoeden of rijken, die geen oog hebben voor de wet des levens: dienen door denken, dulden en werken, — zij zijn niet te benijden. Zonder het te weten, stellen zij zich toch onder het juk der dienstbaarheid. Immers zij zijn in den dienst van de lafheid, de onbeduidendheid, de verveling. En zwaar genoeg boeten ze voor hun onwil en werkeloosheid. Velen echter van hen, die niet behoeven te werken om den broode getroosten zich toch dienstbetoon, zoeken werk, verlangen inspanning. Zelfs zijn er, die een beschamend voorbeeld geven aan anderen, die wel om den broode moeten werken, maar voor wie het werk bijzaak, het loon hoofdzaak is en die altijd vervuld zijn van de gedachte: Had ik geld genoeg, ik zou niet meer gebonden willen wezen. Indien dit waarheid bleef bij overvloedige ruimte van geld, dan zou de dienst der ongebondenheid volgen — een zware dienst. Hoe gering is het aantal van hen, die gediend wordende zonder wederdienst te betoonen, daarbij dezelfde frischheid en energie behouden, als degenen die dienen. En alleen dezulken zouden in aanmerking komen, indien er van „benijden" sprake kon wezen. Hoe beter men de wereld leert kennen in alle standen en betrekkingen, des te meer rijpt de ove$sjiging, dat de mensch — en niet ééne klasse van menschen — gekomen is om te dienen en dat levenslust en satisfactie alleen mogelijk zijn, als de wet van 't „dienen" wordt begrepen en betracht. Eene gezegende wet. Niet alleen omdat daardoor de maatschappij in stand kan blijven, maar ook omdat zij aan de wezenlijke behoeften van den mensch voldoet. Die behoefte wordt te levendiger gevoeld, naarmate iemand meer gediend wordt of in vroegere jaren gediend is. En wie werd dat niet, vooral in zijne jeugd! Toen hebben vele hunne ouders wel eens beschouwd als strenge leidslieden. Maar later! Dan komt het besef: zij hebben gewerkt, gestreden, gepeinsd, ontbeerd, bijna alleen voor hunne kinderen; zij schenen de meerderen te zijn , maar zij waren: dienaar en dienares. IsjÈbvci Wie van dat gevoel doordrongen is, hij heeft vollen vrede met de levenswet: „als gij ouder wordt zal een ander u gorden en brengen waar gij niet wilt." Toen gij jonger waart, — toen werdt gij gediend, en erkentelijkheid voor zoo vele weldaden, door bekenden en onbekenden ons vooral op jeugdigen leeftijd bewezen, verzoent ons geheel met de inrichting van het leven, dat den mensch telkens herinnert: gij zijt gekomen om te dienen. Hoe beter men het leven begrijpt, des te meer onderwerpt men zich met vreugde aan dat gebod. En wieop. deze wijze het leven tot een zedelijke daad maakt, wordt evenals Jezi» „door engelen bediend." — Gez. 62 : 3, 4. Wijnaldum. dr. j. helder. DE KRACHTDESGEBEDS. Maandag 11 Augustus. Vooraf lezen 2 Koningen 20 : 1—n. Wanneer we dit verhaal beschouwen als de mededeeling van iets, dat;werkelijk heeft plaats gehad, dan moet het ons wel ongerijmd voorkomen. Hoe langer wij er over nadenken, hoe onmogelijker het ons wordt, daarin geschiedenis te zien. Niet slechts om het wonderbaarlijke, dat met de ons bekende natuurwetten in onverzoenlijken strijd, ja bij onze wereldbeschouwing ondenkbaar is; maar bovenal, omdat het, als menschelijke gebeurtenis opgevat, ons godsdienstig geloof ondermijnt. Want is de voorstelling van God, hier gegeven, de ware, dan is het uit met ons geloof in Gods onveranderlijkheid, gedaan met ons vertrouwen in zijne oneindige wijsheid. De profeet Jesaja ontvangt bevel van God om aan Hizkia zijn aanstaanden dood bekend te maken. Hij voldoet aan dien last. Het gevolg daarvan is, dat de koning ontroert, en pleitende op hetgeen hij gedaan heeft ter wille van God, en op wat hij geweest is, weenende om levensbehoud bidt. Door deze bede laat God zich vermurwen. Jezaja was het middelvoorhof nog niet uitgegaan, als het woord des Heeren tot hem geschiedde, zeggende: Keer weder, en zeg tot Hizkia, den voorganger mijns volks: Zoo zegt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord, ik heb uwe tranen gezien; zie, ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren. En ik zal vijftien jaren tot uwe dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, en ik zal deze stad beschermen om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil. Kan het godsdienstig gemoed vrede hebben met zulk een voorstelling van God ? Eerst laat God Hizkia zijn ophanden zijnden dood aanzeggen, maar verandert op diens smeeken, en schenkt hem nog 15 jaar levens. Kan zulk een God vereerd worden als de onveranderlijke? Maar geheel anders wordt onze beschouwing, zoo we dit verhaal niet opvatten als een geschiedkundig, maar als een profetisch bericht, veel later opgesteld met het doel om de geschiedenis te verheffen tot leermeesteresse van het heden. Het hoofddenkbeeld van dit verhaal is: aan te toonen, dat het gebed veel vermag. Want ook daar, waar het gebed geen verandering teweeg brengt in den loop der dingen, wordt hij, die bidt, daardoor zelf veranderd. „Bidden: omgaan met den Oneindige, met de oneindige liefde; bidden: vergeten wat de zinnelijkheid ons biedt, een oogenblik verkeeren in betere wereld, de wereld van het volmaakte goede; bidden: met één woord: een oogenblik alleen zijn..met God, — ja, dat geeft moed in iedere omstandigheid, dat doet ons met nieuwe kracht de wereld tegengaan, 't maakt ons heiliger en reiner, 't brengt ons dichter bij de bron der eeuwige vertroosting. Israël heeft deze waarde van het gebed niet begrepen; voor onzen schrijver was bidden zeker eensluidend met vragen, maar dit verhaal bewijst toch, dat hij de kracht