KERK M STAAT, DOOK * V. D. M. AMSTERDAM, HOOGKAMER & COMPE. 1 8 44. VOORWOORD Mk geloof aan velen geene ondienst te doen door de afzonderlijke uitgave van dit stukje, hetwelk van tijd tot tijd in de Reformatie is medegedeeld. Het daarin behandelde onderwerp houdt in verschillende landen de aandacht der Christenen bezig. Naar hetgeen van verschillende kanten daaromtrent geschreven wordt, is het te vreezen, dat door het zich vast hechten dan menscheUjke meeningen, meerdere verdeeldheid en verwijdering o«der Christenen zal geboren worden. Ik heb geoordeeld, dat het nuttig kon zijn, Gods Woord te doen spreken. Schijnbaar in eenen toestand geplaatst, wat het kerkelijke betreft, welke het voorkomen heeft ah .ware ik een voorstander van verbrokkeling der Christelijke gemeente, is my' elke gelegenheid aangenaam, waarbij ik het tegengestelde kan openbaren. Moge dit getuigenis, alzoo in deszelfs ge- heel onder de oogen der lezer» gebragt, veler aandacht trekken en tot nadenken opwekken, ik zal er den Heere dankbaar voor zijn. Moge liet aanleiding geven tot broederlijke tegenspraak of opmerking , ik zal het mij tot genoegen rekenen, bezwaren te kunnen oplossen of tereghui) zingen te ontvangen. Alleen moet ik zeggen, dat ik mij niet wensen te begeven op het terrein der wijsbegeerte of buiten den kring van Gods geopenbaarde Woord. Buiten dien kring is allés onzeker; binnen dien kring kunnen wij staat maken op Goddelijk onderwijs. ütwscht, H. P. SCHOLTE, November 1844. V. D. M. KEHK EN STAAT. Er is door verschillende personen in de laatste tijden veel gesproten over de scheiding van Kerk en Staat. Elke step, dien wij in de wereldgeschiedenis voorwaarts doen, behoort een' iegelijk te overtuigen, dat deze zaak eene der belangrijkste is, en meer en meer wordt in betrekking op den voortgang en de ontwikkeling van Gods koningrijk op aarde. "Wij zijn ten volle verzekerd, dat geen enkele va» God» nitverkorenen verloren zal gaan in der eeuwigheid, en dat de poorten der hel de gemeente van chmsiws niet rallen overweldigen. Wg rijn echter tevens overtuigd, dat de volharding der ware geloovigen tot den einde toe, en het alzoo xalig worden, in het naanwste en onafscheidelijks te verband staat met het gebruik der genademiddelen, door God in chmbtiis aan de Zijnen geschonken. De Openbaring Gods, ons door middel der Heilige Schriften gegeven, maakt Gods kinderen wijs ter zaligheid; die Schriften rijn nuttig tot alles, waardoor de mensche Gods volmaakt en tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust kan worden (2 Tim. Dl: 14_17). Die Schriften leeren ons de mogelijkheid, dat iemand, die op het eenige fondament jeiüs ciiristus bouwt, bij eigene behoudenis evenwel de smartelgke ondervinding kan maken, dat zijn werk verbranden moet (1 Cor. III: 11—15). Nu is het onmogelijk, dat Gods kinderen willens en wetens zouden leven en werkzaam zijn in datgene, waarvan zij de duidelijke bewustheid hebben dat het zal verbranden. Zijn zij aan zoo iets werkzaam, dan is dit nit blindheid en onopmerkzaamheid ten aanzien van Gods Openbaring, welke ons door middel der Heilige Schriften gegeven is. Eene der groote zegeningen, welke de Heere aan de onderlinge gemeenschap Zijner kinderen verbonden heeft, is deze, dat zij , door acht te geven op elkander, de een den ander' dienstbaar zonden zijn tot opscherping der liefde en der goede werken (Hebr. X,: 24, 25). Het is daarom ook noodig, dat een ieder van Gods kinderen zich zoodanig leert uitdrukken, dat er zoo min mogelijk gelegenheid is, om door andere kinderen Gods misverstaan 'te worden. Opgemerkt hebbende dat misverstand doorgaans een vermogend middel is, om de zamenwerking van Gods kinderen te beletten of te belemmeren, en gewaar wordende dat zulk een misverstand in verschillende landen der wereld, ook in Nederland, aanwezig is onder de geloovigen, ten aanzien van Kerk en Staat en derzelver onderlinge betrekking , zoo hebben wij geoordeeld deze zaak, welke in geheel ons huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven ingrijpt, eens nader te behandelen, ten einde, onder den vruchtbaarmakenden zegen des allerhoogsten Konings, van onze zijde mede te werken tot wegneming van dit misverstand. Hier door willen wij ons gevoelen niet als onfeilbaar op den voorgrond stellen; neen, wij zullen trachten Gods Woord op den voorgrond te plaatsen, en noodigen eenen iegelijken broeder uit, om, bij verschil van gevoelen, ons aan te wijzen, waar wij een verkeerd gebruik van dat Woord maken. Hierbij zal het echter noodig zijn, reeds dadelijk iets. te zeggen over dat op den voorgrond plaatsen van Gods Woord in de onderhavige zaak. Een zeer' ge- leerd man, die met veel kennis van zaken onderscheidene doorwrochte werken geschreven heeft, bepaaldelijk'ook over Kerk en Staat (*), heeft aan net slot van een dier werken eene laatste uitweiding, welker opschrift is: eene bepaalde en ontwikkeldé regelmaat voor de wederzijdsche betrekking van Kerk en Staat, vergeefs te zoeken in de heilige oorkonden der Evangelische Godsdienst (+). Wij zijn overtuigd, dat zij, in Wier harten christus door het geloof leeft, met droefheid en verontwaardiging die uitweiding zonden lezen; en toch, er is iets waars in. Die geleerde ziet de geschiedenis der verloopene eeuwen, maar niet met de oogen des geloofs, niet in het licht van het profetische Woord, hetwelk schijnt in de duisternis tot dat de dag zal gekomen zijn (2 Petr. I: 19); en in dit opligt is er, helaas! al te veel ongestalte onder de kinderen Gods. Die geleerde zegt in zijne uitweiding: «zeer verkeer«delijk is de stand der eerste Christenkerk onbepaald «ten voorbedde aangeprezen voor de opvolgende eeu«wen. Het hoog opgetrokken en prachtig paleis toch «eischt meer en ander toezigt dan eenige bekrompene «en wijd verstrooide hutten.» Hoewel nu het laatste gedeelte dezer Stelling wel algemeene afkeuring bij geloovigen vinden zal, van het eerste gedeelte der stelling is men niet zoo algemeen vreemd. Hij zegt verder: unit de wederkeerige Kerk- en Staatsbetrekking is, in «den loop van achttien eeuwen, niet weinig onrust «en jammer over de wereld uitgegaan. In hoe veel «grooter mate treft men zulks niet aan bij de Chris«telijke volken, dan. vóór christus bij de Heidensche (*) Broes , de Kerk en de Staat in toederzijdsehe betrekking volgens de Geschiedenis. Vier deden. Te Amsterdam, bij j. van des beu en zoon. (t) Als boven, 4ie Deel, 2de Stuk, blad». 686, enz. 1* «volken!» Met de geschiedenis van achttien eenwen in de hand, is «het-niet tegen te spreken. Wanneer hij echter ter verdediging der Godsdienst van jezds cmisTUs, zoo dat men daaraan dat groote kwaad niet wijten mag, als het klaarste en meest oogenschijnlijke, het beslissende en zegepralende antwoord aanvoert, «dat er in het Evangelie geene bepaalde regelmaat in «het geheel is aan te treffen voor eene wederzijdsche «Kerk- en Staatsbetrekking, uit welker onwettigen en «verkeerd gerigten stand, het groote onheil, in des «loop der tijden, zij voortgekomen,» dan verwerpen wij die verdediging^ Wanneer toch dat antwoord gegrond was, dan zouden jbzbs discipelen sedert achttien eeuwen te vergeefs naar raad, bestuur, onderwijs gezocht hebben in dat Woord, naar hetwelk de wereld zal geoordeeld worden in de toekomst van chhistüs. De regelmaat, waarnaar geoordeeld zal worden, moet bevatten de openbaring van den wil des Wetgevers, Deze opmerkingen rekenen wij daarom des te noodiger, dewijl men, uit eenen anderen grond werkende dan Gods Woord, schijnbaar dezelfde uitkomst kan verkrijgen ten aanzien der betrekking tusschen Kerk en Staat. Een Zwitsersch geleerde heeft een zeer belangrijk werk uitgegeven, waarvan het hoofddoel is de noodzakelijkheid aan te toonen der scheiding van Kerk en Staat (*). Dat werk echter, hoe veel voortreffelijks het overigens ook moge bevatten, is gebouwd op een wijsgeerig fondament, en niet op Gods Woord. Dat fondament of beginsel is de noodzakelijkheid van de openbaarmaking der godsdienstige overtuigingen. Uit het (*) x. Vinet , Essai sur la manifestation des ConvicHons religieuzes et sur la sèparation -de VÉglise et de l'Etat envisagèe comme conséquence nécessaire et comme garantie du principe. Paris, chez ïAümr, 1848. beginsel van dezen geleerde vloeit voort, dat wel schijnbaar dezelfde zaken worden voorgestaan als door ons geschiedt, en toch in het wezen der zaak het tegenovergestelde wordt vastgehouden. Volgèns de beginselen van dien geleerde is de scheiding van Kerk en Staat goed; volgens onze beginselen is dezelve kwaad. Volgens zijne beginselen is de verbrokkeling der geloovigen in onderscheidene genootschappen een noodwendig gevolg; volgens de onzen is die verbrokkeling eene zaak, waartegen gewaakt, gebeden en gestreden moet worden. Vreemd genoeg heeft het ons toegeschenen, dat een-orgaan van orthodoxie en nationaliteit het fondament van dien geleerde goedkeurt, maar zijne gevolgtrekkingen als schadelijk verwerpt, hoewel men erkent, dat tegenover den tegenwoordigen toestand van Kerk en Staat zijn werk niet te wederleggen is*(*). Duidelijke en vaste denkbeelden schijnen zich in ons aardsche vaderland over deze zaak nog niet ontwikkeld te hebben. Men redeneert voort op grond van vroeger aangenomene stellingen, en besluit dikwijls zéér oppervlakkig met een afkeurend oordeel te openbaren, over hetgeen in strijd met die stellingen voorgedragen wordt. Hierbij merken wij tevens op, dat bij het onderzoeken van deze hoogstgewigtige zaak bijna nooit gelet wordt op het profetische Woord, hetwelk zulk een voornaam gedeelte van Gods Openbaring, van de Heilige Schriften uitmaakt. De profetie is niet hetgeen men eigenlijk noemt een voorsehrifl van onze hande- (*) L'Espérance, Journal du Protestantisme Évangelique, paraissant deux fois par semaine, a Paris. Ben -vindt daarin eenige brieven aan den Heer yisit ter -wederlegging van zijn werk. De eerste brief is te vinden in M°. 