DE GESCHIEDENIS VAN HET GODSDIENSTIG-ZEDELIJK LEVEN EEDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN DEN 6d«« MEI 1897 UITGESPROKEN DOOK Dr. F. PIJPER 's-GBAVENHAGE MARTINÜS NIJHOFF 1897 TYP. ZUID-HOLL BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. Mijne Beer en Curatoren, Professoren, Lectoren, Privaat-docenten, Studenten aan deze Universiteit en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert, Zeer Gewaardeerde Toehoorders! Eens bloeide aan Amsterdam's Athenaeum illustre de beroemde hoogleeraar Willem Moll. Zijn leerling was Johannes Gerhardus KijkAcqnoy. De leerling heeft den meester voor de Koninklijke Akademie van wetenschappen in een welsprekend Levensbericht herdacht. In de woorden, waarmede hij den afgestorvene schilderde , heeft hij onbewust ook een getuigenis omtrent zich zeiven afgelegd. Hij sprak aldus: „De man, in wien de wetenschappelijke mensch en de kunstenaar eenigermate om den voorrang hebben gestreden, gaat zich geheel aan de wetenschap wijden. Doch ook bij hare beoefening zal de kunstenaar zich niet verloochenen, maar zich deels door de kracht der verbeelding, anderdeels in het streven naar schoone vormen openbaren. Voorts, zal de vroomheid van zijn gemoed hem heenvoeren naar het gebied van den godsdienst, en de fijnheid zjjner ziel hem ook daar weer doen zoeken naar hetgeen het meest liefelijk is en wel luidt. Met andere woorden: de wetenschappelijke man zal geschiedschrijver wezen; de geschiedschrijver zal kerk- historicus zijn, de kerkhistoricus zal bij voorkeur vertoeven in tijden van aandoenlijke godsvrucht, onder lieden van beminnelijke vroomheid, bij zaken, die in verband staan met de reinste adspiratiën van het hart. Zelfs dan, wanneer hij zich in de meer krachtige dagen der Beformatie gaat bewegen, zal het zijn ter wille van hen, die er door hebben geleden." Mij heeft het altijd toegeschenen, dat Prof. Acquoy, zonder het te weten^ in deze woorden niet zoozeer Moll, als wel zich zeiven heeft geteekend. Gij verwacht niet van mij, dat ik eene zwakke poging zal doen om uit te drukken, wat de Leidsche Universiteit in hem heeft verloren. Wanneer echter zij, die hem gekend en liefgehad hebben, thans, nu zijn opvolger, door Hare Majesteit aangewezen, voor u staat, in de eerste plaats aan hèm denken en op dit oogenblik levendiger dan ooit betreuren, dat hij voor altijd is heengegaan, vergunt mij u dan te zeggen, dat ik geen ander gevoelen koester, dat nnjne gedachten zgn bij den leermeester, die mij heeft gevormd, den vriend, die mij boven alles dierbaar was. Moge mij de kracht geschonken worden om de taak, welke door Hooger wil hem uit de hand genomen werd, weder op te vatten! Mij is opgedragen onderwijs te geven in de geschiedenis van het Christendom en in de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken Godsdienst. Zal ik n breedvoerig uiteenzetten, wat ik hieronder versta? Ik vraag u verlof bij de beschrijving dezer taak in het algemeen zeer kort te zijn, om daarna meer uitvoerig stil te staan bij een der onderdeelen, W. de geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven. Het ééne vak van onderwijs heette vroeger : „ Geschiedenis der Christelijke kerk". Bij de invoering der Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 is dit veranderd in: „Geschiedenis van het Christendom". Deze verandering moet worden toegejuicht. Waarom? Ten eerste omdat het Christendom er al was vóór de Christelijke kerk. Volgens de oude dogmatiek berust de laatste op het goddelijk recht, is zij afkomstig van Christus zelf. Het onpartijdig historisch onderzoek heeft echter aan het licht gebracht, dat eene kerk eerst is ontstaan sedert de tweede eeuw, geboren uit de behoefte aan aanéénsluiting tegenover de macht der buitenwereld, dat zij mogelijk is geworden door de verzoening der Joodsch-Christelijke en heiden-Christelijke elementen. Wil men dus mede verhalen, wat op Christelijk gebied heeft plaats gehad vóór dien tjjd, dan zal men zijn onderwerp dienen te noemen: Geschiedenis van het Christendom en niet: Geschiedenis der Christelijke kerk. Ten tweede zal men dit moeten doen, omdat er nooit een tijd geweest is, waarin de Christelijke kerk alle ware Christenen heeft omvat. Eigenlijk kan men ternauwernood spreken van dè Christelijke kerk. Want iemand kan altijd vragen: welke kerk bedoelt gij, de R. Katholieke, de Grieksch-Katholieke of de Protestantsche? Wanneer wij niettemin spreken van dè Christelijke kerk, dan bedoelen wij er mede: het geheel van de voornaamste Christelijke kerken. Maar ook met deze ruime opvatting moet worden erkend, dat de Christelijke kerk nooit alle ware Christenen heeft omvat. Jezus heeft bij de opvoeding der zijnen alle eenzijdigheid vermeden. Aan ieder heeft hij de gelegenheid gegeven zich overeenkomstig zijnen aanleg te ontwik- kelen. Zoo ontstonden reeds spoedig een Petrinisch, een Paulinisch en een Johanneïsch Christendom. Het was hetzelfde verschijnsel als hetwelk zich later zou voordoen bij Origenes, bij wien aanknoopingspunten te vinden zijn zoowel voor de leer van Athanasius als voor die van Arms, of bij Schleiermacher, den geestelijken vader zoowel van de moderne orthodoxie van een Twesten als van de vrijzinnige schriftbeschouwing van een Credner. Maar nooit is de Christelijke kerk vrijgevig genoeg geweest om allen, die een Christelijk beginsel tot uitgangspunt hadden, eene plaats te gunnen. Gelukkig, dat wij in dit opzicht vrijer durven oordeelen. Wij hebben geen reden meer om den Christennaam te ontzeggen aan den verlichten priester Virgilius, abt van het St. Pietersklooster te Salzburg, ofschoon hf) volgens paus Zacharias en Bonifacius als een goddeloos mensch uit de kerk moest worden gebannen, daar hjj verkondigde, dat aan gindsche zijde der aarde ook menschen wonen, die door dezelfde zon als wij