van 't bidden genoeg kende, al was de wijze, waarop gebedsverhooring plaatsvindt, voor hem nog niet verklaard. Maar het antwoord, den koning in den mond gelegd, toont ons tevens, dat het gebed, om machtig te zijn, van een waarlijk godsdienstige moet uitgaan. ■ Zoo is dit verhaal eene belichaming als het ware van den zegen des waarachtigen gebeds. Ook het teeken van den zonnewijzer, schoon niet geheel verklaarbaar, diende den schrijver om aan te duiden, dat voor den waren vereerder Gods niets te groot, geen bede te veeleischend is. Schoon met de mensehelijkheid in strijd, zulk een overtuiging bewijst, welk een kracht aan het godsdienstig leven werd toegekend, en spoort krachtig aan tot aanbidding Gods in geest en waarheid. Gez. 79 : 1, 2. Oosterzee. S. G. Geertsema Beckeringh. TOT ZEGEN NA DEN DOOD. Dinsdag 12 Augustus. 2 Kon. 13 : 20, 21. Nadat Eliza, de profeet die zijn volk tot zegen was geweest, begraven was, werd ook een ander lijk naar zijn laatste rustplaats gebracht. De dragers werden verschrikt op het zien van een bende stroopende Moabieten. Uit vrees voor deze, wierpen zij het lijk in Eliza's grafstede. Nauwelijks was echter het lijk in aanraking gekomen met het gebeente van den profeet, of de gestorvene herleefde. Zoo wordt ons in den tekst verhaald. Wij lezen daarin deze gedachten. Het goede, dat Eliza had gewerkt, werd niet vernietigd bij zijn heengaan, maar nog na zijn dood was hij anderen ten zegen. En waar wij dit lezen, zeggen wij, ja, dit is waarheid. Zoo gaat het in de wereld. Zij, die een licht ontsteken voor anderen, zij die anderen ten zegen waren bij hun leven, zij blijven nog langer tot heil voor anderen, dan gedurende den korten tijd van hun aardsch bestaan. Er vallen ons wellicht namen in van menschen met schitterende gaven, die nog het nageslacht wisten op te wekken en met liefde te bezielen, voor wat schoon is en goed. Maar dit geldt ook van anderen, die over minder talenten hadden te beschikken en wier namen misschien niet eens bekend zijn buiten hun kring. Weet hij het wellicht zelf niet bij ervaring? Rijzen hier wellicht niet allerlei herinneringen op uit vroeger dagen? Denkt gij soms aan een braven vader, een vrome moeder, die met ijver en inspanning voor u werkten, die u leerden, wat slecht en laag is, te schuwen , die u door hun worden, ja maar meer nog door hun voorbeeld, liefde in boezemden voor waarheid en gerechtigheid, die u de schoone kunst van zelfverloochening in hun eigen leven deden zien? Of denkt gij soms aan degelijke leermeesters en ware vrienden, die goede leidsleidslieden waren op den weg des levens? En al gingen zij heen en rusten als Elisa in hun graf, zij leven immers nog in uwe herinnering voort, u ten zegen? Roept gij niet vaak hun beeld u voor den geest? Vuurt hun woord, hun gedrag u nog niet aan tot den strijd tegen zooveel dat onedel en laag is? Bezielt hun beeld u nog niet vaak tot het doen van het goede ? Willen wij nu, dat men ook ons in liefde zal blijven gedenken, als wij rusten in het graf? Wenschen wij, dat wij ook dan nog tot zegen zijn, en wij dan nog opwekken tot het ware leven, tot vroomheid en liefde, tot moed en geduld, tot hoop en tot ijver? O zoeken wij dan menschen te zijn van het gehalte van Elisa. Laten wij dan er naar jagen om profeten en profetessen te zijn, die in woord en leven, getuigen van de schoonheid van een leven naar Gods wil. Tot zegen kunnen wij nog zijn na onzen dood; maar dat ook moeten wij. Vergeten wij het nooit. Noordgouwe. Gez. : 263 : 3. P. Knuttel. ZIEDAAR UW KONING! Woensdag 13 Augustus. Johannes 19 : 14. „En het was voorbereiding voor het Pascha; het was omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Ziedaar uw koning!*' Pilatus had Jezus laten geeselen en aan den moedwil en brooddronkenheid der krijgsknechten overgegeven. Deze vlochten hem eene kroon van doornen en zetten die op zijn hoofd en deden hem een purperen kleed om. Zóó uitgedost, begonnen zij hem te mishandelen zoodat Pilatus zelf door medelijden werd bewogen als Jezus in dien toestand weder voor hem werd gebracht. Ziedaar den mensch! roept hij de schare toe en hij hoopt dat de blik op dien onschuldig veroordeelde het mededoogen opwekken zal. Tevergeefs — en de menigte door de wankelmoedigheid en zwakheid van den landvoogd ongeduldig en stoutmoedig geworden verklaarde: zoo gij dezen loslaat zijt gij des keizers vriend niet. Ieder die zich koning maakt, wêerspreekt den keizer! Nog beproefde Pilatus de Joden tot inkeer te brengen en zeide op Jezus wijzende: Ziedaar uw koning! waardoor hij juist de hartstochten nog meer opwekte en het nu voor hem geheel onmogelijk werd Jezus vrij te spreken en los te laten. Toch had Jezus voor hem die verklaring afgelegd dat hij een koning was; maar dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was en al kon Pilatus zich van zoodanig koninkrijk geene voorstelling vormen, waarheid was het wat Jezus hem gezegd had, want hij was koning van het rijk der gerechtigheid, heiligheid en liefde. Legerbenden en wapenen had Jezus niet gebruikt om dat rijk te vestigen op aarde. Neen, gelijk dat koninkrijk niet komen zou met uiterlijk gelaat, maar zijn zetel had in de harten der menschen, zoo had Jezus door zijn woord en geest, door zijn reinheid en zelfverloochenende liefde telkens nieuwe zegepralen behaald op de ongerechtigheid en zelfzucht der menschen. Een troon en schepter had hij voor zich niet begeerd daar hij een vriend was van tollenaars en zondaars, maar Gods wezen en wil aan de wereld bekend te maken, dat