75 en vervolgens. Het Tijdschrift Le Semeur, hoofdzakelijk toegewijd aan Philosophie en letterkunde, verdedigt het gevoelen van den Heet vissr. lingen, maar zoo als de Schrift zegt, een licht schijnende in ^éene duistere plaats (2 Petr. 1: 9). Wat nn een schijnend licht in de duisternis doet, dat doet de profetie tot op het oogenblik van derzei ver vervulling. Eet maakt dat wij den weg, waarop wij wandelen, de hindernissen, die ons op dezelve voorkomen, de voorwerpen, die ons omringen, en onze eigene bewegingen en stappen onderscheidenlijk kunnen gadeslaan, en dus bij het bezit van eenen zekeren regel met zekerheid kunnen handelen, en zonder angst kunnen voortgaan naar het voorgestelde einde. Een iegelijk geloovige zal zich herinneren de opwekking van den Heere jezcs: heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is, Luc. XXI: 28. Wanneer echter het verband van die opwekking wordt nagegaan, dan zal men ons moeten toestemmen, dat dezelve alleen gevolgd kan worden door hen, die acht geven op de door dén Heere jbzus gegevene voorspellingen. Hoe zal echter iemand kunnen weten, dat eene voorspelling in geschiedenis is overgegaan, ten zij hij op de voorspelling heeft acht gegeven, en de gebeurtenissen ermede vergelijkt? Dit vooraf gezegd hebbende, zal het wel niemand kunnen verwonderen, dal 'wij op den voorgrond als beginsel plaatsen: Gods Woord, de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, bevatten ook die onderwijzingen, welke eén kind van God noodig heeft ten aanzien van de bepaling zijner geloofswerkzaamheid omtrent de betrekking van Kerk en Staat, van Welke beide hij op deze wereld lid is, van de eerste, door eene geestelijke, van de tweede, door eene natuurlijke geboorte. Voor dat er over de betrekking tusschen die beide kan gehandeld worden, dient men wel, hetgeen te veel voorbijgezien wordt, duidelijk te bepalen, wat men door Kerk en Staat verstaat. In onzen toestand komt bet er hoofdzakelijk op aan, wat, volgens de huishouding des Nieuwen Testaments, Kerk is, hoewel men de bedeeling des Ouden Testaments, zoo wel vóór als na de wetgeving op Sinaï, niet behoeft uit het oog te verliezen. De Kerk in het Nieuwe Testament, het ligchaam van christus, de gemeente des levenden Gods genoemd (Efez. 1: 23; Hand. XX: 28; 1 Tim. III: 15), bestaat in deze tegenwoordige wereld, niet alleen naar het inwendige, voor het menschelijk oog verborgene, geloofsleven, maar ook uitwendig en zigtbaar. Hoezeer men dit laatste dikwijls ook tracht te ontkennen, ter verdediging van iets," dat menschen Kerk genoemd willen hebben, men kan de beide laatst aangevoerde plaatsen niet inzien, of men moet erkennen, dat, zonder opzettelijke verdraaijing, aan eene ook uitwendige en zigtbare gemeenschap gedacht moet worden. Zij echter, welke die gemeenschap uitmaken op aarde, kunnen niet anders dan hun inwendig geloofsleven aan elkander openbaren, door middel van die natuurlijke vermogens, welke zij met de andere menschen gemeen hebben. Daar nu hetgeen de kinderen Gods met de andere menschen gemeen hebben, uit deszeifs aard en natuur zondig en onvolkomen is, Zoo kan de uitdrukking van hun inwendig - leven hier op aarde niet volmaakt zijn. ' Daaruit vloeit voort, dat dit onvolkomene uitwendige ook door dezulken kan aangenomen worden, die het inwendige missen, hoewel dit genlis, zoo lang dat uitwendige bestaat, alleen met zekerheid bekend is bij God, daar Zijne kinderen op aarde niet in het hart van anderen zien kunnen. In deze tegenwoordige huishouding kunnen en zullen er dus onder de ver- eeniging of bijeenvergadering der geloovigen geveinsden of, zoo als men wel eens zegt, mondbelijders zijn. 1 Zoo dra echter eene openbaarmaking gezien wordt van het tegenovergestelde van een' geloovige, dan mag volgens Gods Woord zoodanig iemand niet meer als een lid der gemeente beschouwd en behandeld worden, maar moet gerekend worden als iemand die tot de wereld behoort. De Heere heeft gezorgd, dat in Zijn Woord voorschriften dienaangaande gegeven zijn, opdat wij zouden weten hoe wij in het huis Gods moeten verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid (1 Tim. III: 15). De ver waar loozing van die goddelijke voorschriften heeft, naar het Woord van God, op aarde de uitkómst, dat, ten gevolge van Gods*oordeel, in eene plaats-of streek geene zigtbare Kerk of gemeente Gods meer gevonden kan worden, al is het nok, dat menschen, die Gods Woord niet achten, zich zeiven dien naam geven. Overal, waar dit wordt miskend, is verwarïing ten aanzien van het begrip van Kerk, en daar is het ook niet te verwonderen, dat er verwarring is in de begrippen ten aanzien der verdere betrekkingen tegenover de wereld. Wij zijn ten volle overtuigd, dat niemand met Gods Woord in de hand het hier ternedergestelde zal kunnen tegenspreken. Wij moeten tevens ter voorkoming van misverstand opmerken, dat even als niemand uit de Kerk mag worden geworpen, ten zij hij het tegenovergestelde van een' geloovige openbaart, zoo ook niemand eenige naamdragende Christen vergadering als Kerk of gemeente verwerpen mag, ten zij die vergadering het tegenovergestelde van de gemeente Gods ~ op aarde openbaart, en dat het oordeel daaromtrent niet mag geveld worden naar personeel gevoel, hetwelk al te dikwijls op het dwaalspoor leidt, maar naar het geopenbaarde Woord Gods. Naar dat Woord nu kan het in den onvolkomen'toestand der Kerk op aarde wel gebeuren, en gebeurt het ook, dat elke particuliere vergadering niet volmaakt met de andere gelijkvormig is. Is echter het wezen der Kerk in de particuliere bijeenvergaderingen openbaar, dan zullen zij naast elkander kunnen voortgaan, niet tegenover elkander als vijanden werkzaam «gn. Even echter als bij eiken geloovige in zijnen onvolmaakten toestand de wil en strekking aanwezig is naar de volmaaktheid, even zoo is de wil en de strekking van elke particuliere gemeente van christus naar volmaakte gemeenschap van het geheele ligchaam. Daaruit vloeit voort, van gemeente ten aanzien van gemeente, hetgeen naar Gods Woord behoort plaats te hebben ten aanzien van de particuliere lidmaten eener gemeente onderling. De verwaarloozing hiervan blijft op aarde niet ongestraft, Ja, de verwerping van bet Woord Gods ten aanzien van Zijnen wil betrekkelijk- Zijne gemeente op aarde, kan het oordeel Gods tan gevolge hebben, dat God aan naamdragende Christenen zendt eene kracht der dwaling, dat zij de leugen gelooven (2 Thess. II: 11). Wanneer men bij het hier ternedergestelde vergelijkt de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerken in Nederland (Art. 27—29), dan zal men kunnen opmerken, dat die Kerken voor ruim twee eeuwen hetzelfde geloofden, ten minste beleden. Wij zullen geene tegenspraak ondervinden, wanneer wij zeggen, dat aan de tegenwoordige bedeeling of kerkstaat op aarde een einde gemaakt zal worden door de wederkomst van cheistds ; maar niet zoo eenstemmig is men ten aanzien van de lotgevallèn der Kerk vóór die komst, en uit het verschil hieromtrent vloeijen ook verschillende practijken voort omtrent de Kerk of gemeente. Velen in Nederland verwachten vóór die wederkomst des Heeren eene algemeene overwinning der waarheid, eene algemeene, schoon ook bij. velen geveinsde, onderwerping aan christds ten gevolge eener ruimere uitstorting des Heiligen Geestes. Wij voor ons verwachten eene steeds toenemende voortwerking van den geest des Antichrists door middel Van ongeloof en bijgeloof, welke voortwerking zich voor die wederkomst eindelijk ontwikkelt in de openbaarwording van den mensch der zonde, van den zoon des verderfs, van den ongeregtige, welke verdaan zal worden, niet door eene vernieuwde uitstorting des Heiligen Geestes, maar door den geest van des Heeren mond, en door de verschijning van des Heeren toekomst (2 Thess. II). Het spreekt van zelf, dat dit onderscheid nog al eenig verschil teweegbrengt in de werkzaamheden. Naar mate dat het eerste gevoelen wortel heeft geschoten, zal men zich trachten té troosten met eene betere toekomst, en intusschen de zaken slepende houden, het kwaad, hetwelk niet kan ontkend worden, zoo veel mogelijk te temperen, zoo al niet te vergoelijken, en menigmaal tegen den een, eene geheel tegenovergestelde taal houden dan tegen den anderen, dikwijls in het geheim geheel anders spreken dan in het openbaar (*). * Naar mate echter het laatste gevoelen wezentlijkheid in het hart heeft verkregen, zal men het bestaande (*) Het spreekt van zelf, dat wij, bij het ternederschnjven van eene algemeene gestalte, ook gelooven dat er enkele uitzonderingen bestaan kunnen en bestaan. Wij raden een' iegelijk' lezer de onderzoeking van zijn eigen leven aan, en de beantwoording van de vraag, of men tegenover dezulken, die een ander gevoelen hebben, op dezelfde wijs over de zaak spreekt, j als -wanneer men in gezelschap is van degenen, waarmede men gelijksoortige gedachten koestert. kwaad zich met trachten te ontveinzen, maar zoo bestemd en duidelijk mogelijk zich voor te stellen, zich zelven en anderen trachten te versterken in de waarheid en op te wekken tot meerdere vasthech»ting aan Gods Woord, ten einde daaraan gelijkvormig te worden, en dus èn particulier èn gemeenschappelijk zoo te verkeeren, als de Heere geopenbaard heeft dat Zijn welbebagelijke wil is. Ten slotte herinneren wij nog, dat het geloof, uitgedrukt in Art. 29 der zoo even aangevoerde Belijdenis, nog niet uit Nederland is verdwenen ; wij belgden dat gelooft nog in het hart te hebben, niet omdat het in die belijdenis staat, maar omdat de Heilige Geest het in ons hart geschreven heeft, en die inwendige getuigenis overeenstemt met de getuigenis van dien zelfden Heiligen Geest in de Heilige Schriften. Wij behoeven verder niet aan te toonen, dat onder het naamdragende Christendom verschillende denkbeelden zijn omtrent hetgeen men Kerk noemt, en wij zullen daarop moeten terugkomen, wanneer wij over de betrekking tusschen Kerk en Staat zullen handelen. ^••WÖ moeten nu eerst trachten te zien, of men even duidelijk weten kan wat eigenlijk de Staat is, ten einde alsdan te onderzoeken, of er verhindtenis tusschen Kerk en Staat in dezen tegenwoordigen tijd bestaan kan. Wij vertrouwen dat niemand ons zal tegenspreken, wanneer wij zeggen, dat de naam van Staat niet gegeven kan worden aan eene menigte van menschen, zonder gemeenschappelijken band of orde op aarde levende, maar dat die naam alleen toekomt aan eene grootere of kleinere bijeenverzameling van bijzondere personen te zamen vereenigd onder eene regering, die, op welke wijze dan ook, het opperste gebied nitoe- fent. Van zulk eenen Staat nu, die uitwendig aanwezig is, wordt men lid, of door natuurlijke geboorte binnen deszelfs grenzen, of door inlijving, wanneer men buiten die grenzen geboren is. Zij', die de Heilige Schriften gelooven, kunnen niet twijfelen aan de goddelijke instelling van het overheidsambt. Al te duidelijk staat er geschreven (Rom. XIII): daar is geene magt dan van God: en de Magten die er zijn, die zijn van God geordineerd, alzoo dat die zieh tegen de Magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat, enz. Volgens Gods instelling zijn dus de leden van eenen Staat schatting, tol, vreeze en eeré schuldig aan de overheden of regeringen. Volgens die zelfde Apostolische getui* genis is de overheid Gods dienares ten goede der geloovigen; daartoe draagt zij het zwaard; zij is eene wreekster tot straffe dergenen die kwaad doen. De staatsmagt oefent dus een wrekend gezag over de ligchamen der onderdanen; daartegen toch kan alleen het zwaard gebruikt worden. De regering is ingesteld tot beteugeling van het kwaad, en vooronderstelt derhalve booze menschen. Hierbij behooren wij op te merken, dat toen de Apostel padlüs dit schreef, er geene spraak kon zijn van Christelijke overheid; de verschillende volkeren stonden i toen onder de opperheerschappij van Rome. Die Roraeinsche wereldheerschappij nu moest dóór de Christenen als eene magt van God, als Gods dienares op aarde erkend worden ook dan, wanneer die magt het