beschenen worden. Wij ontzeggen den Christennaam niet aan de Waldenzen, alleen door de B. Katholieke, noch aan Joh. Denck of Menno Simons en hunne aanhangers, door B. Katholieke en Protestantsche kerk beide verketterd en uitgesloten. Door toedoen der Christelijke kerk zijn er levend verbrand, die goede Christenen waren. Ten derde: „Christendom" omvat ook in andere opzichten meer dan „Christelijke kerk". Christendom is een samenstel van velerlei verschijnselen, rechtstreeks of zijdelings te voorschijn geroepen of geïnfluenceerd door het optreden van Christus in de wereldgeschiedenis. Het centrale verschijnsel onder die alle is de Christelijke geest of dè Christelijke godsdienst. Een der verschijnselen, door dien geest gewekt, is de kerk. Maar er rijn er die, geheel of gedeeltelijk, buiten haar omgaan. Er is eene Cnristelijke letterkunde, eene Christelijke kunst, eene Christelijke wijsbegeerte, een Christelijke staat, een Christelijk volks- en familie-leven. Al deze verschijnselen hebben hunne geschiedenis, spelen eene rol in de ontwikkeling van het groote geheel. In alle openbaart zich iets van denzelfden geest. Hier voelt men , dat de menschheid een levend organisme is; hier ruischt de adem en klopt het hart der gansche Christenheid. Alleen door aandacht te schenken aan al deze verschijnselen, zal men recht laten wedervaren aan de beteekenis van Christus voor de wereldgeschiedenis. Niet alleen aan Prof. Doedes te Utrecht, maar ook en vooral aan de mannen, die voor den uitgever Kruseman indertijd de beroemde reeks geschiedwerken over „De voornaamste godsdiensten" vervaardigden, komt m. i. de eer toe, van de breedere opvatting dezer zaak het eerst getuigd te hebben. Allard Pierson schreef in die reeks de „Geschiedenis" niet „van de R. Katholieke kerk", maar van het„R. Katholicisme", Prof. Rauwenhoff de „Geschiedenis" niet „van de Protestantsche kerk ", maar „van het Protestantisme". Aan den invloed van deze mannen en hunne geestverwanten, waaronder men veilig aan de godgeleerde faculteit der Leidsche hoogeschool eene ruime plaats mag toekennen, moet het worden toegeschreven, dat de Nederlandsche Wet op het Hooger Onderwijs in dezen vooruit is bij de knappe Duitsche geleerden, die nog altijd voortsukkelen met den ouden naam. Wat aangaat de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst, of de dogmen-geschiedenis, zij is geheel eene vrucht van den nieuweren, tijd. De vrijmaking der geesten, die in het midden der achttiende eeuw een aanvang nam, was noodig om te leeren erkennen, dat er van eene dogmengeschiedenis sprake kon zijn. Zoolang de kerkelijke dogmatiek nog in zich zelf geloofde, hield zy hare dogmata voor de adaequate uitdrukking der geopenbaarde eeuwige waarheid. Wel kon onmogelijk worden geloochend, dat deze dogmata veelvuldig waren betwijfeld en bestreden geworden, terwijl het geweldige keerpunt der 16e eeuw, waarop R. Katholicisme en Protestantisme uit elk ander gingen, niet was weg te redeneeren. Maar de gebondenheid der geesten verhinderde ieder hooger op te klimmen dan tot eene geschiedenis der ketterijen, zoodat men eigenlijk niet verder kwam dan Epiphanius, die reeds in de vierde eeuw tachtig ketterijen heeft opgesomd. Wat de breuk der 16e eeuw aangaat, beide partijen trachtten slechts aan te toonen, dat hare dogmata de onveranderlijke Christelijke waarheid behelsden. Bellarminus stelde de kerkvaders en de conciliën van eeuw tot eeuw naast elkaar om zijn pleidooi te voeren voor de goddelijkheid Van het Roomsche leersysteem, waarna dan Protestantsche geleerden als Dallaeus dezelfde kerkvaders en conciliën als getuigen opriepen om Bellarminus te bestrijden. Hierin kwam verandering, toen onafhankelijker denkers als Semler en Mosheim tot het inzicht geraakten, dat nog eene andere uitdrukking der hoogste waarheid mogelijk was dan die van de dogmata der kerk, waarin zij geboren waren. Zij werden de scheppers der dogmengeschiedenis. Meer en meer heeft men haar leeren opvatten als de geschiedenis van een levend, groeiend organisme, dat eene ontwikkeling doorloopt, dat-onder uit-en inwendige invloeden verandert, bloeit enkwynt. De dogmatiek was een dood pakhuis geworden van klaargemaakte balken en planken. Men sloeg den weg in naar het groeiend en groenend woud, dat immer hooger, krachtiger stammen bevat, altijd stouter zich ten hemel heft. Reeds zijn geniale pogingen gedaan om een beeld te ontwerpen van de wordingsgeschiedenis van dit woud, van deze geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst, waaraan ongetwijfeld de denkkracht der grootste geesten van vele eeuwen is ten koste gelegd, en die de samenvatting waren van hetgeen den troost en de hoop heeft uitgemaakt van eene schare die niemand tellen kan, „ uit alle volken en geslachten en natiën en talen". Als zulke pogingen noem ik die van Baur en Harnack. Maar tot dusverre hebben zij niet bevredigd. Het zou mij een waar voorrecht zyn tot bereiking van het nagestreefde doel iets te mogen bijdragen. Zoo wil ik dan beide leervakken, moeilijk van elkander te scheiden, met gelijke liefde onderwijzen. Hierbij wil ik de bronnenstudie tot leidsvrouw nemen, dezelfde, waarvan Prof. Acquoy ons leerde alle heil voor de geschiedenis te verwachten. Eene geschiedvorsching, die niet op bronnenstudie berust, moge praktisch nut kunnen opleveren, voor de wetenschap heeft zij geen waarde. Dat ik in toepassing hoop te brengen, wat ik heb geleerd in de historisch-kritische school, die hier te Leiden onder Scholten, Kuenen en Prins eens zoo schitterend bloeide, behoeft na het voorafgaande niet meer gezegd te worden. De vrijheid, waartoe de historische kritiek opleidt, moge mij in staat stellen tot ware objectiviteit, zoo dringend noodig bij de behandeling eener stof, die de gewichtigste vraagstukken voor geest en gemoed