was zijn levensdoel. Geen hulde en vereering van machtigen en aanzienlijken dezer aarde had hij gezocht, ook was hij afkeerig dat men zijn persoon zou aanbidden; maar tranen te droogen, wankelmoedigen op te beuren, harten te bekeeren. zielen voor het Godsrijk te winnen, en Gode dank te brengen voor iedere overwinning, dat was zijn lust en welbehagen. Ziedaar uw koning, christenen! Gekroond staat hij hier voor ons met een martelaarskroon, maar zijn koninklijke waardigheid is er ons niet minder om, waar die kroon hem tot eer, maar zijn vijanden tot schande strekte. Van ons vraagt hij geen medelijden als wij zijn kruisweg volgen, maar geloof in de eindelijke zegepraal van dat koninkrijk, dat hij met zijn levensoffer grondvestte; van ons eischt hij geen haat of vloek jegens hen die hem hebben versmaad en gehoond, veracht en miskend,vervolgd en gekruisigd en daar in den geest nog mede voortgaan, als wij denken aan zoovelen die onverschillig zijn voor de verkondiging des Evangelies of met minachting er de schouders over ophalen; maar heilige geestdrift, levenslust en stervensmoed, een gezindheid om met datzelfde vertrouwen zich aan Gods wil te onderwerpen gelijk hij dat deed. Op het gebied van het godsdienstig zedelijk leven is Christus onze koning. Aan wiens leiding kunnen wij ons veiliger overgeven dan aan de zijne, op wiens woord kunnen wij vasten vertrouwen en op wiens voorbeeld van geloof, hoop en liefde kunnen wij met meer eerbied het oog vestigen dan op het zijne. Wie heeft zooveel lasten en moeiten, zorgen en verdriet vrijwillig op zich genomen en wie wederom heeft al die lasten zóó geduldig gedragen en de schande veracht en den strijd des levens met zooveel geloofsmoed volstreden als Jezus. Wie was ooit meer geduldig en zachtmoedig, nederig en barmhartig als hij en wie werd ooit met zooveel snooden ondank overladen als Jezus. Hoever staan wij nog niet van Hem af! hoe dikwijls bepaalt zich onze hulde aan Hem alleen bij een belijdenis der lippen. Toch zou het ondankbaar zijn als wij niet voor iedere overwinning, die wij op ons zelf hadden behaald, of voor iederen zegen op den arbeid der zelfverloochenende liefde ondervonden, de eer gaven aan Hem, door wiens woord en geest wij die voorrechten mochten genieten. Gezang 50 : 3. Niweendam. Rogge VERZUIM NIET! Donderdag 14 Augustus. 1 Timotheus 4 : 14a. „Verzuim niet de gave die in u is, die u gegeven is." Uw koningrijk kome! Zoo luidt het dagelijksch gebed van den Christen, wien het ernst is met de heilige zaak van godsdienst en zedelijkheid. Veel is er dat hem, dat ons, dat u tot die bede dringt. Een enkele blik op de wereld en hare volkeren, op het huisgezin en in ons hart geslagen, doet ons zien dat hare verwezenlijking nog verte is. Waarom nemen wij ze gedurig en telkens weêr op de lippen. Doet ook gij dat, die dit leest? Ik vertrouw van ja, want een bijbelsch dagschrift ter hand te nemen, zonder die bede te uiten of daar mede in te stemmen, laat zich moeielijk vereenigen. Gedachtig echter aan de spreuk der ouden: „bid en werk", moet het n niet genoeg zijn, te bidden alleen, maar zij het uw streven, zelf de hand aan den ploeg te slaan. Ook in dit opzicht moeten wij, naar het apostolisch woord, medearbeiders Gods zijn. God, die werkt door menschen op menschen, wil dat het Godsrijk kome door den arbeid der menschen. Veel is reeds gedaan — of alles ook goed is gedaan, laten wij in 't midden — maar dit is zeker, dat er nog veel, ontzettend veel te doen overblijft. Slaan wij een blik achterwaarts en om ons, vergelijken wij het verleden en het heden — we mogen ons in veel goeds verblijden, we kunnen in menig opzicht van verbetering, van vooruitgang spreken op menigerlei gebied. Maar is het nu alles en overal zooals het wezen moest? Dat zij verre! Het is daarom niet genoeg te wijzen op hetgeen gedaan is; niet genoeg te roemen in den arbeid van 't voorgeslacht, en dien dankbaar te gedenken — neen, niet slechts achter ons, maar vóór ons uit moeten we staren en om ons heen, en wij zullen ons aangegord voelen om mede te werken aan den opbouw van den tempel des geestes, om aan te vullen wat ontbreekt, om te verbeteren wat gebrekkig is. We dienen den ijdelen waan af te leggen als ware er voor ons niets meer te doen, als hadden we nergens en niemand te helpen, te troosten', te raden, te heiligen, te zegenen. Nimmer kome de bittere en bitse Kaïns-vraag in ons op: „ben ik mijns broeders hoeder?" Integendeel, het moet ons aller levensvraag worden: „waar kan ik van nut zijn;" ons aller levensspreuk: „wees een zegen!" Is dit leven kort, de kunst lang, het veld ter bearbeiding groot, we behoeven waarlijk niet verlegen te staan bij de vraag: „waar vind ik werk?" Het ligt voor de hand, in ons eigen naasten kring. Verzuimen we dan niet de gelegenheid ons gegeven om te arbeiden aan het heil en de heiliging van menschen! Verspillen we dan den kostelijken tijd niet aan beuzelingen, waarmede vele menschen o! zooveel drukte maken, zonder in waarheid het druk te hebben. Want dat is niet den tijd uitkoopen, maar den tijd dooden; dat is de kracht verwaarloozen; dat is de gave verzuimen; tijd, kracht en gave die ons geschonken zijn om ze aan degelijker arbeid en tot heilzame doeleinden te besteden. Zorgen we dan er voor, aan het einde van ons leven gekomen, dat we met zelfvertrouwen daarop kunnen terugzien, als een leven dat nuttig was voor ons en anderen, dat licht verspreidde in het rond en stellig ook een zegen zal achterlaten aan wie na ons komen. Gez. 161 : i, 2. Grosthuizen. J- A. van