zwaard, haar toevertrouwd, misbruikte ter vervolging en ombrenging van de leden der Kerk. Zonder zulk eene goddelijke ordinantie op aarde zou het leven op aarde ondragelijk zijn. Ook onze leeftijd bewijst nog overvloedig, dat daar, waar zulk een Staat niet gevestigd is, allerlei de menschheid onteerende buitensporigheden gepleegd worden, en men niet zeker is Tan het leven. Wan* neer e* over de betrekking van Kerk en Staat gehandeld wordt, dan begint men dikwijls, om het denkbeeld van Staat te bepalen, met het volk van Israël. Dit is echter niet jnist; want voor dat het Israëlitisch* Tolk aanwezig was, bestonden er Staten of maatschappijen. Wij behoeven niet eens de toevlngt te nemen tot ongewijde schrijvers; wanneer wij den Bijbel opslaan, dan kunnen wij daaruit genoegzaam overtuigd worden, dat het aanwezen van Staat of maatschappg niet het eerst gezocht moet worden bij hen, die door het geloof aan God verbonden waren, maar bij de goddeloozen. Voor den zondvloed vinden wij reeds gewag gemaakt van het bouwen eener stad door kaïr, den eersten broedermoorder, nadat de Heere het regt van wraakneming wegens doodslag had vastgesteld (Gen. IV: 15_17). Het waren ook de kinderen KAÏs&y.bij welke wij vinden, hetgeen men nu vruchten van beschaving zon,noemen, het vervaardigen en handelen in ^hizQkSBstrnmenten en het werken in koper en ijzer. De vruchten dier ontwikkeling en beschaving, kunstwerken, handel en daaruit voortspruitende weelde, zijn voor het menschdom niet zeer voordeelig geweest. De prediking van hoach werd.nkfegeaont, en de eerste wereld verging met al hare ontwikkelingsvruchten door het water van den zondvloed. Met hoa.ce stelde God geenen Staat in, maar Hij rigtte met hem een verbond op; Hij kondigt zich echter tevens aan als eischer tot wraak wegens vergoten bloed, en bepaalde, dat een doodslager, door middel van menschelijke tusschenkomst, met den dood zou gestraft, worden. Zeer spoedig na den zondvloed vinden wij bij de zonen van chaji weder de eerste aanwijzing van hetgeen wij Staat noemen. Van nimrod staat aangeteekend (Gen. X: 10, en».): «het beginsel zijns rijks was Babel,» enz. De oorsprong van dat hoofd der Staten is niet goddelijk, maar zondig menschelijk, en de naam zelf, welke aan dien Staat gegeven werd, is eene getuigenis dat dezelve niet uit God was, maar dat in tegendeel vijandschap tegen God de aanleiding was, dat het ongenoegen deS Almagtigen zich openbaarde. In de dagen van abraham vinden wij onderscheidene Staten gevestigd, de eene Staat aan den anderen cijnsbaar, of met elkander in oorlog. Ook in die dagen merken wij op, dat God zich met de lotgevallen dier Staten bemoeide, en beschikte over landen en volkeren. Toen wérd door God aan abrahams nageslacht eene uitgestrektheid lands beloofd, welke hetzelve tot nog toe niet in bezit gehad heeft (Gen. XV: 18—21). De geschiedenis van jozef in Egypte toont ons weder een treffend beeld van de bemoeijenissen des Heerent mét aardsche Staten; en behoeven wij te herinneren aan het gezantschap, hetwelk mozes van Gods wege aan het hof van farao bekleedde? Toen ook werd er op aarde een Staat gevestigd, welke nergens gelijkenis vond. De Israëlitische Staat was niet alleen gevestigd op eene ingebeelde, maar op eene werkelijke Godsregering; niet zoo, dat de onzienlijke God door Zijne almagt dien Staat, even als al de andere, in bedwang hield, maar zoo, dat de geheele staatsinrigting, wat het aardsche leven betreft, door God geregeld werd, en het wetboek derhalve, waarnaar de geheele Staat moest bestuurd worden, in den volsten nadruk goddelijk was. Dit was echter alleen het géval ten aanzien van het Israëlitische volk. Hij maakte Jacob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en regten. Alzoo heeft Hij geen ander volk gedaan: en Zijne reg- ten die kennen zij niet (Ps. CXIVH: 19, 20). In de Toorledene tijden heeft God al de volkeren laten wandelen in hunne wegen (Hand. XIV: 16). Het verdient ook onze opmerking, dat bij eene profetische aankondiging van de zich op aarde opvolgende wereldheerschappijen, deze, tot op de vernedering en verderving van al die magten, aan Babels Koning werden voorgesteld onder de gedaante van een beeld, welks hoofd Babel was (Dan. H); en dat in het boek der Openbaring jesb cbbisti, aan johannes op Patmos gegeven, de tegen God vijandige wereldmagt onder den naam van Babyion voorkomt. Het Israëlitische volk, niet aan de door God hun voorgeschrevene staatsregeling op aarde gehoorzamende, wordt dienstbaar aan de wereldmagt, aan welker hoofd van de vroegste tijden reeds Babel staat. Assur (Assyrië), zoo wel als Mitsraïm (Egypte), hebben hun beginsel uit Babel (Gen. X: 10, 11, 13). Verder moeten wij opmerkzaam maken op eene bijzonderheid, welke met een juist oordeel over hetgeen de aardsche Staten zijn, in het naanwste verhand staat. Hij de verzoeking van jezus door den duivel in de woestijn (Matth. IV: I—U), lezen wij ook, dat de duivel jezus op eenen zeer hoogen berg medenam, en Hem al de koningrijken der wereld toonde en hare heerlijkheid. En hij zeide tot Hem: «al deze dingen zal ik U geven, «indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.» De duivel doet zich daar voor als de vorst dezer wereld en der zich daarin bevindende Staten. De Heere jizbs. ontkende niet, dat de duivel dit was, maar betuigde eenvoudig, dat God alleen aangebeden en gediend mag worden. In tegendeel heeft de Heere den duivel als den overste dezer wereld erkend (Joh. XII: 31; XIV: 30; XVI: 11); ook de Apostel pauius kende dien overste als zoodanig (Efez. II: 2; VI: 11—19; Col. II: 15). Zeer opmerkelijk is ook hetgeen de Apostel judas, ter beschaming van alle revolutionnaire praktijken, aanvoert van miciuëi, den Archangel, in zijnen twist met den duivel (vs. 9): «hij durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: de Heere bestraffe u!» En behoeven wij te herinneren aan het boek van job, en de daarin vermelde verantwoording van den Satan aan God? Hoofdst. I en II. Het besluit dus, hetwelk wij na dit alles maken, is: een Staat, van welken voriu ook, is eene verzameling van menschen, natuurlijk geboren, vereenigd onder eene bepaalde regering, met uitzondering van den Israëlitisehen Staat, hun beginsel hebbende niet uit God, maar uit den duivel, staande echter met den duivel onder het almagtig oppergezag van God, zoo dat alles te zamen moet medewerken ter uitvoering van Gods raad. Wanneer wij onder de oude volken der wereld opmerken, dat er schijnbare gelijkheid was met Israël, namelijk het denkbeeld van Godsregering, dan willen wij dien schijn niet loochenen, maar opmerken, dat de Goden der heidenen de duivelen zijn, terwijl de God van Israël de eenige waarachtige God is. Even min ontkennen wij in de offeranden der heidenen schijnbare gelijkvormigheid met de wijze van de Israëlitische Godsdienst, maar zeggen tevéns met den Apostel, dat hetgeen de heidenen offeren, zij dat den duivelen doen, en niet Gode (1 Cor. X: 20). De voorbijgaande erkentcnissen van heidensche vorsten der oude wereld, dat de God van Israël dë eenige waarachtige God is, hebben nooit teweeggebragt, dat hunne Staten zich aan het gebied van den duivel hebben onttrokken, om zich te begeven onder de heerschappij van Israëls God. In navolging van den Archangel auciuëi., die den Satan in zijne waardigheid erkende, doch hem het misbruik dier waardigheid betwistede (Jud.: 9), erkennen wij de aardsche magten en hunne van God hun geschonkene waardigheid, doch betwisten hun als onderdanen van chhistus het regt om misbruik Tan die waardigheid te maken, en Terkondigen hun in tegendeel: Nu dan, gij Koningen, handelt verstandiglijk ; laat u tuchtigen, gij Regters der aardej dient den niu met vreeze, verheugt u met bevinge, kust den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toom maar een weinig zou ontbranden (Ps. II: 10—12). Die Zoon is niemand anders dan onze Heere jezus christus , Hand. IV: 25—28; XIII: 32—34; Hebr. I: 5; V: 5; Openb. II: 27; XIX: 15. Wanneer nu onder het naamdragende Christendom over vcreeniging Tan Kerk en Staat gehandeld wordt, dan zal men Trij algeméén toestemmen, dat daarvan geene spraak kan zijn in heidensche Staten, maar alleen in dezulke, die het Christendom hebben aangenomen. Ons gevoelen is, dat er in dit opzigt geen onderscheid tusschen Terschillende Staten als zoodanig in de tegenwoordige huishouding der wereld gemaakt mag worden, en dat de betrekking van de Kerk tot den Staat in het wezen der zaak overal dezelfde is, en zal zijn, tot dat het denkbeeld van Kerk en Staat zich, niet denkbeeldig, maar werkelijk, verliest in het koningrijk Tan cbbistus, waartan de Israëlitische Staat eene schaduw was. Onze staatsregeling (iroAtTo^a) is in de hemelen, waaruit wij ook den Verlosser verwachten, den Heere jezus chbistus, Phil. III: 20. 2 BETREKKING / TQSSGHSH KERK m ÉWAAT Daar dezelfde menschen leden der, Kerk pp aarde en van den Staal zijn, zoo vloeit daaruit reeds voort, dat er betrekking is tusschep Kerk en Staak Men kan echter een lid van den Staat zijn, zonder daarom lid te zijn van de Kerk. Het. omgekeerde is eene uitzondering, waarbij wij niet behoeven stil te staan, dewijl wij nu niet te handelen hebben over kluizenaars, die zich verwijderen van alle menschelijke maatschappij en zich in de eenzaamheid verbergen, .even min als over dezulken, die zich onder zwervende wilden begeven (er verkondiging van het Evangelie. Daar, waar men een juist begrip heeft van Kerk en Slaat, zal de bovenstaande stelling geene tegenspraak ondervinden; daar, waar men he,t begrip van Kerk en Staat verwart, zou dit mogelijk kunnen zijn. Wanneer de leer van het Pausdom in deszelfs volle kracht kop ten uitvoer gelegd worden, dan zou eigenlijk niemand staatsburger kunnen zijp, zoo hij niet tevens lid was der Kerk. De toestand der Protestanten in Frankrijk .na de herroeping van het edict van. Nantes tot op het laatst der vorige eeuw, is daarvan een langdurig bewijs. Het stelsel van het Anglicanismus in Groot-Brittanje zou ook vorderen, dat, om staatsburger te zijn, men niet vreemd mogt heeten van de Staatskerk. De nog - niet afgeschafte landswet, dat iemand beboet kan worden, die zondags niet inde Kerk komt, bevestigt dit ons oordeel. Daar nu de veranderde toe» stand in Frankrijk en Engeland grooteodeels is teweeggebragt door de vorderingen van het ongeloof, zoo zon men geneigd knnnen zijn om, wat het wezen der zaak betreft, goed te keuren hetgeen vroeger bestond!, en de latere staatsregelingen, waarhij bet staatsburgerregt wordt toegekend< zonder' eenigzins door eenige' godsdienst gebonden te zijn, als verderfelijk te achten, met dit onderscheid alleen, dat men den Staat welligt niet zon willen verbonden hebben met de Pauselijke of de Anglicaansche, maat met de Christelijke Kerk. Dat waarlijk zeer gemoedelijke en opregte geloovigen zoo kunnen denken, heeft het voorbeeld bewezen van Noord-Amerika, alwaar bij de grondlegging der Coloniën het denkbeeld heerschende was, om Staten te vestigen die eenzelvig waren met de Kerk, eene Theocratie (Godsregering) daar te stellen naar het voorbeeld van Oud-Israël. Men maakte er eene wet, volgens welke men lid moest zijn tan de Kerk, om de regten van een' burger* te kunnen genieten, en dit gescbieddè niet in onbezonnenheid, jeugdigen ijver, opbruisende drift, maar.'in groote bedaardheid; de pelgrims waren meestal beproefde Christenen, uitmuntende door de zuiverheid en helderheid hunner- godsdienstige „gevoelens. Wij'behoeven hierover niet uit te 'weiden, elders is dit opzettelijk behandeld (*). De ondervinding heeft echter ook in Amerika ten volle bewezen, dat de éérste grondleggers van die Staten zich in hun denkbeeld bedrogen hadden. Kerk en Staat; werden (*) De Vereeniging van Kerk en Staal in Nievw-Engcland, he~ schouwd in derzelver gevolgen voor de Godsdienst in''de Vercenigdc Staten, Te Amsterdam, bij hoogkamer & coiire. 