telkens voor ons doet oprijzen, en waarbij de band tusschen verleden en heden dikwijls moeilijk is los te maken! Dit over mijne taak in het algemeen. Doch ik heb u verlof gevraagd nog stil te staan bij een der onderdeelen, t.w. de geschiedenis van het godsdienstig-zedelyk leven. Haar wensch ik afzonderlijk ter sprake te brengen, omdat het myn voornemen is er bijzondere aandacht aan te wijden. Van de geschiedenis van het godsdienstig-zedelyk leven kan men twee dingen zeggen: 1°. dat zij het is, waaraan de geschiedvorschers van vroeger tyd steeds de minste zorg gewijd hebben; 2°. dat zy het is, waarvan wij, kinderen van den tegenwoordigen tyd, het meest begeeren te weten. Niet het uitwendige is voor ons de hoofdzaak, maar het inwendige, niet de vorm, maar de inhoud. Niet de kerk trekt ons het meest aan, maar de vroomheid. W|j begeeren te weten, niet alleen wat het voorgeslacht heeft gedaan, maar vooral wat het heeft gedacht en gevoeld. Wij verlangen, dat de geschiedenis ons meer ontsluiere dan de lotgevallen der pausen, die hebben geregeerd, de ambten en ceremoniën, die in de Christelijke kerk hebben bestaan, de scheuringen, die hebben plaats gegrepen. Maar wat is omgegaan in het gemoed der voorouders? Wat heeft in leven en in sterven den troost hunner ziel uitgemaakt? Langs welke wegen hebben zij het onzienlijke gezocht? Wat valt te verhalen van hunne hoop en hunne liefde? Welke idealen hadden zy? Wat heeft hen staande gehouden op de groote keerpunten, die zich voordoen in het bestaan der individuen en der volkeren? Welke deugden, welke gebreken hadden zij? Kortom: wie waren zij als menschen? Hierin komen twee groote tegenvoeters onder de geschiedvorschers, V. Ranke en Lippert overeen: het voornaamste voorwerp van alle menschelijke wetenschap, ook van de geschiedenis, is de mensch. Ik ben er zeker van, dat de verhevenste nasporingen der sterrenkunde omtrent verre werelden, de ontdekkingen van Uranus en Neptunus, ons niet zulk een groot belang zouden inboezemen, indien zij ons niet beter bekend maakten met de plaats in het heelal van de planeet, die wij menschen bewonen, of ons geen eerbied afdwongen voor de grootheid van den menschelijken geest, sprank van den geest Gods. Daarom onderzoeken wy de geschiedenis van het godsdienstig-zedelyk leven. De ambten, de ceremoniën der Christelijke kerk zijn in zich zelf een dood geraamte; wij vragen naar het leven, naar hetgeen de harten kloppen deed van hen, die deze ambten gedragen, of in deze ceremoniën uitdrukking gegeven hebben aan de diepste roerselen der ziel. Met het godsdienstigzedelijk leven bedoelen wij het hoogste en beste, dat wy kennen, de schoonste vrucht van Jezus' prediking der liefde tot God en menschen, de religie, waarin de verhevenste godsdienst en de reinste zedelijkheid voor altijd tot elkander kwamen, evenals de zijvlakken eener verheven pyramide, die elkander ontmoeten in den top. "Wanneer ik aan het onderzoek dezer geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven groote aandacht wil wijden, beproef ik slechts op dit gebied, wat op het wijde veld der geschiedenis in den loop dezer eeuw door onderscheidene anderen steeds ijveriger is nagestreefd. Het mag niet gezegd worden, dat vroegere geschiedvorschers voor die zijde der historie, welke naar het inwendig leven der volkeren is toegekeerd, geen be- langstelling getoond hebben. Een eere-saluut mag gebracht worden aan Joannes Boemus, die reeds in het jaar 1520 zijn „Omnium gentium mores, leges et ritus " in het licht zond. Men heeft de godsdiensten, de wetten, de zeden en gewoonten, de vermaken, alles tot een voorwerp van onderzoek gemaakt. Maar men heeft deze stof altijd behandeld als „Antiquiteiten". Tal van geschriften heeft men onder dezen titel de wereld ingezonden, drooge en dorre boeken, die iemand doen rillen, zooals Ezechiêl rilde bij de aanschouwing van het dal der doodsbeenderen. Eerst sedert ruim honderd jaren is men opgeklommen tot een hoOgere opvatting. Prof. Holwerda dagteekende het ontstaan eener nieuwe richting van het optreden van Winckelmann, die in het jaar 1764 door zijne „Geschichte der Kunst des Alterthums" het eerst deed „gevoelen, hoe een kunst met den godsdienst en het gansche leven van een volk in het nauwste verband staat." Voorshands stond hij alleen. In onze eeuw hebben allerlei mannen zich aangegord om in verschillende richting, op beperkter of uitgebreider gebied, te beproeven wat hij deed. De Algemeene Geschiedenis moest worden eene geschiedenis der volkeren. In de geschiedenis der volkeren moest eene ruime plaats worden toegekend aan de geschiedenis der cultuur, der civilisatie. Guizot leverde eene schitterende proeve met zijne „ Histoire de la civilisation en Europe" en „Histoire de la civilisation en France." De Geschiedenis des Vaderlands moest worden: geschiedenis van het Nederlandsche volk. Op de vergadering van het Historisch Genootschap te Utrecht in het jaar 1895 heeft Prof. Blok het onderscheid tusschen de oudere en de nieuwere richting aldus beschreven: In de werken van Ranke en anderen „treedt de staatkundige en diplomatieke geschiedenis altijd op den voorgrond en worden de overige onderwerpen slechts behandeld voor zooverre zij op de staatkundige geschiedenis invloed uitoefenen. In de werken [der andere school] is het juist de maatschappelijke geschiedenis, waaraan de eereplaats in het middelpunt wordt gegeven; niet van het begrip staat gaat men daar uit, maar van het begrip maatschappij. Dit is het kenmerkend onderscheid tusschen beide scholen." Op gelijke wijze moest de Geschiedenis des Christendoms worden hervormd. Wat de levenssappen zijn in den eik, die alle twijgen doorloopen, van den diepsten wortel opklimmen naar elk blaadje in den top, dat is het godsdienstig-zedelijk leven voor het Christendom. Daarom moet de