Ketel ZALIG WIE GOD ZIEN. Vrijdag 15 Augustus. Matth. s : 8. „Zalig de reinen van hart, zij zullen God zien." Daarvan strekt Jezus ten bewijze. Wie durft ontkennen dat zijn leven rijk was aan beproevingen, eer. onafgebroken, een moeilijke strijd? En wie prijst hem toch niet gelukkig en heeft niet meermalen den wensch in zich voelen oprijzen, dat hij mocht zijn als hij? Waarmede zullen we zijn gemoed vergelijken? Met een schoonen zomeravond, waarop alles vrede aamt en de diepste rust als een lichte wasem zich uitbreidt over de natuur, Met eene grondelooze zee, welker oppervlakte door den storm vreeselijk wordt beroerd, maar in de diepte blijft het stil en kalm. Met een zwaarbewolkten hemel, waarboven de zon zoo vriendelijk schijnt. En waaraan had hij die rust, dien vrede, en die zaligheid te danken? Waaraan anders dan dat hij God zag overal en ten allen tijde en immer leefde in de innigste gemeenschap met Hem ? En getuigt ook niet onze ervaring, dat het zien van God in waarheid zalig is? Waren er geen dagen waarin onze gemeenschap met Hem verflauwde? We gingen wel op naar het bedehuis, we sloten wel de öogen, we vouwden wel de handen, we spraken wel over Hem, maar we zagen, we voelden Hem niet. Voorspoed was wellicht ons deel, onze ondernemingen gelukten ons; gade en kroost omringden ons, eer en achting volgden ons, vrienden en vriendinnen strooiden bloemen langs ons pad. Niets ontbrak ons. We moesten rijk zijn, uitermate rijk en toch voelden we ons zoo arm, zoo bitter arm. Een nevel hing voor ons oog, die aan alles wat ons omringde een somber aanzien gaf. Onze lust was verdwenen; onze kracht was gebroken. We hadden geen opgewektheid om aan te vangen, geen moed om door te zetten. Een gevoel van onvoldaanheid, een innerlijke tweespalt kwelde ons. Het vuur der liefde begon te kwijnen, we waren niet zoo welwillend, niet zoo vriendelijk jegens den naaste als betaamde. Een kleine wolk in de verte joeg ons eene siddering aan en als ze donker dreigend naderdreef en boven ons hoofd zich ontlastte, het dragen viel ons zoo moeielijk, het berusten viel ons zoo zwaar, wrevel sloop ons hart binnen, ons geestelijk leven verachterde. De neigingen wiessen, de kracht verminderde. Het was zoo dor in ons binnenste, een verdroogde akker waarop geen kruidje groeit, een schrale grond waarin geen bloempje tiert. Stelt daartegenover die dagen waarin we ons zoo levendig bewust waren dat God onze Vader is en wij zijne kinderen zijn, scheen het ten dage des voorspoeds niet alsof onze borst te eng was om al de vreugde te bevatten, ons bereid. Het licht van Gods aanzijn gaf aan onze blijdschap wat het licht der zonne aan de bloemen geeft: geur en kleur. Het verhoogde, het veredelde, het heiligde die. Er was iets onuitsprekelijk innigs in, onze boezem zwol van rein genot, wij gevoelden ons zoo ingelukkig. Toen was de voorspoed voor ons niet gevaarlijk. Hij roofde ons niet het gevoel onzer afhankelijkheid, hij maakte ons niet lichtzinnig, hij trok ons niet af van God, maar bond ons te vaster aan Hem met het snoer van waarachtige dankbaarheid. Toen waren wij rustig bij het naken van rampen en getroost als ze troffen: En evenals de zoon naar zijn vader gaat om zijn leed Hem te klagen en de dochter schreit aan de borst van hare moeder, zoo snelden wij naar Vader heen. Wij bleven treuren, maar de angel der smart was minder scherp, maar de doorn van het verdriet stak minder diep. Wij bleven treuren, maar onze kracht was versterkt, onze lijdzaamheid vermeerderd, en met een traan in het oog en met droefheid in het hart bogen we deemoedig het hoofd. Toen gloeiden we van ijver. Toen smaakten we de zaligheid aan het liefhebben verbonden. De gemeenschap met God werd voor ons de bron der zoetste aandoeningen, der lieflijkste gewaarwordingen. Zijn adem omzweefde ons; zijn licht bestraalde ons; zijn geest bezielde ons. Hoog werd onze stemming en hooger. De stem der verleiding kon ons oor niet bereiken, onze gezindheid werd tot een bolwerk rondom ons. De bewustheid van vaders nabijheid en het vertrouwen op vaders hulp maakte ons onverwinnelijk. We schreden voort op de baan der zedelijke ontwikkeling en elke schrede nader aan onze bestemming bracht ons meerder rust en meerder vrede. Wij hebben het ervaren! Zalig wie God zien. Dat die ervaring ons dan ten spoorslag zij om eiken dag opnieuw naar het bezit dier zaligheid te staan. Leeuwar den. Feenstra. NIET ZELFZUCHTIG. Zaterdag 16 Augustus. Ruth I : 8. „Ga dan en keer weder elk tot het huis harer moeder; de Heer doe barmhartigheid aan u, gelijk Hij het aan de dooden en aan mij deed." Gez. 69 : 1, 4. Moeder Naömi mocht zich niet lang verheugen in haar geluk. Haar beide zonen volgden haar man in het graf. Was nu al haar geluk verdwenen? Zag zij geen enkelen lichtstraal meer? Voorzeker. Hoe beroofd en eenzaam zij zich ook voelde, zij was dankbaar voor de liefde die hare beide schoondochters haar bleven toedragen. Immers, zij troostten haar zooveel zij konden en wilden haar niet verlaten Wat verlangde Naomi meer? Toch werd éene begeerte haar te machtig. Kon zij haar vaderland vergeten, had zij het ooit vergeten ? Altijd had zij nog den stillen wensch gekoesterd nog eenmaal het terug te zien. Wanneer? Daarover had zij nooit gedacht. Maar nu in deze dagen was het alsof eene stem in haar hart haar zeide: „keert nu terug naar uw vaderland." Dat was die drang, dien ieder onzer kent, die ons in dagen van strijd, moeite en teleurstelling heendrijft naar die tijden, naar die plaatsen, waar wij het zoo