60 Cents. 2* beiden bedorven, en sedert de gewelddadige losrukking van dien band door bet ongeloof, haalt de Kerk weder adem, en de Staat wordt door het verschil in godsdienstige gezindheid niet in beroering gebragt. Yan eenen Staat wordt men lid door natuurlijke geboorte, en die geboorte kan geschieden zonder de minste betrekking op christus te hebben, zelfs zonder die ooit te krijgen; van de Eerk kan men alleen lid worden door de werking van het Woord Gods, door hetwelk zij, die Christus toebehooren, werden wedergeboren tot een nieuw en geestelijk leven. Naar het menschelijk oordeel is iemand doorgaans eerst openbaar als lid der burgerlijke maatschappij , voor dat hij erkend kan worden als lid der Kerk; want volgens het strengste denkbeeld van het Pansdom en het Anglicanismus, betrekkelijk de ingezette kracht des doops, gaat toch nog de geboorte vóór de wedergeboorte. Zij echter, die wedergeboren worden, vernietigen daardoor hunne geboorte niet; zoo ook vernietigt de Kerk van christus den Staat niet. Doch even min als de wedergeborene met zijne oude natuur een verdrag sluit, maar er in tegendeel als vijand tegenover staat, zoekendè de onderwerping van den geheelen mensch aan christus: even min mag ook de Kerk met den Staat een verbond aangaan, maar moet er tegenover staan, zoetkende de geheele onderwerping van den Staat aan God. Zoo lang nu als de geheele mensch niet volmaakt aan christus onderworpen is, blijft het vleesch voor de geloovigen vleesch, vijandschap tegen God, zich niet onderwerpende aan de wet Gods, dit ook niet kunnende. Zoo lang ook als de Staat niet geheel en volkomen aan God onderworpen is, moet de Kerk er tegenover staan, én elke verbindtenis schuwen, als eene verleiding om af te wijken van christus. Nu is er ten aanzien van de Staten een denkbeeld gevormd; in het wezen gelijk aan die schromelijke dwaling, welke vooronderstelt , dat de geloovigen hier op aarde tot dien staat van personele volmaaktheid kunnen komen, dat lij niet meer zonden behoeven te bidden: «vergeef ons onze schulden» (*). Men heeft voorondersteld, dat een Staat tot die volkomenheid in de tegenwoordige bedeeling Gods op aarde komen kan, dat hij, zijnen grondtrek van tegenover cubistes staande wereldmagt verliezende; bondgenoot van cbbistes wordt, en derhalve christelijke staat. Daar mep nu altijd, om een voorbeeld in den Bijbel te hebben, tot Oud-Israël moet terugkeeren, zoo moet daaruit, hoe men het ook tracht te bemantelen en te ontkennen, eene vermenging van Kerk en Staat voorlvloeijen. Vermenging had er echter volgens het zuivere Israëlitische begrip in Israël geene plaats; men kende aldaar, volgens de Mozaïsche instelling, geen onderscheid tusschen Kerk en Staat. God regeerde in Israël: alles moest naar Zijn,bevel geschieden, en de Heere gaf dan ook bevelen tot in de allerkleinste bijzonderheden toe, waarover men nu zou lagchen (f). Een Israëliet uit den (*) Dit denkbeeld moge sommigen al te verwaand voorkomen, en bg gemoedelijke Christenen niet te vinden; wij herinneren alsdan, dat de beroemde wkslet, naar wien nog duizenden genoemd worden Wesleyaansche ihthodittm, deze stelling koesterde en voorstond. Terwgl de wetbestrijders genoegzaam de nieuwe natuur der wedergeboorte wegredeneren, 100 dacht wesley bijna de oude natuur der eerste geboorte weg. Die zelfde uitersten vindt men in het kerkelijke en staatkundige terug. (+) Zie b. v. de wet wegens een' stootenden os, Exod. XXI: 38 36, de wet tegen het uitstel van het betalen der daglooners, Iev.XIX:31; de wet betrekkelijk de wijze der behandeling van het hoofdhaar en van den baard, vs. 87; de wet betrekkelijk het braak liggen van bet land, XXV: 2—7; de wet waardoor ieder Israëliet ouden dag zon niet begrepen hebben, wal Iémand bedoelde, wanneer hij ten aanzien van Israël had gesproken van vereeniging tusschen Kerk en Staat, even Urm -als een geloovige van den nieuwen dag weet Wilt Bët IS, wanneer men spreekt van gemeenschap tus-' schen vleesch en geest. De Israëlitische huishouding Was door God den Heere zoo ingerigt, dat volgens dtë mrigting, indien dezelve getrouw Was waargenomen, het geheele tolk hoofd voor hoofd heiligen op aarde zouden geweesï'kijn. Er zou in geeö enkel huisgezin een ongehoorzame zoon gevondeff zijn ; want volgens Gods voorscurlfl''moest die uit' Israël Worden uitgeroeid (*). De geschiedenis leert ons echter, daï Hel grtootéw deel van Israël meer behagen schepte in de instellingen dér wereldsche regeringen, dan wel in de Godsrégering; maar de pogingen, om zich daarmede op aarde gelijk te stellen, gingen nok altoos gepaard met verwerping of verminking der waarachtige Godsdienst , tot dat eindelijk de afval va» Israël voltooid werd bij de verwerping tan den eeuwigen Koning Israëls, toen zij den Heere jeztjs verloochenden voor Het aangezigt van hlatds (-f*). Wanneer dus naar het voorbeeld van de Israëlitische inrigting over betrekking van Kerk en Staat gehandeld wordt, dan zou men els beginsel moeten verpligt werd een schnpken bij zijn gereedschap te hebben, Deut. XXIII: 13; ,^*jTie Deut. XXI: 18—21; eene wet, welke allerlei soort van matigheidsgenootschappen noodeloos maakte. (■f-) Het was eene stellige verloochening der Godsregering: wij hebben geenen koning, dan den keizer, Job. XIX: 16, ïjj beleden ons buiten de Romeinscbe wereldheerschappij geene andere regering over Israël te erkennen. Zij verwierpen dus stellig bun bestaan als volk van God. Lil vaststellen, God te erkennen als Koning, als Wetgever, als Regter, zoo wel over dé atfrdsche zaken, als over die, welke bepaaldelijk"net inwendige geés'télijke leven betreffen. - Men heeft echter, wanneer men bet IsraümiScbe voorbeeld wilde volgen, meestaT!:flen!:missrag begaan om den Israëlitischen Staat zich voor té stellen' als eene volksregering (democratie), terwijl dezelve dé voistrektstö alleenheer Behing (monarchie) was, en doordieif God zelf Koning waS, wordt 'dezelve Godsregering pTneÖcrattéJ genoemd. God iftflf Was dë insteller en formëércrer der Israëlitische huishouding; Hij zelf regeerde döÓr'lraïdaél van onmiddellijk door Henï veröïfdlheerde personen; en toen Israël begeerde, om in de plaats van den ouden sAMtëi eenen koning te hebben geliji üt de volkeren, en dus eene staatsiririgtihg gelijk dé overige inwönérs der wereld, zeide de Heere -tot1 Zijnen dienstknëtentY zij hebben u niet Verworpen, maar zij hebbeH Mij •-èw* worpen, dat Iklffeen Koning óvérr,Mm'-'SNl zijn (*). De heerschappij vafl 'SAüi is dan ook'niét bevestigd geworden; maar de Heere'rkoos zich eenen man naar Zijn hart', en" bavid ontvidg1 een koningrijk, hetwelk bestendig zou zijn, tot; in,, eeuwigheid .(+)► na<| 4$° gelooven hetgeen de Schrift zegt, weten dat deze beloftenis van God niet verijdeld is: in christus zien zij, even als david zelf, het einde van de gebeden davidS, des zoons.van isaï ($)." Het opschrift boven het kruis, uit Welke bron ook bij pil'atus voortgevloeid^ bevatte nogtans eene goddelijke \ya"arhéid; jezus, de Nazarenér, Was de Koning Her Joden. Hetgeen piiatcs, hoewel in heidensche trotschheid ter beschimping der Israëliten, deed, dat zullen eenmaal alle inwoners der aarde doen (*) 1 Sam. VIII. (t) 2 Sam. VU. (§) Luc. I: 32, 33; Hand. II: 30. en moeten doen: zij zullen den Heere mus ah den Koning der Joden erkennen: zij zullen voor Hem de knieën buigen, en met hunnen mond belijden, dat jezus christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders (*). De Joden zullen Hem zien, en zeggen: Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren (-}•). Hij echter, die de Koning der Joden is, is ook de Koning der Heidenen ; dit wisten de geloovigen onder den ouden dag reeds, en alle koningrijken der wereld zullen ook worden des Heeren en Zijnes christi (§). De Israëlitische huishouding was das een voorbeeld van de heerschappij van onzen Heere jezus christus als Koning der geheele aarde.. De opregte geloovigen, de leden van christus Kerk of gemeente, zijn nu reeds onderdanen van Zijn koningrijk, niet alleen zoodanig, dat zij, even als andere inwoners der aarde, onder Zijne almagt moeten bukken, maar gewillig en met geheel hun hart. Zij willen hunne volkomene onderwerping naar ligchaam en geest aan den Heere, en daaruit vloeit voort, dat zij, onder de aanvoering van christus , strijd voeren tegen hunne oude natuur, tegen het vleesch, tegen het ligchaam der zonde en des doods; en het is 0M Phil. II: 10, 11. (f) Matth. XXUI: 89. "CS) 'er. X : 7 ; Openb. XI: 16. Wij kunnen niet nalaten hierbij de opmerking te maken, dat deze aankondiging Tan crbistüs als in alle eeuwigheid heerschenden Koning, geschieden zal tijdens de zevende of laatste bazuin. Het die laatste bazuin nn zal ook de opstanding der ontslapene en de oogenblikkelijke verandering der alsdan nog Iej«i*»Seloovigen P'oat» vinden, 1 Cor. XV : 63. Se Kerk of bruid van CHBiSTBS , het ligchaam, waarvan Hij het Hoofd is , zal tot dat oogenblik strijdende en lijdende op aarde, en wachtende in den hemel, te zamen met chbjstus verheerlijkt worden in de hemelsche gewesten (1 Thess. IV: 16, 17), welke gewesten nu nog vervuld rijn met geestelijke boosheden, waartegen de Kerk te strijden beeft, Efez. VI! 12. hunne zalige hoop, dat zij de aanneming tol kinderen, namelijk de. verlossing hunner ligchamen verrvaclvten (*). Even zoo hebben zij ook betrekking op de vrijmaking van het gansche schepsel, (hetwelk, nu nog onwillig der ijdelheid onderworpen is,) tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods (+). De overige menschen op de aarde, die niet.zóó als de lidmaten van Gods gemeente onderdanen van christus zijn, kunnen en mogen naar de Heilige Schriften niet anders dan als Zijne vijanden beschouwd worden, te zamen met hunne overheden levende onder de heerschappij van den duivel. De geloovigen staan tegenover de wereld als krijgsknechten christi-. In dien strijd echter hebben zij zoo zeer niet op het oog de menschen als zoodanig, maar de geestelijke raagt van den booze, die de menschen in zijn geweld heeft. Gelijk der geloovigen leven met christus verborgen is in God ($), ZOO ligt de geheele wereld in den booze (v). Er is geen lusschen beide, geen andere toestand mogelijk; men behoort of den Heere mus, of den duivel toe. Wanneer dan ook de Apostel van den strijd der geloovigen spreekt, dan. zegt hij: oWij hebben den .A»d„niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de over^ heden, tegen de magten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer, eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht (4-). Elke maatschappij of Staat, (*) Rom. Vm: 33. (f) »om. VTII: 10—82. (§) Col. III: 3. (») 1 Joh. V: 1». (1) Efez. VI: 12. De uitdrukking, bg ons vertaald in de lucht, vinden wij in het oorspronkelijke insgelijks in Hoofdst. 