geschiedenis van dit leven meer op den voorgrond treden. Onder de schrijvers van uitvoerige werken over de algemeene geschiedenis van het Christendom heeft vooral Neander krachtig getoond, dat hij het gewicht hiervan inzag. In Nederland hebben zoowel Moll als Acquoy zich beijverd ons in de begeerde richting vooruit te brengen; Moll door zijne „Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen", zijn „ Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw ", zijne „Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming"; Acquoy door zijne „Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen" en andere studiën over het godsdienstig lied, inzonderheid door verscheidene hoofdstukken in het standaardwerk: „Het klooster te Windesheim en z|jn invloed." Weinigen hebben het belang van deze stof zoo diep gevoeld als Allard Pierson, die in zijn reeds ge- noemd werk, door welke sceptische en pessimistische opmerkingen het ook ontsierd moge worden, o. a. aan „het Heiligen-ideaal der Middeneeuwen," prachtige hoofdstukken heeft gewijd. Andere proeven werden geleverd door Koenigswarter in zijne „Etudes historiques sur le développement de la société humaine", door Joh. Scherr in zijne „Deutsche Kultur- und Sittengeschichte"» door Lecky in zijne „History of European morals", door Bestmann in zijne „Geschichte der Christlichen Sitte", door Dr. Lea e. a. Toch verkeert dit onderdeel der geschiedschrijving altijd nog in een staat van wording. In het jaar 1831 verklaarde Gieseler: „omtrent de geschiedenis van het godsdienstig en zedelijk leven der Christenen kan evenzeer getuigd worden, dat zij moeilijk, als dat zij tot den jongsten tijd verwaarloosd is." Thans, na ruim 60 jaren, is er een begin, niet meer. De oorzaak zal wel liggen in de bezwaren, waarmede op dit gebied te worstelen valt, ook in de ernstige fouten, waaraan oppervlakkige onderzoekers en lichtvaardige schrijvers van mislukte boeken zich hebben schuldig gemaakt. Het groote bezwaar wordt geboden door den meer verborgen aard der verschijnselen, die wy op het oog hebben. Het is zoo moeilijk er achter te komen, wie de menschen van zeker tijdvak in godsdienstig en zedelijk opzicht zyn geweest. Het intieme gemoedsbestaan ontsnapt aan de waarneming van den tijdgenoot , laat staan dan aan die der nakomelingschap, tenzij betrouwbare „Mémoires" of dergelijke getuigenissen ons te hulp komen. In Frankryk wordt uit het legaat Montyon nu en dan een prijs toegekend aan mannen of vrouwen, die zich door hooge deugd onderscheiden hebben. Zou men altijd de rechten bekronen? De edelste daden van gehoorzaamheid aan God, van liefde en zelfopoffering, vernemen wij ze wel ? Vele schoone trekken staan in de levensbeschrijvingen van vorsten en heiligen opgeteekend. De heiligen-legenden, door de Bollandisten en door Mabillon verzameld, vormen vele tientallen van folianten. Maar midden-eeuwsche schrijvers vermelden alleen de deugden van geestelijken en kloosterlingen. De deugden der leeken lagen buiten hun gezichtskring. Gezwegen nog van de groote dosis kritiek, waarmede men hunne opgesmukte verhalen moet lezen. Zoo staat hier meer dan één bord met het opschrift: „tot hiertoe en niet verder". Ook daar, waar oude schrijvers ons opzettelijk trachten in te lichten omtrent de godsdienstig-zedehjke toestanden hunner dagen, hoezeer moeten wij op onze hoede zijn om niet op een dwaalspoor te worden geleid! Hebben niet Nicolaas de Clemanges, in de dagen van het concilie van Constanz, Jean de Labadie, levende onder de Nederlandsche Gereformeerden der 17eeeuw, overdreven door hunne tijdgenooten met de zwartste kleuren af te schilderen? Is dit niet een weinig het zwak geweest van de ernstigste zedenmeesters aller eeuwen, vooral aan hunne tjjdgenooten de roede niet te sparen ? Wat wij met vrij groote zekerheid te weten kunnen komen, rijn de zonden, waaraan geslacht na geslacht zich heeft schuldig gemaakt. Met afgrijselijke waarheid wordenf^nj opgenoemd in de boete-boeken en de biechtboeken, die tot leiddraad gediend hebben voor de priesters, met de zielzorg belast. Eeuwenlang zijn deze geschriften als verborgenheden behandeld. Alleen een deel der priesters mocht de geheimen er van kennen. Thans is die geheimzinnigheid grootendeels opgeheven. Men kan zich verdiepen in de afdwalingen, waartoe de mensen,.Gods schepsel, in staat is geweest. Maar hoeveel hier valt te leeren, deze letterkunde laat alleen de schaduwzijde van'het menschelijk streven zien. Een tweede bezwaar is gelegen in de moeilijkheid om menschen, die zoo mijlenver van ons afstaan in gedachtenkring, die niet alleen door de eeuwen, maar ook door een diep verschil van gevoelen als door een afgrond van ons gescheiden zijn, te begrijpen. Vreemd klinken ons verbodsbepalingen uit de middeleeuwen in de ooren, gelijk deze: „als eene vrouw haar kind boven op het dak of boven den oven plaatst, en het op die manier genezen wil, moet zij vijf jaren boete doen"; of: „ als iemand op den lm Januari in de huid van een hert of eene koe rondloopt; moet hij drie jaren boete doen". Rhabanus Maurus, aartsbisschop van Mainz in de 9e eeuw, was inderdaad een groot geleerde. Hij was ingewijd in de theologie, de letteren, o. a. in de Grieksche taal, de mathematiek, arithmetica, geometrie, muziek, astronomie. Het is niet aanstonds te begrijpen, hoe dit geleerde hoofd niet alleen het werkelijk bestaan van duivels kon aannemen, maar ook de werkelijke voorwetenschap van toovenaars en astrologen, met den Satan in verbond getreden. Hy verklaarde zelfs, hoe het mogelijk was, dat de duivels zooveel meer wisten dan een mensch. „Want", zegt hij, „door hunne onstoffelijke lichamen bezitten zij een veel fijner waarnemingsvermogen dan wjj. Ook kunnen zy zich hierdoor onvergelijkelijk veel sneller verplaatsen dan de vlugste vogel. En de duivels