goed hadden. Natuurlijk, in het ongeluk zijnde wenschen wij het geluk van weleer terug. Toch dacht Naömi niet alleen aan zichzelf. Zij wilde niet dat de jonge vrouwen méégingen om eene geheel onzekere toekomst in te gaan. Hoewel zij oud was, wilde zij niet dat de jongeren zich voor haar opofferden. Zij zeide niet als velen: „ik ben oud, het is plicht van de jongeren dat zij mij steunen." Zelfzucht is er zoowel bij de jeugd als bij den ouderdom. Wij zijn wellicht geneigd te zeggen: de laatste heeft meer recht zelfzuchtig te zijn dan de eerste. Immers: de ouderdom heeft al zooveel gearbeid en heeft zich al zooveel opgeofferd, en nu hij hulpbehoevend en zwak is, mag hij toch wel rekenen op'anderer hulp. Zoo dikwijls ik grijsaards ontmoet die geen zelfzucht kennen, denk ik: hier is het leven der liefde werkelijkheid geworden; de liefde vraagt niet: wat is nu mijn loon voor al hetgeen ik heb gearbeid, zij wil zelfs nog geven, als hare krachten reeds zijn verzwakt. Het is alsof zij zich dan weder verjongd en versterkt gevoelt. Gez. 73 : 10, 13, Stadskanaal. A Fetter WERKEN ZOOLANG ALS HET DAG IS. Zondag 17 Augustus. Joh. 9 : 4. „Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is." Werken, ja! dat is de wet van het leven. ,;Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan , D' ernst van het ijdele leven verstaan." Zóó zong de leekedichter, en hij had gelijk. Wij leven niet, indien wij, zoo nu en dan, eens iets doen, maar eerst dan, als we ons eene taak zien aangewezen, waaraan we rusteloos bezig zijn en besteden onze gaven en krachten, onzen vlijt en ons geduld, gedurig tot haar weerkeeren en telkens haar weer opvatten. Zóó opgevat verkrijgt ons aanzijh hier op aarde reden van bestaan; wij" hebben een levensdoel; we weten waartoe wij hier zijn. We behoeven ons niet te vervelen, den tijd niet te dooden door ons in te laten met allerlei nietigheden, den mensch onwaardig, anderen niet lastig te vallen noch het leven onaangenaam te maken door het misbruiken onzer vermogens, en alzoo in een vloek te veranderen wat kon zijn zegen, enkel zegen. Zulk een levensdoel te kennen, meent niet, dat het slechts is weggelegd voor enkele hoogbevoorrechten, door de fortuin begunstigden , of boven velen ontwikkelden , o! neen, dat voorrecht — want een voorrecht is het — wanneer allen het met elkander gemeen hebben, niet één uitgezonderd! Ieder voor zichzelf heeft en wij allen te samen hebben zulk een taak, de arme en de rijke, de weinig ontwikkelde en de zeer wetenschappelijke , de knecht en de meester, de daglooner en de koning, de huismoeder — die zich bepaalt tot den kleinen kring van haar gezin, zoowel als hij die zich beweegt op het groote wereldtooneel en het algemeen belang behartigt. Wij moeten wat doen. Uit- en inwendige belangen vloeien hier te zamen en reiken elkander de hand. Zonder werken, geen leven! De ondervinding leert, dat niets te doen in volstrekteu strijd is met onzen aanleg en bestemming. Omdat een mensch wat te doen moet hebben, gaat menigeen die geen doel voor zijn leven heeft, het kwade bedenken en doen. En, omdat een mensch zonder gestadige bezigheid niet gelukkig kan zijn, is 't te verklaren dat wie wel eens klaagden dat zij maar immer voort moesten, hard werken van den morgen tot den avond, werken in het zweet huns aanschijns, zoodat zij nimmer rust hadden, door de omstandigheden genoodzaakt zich van alle werkzaamheid te spenen, de eersten zijn geweest om het te bejammeren dat hun de gelegenheid tot werken is benomen, anderen benijdende dat hun dit voorrecht is gegund. Alleszins natuurlijk en verklaarbaar! Inrmers, van Gods geest hebben wij binnen in ons. Daaraan ontleenen wij al onze waarde en al onze kracht. Zonder God, ach! wat zijn, wat vermogen wij? Niets, letterlijk niets. Die God werkt altijd. Rusten kan Hij niet. Werken is zijn leven, ja, daarom is Hij HET LEVEN. Wij dan, die zijn wat wij zijn, door het deeltje dat we binnen in ons hebben van zijn geest, hoe zouden wij anders kunnen leven dan door te werken? Te werken is dan-voor ons een heilig moeten, gevolg van den drang in ons. Wij leven in zooverre wij medearbeiders Gods zijn. Alzoo, werkende ontleenen wij aan niemand anders dan aan God onzen lastbrief. Zijn wil volbrengen wij, als wij werken aan onze taak met lust en liefde, ijver en trouw. Heerlijke taak, en uitnemend voorrecht, te mogen werken zoolang als het dag is! Gez. 161 : 1. 2. 2fc/# Jb. van der Ven. HOOP. Maandag 18 Augustus.' Rom. V : 3a. „De hoop misleidt ons niet." Wat zoude het leven zijn zonder hoop? Het zoude wezen als een reis door een dorre zandwoestijn. Hoop alleen doet leven en hij die hoop koestert zal ook altijd het leven zegenen als het schoonste Godsgeschenk. Gelukkig de mensch die hopen kan. Hoevele malen hij ook in zijn leven beschaamd, bedrogen, teleurgesteld uitgekomen moge zijn, hoe vaak hij zich in zijn wenschen en verwachtingen heeft misrekent! de hoop beschaamt niet. Doch op menig gelaat zal dit woord een bitteren lach te voorschijn roepen, want menigeen heeft ook zijn hoop in damp en rook zien vervliegen. Wat men zoo innig wenschte en van harte hoopte, heeft men niet bekomen en waar dan de werkelijkheid leert dat men maar zeer zelden ontvangt wat men hoopt, daar zal men het ook niet gelooven dat de hoop niet beschaamt. Wij hoopten dat onze lieve kranken zouden herstellen, maar zij werden ons door den wreeden dood ontrukt, wij hoopten dat onze arbeid gezegend zoude worden en ons werk mislukte, wij hoopten gelukkig te zullen zijn en werden diep