1: 3 , en aldaar bij ons overgezet in den hemel, zoo ook vs. 20 ; II: 6 ; III: 10. Daar nu de kinderen Gods in de gemeenschap des geloof* met^cinsros den strijd voeren tegen zonde, wereld en duivel , zoo wordt die strgd otk geestelijk genoemd: want wande- die niet gewillig onder de dadéïïjke heerschappij vtra titotmg lééft, is uit den booze, waarin de geheele wereld ligt. Dé geloovigen, een iegelijk in het bijzonder, als onderdanen van christus, en fe tómen, als het ligchaam of de geméeiYfé des Heeren, hebben in dien strijd ten doel de onderwerping van alles aan hunnen Koning. Die onderwerping geschiedt op tweederlei wijze. In de eerste plaats, wanneer zij, die van natuur onder de magt des duïvèls leven, uit die magt gerukt, en tot leden van christus ligchaam, van de Kerk öf gemeente des levenden Gods, wedergeboren worden: ten andere, wanneer de vijanden van christus worden tenönderge&ragl én'de magt des Satans wordt verbroken. Hieruit vloeit eèné BefrëBrfng voort tussehen de Kerk, of de gemeente van christus, en de menschen, die in' staten en maatschappijen onder vorsten en regeringén veréérilgd zfjn1. De Kerk belijdt haren Heer en Koning, ormfaf 'zij in Hem gelooft, en zij betuigt al den inwoners1 dér aarde, ook den koningen, vorsten en' ÓverHêaen, dat Üg zich aan den Beère jezus behooren te onderwerpen, en gewillig hunne heerschappij aa'fi' dtênv Koning1 omdragen , dewijl d'ézëTvë Hem regtvaarïJfg lóëkómt- zij' betuigt echter tevens, dat de Heere met geene' halve of gedeelde drahst èn? t^de^ertHiij^ teVireden is'^ maar den geheelen méinsch , de geheele wereltfèischt. Zij voorspelt te gelijker tijd, dat allen, die zich in dezen tijd der genade niet gewillig en geheel aan den Heere overgeven en toebetrouwen, aan het einde dezer huishouding, door den Heere als^Tijanden zullen behandeld worden, dat Hij hen verbrijzelen zal als pottenbak- lendé in het vleesch, voeren zij den krijg niet naar het vleesch, wattt ttè wapenen hunnes krijgs zijn niet vleeschelijk, enz. 3 éSC.' kersvaien met eenen ijzeren schepter. De Heere verwekt zelf uit Zijne gemééhtt «p aarde gezanten, die, zonder bepaalde'atofdsche bezigheid, uitgaan ïn de weréld, htn de blijde boodschap van hunnen Koning aan de inwoners der wereld te brengen, en Hij wil dat Zijne gemeente oiën arbeid Zijner dienaren gedurig zal vergezellen met het gebed. Die verkondiging en dat gebed geschiedt ook aan en voor koningen, overheden en allen die in hoogheid gesteld zijn, dewijl het Gods wil is, dat uit dezulken even goed onderdanen voor christus getrokken worden (*), als uit de andere standen der men schel ij ke maatschappij. Wataneër hét nn gebeurt, dat een Staat of eene maatschappij zich op de verkondiging des Evangelies aan christus onderwerpt, Hem als Koning, Wetgever en Regter erkeiA, dan vloeit daaruit voort hetgeen vrijstonden kunnen noemen cereeniging van Kerk en Slaat, dat is, eene inrigting van het burgerlijke leven, zoo wel als van het inwendige geestelijke leven naar'dén wil van christus; Het kan zijn, dat, even als er öp^aaraë'onder de opregle geloovigen huichel laars vermengd zijn, in zulk eenen staat van zaken ook personen aanwezig zijn, wier onderwerping aan tótSTUs slechts geveinsd is. Dit zal zelfs het geval zijn ten tijde der heerlijkste openbaarmaking van des Verlossers koningrijk. Dit moeten wij evenwel altoos voor oogen houden, geveinsd of opregt, onderwerping aan , algeheele erkenning van christus moet er in zulk eenen Staat gezien worden. Zij, die opentlijk christus verloochenen, mogen in zulk eenen Staat .niet geduld worden; want dte verloochening zou de hoogste staatsmisdaad zijnj die gepleegd kan worden. Al de féor* (*) 1 Tim. II: 1—4. spellingen van de heerschappij van den Messias stemmen te samen tot die geduchte ontwikkeling, dat al Zijne vijanden gelegd zullen worden tot eene voetbank Zijner voeten, en dit was ook de Apostolische verwachting (*). Die onderwerping zien wij nu nog jeven min als de Apostel in Zijnen tijd (f), doch de geloofserkentenis dat mos met eere en heerlijkheid gekroond is aan des Vaders regterhand, is ook voor ons het onderpand, dat die onderwerping komen zal. Wanneer dit echter gebeurt, dan kan er eigenlijk van Kerk en Staat, als op «arde van elkander onderscheiden en toch roet elkander in verbond, niet gesproken worden. Het is dan weder de Godsregering, zich dadelijk uitstrekkende over alle uit- en inwendige daden. Nu is de vraag of zulks na de hemelvaart van chkistds ooit geschied is? Wij schromen niet, om, met de geschiedenis der verloopene eeuwen in de hand, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Nog leven wij onder de vierde wereldheerschappij, welke met alle tegen christus vijandige magten te niet zal gedaan worden door de openbaring van christus koningrijk. Het is waar, dat er nu geene onverdeelde heerschappij bestaat, zoo als in het Romeinsche keizerrijk tijdens de geboorte van jezus ; maar wij moeten ook niet vergeten, dat de tegenwoordige toestand der onderscheidene Staten, uit den Romeinschen Staat voortgekomen, geheel overeenkomt met de Profetische be- (*) Hebr. 1:13; Hand. n: 34—36; 1 Cor. XV: 25. (f) Hebr..II: 6—9. Het is opmerkelijk, dat de Heere jezus, zittende aan de regterhand Gods, voorts verwacht tot dat Zijne vijanden gesteld worden tot eene voetbank Zijner voeten, Hebr. X: 12, 13. Ook den bloedgetuigen van christus wordt op hunne roepstem gezegd, dat zij nog eenen kleinen tijd rusten zouden, Openb. VI: 9—11. schrijviug, in het gezigt van msBur,ADiisz»« en de uitlegging door da»i6l gegeven (*). Voorts moet het ook opgemerkt worden, dat aldaar, bij de aankondiging van het in alle eeuwigheid bestaande koningrijk, al die andere koningrijken te niete gedaan zullen worden. Men heeft ja gesproken van den val van het Heidendom, van Christenvolkeren, van Christelijke Staatsgodsdienst; doch dat zijn alle zaken, die in de verte schoon klinken en fraai schgnen, maar van naderbij beschouwd en ter toetse gelegd aan dien regel, waarnaar in de toekomst van christus allen geoordeeld zullen worden, dan verdwijnt dat schoone en fraaije, en men ziet het schandelijkste looneel, dat zich voor onze oogen kan opdoen. Wanneer de filosofen van de vorige eeuw de godsdienst als een uitvindsel van de overheden deden voorkomen, om door middel van de priesters het volk in bedwang te houden, en daarom vrijheid meenden te hebben, om de godsdienst te gelijk met de overheden te verwerpen, dan was dit wel een werk des duivels, om de inwoners der wereld teugelloos in de zonden te doen voorthollen; maar het was niet minder zijn werk geweest, dat onder den naam van godsdienst zulke handtastelijke goddeloosheden gepleegd waren, dat het voor een eenigzins redelijk oordeel onmogelijk was, om dit toe te schrijven aan den invloed van de onderwerping aan christus. De omkeering van cohstahtijh ten voordeele der Christenen, doorgaans als het begin van de gulden eeuw der Kerk aangezien, is juist geweest eene dadelijke gelegenheid om het koningrijk van christus gelijkvormig te doen zijn aan de koningrijken dezer wereld. Wij ontkennen niet, dat er in al die (*) Dan. II: 41—48. eeuwen koningen, vorsten en overheden zalig zouden geworden zijn; wij merkten boven reeds op, dat God dit wil, dat Zijtje gemeente pp aarde er om moet bidden , en dje. wil is gewisselijk volbragt, dat gebed is zeker vervuld. Wij hebben echter hier geene spraak over bijzondere personen, maar over staten, rijken, regeringen. Ta vergeefs zal men ons in de geschiedenis een voorbeeld] aanwijzen; de opregtste en zuiverste proef is genomen door de pelgrims in de eerste colonisatie van Noord-Amerika ; doch de geschiedenis heeft hét voldingend bewezen, dat door het tenuitvoerleggen van deze op zich zelve loffelijke poging, beide kerk- en burgerstaat in de war, werd gebragt. De zoogenaamde Christelijke regeringen zijn altoos geweest zulke iurigtingen, die van hetgeen godsdienst genoemd werd, gebruik maakten ter bereiking-, van hunne politieke oogmerken. (*). Men zou boven het- (*) Den geliefde broeder scbreef ons : « bij de definitie van den « Staat, schrikte ik en kon mijne oogen niet gelooven ... — het « beginsel der Staten is uit God , om regt en geregtigheid' te handtu haven tegen onregt en boosheid; wanneer Staten of hoofden van ((Staten zich stellen tegen God, is dit eene afwijking van het hc(iginsel; de afwijking is uit den duivel, het beginsel uit God, (i even als de vaderlijke , de patriarchale magt.» Wij zouden dit bijkans kunnen toestemmen, wanneer men ons wilde toegeven, dat de vestiging der wereldsche rijken, met uitzondering van de Israëlitische huishouding, geschied is onder Gods toelating, door dienaren van hem , die, zijn beginsel, dat uit' God was, verlaten hebbende , Gods tegenstander.geworden is, en sedert den zondenval de God dezer wereld geweest is, met uitzondering van hen , die door Gods almagt uit de magt des Satans gerukt zijn en worden, en overgebragt zijn of worden in het koningrijk des Zoons Zijner liefde, hetwelk hun bereid is voor de grondlegging der wereld. Eet goddelijk beginsel voor deze aarde was, dat de menschen zich, als Gods schepselen, aan Gods regering behooren te onderwerpen, en het aan God overlaten, hoe de Heere de aard- geen men gewoonlijk kerkelijke geschiedenis noemt, wel ten opschrift kunnen stellen: verhaal vol jammer en bedrog. In onze dagen behoorden geene geloovigen vereeniging van Kerk en Staat voor te staan ; er bestaat geene enkele staatsregeling, wier beginsel is onderwerping aan curistcs, en het mag onze opmerking niét ontgaan, dat men in Schotland bij ontwaking van Christelijk leven, hoewel over'.het algemeen onze grondstelling niet als volkomen waarachtig erkennende, er desniettegenstaande toe gedrongen wordt, om de scheiding van Kerk en Staat als het redmiddel der Kerk voor te staan. Hoe het naar ons geloof tot op de toekomst van christus zijn zal, zal nu wel niet meer door den' opmerkzamen lezeuc behoeven gevraagd te worden. Wij gelooven dat de Staten zich zoo langer zoo duidelijker zullen openbaren als uit den duivel zijnde, en met den duivel gemeene zaak tegen den Heére en Zijnen Gezalfde makende, en dat hieruit zal voortvloeien verdrukking en vervolging der Kerk van christus, tot