worden ook zoo oud en hebben dus meer ondervinding dan wij". Petrus Damiani, de rechterhand van Hildebrand, die later paus Gregorius VII was, staat bekend als iemand van gezonde zinnen en diepen ernst. Het is niet dadelijk opgehelderd, hoe hij geloof kon hechten aan het bestaan van een afschuwelijken afgrond, ergens aan de Italiaansche kust, waaruit iemand op Zaterdagavond allerlei leelijke zwarte vogels had zien opstijgen, hijgende naar lucht en smachtende naar vrijheid, welke vogels de zielen der goddeloozen vertegenwoordigden, die op Zondag verschoond waren van de blakeringen in het vagevuur. Evenmin is het terstond duidelijk, hoe deze Petrus Damiani, die de geestelijken zijner dagen zoo onbarmhartig geeselde wegens hunne zonden, niet in overdrachtelijken, maar in letterlijken zin, ze op den blooten rug afranselde of liet afranselen, aan aartsbisschop Guido van Milaan eene boete opleggen kon van honderd jaren en tegelijkertijd bepalen, voor welke geldsom deze boete kon worden afgekocht. Welke zonderlinge middelen heeft men te baat genomen om te beslissen over de schuld der verdachten! Men heeft ze in de kerk gebracht en na allerlei gebeden en plechtigheden ze in het water geworpen, om te zien of zij dreven; anderen heeft men een stuk gloeiend ijzer laten aangrijpen en eenige passen verder dragen, om na eenige dagen te zien, hoe erg de brandwonden waren. In het proces tegen Savonarola werden twee stapels hout van verscheidene ellen in de lengte naast elkander in brand gestoken, terwijl iemand aannam tusschen die brandende houtmijten door te gaan, om de onschuld van den aangeklaagde te bewijzen. Lijders aan de afgrijselijke kwaal der hondsdolheid heeft men getracht te genezen door ze te branden met geestelijke sleutels, die bij onderscheidene kerken en kapellen voorhanden waren. Dit geschiedde nog in de 17e eeuw. In het jaar 1667 heeft iemand te 2 Giengen voor eene smidse alle paarden en honden van het dorp met St. Ruprechtssleutel vóór op den kop gebrand, terwijl lüj by iedere branding heeft uitgesproken: „Dit bestiere God en onze lieve Heer St. Ruprecht, God, Vader, Zoon en Heilige Geest." Hoeveel wonderlijks is in dit alles! De vrijmaking der slaven lag in het evangelie van Jezus opgesloten. Maar er zijn vérscheidene synodale besluiten der oude kerk, waardoor deze vrijmaking in sommige omstandigheden verboden, ja het aantal slaven vermeerderd werd. En in het jaar 1742 is nog iemand, die zelf een vrijgemaakte negerslaaf was, aan de Leidsche Hoogeschool bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid met een proefschrift ,, Over de slavernij als niet strijdig met de Christelijke vrijheid." Bij dé verklaring van deze en dergelijke vreemde dingen zullen wij ons moeten onthouden van de oppervlakkigheid van het rationalisme, dat sommige verschijnselen eenvoudig als curiositeiten beschouwt, als voorbeelden der menschelijke dwaasheid en er verder niets mee weet aan te vangen. Gelukkig komt de vergelijkende Geschiedenis der godsdiensten' ons tegenwoordig te hulp om veel op te helderen, dat vroeger duister bleef. Verder moeten wij ons toeleggen op zielkundig doorgronden, op een indringen in den geest der voorgeslachten. Bovendien is de beoefening der geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven geschaad door de fouten van hen, die zich reeds hebben aangegord om 'wat zij noemden „ de Cultuurgeschiedenis " te schrijven, maar die èn den naam èn de zaak in een kwaden reuk brachten door eene eenzijdige materialistische opvatting. Een der eerste verbreiders dezer opvatting was Con- dorcet, die o. a. leerde, dat de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der menschheid in de allervroegste tijden voornamelijk is vooruitgebracht door de ontdekking van de kunst der veefokkerij en door die van den akkerbouw. Sommigen waren doortrokken van de positivistische beginselen van Comte, volgens welke de geestelijke stroomingen onder de menschen het best kunnen worden gekend uit de waarneming van een zeker getal of maat van uitwendige feiten, zoodat de geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven geschreven zou moeten worden door de statistiek. Niet beter waren de pogingen van de geestverwanten van Herbert Spencer, die geen verschijnselen konden waardeeren, welke vallen buiten de grenslijnen van hetgeen zij noemen „ evolutionisme ", maar dat men wellicht nauwkeuriger kan aanduiden als een dood materialistisch determinisme. Eenzijdigheid was de fout van Buckle's „Geschiedenis der beschaving", welke enkel eene geschiedenis werd der verstandelijke ontwikkeling. Eenzijdigheid bedierf ook de Culturgeschichte van Otto Henne am Ryn, die onder de factoren der voortgaande beschaving aan de moraal nog wel eene plaats toekent, maar met aan de religie, den machtigsten factor van alle! Deze man is verschrikkelijk gebeten op de theologen, — gelukkig op hen niet alleen, maar ook op de juristen, philosophen en dichters. Hij zegt toch: „Men zou de geheele theologische en juridische, het grootste deel der philosofische en dichterlijke en veel van de historische literatuur gerust kunnen verbranden, zonder dat de vooruitgang, de beschaving, de smaak en de deugd der menschen de geringste schade behoefden te lijden." En wederom eenzijdigheid bedierf de geleerde „Culturgeschichte" van Lippert. Men staat verbaasd, als men slechts de titels leest van hoofdstuk na hoofdstuk. Hij behandelt achtereenvolgens: „ De heerschappij over het vuur; Vooruitgang in versiering en kleeding; Het nomadenleven en de verbreiding der fokdieren; De voedingsgewassen in het gevolg der cultuur; De genotmiddelen in engeren zin naar hunne cultuurhistorische beteekenis; Stamvormen der huwelijksgebruiken; De woonstede en het huis" enz. Is dat de cultuurgeschiedenis? Zijn eten, drinken, ten huwelijk nemen en