ongelukkig, en zoo heeft de hoop ons dikwijls beschaamd. Doch heeft men recht om dit te beweren? Mag men nog zeggen te hopen wanneer men vast op iets rekent? Behoort het niet tot het karakter der hoop dat zij rekening houdt met de omstandigheden, moet zij wanneer zij zich uitspreekt niet altijd daarbij zeggen of denken: „indien het mogelijk is?" En als zij dat doet, dan beschaamt zij nooit. Dan richt zij 's menschen blik naar het beloofde land, dan doet zij hem een schoone toekomst zien, dan schept zij hem idealen, maar dan bezielt zij ook den mensch met de noodige kracht om naar de bereiking daarvan te streven. En wat de mensch hoopt, dat blijft hem bezielen, dat blijft hem aantrekken, dat vernieuwt en verjongt hem de kracht. Als de hoop dan nu den mensch kracht en lust schenkt tot den arbeid, dan blijkt zij niet ijdel te zijn, dan beschaamt zij niet. Maar zij geeft niet alleen kracht tot werken, maar ook tot dragen. Zij schenkt geduld onder het lijden. De schoone toekomst, die zij den mensch voor oogen stelt, doet het leed van het heden vergeten. En al ontvangt hij die hoopt niet wat hij wenscht, door de hoop heeft hij zich ten minste staande kunnen houden, is hij opgewekt, blijmoedig geweest, had hij dus reeds veel genoten en dat weegt tegen' de teleurstellingen op. Zal men echter zóó kunnen hopen, dan moet men geloof bezitten, want het geloof is de vaste grond der hoop. Het geloof dat er een God leeft., die onze pogingen kan zegenen, doet ons lustig aan den arbeid gaan. Het geloof dat God alle dingen met de beste bedoelingen ons toezendt, geeft kracht tot dragen. Het geloof dat God door de uitkomst der dingen ons de smart doet vergeten, doet ons het leed moedig aanvaarden. Zonder dat geloof is onze hoop zelfmisleiding. Moge ons aller hoop dan eenmaal op zulk een grondslag steunen, dan zal zij nooit beschamen. Gez. 53 : 1. Zaandam. h R- Oldeman. GOD OOK ONZE MOEDER. Dinsdag 19 Augustus. Jesaia LXVI : 13a. Als een dien rijn moeder troost, alzoo zal ik u troosten. De beroemde Amerikaansche prediker, Theodoor Parker, was gewoon God vader en moeder te noemen, omdat hij aan God ook moederlijke teederheid toekende. En daarin had hij gelijk. Ieder weet dat er tusschen de liefde van een vader en die eener moeder een groot en belangrijk verschil bestaat. Al is de liefde van den vader even diep gevoeld, even oprecht gemeend, al is ook den vader geen offer te zwaar, waar het de belangen zijner kinderen geldt, de liefde eener moeder openbaart zich op een geheel andere wijze en schijnt daardoor wel dieper indruk te maken. De vader is bij al zijn liefde somtijds gestreng, de moeder altijd zachtzinnig en teeder. Het kind roept daarom altijd het eerst om de moeder, omdat zij het kinderhart reeds zoozeer heeft aangegrepen. Maar als wij nu de liefde Gods, zooals zij zich herhaaldelijk aan ons openbaart, aandachtig overpeinzen, dan zullen wij zeker ook dit wel inzien, dat zij maar niet uitsluitend gestreng en ernstig is als die eens vaders, maar dikwijls ook zachtzinnig als die eener moeder. Slaan wij de moeder gade zooals zij hare kranke kinderen verpleegt en verzorgt, hoe zij alles doet wat zij maar kan om het leed te verzachten en de pijn te stillen, en wij gevoelen ons daardoor weldadig aangedaan. Maar als de mensch, die gebukt ging onder zorgen en lijden en bijna dacht te bezwijken in zijn smart en rouw, toch die bange dagen wist door te worstelen en zich toch staande wist te houden, daarover eens nadenkt, dan zal hij in het einde wel juichen: Hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. Waar God dan kracht geeft tot dulden, dragen en lijden, is Hij dan niet als de moeder die haar kranke kind te hulpe komt? De kinderen die met teleurstellingen hebben te kampen, klagen die het eerst aan de moeder en zij doet haar best haar kinderen het leed te doen vergeten. Maar als de mensch dan nu door de ervaring heeft geleerd, dat alle dingen hem moeten medewerken ten goede, als hij de zegeningen geniet, die hem maar alleen door middel van rampen ten deel konden vallen, blijkt ook dan Gods liefde niet zacht- zinnig en teeder te zijn? Het afgedwaalde kind durft zijne moeder schuld belijden en haar opbiechten wat het heeft misdreven eri dé moeder verwijt niet, maar tracht door te vergeven en te vergeten haar kind op den goeden weg terug te brengen. De mensch, die door berouw gedreven zich tot God wendt met de bede om vergiffenis, hoort de Godsstem in zijn binnenste weerklinken: Kind! uwe zonden zijn u vergeven, en is ook" dan Gods liefde niet zacht? Daarom durven wij dan ook God onze moeder noemen. Mochten wij ons maar steeds meer vertrouwende kinderen betoonen! Gez. 38 : 7. Zaanaam- L. R. Oldeman, VERGENOEGDHEID. Woensdag 20 Augustus. i Phil. 4, ï'ib N. V. „Ik heb geleerd in mijne omstandigheden vergenoegd te zijn." De meer algemeene ontwikkeling en beschaving, die niet te loochenen zijn, hebben onmiskenbaar grootere behoeften in het leven geroepen. De werklieden wonen beter, zij kleeden zich beter dan vroeger, de kleine burger acht zich gerechtigd en verplicht bijna, om zijn' huis m te richten op de wijze der meer gegoeden. Deze willen hun zomerreisjes maken of hun buitenverblijf hebben, op soortgelijke manier als de rijken. Zoo komt er steeds meer een drang, die de onderscheiden standen, al hooger en hooger opdrijft. Er wordt meer genoten voor het uitwendige. Daartegenover staat echter niet een vermeerdering van verdienste, in verhouding tot de noodzakelijk geachte behoeften, want de loonen zijn wel hooger, vele betrekkingen