dat de Heere met de vernieling dier Staten en de binding van den duivel Zijn eeuwig koningrijk bevestigen zal; zullende alsdan de volken, die zalig worden, in Zijn licht wandelen, en de zalige heer- sche huishouding ter volmaking Zijner schepselen zou inrigten. De mensch is van dat beginsel afgeweken, en is een onderdaan des duivels geworden. Daar Gods eeuwig voornemen door niets en door niemand kan verijdeld worden , beheerscht God den duivel en al zijne onderdanen , ook ten aanzien der regeringen op aarde zoodanig, dat ook die dingen moeten medewerken ten goede dergenen, die God liefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Wij vrezen daarom in het eerste' gedeelte van dit stukje ook op het voorbeeld van miciiacl in zijné handeling met den duivel, ter beschaming yan alle revolutionnaire practijken. schappij van den Messias zich uitstrekken Tan de zee tot aan de zee, en Tan het eene deinde der aarde tot aan het andere einde. Hoe meer de geloovigen, de leden van chbistds gemeente, door Gods genade bekwaam worden om in hun ligchaam, zoo wel als in hunnen geest, den Heere te dienen, om al hunne gedragingen in te rigtcn naar des Heeren Woord, hoe meer zij ook ondervinden zullen de waarheid Tan onze bewering, dat de Staten niet onder de zalige heerschappij Tan chbistds, maar onder den vijandigen invloed van den booze I staan, en dat het nog waar is voor de leden van de Kerke Gods: «in de wereld zult «gij verdrukking hebben.» In dien toestand zullen zij echter ook den troost ondervinden, van de bijgevoegde toespraak des Heeren: «maar hebt goeden moed, Ik heb de «wereld overwonnen.» Tegenover de geheele wereldmagt en derzei ver overste, den duivel, steekt de krijgsknecht van den Koning der koningen, van den Heer dér Heeren, moedig het hoofd omhoog; hij kent die magten als staande ónder de almagt van zijnen oversten Leidsman en Voleinder des geloofs; hij weet, dat dan, wanneer de afvalligen het op het hoogst zullen gebragt hebben, de verlossing nabij is. Hij staat daarenboven tegenover de woedendste vervolgers, die dreiging en moord blazen, met het Evangelie der verzoening en der genade in hart en mond; en vallende onder de slagen Zijner tegenstanders, kan het gebed tot God voor zijne beulen nog van de lippen vloeijen: Teken hun deze zonde niet toe, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen. De Kerk heeft betrekking op den Staat; want zoo lang de dag der wraak onzes Gods niet daar is, zijn er nog uitverkorenen Gods uit de magt des Satans te rukken, zijn er nog afgedwaalde schapen te regt te brengen, moet de Kerk zelve nog opwassen in haar Hoofd, nog door lijden geheiligd worden, en dat alles geschiedt in den kring van de staten, rijken of maatschappijen dezer wereld, waarvan de leden der Kerk van christus door hunne natuurlijke geboorte ook leden zijn. Even min nu, als de geloovige, wetende dat zijne oude natuur, zijn vleesch, zich aan Gods wet niet onderwerpt, en het ook niet kan, den moed verliest om zijn ligchaam te bedwingen en het tot dienstbaarheid te brengen, even min verliest de discipel van christus, die de staten of rijken dezer wereld-in derzei ver waren aard en natuur kent, den moed om in betrekking tot dezelve Werkzaam te zijn ter bevordering van Gods koningrijk; ja, hij kan dit zelfs alsdan des te vrijer, des te onafhankelijker, des te volhardender doen. Hij arbeidt in beide opzigten aan eene besliste en reeds in den grond gewonnen zaak;. hij is minder onderworpen aan het gevaar om door teleurstellingen in de war gebragt of in zijne werkzaamheden verlamd te worden; hij heeft bij het te gronde gaan van alle rijken niets te verliezen, zijn burgerschap of wandel is in de hemelen. Naar mate nu, dat de leden der Kerk van christus hunnen stand en hunne roeping in de wereld meer onderscheiden kennen, naar die mate zullen zij ook te zanien vereenigd als ligchaam des te sterker' indruk in de wereld maken. Tegenover alle wereldmagten, die in den waan verkeeren, dat zij ook over de leden van Gods Kerk' magt hebben, staan zij met hun Hoofd in de mstgevende bewustheid: gij zoudt geene magt hebben tegen Mij, zoo het u niet van boven gegeven ware. Die Kerk vraagt in de wereld doortogt naar de plaats harer bestemming , naar het Jeruzalem dat boven is., dat vrij is met hare kinderen; zij vraagt gedurende dien doortogt gehoor, zij noodigt om mede te trekken, en wanneer zij 3 door de wachters bespot en geslagen woedt wegens hare geopenbaarde betrekking, op den Bruidegom harer ziele , roerut zij nog onder de slagen de heerlijkheid van Hem, dien zij zoekt: zulk een is mijn liefste. Wanneer deze beginselen ten aanzien vau bet wezen der Staten, in de tegenwoordige bedeeling, en der Kerk van christus, door alle opregte geloovigjen erkend wierden, dan zou de vraag, hoe in den tegenwoordigen tijd te handelen, zeer gemakkelijk beantwoord zijn. Dit is echter het geval niet, en daardoor wordt veworzaakt, dat dikwijls hetgeen de een als één voortgang ten goede aanziet, door den anderen als verderfelijk Wordt beschouwd. Wij zullen slechts één voorbeeld noemen. De Fransche revolutie in het laatst der vorige eeuw, en die in het jaar 1830, zijn door de massa der Protestanten in Frankrijk met goedkeuring, aangenomen. Zij werden onder de genoegzaam alleenheerschende Bourbons, door invloed van het Pausdom, onderdrukt; meerdere vrijheid lachte hun toe. Nu behoeven wij niet -eens te herinneren aan de allen eerbied voor God en alle ontzag voor de zeden verwerpend» dagen, welke de omwenteling in de vorige eeuw opvolgden; wig behoeven alleen te wijzen op hetgeen tegenwoordig in Frankrijk ten aanzien van de godsdienst gebeurt: en wij zeggen niet te veel, wanneer wij die gebenrtenissen noemen, eene bittere bespotting van zoo vele schoone verwachtingen. De Fransche Protestanten mogen het Charter inroepen, zij mogen klagen dat men hunne grondwettige regten met voeten treedt, en aan Rome. de hand boven het hoofd houdt; met huichelachtige bedaardheid wordt hun toegevoegd: geen enkel redelijk denkend en beschaafd Protestant heeft reden tot klagen. Zij ontvangen van den troon een' vriendelijken blik, het wordt hnn verzekerd dat de Koning de vrijheid van godsdienst 6il handhaven; doch ondertnsschen wordtin rij om het gebrnik dier vrijheid voor de regtbanken geroepen, en als schuldigen aan overtreding der landswetten mei geldboeten gestraft. In Nederland stelt men insgelijks de vrijheid van godsdienst als een kostbaar kleinood ten toon; doch te gelijker tijd zitten Nederlanders in dé gevangenis ten gevolge Van veroordeelingen tot geldboeten, omdat zij nit den Bijbel gesproken hebben tot hen, die wilden hooren, en omdat zij eene plaats afzon*derden, waar dit zonder hinder van anderen kan geschieden (*). Staten, wier grondwetten uitdrukkelijk den' Staat buiten alle godsdienst stellen,- waarin een godloochenaar even goed burger en regeringspersoon kan zijn, als iemand, die God vreest en dient, schromen niet om eene bepaalde godsdienstige gezindheid met strafwetten te drukken, dewijl die Staten van oordeel zijn, dat men niet gemeenschappelijk God mag dienen, naar zijne overtuiging, voor dat de Hooge Staatsregering, welke als zoodanig geene godsdienst heeft, toestemming verleend heeft. De personele tegenzin, welken men in Nederland tegen de soort der vervolgden koestert, verhindert dat er even als in Frankrijk door de massa der Protestanten luide klagten worden aangeheven. In Nederland heeft men in tegendeel het, (*) Te Nijmegen zit de Predikant botsing, te Leyden de Predikant ledeboeb. , te Middelburg en te Zierikzee twee andere personen in de gevangenis, ter oorzake van onbetaalde boeten en geregtskosten, waartoe zij veroordeeld zijn, omdat zij godsdienstoefeningen gehouden hebben, zonder voorafgaande autorisatie van het Gouvernement. Wij nemen de gevoelens dier leeraars betrekkelijk de kerkelijke xaken niet in onze bescherming; maar protesteren met alle kracht tegen hunne vervolging, zoo lang men hun geene andere'misdaden kan te laste leggen. 3* den Christennaam onteerend, voorbeeld, dat het ligchaam, hetwelk de Hervormden vertegenwoordigt, de opwekker, de aanstoker dier vervolging is, dat het als het ware met den vinger op artikelen van het Wetboek van Strafregt gewezen heeft om, de burgerlijke regering op te wekken tot beteugeling der hatelijke Separatisten. Moesten niet alle opregte geloovigen als één man staan tegenover de wereld in de volle wapenrusting Gods, met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord? Eene der grootste belemmeringen in dezen is, de verschillende uiteenloopende, ja tegenover elkander staande denkbeelden omtrent hetgeen men Kerk noemt. Hoe moest niet elk stuk geld als in de vingers gloeijen, ontvangen door Christenen voor hunne Eerediensien uit eene schatkist, waarin het geld gestort is van hen, die, op aandrang van het hoogste Kerkbestuur der Hervormde, met boeten en geregtskosten bezwaard werden, omdat zij met meer dan twintig personen te zamen kwamen ter godsdienstoefening! Neen, Hij, die het lot der staten en volkeren in Zijne hand houdt, die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, die zelf ten aanzien van het onkruid op den akker (de wereld) aan Zijne discipelen, die het wilden uitroeijen, het bevel gaf: laat ze te zamen opwassen tot den oogst toe, ziet het niet onverschillig aan, dat men schaamteloos in hetgeen men Zijne Kerk zegt te zijn, allerlei goddeloosheid duldt, zonder naar Zijn Woord de boozen uit het midden weg te doen, terwijl daarentegen diegenen, welke om die gruwelen de legerplaats verlaten, waar het Woord hunnes Heeren niet meer boven alles geldt, aan de staatsregering als schuldigen worden voorgesteld, die door de burgerlijke strafwetten moeten gefnuikt worden op de wereld. Door verkeerde beginselen te koesteren ten aanzien van het wezen der Kerk en der Staten, bederft men beiden. Van de Kerk maakt men een tuighuis van allerlei ketterijen en goddeloosheden, en men verleid den Staat om de handen te slaan aan het koningrijk, hetwelk niet tot deze wereld behoort. In plaats dat zij, die zeggen de kerk te zijn, in en aan de Staten en volkeren het Evangelie verkondigen, brengen zij de wereld in den Waan, dat de staatsburgers met hunne Overheden Christenen zijn, en dat zij God eene dienst bewijzen, wanneer zij zich bemoeijen met de beheersching en de organisatie van hetgeen de Heere aan hen niet heeft toebetrouwd. Nu, het Profetischei Woord wórdt ook hierdoor vervuld, en naar dat Woord verwachten wij de meerdere openbare bevestiging van ons geloof ten aanzien vanhet eigenlijke wezen der Staten en der Kérk. Wij verwachten, vóór de openbaring van des> Verlossers koningrijk, de vereeniging en onderwerping der Staten met en aan den Antichrist. Het is hierbij onze ernstige waarschuwing aan allé opregte geloovigen, om het Woord van God ijverig en biddend te onderzoeken, om acht te geven op het Profetische Woord, hetwelk ook nu nog schijnt als een licht in