wonen misschien naar het oordeel dezer negentiende-eeuwers de voornaamste bezigheden van den cultuurmensch? Ook hebben wij ons te wachten voor onbewezen algemeenheden, voor stellingen, die het denkende verstand heeten te bevredigen, maar niet berusten op de feiten. Zulk een onbewezen algemeenheid is bijv. deze: „toen de Germaansche volkeren door de volksverhuizing in aanraking kwamen met de Eomeinsche beschaving, werden zij verdorven en gaven zich over aan uitspattingen." Het is nog vrij kort geleden beweerd door Möller in zijne „Kirchengeschichte" en het klinkt ook aannemelijk. Maar door Salvianus, die midden tusschen de nieuwe, gemengde bevolking leefde, wordt dit gelogenstraft. Onder den invloed van Hegel's wijsbegeerte heeft vooral Baur de geheele geschiedenis van het Christendom onder zulke algemeene gezichtspunten gesteld. Voor elke geschiedschrijving zal het steeds moeilijk blijven tusschen het algemeene en het bijzondere de juiste verhouding aan te wijzen. Wee ons echter, wanneer van ons getuigd moet worden wat v. Savigny in zijne „Geschiedenis van het Eomeinsche recht in de Middeleeuwen" van zekére Pransche schrijvers zegt: „al deze schrijvers, hoe verschillend zij in hunne mee- ningen ook zijn mogen, komen hierin met elkander overeen, dat ieder een bepaald staatkundig stelsel heeft, waaraan alle geschiedvorsching eenvoudig dienstbaar wordt gemaakt." De correctie moet hier komen van bronnenstudie en nog eens bronnenstudie. Nimmer hoop ik te vergeten, hoe krachtig Prof. Acquoy bij zijn onderwijs en door zijn voorbeeld deze bronnenstudie heeft aanbevolen. Vatten wij aldus de geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven op, trachten wij de aangewezen fouten te vermijden en gelukt het ons, de bezwaren eenigermate te overwinnen, dan wordt zij een zeer aantrekkelijk voorwerp van onderzoek. De dorheid der geschiedenis vervalt. Het kan moeilijk verbloemd worden, dat geschiedenis bij velen niet tot de lievelingsvakken behoort. Zij beschouwen haar misschien als eene uitvinding van drooge geleerden, die er saaie handboeken over hebben opgesteld, met geen ander doel dan om de jeugd leerzaam bezig te houden. Maar beoefenen wij op de aangegeven wijs de geschiedenis van het godsdienstig-zedelyk leven, dan wordt alles anders. Men ziet in historische personen meer dan vroeger menschen, wezens van vleesch en bloed. Niets boeit den mensch meer dan de drijfveeren te leeren doorgronden van belangrijke menschelyke daden. Welke verrukking, als wij leven zien komen in de dorre doodsbeenderen: „zij naderen tot elkander, elk been tot zijn been, en er komen zenuwen op en vleesch, en de geest blaast op de dooden en zij staan op hunne voeten." De geschiedenis wordt een aangrijpend drama, waarin wy alle roerselen van het menschenhart, kuischheid en begeerlijkheid, hoop en vrees, liefde en haat in beweging zien. Dieper, blijvender wellicht dan van eenig drama op het tooneel, van de voortbrengselen der kunst, is de indruk, dien wij hier ontvangen, omdat wij weten, dat de handeling werkelijkheid is. En langs dezen weg leeren wij in het verleden meer waardeeren. Velen zijn geneigd de voorgeslachten min of meer voor barbaren aan te zien, in alle opzichten ik weet niet hoe achterlijk. Maar het leven, den gedachtenkring, de gevoelswereld der voorzaten te kennen, is ook mèt hunne deugden en gebreken hen meer lief te hebben en te beseffen, dat wij uit éénen bloede zijn. Wanneer wij van beroemde mannen zooals Basilius, Gregorius Nazianzenus, Chrysostomus, Augustinus, van Hervormers als Luther, Calvijn, Theod. Parker, vragen naar de huisgezinnen, waarin zij werden opgevoed, en wij bemerken, dat zij zonder hunne vrome moeders nooit zouden geworden zijn, wat zij waren, dat de wereld aan de Emmelia's, de Nonna's, de Anthusa's, deMonica's, de Jeanne Lefranc's en de Hanna Stearn's zoo onberekenbaar veel te danken heeft, dan begrijpen wij, dat het moederhart, d.i. de hoogste liefde, door alle eeuwen dezelfde was. En wanneer wij lezen, dat de bewoners van Antiochië, op Zondagmorgen, als Joannes Chrysostomus preeken moest, liever in het wandelpark bij de stad zich verlustigden dan naar de kerk te gaan, dan gevoelen wij, dat die Antiocheners nog familie onder ons hebben, dat in den loop der geschiedenis niet alles verandert, dat het van sommige dingen geldt: plus ca change, plus c'est la même chose. Door deze beoefening der geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven worden wij tevens billijker gestemd tegenover onze tijdgenooten. Ook vroeger werden er groote zonden bedreven. De misselijke vuilheden, door den Jezuïet Sanchez in zijn werk „De matrimonio" uitgeplozen, geven ons van de moraliteit in het Frankrijk der 17de eeuw waarlijk geen hoog denkbeeld. En de boete-boeken klimmen veel hooger op. De merkwaardigste zedenspiegels zijn de biechtboeken der 15de eeuw, waarin den priesters wordt voorgeschreven, wat zij in de biecht moeten vragen aan personen van allerlei stand, den geestehjke en den leek, den rechter en den advokaat. Den bakker moet hij vragen, of hij geen brood verkocht heeft beneden het gewicht; den wijnhandelaar, of hij den wijn ook geklaard heeft met voor de gezondheid schadelijke bestanddeelen; den slager, of hij ook bedorven vleesch heeft verkocht. Men ziet: de oneerlijkheid is geen ondeugd van onze dagen alleen. Ik weet wel, dat in de laatste jaren eene schaar van R. Katholieke geleerden zich opmaakt om het tijdvak der Middeleeuwen ons af te schilderen als eene periode van verheven schoonheid, om hierdoor de Roomsche kerk en haar verleden in een fraai licht te stellen. Bisschop v. Hefele is gedwongen geworden al wat in de eerste uitgave zijner „ Conciliengeschichte" tegen het pausdom en de Roomsche kerk kon worden uitgelegd, te veranderen. Daarom schreef Hase, die vroeger