worden beter betaald, er is meer verdiend, maar de waarde van het geld is verminderd. Daaruit is een droevige toestand ontstaan. Er is namelijk in vele gezinnen een scherpe tegenstelling tusschen het uitwendige" en het inwendige. De degelijkheid der onderkleeding beantwoordt niet aan de weelderigheid der opperkleeding, het voedsel moet in gehalte verminderen, naarmate het geld voor andere doeleinden gebruikt wórdt; de winter baart vaak zorgen, als het zomergenot voorbij is. En de schuld hiervan zoekt men niet bij zichzelf, maar werpt die op de maatschappij. Zoodoende ontstaat bij zeer velen eene ontevredenheid, die dikwerf zorgwekkend is, omdat zij de goede verstandhouding verstoort tusschen de verschillende standen, maar vooral omdat zij het huiselijk geluk altijd bedreigt en vaak verwoest. Met alle- recht mag daarom m menig gezin Paulus verklaring in herinnering gebracht worden. Wij moeten leeren in onze omstandigheden vergenoegd te zijn en 't is een moeilijke les. Er zijn onder onze kennissen en in den zelfden stand zoovelen, wien 't voorspoediger gaat dan ons, zij zijn meestal gezond en bij ons is dikwerf ziekte. wij hebben met geldzorgen te worstelen en bij anderen heerscht overvloed. Waarlijk, men behoeft niet alles van de donkere zijde te bezien om nu en dan moedeloos neder te zitten en twijfelend te vragen: Waarom bij mij zooveel strijd en elders zooveel zonneschijn? Toch zal 't beste wel wezen, om juist op onze omstandigheden te zien. Daar is ongetwijfeld in ieder gezin heel veel goeds, dat wij voorbijzien, indien wij namelijk telkens 't oog vestigen, op wat bij anderen voor oogen is, terwijl wij daar niet doordringen tot achter de gevels der huizen. Somwijlen gaat 't goed en voor sommigen is 't goed, dat zij een sport hooger klimmen op de maatschappelijke ladder, maar als regel moet gelden, dat elk tevreden zij in den stand waarin God ons geplaatst heeft. Elke stand is eerwaardig en brengt zijn eigenaardige zegeningen mee. Doen wij nooit mee met de dwazen, die alle standen zouden willen opheffen, want dat leidt alleen tot een onvermijdelijke verwarring. Vergeten wij niet, dat wij alleen elkander dienen moeten, naar het voorbeeld van den grooten Meester en dat wij, bij ijverige inspanning van alle krachten, onder alle omstandigheden vergenoegd kunnen zijn met 't geen we hebben en in 't geen we zijn. Gez. 22. Bolsward. M. E. van der Meulen. ONZE WOEST IJ NREIS. Donderdag 21 Augustus. Exod: 19 vs. 1. 2. Israël murmureert in de woestijn. Zou dit de reden zijn waarom zoo dikwijls van het leven met zijn rampen en smarten als een woestijnreis wordt gesproken ? Dat er veel geklaagd wordt over aller ellenden in het leven is bekend, doch het leven verdient waarlijk geen woestijnreis te heeten om zijn kleine en groote verdrietelijkheden. Dat murmureeren was zondig in Israël. De tijd der omzwerving was veeleer een tijd, waarin God zijn volk ontelbare weldaden had bewezen. De komst in de woestijn was het begin der bevrijding. Egypte was het diensthuis. Aan dien tijd dacht men als een tijd van ellende en schande. Ons leven moet in geheel anderen zin een woestijnreis zijn. Wee ons als het dat niet is en wederom wee ons als wij gaan murmureeren omdat het dat is. Een woestijnreis wordt het voor ieder die Gods roepstem hoort om ons uit het huis der dientbaarheid te ontrekken en den moeielijken en gevaarvollen tocht te ondernemen naar het land der belofte. Daarachter ons ligt de slavernij! Begeerten en driften, goede en minder goede neigingen, door de natuur in ons gelegd, door omstandigheden ontwikkeld of wakker geroepen, voeren onbeperkt heerschappij. Hoe schandelijk die slavernij is, men gewent aan dien toestand en blijft wat men is ook al gevoelt men zich ongelukkig. Is echter eenmaal het besef gewekt dat wij anders kunnen worden, dat wij de vrijheid van Gods kinderen moeten veroveren en dat in dat land der ware vrijheid een zoo rein geluk is te vinden, dan begint de woestijnreis. Gevaren omringen ons. De kleinmoedigen geven het spoedig op. De flauwhartigen wenschen in de zwakke oogenblikken terug naar het diensthuis. Zij vloeken de stem, die hen riep om een ander en beter leven te zoeken. Doch wie nadenkt en niet ondankbaar is, die acht de woestijnreis een voorrecht. Hij voelt zich gelukkig over iedere schrede die hem verder afvoert van het diensthuis en nader brengt aan het beloofde land Het worstelen om de vrijheid, het strijden met de vijanden, het dragen van de lasten en moeiten aan zulk een reis verbonden, is hem begeerlijk en heerlijk in vergelijking met het treurig en onwaardig bestaan van vroeger. O! mocht ook deze dag ons weer een eind vooruitbrengen. Mochten wij het kunnen zeggen, dankend en niet murmureerend: wij hebben het diensthuis voor goed verlaten. Smart het u dat gij in de woestijn en in het beloofde land zijt, klaag en zucht toch niet, maar trek moedig voort. Gez. 261: 3,4, 5. Giethoorn. Koekebakker. HET INNIGST LEVENSGENOT. Vrijdag 22 Augustus. I Thess. 