eene duistere: plaats. Wij hopen naar de nu voorgedragne beginselen vervolgens over de daaruit voortvloeijende practijk te handelen. NADERE OPHELDERING DER BEGINSELEN. Wij hebben in de beide voorgaande stukken gehandeld , over de beginselen ten aanxien van Kerk en Staat, en derzelver onderlinge betrekking. Daaruit vloeide de stelling voort, dat, aangezien het beginsel der Staten uit den booze, en het beginsel der Kerk uit God is, de vereeniging van beiden onmogelijk is. Wij zagen echter tevens, dat er eene betrekking tusschen Kerk en Staat aanwezig is, uit oorzaak dat rij, die door eene geestelijke geboorte leden der Kerk rijn-, ook wegens hunne natuurlijke geboorte leden van den Staat zijn. Ten aanzien van Kerk en Staat is eene dergelijke betrekking in het algemeen aanwezig, als er personeel bij elk1 geloovige bestaat, ten aanzien van vleesch en geest. Voor dat wij overgaan tot de practijk, welke uit die beginselen voortvloeit, is het noodig, nog vooraf eenige nadere ophelderingen over die beginselen zeiven te geven, ten einde niet verkeerd te worden begrepen en daardoor het doel te missen, hetwelk wij ons voorstelden, namelijk, overtuiging van andersdenkenden. Wij zagen reeds in eene noot, dat onze definitie van den Staat eenen broeder deed schrikken; hij oordeelde dat het beginsel der Staten uit God is, om regt en geregtigheid te handhaven tegen onregt en boosheid. Wij schreven ook reeds in het eerste stuk: «de regering is ingesteld tot bemgelmg *•» hel kwaad,» en wij wezen op de goddelijke instelliiiS 'van het overheidsambt. Daaruit is het reeds drndelak* dat, wanneer wij stellen, dat het beginsel der Staten wt den duivel is, wij daardoor niet willen beweren, dat het daarstellen van die Staten buiten de almagtige Godsregering geschiedt. Het doel van God met de regeling der Staten en volkeren, is gewïsselijk do handhaving van regt en geregtigheid, tegen onregt en boosheidDeze goddelijke bedoeling maakt echter nog niet, dat het beginsel van hen, die tot die handhaving geroepen worden, uit God is. Een onregtvaardigb regter kan uit een zeer verkeerd en zondig beginsel zijn ambt uitoefenen, gelijk b. v. wordt voorgesteld in de gelijkenis van den Tegter en de weduwe (Luc. *Vffl*W De Heere stelt daar voor een' man, die zelf overtuigd was, dat hg God niet vreesde en geen mensch ontzag, en die dus zeker rijn beginsel niet uit God had, en toch regt deed, doch al weder niet uit een goddelijk beginsel. Deze gelijkenis greep de Heere niet, zoo als men zegt, uit de lucbt. De duivel zelf, hoewel als zoodanig zijn beginsel niet uit God is, heeft meermalen onregt en boosheid gestraft, tegenover regt en geregtigheid. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vinden vrij in de Handelingen der Apostelen (XIX: 13—16). Wanneer wij dus zeggen, het beginsel der Staten is uit den duivel, dan bedoelen wij daarmede, dat de oorzaak, de aanleiding en de werkzaamheid tot het vormen van de Staten van des menschen zijde, geen' grond heeft in God, maar in den booze, die daarom niet ten onregte in de Heilige Schriften de overste dezer wereld genoemd wordt. Bij deze stelling beroepen wij ons niet op bespiegelingen, maar op de geschiedenis, welke ons in Gods Woord de wording der Staten voor- stelt, en welk Woord ons tevens in de profetie die Statten doet voorkomen als een geheel, van Babel (*) af aan tot op de wederkomst van christus, staande tegen over het koningrijk Gods, en zullende bij de heerlijke openbaarmaking van dat koningrijk, door hetzelve vermalen of te ondergebragt worden. God beschikt, als almagtig en vrijmagtig Opperheer van alles, ook over het lot van die Staten vóór de wederkomst van christus; ook in dit opzigt moeten alle dingen medewerken ten goede voor degenen 'die God liefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Op God ziende, dan geldt het ook van de wereldrijken, de heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads, Spreuk. XVI: 4. Wanneer wij in de profetie van jezaïa die heerlijke beschrijving nagaan, ten aanzien van het schrikkelijke lot Tan het aardsche gouden hoofd der wereldregeringen, dan zien wij ook eene zoodanige verbindtenis Tan die regeringen , welke ons niet wel aan een goddelijk beginsel kan doen denken (-J-). Zelfs nebucadsezar , het gouden hoofd Tan het beeld, moest ten aanzien van God, in betrekking tot de wereldregeringen, erkennen: Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij en Zijn koningrijk van geslachte tot geslachte, en al de inwoners der aarde zijn als niet geacht, en Bij doet naar Zijn' wil met het (*) Wij moeten altoos bij vernieuwing de opmerking maken, dat babel als het eerste Rijk of de eerste Staat, lang vóór kebïïcaiinezar bekend staat, Gen. X: 10, en dat al de Staten, die zich als vijanden der Godsregering geopenbaard hebben, met dat Babel denzelfden stamvader hebben. Eveneens wordt in het einde der Openbaring in de laatste dagen dezer wereld nog babel genoemd, als de vereeniging der zondige wereldmagt tegen den Heere en Zijne gemeente op aarde. (f) Zie Jez. XIV, bijzonder vs. 9, 10. heir des hemels en de inwoners der aarde, en daar is niemand die Zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan, wat doet Gij (*)? Wat is nu de goddelijke reden of oorzaak, waarom de Heere alzoo ten aanzien Tan de wereld handelt? De aarde is vervloekt geworden om des menschen wil; maar zij is met al derzei ver bewoners niet onherroepelijk verworpen, gelijk de engelen, die, hun beginsel niet bewaard hebbende, duivelen zijn geworden. De wereld, welke zich onder den invloed van den booze gebragt heeft, hoort van de vroegste tijden af aan het Woord der verzoening en der herstelling, het Woord van Gods genade. Gedurende die verkondiging vergadert de Zone Gods zich een lig~ chaam, eene gemeente, waarvan Hij>«elf het Hoofd, zoo wel als het beginsel is, om die gemeente in Zijne wederkomst en heerlijke openbaring met Hem te doen heerschen over de aarde, alsdan door de binding des Satans niet meer aan de tirannij en den ongoddelijken invloed des boozen onderworpen. Gedurende al dien tijd van roeping en toebereiding dier gemeente is het Godswil, dat er Staten en Regeringen op aarde zijn, om orde te houden in de wereld, om daardoor te zorgen, dat de aarde niet eenzelvig worde met de hel. Hierbij kunnen wij niet genoeg op het geweten binden, dat ook de schriften des Nieuwen Testaments de regeringen, en daardoor ook de Staten als zoodanig, als voorwerpen van onderdanigheid en eerbied aan de geloovigen, aan de gemeente van chhistds voorstellen. De geloovigen mogen zich niet vermengen met hen, die in dezen naar verandering staan; de 'omverwerping der kwade regeringen, de omkeering (*) Zie Dan. IV: 34, 36. De geheele profetie van BAHiëi is opmerkelijk ten aanzien van de wereldrijken in tegenoverstelling van Gods koningrijk. der Staten is niet het werk Tan geloovigen. Heeft echter de Heere het zoo op aarde bestuurd, dat eene bestaande Regering o mver ge worpen, een Staat omgekeerd is, de nieuwe Regering is voor de gemeente der geloovigen weder de magt van God gesteld, waaraan zij gehoorzaamheid, eere, tol en schatting Schuldig is. Het wezen der Kerk, wier beginsel nit God en daarom onveranderlijk is, is aan zulk eene wisselvalligheid niet onderworpen. De Kerk kan met de Staten niet Termengd worden; de poging er toe heeft altoos ten gevolge gehad, dat men, zoo wel ten aanzien Tan burgerlijke als Tan kerkelijke handelingen, zich tegen Gods Woord vergreep. Wij behoeven hierbij alleen te wijlen, Op het straffen der ketteren door de burgerlijke Overheid. Wanneer dit geschiedt, dan beroept men zich op de magt des zwaards, aan de Overheid in handen gegeven, om degenen, die kwaad doen, te straffen; doch men gevoelt niet, dat er alsdan gelijktijdig gezondigd wordt tegen het uitdrukkelijk bevel van christus, ten aanzien van dat onkruid op den akker: laat ze beiden te zamen opwassen tot den oogst (*). Heeft men eene tegenovergestelde practijk, dan worden weder de stellige voooschriften verwaarloosd, ten aanzien van de oefening der christelijke tucht in de gemeente, en het uit het midden der gemeente wegdoen van de boozen; en hetgeen men alsdan Christelijke Kerk noemt, heeft van christus weinig meer, dan den naam en eenige uiterlijke schijn vorm en. Men verkrijgt, of een kerkelijke Staat, of eene wereldlijke Kerk, en voor geen van beide heeft de Heere instellingen of (*) Matth. XIII: 24—30 en de verklaring der gelijkenis vs. 36—43. In dit opligt knnnen wij verwijzen, naar hetgeen in eenige Nommers van de Reformatie voorkomt, onder den titel: Proeve over het koningrijk Gods, voorschriften gegeven; menschelijke willekeur voert daar heerschappij, en verwarring en ondergang is het einde. De oude Mennoniten en sommige, die nu nog van hetzelfde gevoelen rijn, schijnen deze gevolgen te ontgaan, door te stellen, dat geen Christen een Overheidsambt mag bekleeden, wapens mag dragen, eenen eed mag doen. In die mijding echter, zijn zij schuldig aan dezelfde verwarring van denkbeelden, en de ondervinding heeft geleerd, dat er onder geen godsdienstig kerkgenootschap meerdere scheuring heeft plaats gehad, als onder de weeriooze doopsgezinden. Het vleesch zocht en vond ruimte, in kleingeestige kerkelijke vechterijen en bannissementen, tot dat eindelijk de onverschilligheid voor elke posüive godsdienst, ook weder aan de doopsgezinden de wapenen in de band deed nemen, en hen behagen deed scheppen in magistraatsposten en andere bemoeienissen met de wereldlijke regeringen. Een Christen echter, die de Staten ten aanzien der Kerk beschouwt, als het vleeseh of de oude natuur van de geloovigen ten aanzien van den geest, of de goddelijke natuur , welke zij door wedergeboorte ontvangen hebben, vermengt geen van beiden, maar schuift ook geen van beiden op zijde. De sonde maakt het aanwezen van Staten en Regeringen noodig; de Kerk kan bestaan zonder die Regeringen; en wanneer, bij de binding van den Satan, de koningrijken der wereld plaats zullen maken voor het alsdan geopenbaarde koningrijk Gods, dan vervalt ook het ambt van het zwaard; men zal den krijg niet meer leeren, men zal de zwaarden slaan tot spaden en de spiesen tot sikkelen, het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard.opheffen, en rij «uilen geen oorlog meer les- ren (Jez. II: 4). Eene andere oorzaak, waardoor men verhinderd wordt een goed denkbeeld van onze stelling te vormen, is het weinige begrip van het bestaan en de werkzaamheid van den booze in betrekking tot deze wereld. Men heeft den duivel, of zoo gematerialiseerd, dat zijn geestelijk bestaan geheel werd ontkend, of zoo gespiritualiseerd, dat er aan geene werking van den booze op de stoffelijke menschelijke' natuur te denken viel. Gods openbaring geeft ons echter daarvan een geheel ander getuigenis. Daar zien wij den booze, als eene geestelijke magt, werkzaam in en onder de menschen, als zijne dienaren, werkzaam ook in de koningrijken of Staten dezer'wereld; ten einde