met v. Hefele bevriend geweest was: „in hem heeft de bisschop den historicus geworgd." Wie heeft er niet gehoord van de beruchte „Geschichte des deutschen Volkes" van Johannes Janssen? Dit werk wordt nu „aangevuld" door den Jezuïet E. Michael, die zeer onlangs een boek in het licht zond onder den titel: „ Culturzustande des deutschen Volkes wahrend des dreizehnten Jahrhunderts", als eerste deel van eene „Geschiedenis van het Duitsche volk sedert de dertiende eeuw." De naam van Janssen, onder welks auspiciën hij zijn boek de wereld inzendt, doet reeds bevroeden, wat wij hier te wachten hebben. Het is zaak voor de Protestantsche Christenheid om tegen elke geschiedvervalsching, opzetfehjk of onopzettelijk gepleegd, te waken. Vooral wij Nederlanders hebben reden om op onze hoede te zijn, opdat niet het geheele verloop van het gewichtigste tijdperk onzer geschiedenis worde omgekeerd. Prof. Fruin vestigde de aandacht op een geschrift van zekeren heer Meulleners, waarin de volgende krasse bewering voorkomt: „Het valt niet te loochenen, dat de katholieke vorsten de eersten waren, die de verdraagzaamheid jegens andersdenkenden in toepassing brachten ", terwijl Alva en Filips H als voorbeelden van verdraagzaamheid worden geprezen en Willem de Zwijger als een toonbeeld van onverdraagzaamheid voorgesteld, — hij, de held der gewetensvrijheid! Moge Prof. Fruin's weerlegging van deze en dergelijke geschriften velen prikkelen om elke verdraaiing van feiten, elke vervalsching van de gewichtigste bladzijden onzer historie te bestrijden! Maar de waarheid zal door alle verdichtselen als door spinnewebben heenbreken. Het bewijs, dat de Middeleeuwsche Christenheid op een hoogeren trap stond dan de tegenwoordige, zal falen. Daarentegen is genoegzaam duidelijk, dat de beginselen van het godsdienstig-zedelijk leven ouder de Oude, de Middeleeuwsche en de Protestantsche Christenheid steeds zuiverder en reiner worden opgevat. Zal nu een verhevener opvatting van de plichten tegenover God en menschen zonder uitwerking blijven op de gedachten en daden? Waar de bron helderder is, zal de vlietende stroom niet helderder zijn? De Middeleeuwsche Christen gaf schatten aan kerken en kloosters, onterfde zijne kinderen, niet het zelfzuchtige doel, de eeuwige zaligheid als te koopen. Heden ten dage zijn* wij opnieuw getuige van een grooten ijver om kerken en vooral liefdadigheidsinstellingen te stichten, of mild te begiftigen. Maar, als men beweerde, dat ook hier zelfzucht en geen liefde de drijfveer was, zou men dan aan velen geen onrecht doen? De alwetendheid Gods zou men moeten bezitten, om met onfeilbare gewisheid te verklaren, dat wij werkelijk in de voornaamste opzichten zijn vooruitgegaan. Doch ik meen, dat reeds veel kan worden aangevoerd om het voor ons tot blijde, verheffende en vertroostende zekerheid te maken: Al worstlende winnen wij krachten! En dwalende vinden wij 't spoor! Het koninkrijk Gods komt! Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren dezer Universiteit! Welk een groot vertrouwen hebt Gij in mij gesteld, door mjj aan H. M. de Koningin-WeduweRegentes ter benoeming voor te dragen. Ik dank U hiervoor innig en voeg er de hartgrondige bede aan toe, dat zulk een vertrouwen door de uitkomst niet worde beschaamd gemaakt. De overledene zelf heeft begeerd, dat zijne taak door een der leerlingen en wel door mij zou worden voortgezet. Deze begeerte heeft bij Uwe voordracht ongetwijfeld gewicht in de schaal gelegd. Ook hiervoor dank ik u innig, vooral, omdat ik er in zie een bewijs van groote waardeering van een man, die inderdaad zijn leven heeft toegewijd aan het geluk der studeerende jongelingschap, den bloei dezer universiteit, waarvoor hij heeft gewerkt tot zijn laatsten ademtocht. In mijne jeugd heb ik de eerste verkondiging van het evangelie gehoord in de kerk, waar wellicht het oudste gedenkstuk der geschiedenis van hetTihristendom in Nederland wordt bewaard. Het is de doopvont, waarin Radboud, de Friesche koning, den voet zette. Reeds vroeg hebben de legenden, die zich aan dat gedenkstuk vastknoopen, den lust tot historisch onderzoek in mij gewekt. Het krachtigste voedsel vond deze neiging aan de Leidsche universiteit. Wie zegt: „Leidsche universiteit", zegt: onvergankelijke getuige van de grootheid van Nederland. Welk een voorrecht, toen de leerzalen voor mij opengingen van Cobet, De Vries, Dozy, Scholten en Acquoy, die op verschillende wijze mijne liefde voor historie gevoed hebben. Na de doctorpromotie heb ik gedurende veertien jaren al den vrijen tijd, dien de predikantsbetrekking mij overliet, voor historische studiën gebruikt. Dat mij thans de gelegenheid wordt geschonken aan deze universiteit onderwijs te geven in datgene, wat mij reeds zoo lang heeft geboeid, beschouw ik als een onuitsprekelijk groot voorrecht. Ik ben bereid aan dit onderwijs mijn leven te wijden, mijn leven aan den bloei der Leidsche universiteit! Mijne Heeren, Rector-Magnificus, Professoren, Lectoren en privaat-docenten! Bij het binnentreden van Uwen kring veroorloof ik mij Uwe welwillendheid voor mij in te roepen. Beeds hebben onderscheidenen Uwer mij een bewijs gezonden hunner belangstelling. Ik dank hen daarvoor openlijk. Bh' U allen beveel ik mij dringend aan, met de verzekering, dat ik den hoogsten prjjs stel op Uwen vereerenden omgang en, waar noodig, op eene aangename samenwerking in het belang der universiteit, die ons allen ter harte gaat. Ik verheug mij onder U, Professoren, nog de meerderheid weer te zien van de mannen, die ik, als student, in deze zelfde achtbare rijen heb aanschouwd. Velen zijn heengegaan, wier plaatsen bekleed worden door anderen. Maar wat ook zij veranderd, ik zie nog altijd tegen U op, ongeveer als toen ik student was. Ik bid U: staat mij eene bescheiden plaats toe in Uw midden, neemt