5 : 18. „Dankt in alles." In alles danken, d. i. in eiken toestand van het leven gevoelen dat Almacht, Wijsheid en Liefde weven aan 't weefsel van ons lot, gevoelen dat een Vaderoog op ons rust, ook waar de aarde ons doornen biedt en bronnen opent van bittere smart na teleurgestelde hoop en schijnbaar ijdel streven en dat een Vaderhand heenwijst naar volmaking en geluk, waar 't eigen harte bloedt aan ach zoo diepe wonden en dreigt aan moe- en matheid te bezwijken. In alles danken. Maar hoe is dat mogelijk ? of wie is daartoe in staat, nadat de ervaring hem heeft doen instemmen met 's levens raadselen en donkere schaduwzij? — De ernstig vrome, M. L., geestverwant van den grooten menschenzoon, die geleerd heeft het leven te beschou- wen als een taak, een roeping, een weldaad van God en het moedig te aanvaarden met zijn lusten en lasten, zijn lief en leed, zijn teleurstellingen en verrassingen, zijn schakeering van licht en donker; de ernstig vrome, die 't leven aanmerkt als werken en denken en leeren, als een gevormd, opgevoed, ontwikkeld worden naar 't heerlijk ideaal van het zoonschap Gods; de ernstig vrome die zijn bang Jeruzalem heeft, maar ook zijn onschatbren Olijfberg. Ja, de ernstig vrome weet te danken in alles; want hij heeft zich gewend nooit één van Gods weldadigheden te vergeten en daarom kan er geen dag voorbijgaan die niet besloten wordt met een kinderlijk en diepgevoeld „ik dank u". Hij kan niet hopeloos klagen over levensstormen, omdat hij gelooft dat stormen ten goede moeten medewerken, dat zij veerkracht, levensmoed en levensernst versterken en verhoogen, en al ziet hij niet den samenhang tusschen Gods wijsheid en der menschen lot, hij gelooft dat ze bestaat en al weet hij niet welke middelen God noodig acht voor een iegelijks volmaking, hij beseft de deugdelijkheid van elk opvoedingsmiddel. Bij brood alleen, bij den schijn der dingen , bij wat des menschen hand kan tasten en grijpen, wil en kan hij niet leven; zijn hart blijft eindeloos begeeren en naar de eindeloosheid van ongestoord geluk wil God hem leiden langs kronkelpaden en steile en effene wegen. Staande in dat geloof voelt hij zich beschermd door een almachtige liefde en 't dankbaar hart getuigt: het leven is een genot. Laat ons najagen de vroomheid en het geloof van Jezus onzen leidsman en nooit vergeten den ernst van het leven. Dan zal zoowel de droefheid als de vreugde, de voor- als de tegenspoed ons de waarde van het leven dieper doen gevoelen, voor de gave des levens leeren danken en het genot des levens verhoogen, ja in ons gevoel van dankbaarheid smaken wij dan het innigst levensgenot. Gez. 29 •. 3, 4, 7- Heemskerk. Damsté- UIT DE VERTE. Zaterdag 23 Augustus. Luc. 15. V. 20*. „En toen hij nog ver af was, zag zijn vader hem en werd innerlijk bewogen." Op verren afstand oefent de liefde haar invloed uit en wordt zij zelve met ontferming bewogen. Daarom zocht de zoolang afwezige zoon den vader weder op, innerlijk tot hem aangetrokken; daarom werd het hart van den vader met innig mededoogen vervuld toen hij het ongelukkige kind op een afstand zag naderen. Wat ver is, is voor de liefde als nabij. Reeds lang vóórdat het menschelijk vernuft de kunst had ontdekt om de gelaatstrekken nauwkeurig weder te geven en te bewaren, verstond zij het reeds om wat zij eenmaal bezat te bewaren. Wat al jaren liggen er tusschen heden en den tijd, dien wij als kinderen doorbrachten in de ouderlijke woning. Misschien hebben die goede ouders ons reeds lang verlaten, en toch zijn zij vaak bij ons. Zij leven nog voor ons. In stilte drukken wij ze nog vaak de hand. Wij vergeten hen niet. Wat een tijd reeds verloopen sinds we met de vrienden onzer jeugd verkeerden! Maar zoo wij ze hebben liefgehad, dan bewegen zij ons nog dikwijls het hart. Hoevelen, die wij tot onze dooden kunnen rekenen! Zijn ze daarom voor ons gestorven ? Ook afstanden in de ruimte worden door de liefde vernietigd. Reeds lang vóór dat het scherpzinnig brein van een natuurkundige het middel uitvond om in een oogenblik tijds van gedachten te wisselen met de bewoners van de verst afgelegen plaatsen, wist zij hoe wij ons in gemeenschap kunnen begeven met hen, die verre van ons zijn. Honderdduizende mijlen scheiden de menschen soms van één. Zeeën liggen tusschen hen. En leven zij, toch gaan zij met elkander om. Het is alsof de afstand die hen van elkander scheidt de genegenheid doet toenemen. Zie daar die oude vrouw! zij sleept hare dagen bijna in eenzaamheid voort, ten minste ver van haar kinderen die zich in verschillende wereldstreken bevinden, van die zij liefhad zag zij er velen afreizen om nooit terug te keeren. Meen daarom niet, dat zij heeft opgehouden het aantrekkelijk middenpunt te zijn voor hare kinderen en dat zij minder met hen leeft, omdat zij ze niet dicht bij zich heeft. Zij is van alles op de hoogte, alsof zij bij haar waren, zoo spreekt, zoo denkt zij over hen. En allen weten het. De liefde wischt grenzen uit en ruimt scheidsmuren op. Reeds lang vóórdat het gevleugelde stoompaard langs de ijzeren banen de bewoners van verre steeds dichter aan elkander bracht, nam de liefde de taak van bemiddelares op zich. Wat scheelde het Jezus of hij te doen had met Joden of Samaritanen, ook, als het ten minste ophulpbetooning aankwam, voelde hij zich tot deze laatsten getrokken. Hij merkte in die vreemdelingen het goede op. Hij stelde hen tot voorbeeld aan zijn eigen volksgenooten voor. Och, dat wij hem wat meer gelijk waren! Wat zouden er een aantal kloven en scheidsmuren minder zijn. Het is somtijds erg treurig. Dicht bij elkander leven de menschen soms alsof zij door oceanen waren gescheiden. Er zijn veeten; er zijn strijdige belangen; er is zonde, vooroordeel en geldtrots. En dat alles zou niets zijn, indien er meer liefde was. Waar zij de harten beweegt, stoort men zich aan al die slagboomen niet, maar werpt ze weg en reikt aan ieder de hand. Er is veel dat verdeelt, — zij vereenigt. Make zij ook woning in ons hart. Gez. 69 : 4. Zierikzee. Zaalberg. DE ZEGEN VAN DE SMART. Zondag 24 Augustus. 2 Cor 12: 7