nnj aan als eenen jongeren broeder, die behoefte heeft aan Uwe voorlichting en Uwen raad, en weest verzekerd, dat ik van mijne zijde aan de bewijzen eener goede gezindheid het niet zal laten ontbreken. Mijne Heeren, Professoren van de Faculteit der godgeleerdheid! Met U vooral heb ik samen te werken. Gelukkig bestaat er tusschen de meesten Uwer en mij eene zeer te waardeeren eenheid in wetenschappelijk streven. Er is eene gemeenschappelijke, grootsche taak, die ons werd toevertrouwd. Aanvaardt mijne belofte, dat ik mijn best zal doen om te beantwoorden aan hetgeen gij recht hebt van mij te verwachten. In U, hooggeachte Tiele, begroet ik nog een leermeester, aan wiens onderwijs in de Geschiedenis der godsdiensten ik steeds de hoogste waarde heb gehecht. U beiden, hooggeachte Van Manen en Kosters, had ik het voorrecht reeds vroeger bij verschillende gelegenheden te ontmoeten. Zeer gevoelig ben ik, hooggeschatte Gunning, voor de wijze, waarop Gij mij bij deze benoeming zijt tegemoet getreden. Volkomen ben ik het met U eens, dat verschil van richting eene vriendschappe- kjke verstandhouding niet buitensluit. Ik ben er trotsch op, dat de Utrechtsche Hoogleeraar in de geschiedenis van het Christendom, Dr. Eleyn, gedurende vele jaren myn vriend was. Grooter verschil in denkbeelden scheidde mij van hem dan van U. Zoo heb ik goeden moed, dat ik èn met U, èn met de geheele Faculteit in de gewenschte harmonie, op wederzgdsche waardeering gegrond, zal mogen arbeiden in het belang der studeerende jongelingschap. Ofschoon Gij, hooggeachte Oort, niet behoort tot de Faculteit der godgeleerdheid, maar tot die der Letteren, rekenen wij U toch altijd mede in den godgeleerden kring. Ook in U mag ik eenen leermeester begroeten. Veel stel ik mij er van voor Uwen omgang te mogen genieten, terwijl ik van Uwe methode van onderwijs genoeg hoop onthouden te hebben, om ook haar mij ten voorbeeld te stellen in die goede eigenschappen, waardoor zij mij als student reeds heeft getroffen. Ware vreugde bereidt mij de tegenwoordigheid van U, eerwaardige Prof. Prins, die, wegens Uwen leeftijd emeritus, voortgaat aan deze universiteit in het algemeen en de Godgeleerde faculteit in het bijzonder, de meest welmeenende gevoelens toe te dragen. Geslachten hebt Gij, ruim tachtigjarige, hier zien komen en gaan. Doch Gn, hebt aan de lateren eene even ruime plaats in Uw hart geschonken als aan de vroegeren. Mocht ik U kannen toonen, dat het wetenschappelijk onderwijs, hetwelk ik genoten, de belangstelling, die ik steeds van U ondervonden heb, aan geen ondankbare zijn besteed! Hoe kan ik U anders dan met sympathie begroeten, hooggeschatte Gooszen en Offerhaus, Hoogleeraren van wege de Ned. Hervormde Kerk ? Het is dezelfde kerk, die mij tot dusverre onder hare predikanten heeft geteld, en in wier dienst ik mijne beste krachten heb mogen wijden aan de verkondiging van het hoogste en reinste, dat ooit menschenharten bewogen heeft. Wij hebben te spreken voor dezelfde toehoorders. Moge ook tusschen ons eene vriendschappelijke betrekking bestaan en meer en meer worden bevestigd, ter bevordering van de hooge en gewichtige belangen, tot welker behartiging wij geroepen zijn. Mijne Heeren Studenten aan deze Hoogeschool! Nog zeer goed weet ik mjj te herinneren, dat ik op Uwe plaats zat. In welk eene gewichtige periode van het leven verkeert Gij! Prachtige tyd van opnemen, van zoeken en streven in alle richtingen! Gij behoort tot de menschen, die de beroemde geschiedschrijver Taine zoo gelukkig noemde, omdat ze nog onder de dertig waren en daardoor onbevooroordeeld genoeg om nieuwe denkbeelden onpartijdig te overwegen. En dit alles onder het genot der vrijheid, welke door wet en gebruik in Nederland aan de bezoekers der universiteit gewaarborgd wordt. Want wij Nederlanders beschouwen de vrijheid voor den mensch als eene voorwaarde om zich naar eigen aanleg zoo gunstig mogelijk te ontwikkelen, terwijl wij vertrouwen, dat de zelfstandigheid , die uit vrijheid geboren wordt, de krachtigste aansporing is om zich te wachten voor grove afdwalingen en fouten. Het is niet zóó lang geleden, dat ik een der uwen was, of ik meen nog wel iets te kunnen begrijpen van Uwe behoeften, van Uwe zich verjongende adspiratiën en nieuwe idealen. Rekent op mij, dat ik met mijn hart U toebehoor, en dat ik het een geluk zal achten U, wanneer en op welke wijze dan ook, van dienst te mogen zijn. Mijne Heeren, Studenten in de godgeleerdheid! Ik haak naar de gelegenheid U nader te leeren kennen, omdat ik voortaan met en voor U hoop te leven. Ik ben dankbaar voor de belangstelling, die mij uit uw midden reeds is betoond. Hierdoor zijn wy op het oogenblik voor elkander al niet geheel vreemdelingen meer. Bovendien hebben wij stellig twee dingen met elkander gemeen. Het eerste is: liefde tot een overleden leermeester, door U en mij als om strijd bemind. Hij zal voor ons bhjven leven als een gemeenschappelijke vriend, over wien Gjj dikwüls zult spreken tot nüj en ik tot U. Liefde tot Prof. Acquoy moge voor ons beteekenen: liefde tot de wetenschap, die hg gediend heeft met alle kracht! En het tweede, waarin wg overeenstemmen, is: liefde tot het ambt, dat Gg eenmaal hoopt te bekleeden, en dat ik gedurende jaren bekleed heb. Ik hoop bij het onderwijs en den omgang niet te vergeten, welke, met het oog op uw toekomstig ambt, Uwe behoeften zgn. God geve, dat ik in Zijne hand iets moge bijdragen, om U tot de rechte vervulling dezer schoone roeping in staat te stellen, tot heil van velen. Worde mij de kracht verleend iets te doen tot bevestiging van het goede, hetwelk door de Leidsche universiteit sedert eeuwen voor het vaderland is verricht! Ik besluit met den wensch: Leve de Leidsche Hoogeschool, de stichting van Willem van Oranje, den Vader des Vaderlands! Ik heb gezegd.