de wereld te houden in eenen staat van vijandschap tegen God, door middel van kerkelijke en politieke personen, welke te zamen uitmaken dat ongoddelijke geheel, hetwelk aan het eind van de Openbaring, aan johahhes gegeven, nog met den naam van Babel prijkt. Wij zien daarin eehter ook, hoe alles, van den beginne af aan, naar den bepaalden raad en de voorkennis Gods te zamen alzoo verordï-4 neerd is, ter bereiking van het groote doel des Almagtigen: de vernedering en te onderbrenging van alle tegen God vijandelijke magten, zoo geestelijke als stoffelijke, in de openbaarmaking van Gods heerlijk koningrijk. De Kerk of de gemeente van crbistus bevat de eerstelingen, die door alle tijden heen uit het menschelijk geslacht door Gods Woord en Geest geroepen, en te zamen vergaderd tot één ligchaam, in dat koningrijk Gods met christus zullen heerscben. De aarde met al wat er op en in i,s, zoo wel als de hemelen, zijn het eigendom des Heeren: de magtsoefening van den booze, de wereldregeringen en de goddeloozen op aarde, kunnen aan God zijn eigendom betwisten, maar niet ont- wettigen. Gedurende hun bestaan en hunne werkzaamheid, zijn zij onder het almagtig bestier van Hem, dien zij wederstaan, en moeten zij zelfs in de uitoefening hunner werkzaamheid Zijnen raad dienen. Het moge voor velen onverstaanbaar zijn en onvereenigbaar schijnen, dat men onder Gods bestuur iets kan verrigtenzonder het beginsel nit God te hebben, het is desniettemin waarheid. Wg zullen iets ter opheldering zeggen. De eerste keizer van het laatste wereldrijk, ces ar augustus , teekent een bevel, dat de geheele wereld beschreven zal worden, welke beschrijving ook heeft plaats gehad, en dit bevel was de werkelijke -wnfeiding, dat onze Heere «zus te Bethlehem in Judea geboren werd. Het beginsel in den keizer was gewisselijk niet uit God, en zou men het durven wagen, qm. te ontkennen, dat het beginsel in den keizer door God bestuurd werd, ont »cb zóó en niet anders te openbaren? zou men dezen.zamenloop van omstandigheden aan een blind toeval durven toeschrijven? Hemos* en pilatus handelden zeker niet nit een goddelijk beginsel met hetgeen zij aan jezus volbragten, en toch deden zij al wat Gods hand en raad te voren bepaald had, dat geschieden, zou; en dit was de oorzaak, dat de gemeente des Heeren er eenen lofzang over zingen konde, Hand. IV: 24—30. Iemand zou kunnen tegenwerpen, dat dit slechts daden van de regerende personen geldt, doch dat daardoor nog niet bewezen is, dat het beginsel der wereldregeringen zelf niet uitGcd is. Wij kunnen ons echter vrijmoedig op de geheele wereldgeschiedenis beroepen. Wanneer wij alleenlijk die geschiedenis raadplegen van herucadhezar, tot op cesar augustus, dan zien wij de meeste regeringen ontstaan uit kuiperij, verraad en moord; en wat is de geschiedenis van cbsar tot op ïiero, onder wien paulus leefde, die schreef: daar is geen magt dan van God , en de mag ten, die er zijn, die zijn tan God geordineerd? De beginselen dier regeringen waren toch niet goddelijk, en evenwel waren zij naar Gods raad aanwezig, zelfs aanwezig om ten geessel te zijn >voor het volk, hetwelk de Heere zich ten erve verkoren heeft, en welks eeuwige Heersoher door de aan God vijandige wereldregering aan het kruiS werd genageld, met het van de zijde dier regering bespottende, maar van Gods wege waarachtige en voor Gods volk zaligende opschrift: jezds de hazareher, koking der joden. Al die wereldregeringen komen in de profetie van DAmëL reeds als een geheel voor. Staande tót aan het einde dezer tegenwoordige eeuw tegenover dat koningrijk, hetwelk deszelfs beginsel uit God hebbende, ook God tot Koning beeft, en onder aanvoering van dien Koning, in Zijne openbaring aan het eind dezer eeuw, alle andere Rijken en Staten vermalen zal, terwijl hetzelve den geheelen aardbodem zal bedekken. In die wereld en aan derzelver regeerders wordt tot op dat einde toe geroepen: Nu dan, gij koningen handelt verstandiglijk, laat u tuchtigen, gij Rigters der aarde. Dient den heere met vreeze, verheugt u met bevinge. Kust den Zoon opdat Bij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zot* ontbranden (*). En dat deze opwekking niet alleen geldig was voor den tijd des Ouden Testaments, maar ook voor den tegenwoordigen tijd, blijkt overvloedig uit de Apostolische vermaning ten behoeve der gemeente des Heeren, 1 Tim. II: 1—4. Regeringspersonen kunnen dus ook zalig worden, en tot kennis der waarheid komen, en (*) Zie Ps, II: 10. Deze geheele Psalm is, ten aanzien van de wereldstaten, in tegenoverstelling aan Gods koningrijk, zeer belangrijk. wij zijn verzekerd, dat, wanneer dit geschiedt, rijt ten aanzien der regelingen, waarvan zij een deel uitmaken «dezelfde ondervindingen zullen hebben, welke een iegelijk bijzonder geloovige heeft, ten aanzien van zijne oude natuur. Eveneens echter als de geloovige tot zijne zaligheid weet, dat het vleesch, de oude natuur gedood moet en zal worden, zonder daarom een zelfmoordenaar van zijn ligchaam te worden, even zoo zal geen burger van den Staat, of geen overheidspersoon de wereldregeringen uit den weg willen mimen, op het voetspoor der fiJoBophische en filantropische staatsmoordenaars, omdat hij tot zijne gelukzaligheid overtuigd is, dat alle Staten en rijken der wereld plaats zullen moeien maken voor het koningrijk, Gods, hetwelk geopenbaard zal worden. Neen , gelijk elk geloovige zijn ligchaam verzorgt, en zelfs in de vreeze des Heeren alles vermijdt, waardoor de ongeloovigen hunne ligchamen verderven, even zoo zal elk geloovig burger of overheidspersoon het goede zoeken van den Staat, waarin God de Heere hem op aarde eene plaats heeft aangewezen. Naarmate dat eene regering op aarde bestaat uit geloovigen, die hunne roeping kennen, naar die mate zal het zulk eenen Staat hier op aarde welgaan, en wanneer eindelijk het beslissend uur van den ondergang der wereldrijken geslagen is, zal zulk een Staat met des ,te minder verschrikking de komst kunnen verwachten van Hem, die in gemeenschap>niat Zijne hfiiligen, het koningrijk en dej heerschappij der aarde aanvaarden zak, Zulke overheidspersonen, welke, naar hunne roeping als onderdanen van Gods koningrijk, in de gemeenschap der heilige», söffdihebben gevoerd tegen den booze en al zijne werkingen, zullen alsdan ook deel hebben in de opstanding der regtvaardigen en-eene betere heerschappij' beërven. Datgene, wat de menschen Kerk noemen, en mét de wereldregeringen, op welke wijze ook, vereenigd is, behoort eigenlijk tot de groote staatsmachine des Satans, en is niet een Tan zijne geringste krachten. Daarom is het noodig, dat de gelooTigen zich OTer het wezen der Kerk Tan christus in dezen tegenwoordigen tijd geene Terkeerde Toorstelling maken, dewijl dit aanleiding zou zijn, dat zij tegen hunnen wil medewerkten aan den tegenstand Tan Gods koningrijk. Dat dit niet onmogelijk is, bewijst de goddelijke roepstem, Openb. XVIII: 4. De godsdienstige wereldpolitiek en do politieke godsdienstigheid arbeiden te zamen om het eigenlijke wezen der Christelijke Kerk te Terdonkeren en onkenbaar te maken, ten einde alzoo de gemeenschapsoefening der heiligen tegen te gaan. Zij arbeiden te zamen', om de algemeenheid Van Staten en volkeren toot Christenen te doen doorgaan en erkennen j zij doen dit hier onder een protestantsch , elders onder* Daar de Heere aan Zijne gemeente op aarde echter niet gegeven heeft, om het hart van' anderen te doorgronden, maar te oordeelen naar belijdenis en wandel, zoo behoeft de gemeente zich op aarde daarover niet te bekommeren, Wanneer zulke geveinsden openbaar worden, indien zij des Heeren Woord volgt in de handhaving der christelijke tucht. Zij waren niet op grond van hunne huichelarij, maar op grond van het. voorgewende geloof als leden erkend, hoewel zij eigenlijk nooit tot de gemeente Gods behoord hebben. Wierd dit wezen der Kerk meer geloovig erkend, er zou, geen' spraak zijn van scheiding tasschen geloovigen. Het verschil in sommige begrippen zou geene 4 kerkelijke scheuring te weeg brengen, maar men w>u onderling, met Gods Woord als grond, regel en toetssteen voor zich, de verschillen biddend bespreken. Overal, waar men daartoe wijsheid ontbrak, zon de Heere op het gebed des gelooft, wijsheid geven, en dat mildelijk, zonder te verwijten. Alsdan zou de gemeente van christus waarlijk als één man kunnen staan tegenover de wereld en gezamenlijk strijd voeren tegen den booze en alle zijne werkingen, aangedaan met de gansche wapenrusting Gods. Br zou dan ook zoo veel niet gesproken worden over vereeniging van Kerk en Staat, maar de Kerk zou door leer en voorbeeld, in en aan de Staten prediken algeheele onderwerping aan christus. Zoo er ooit op aarde vóór de heerlijke wederkomst des Heeren een Staat die goddelijke prediking erkent en aanneemt, wij zullen mede van de eerste zijn, in het aanheffen van den lofzang: dit koningrijk is geworden des Heeren en zijnes christi. Dit bewijs waehten wij, en tot zoo lang als geen staat zich aan christus onderwerpt en de dienst van Belial" geheel vaarwel zegt, wenschen wij te getuigen tegen elke poging om beide te vereenigente vermengen of met elkander in gemeenschap te brengen. Vooral wenschen wij te getuigen, tegen de onbijbelsohe en met de waardigheid des Evangelies strijdende praotljk, om dienstknechten van christus door kinderen Belials te doen bezoldigen, tegen de poging om de bruid des Heeren te versieren met het geld, getrokken uit eene schatkist, waarin niet alleen belastingen gestort worden, onder welker druk velen gebukt gaan, maar waarin ook het geld gevloeid is, door de regeringen der wereld gevorderd, omdat men, zonder voorafgaande autorisatie der hooge Overheid, God gediend heeft met meer als twintig personen. Zon er door het gewigt van dat geld in die schatkist niet wel zulk eene doorboring Tan den bodem veroorzaakt zijn, dat het bijna niet meer te Terhelpen is? De schuld, die daardoor op den Staat gekomen is, Terjaart niet, maar zou alleen uitgewischt zijn, wanneer door eene algeheele onderwerping aan den Koning der koningen, de waarheid ondervonden werd van het Evangelie, het bloed van christus reinigt tan alle zonden. ONTWIKKELING van HET STELSEL DER VEREENIGING VAN KERK EN STAAT. Na gehandeld te hebben over de beginselen Tan Kerk en Slaat en derzeWer onderlinge betrekking, moeten wij nu een woord zeggen OTer de ontwikkeling Tan dat stelsel, hetwelk men Tereeniging Tan Kerk en Staat kan noemen. Dit stelsel heeft deszelfs oorsprong onder het Christendom niet zoo zeer te danken, aan Toorafgaande beredenering. Tan beginselen , maar heeft zich-Teelal langzamerhand, uit kracht der omstandigheden, ontwikkeld. Het is daarom Tan belang na te gaan, hoe die ontwikkeling heeft plaats gehad. Een ieder, die eenigzins bekend is met de geschiedenis, weet, dat met de zoogenaamde bekeering Tan constantijn den gbooten , de Christelijke godsdienst tot godsdienst Tan Staat TerheTen is geworden, en na dien tijd heeft men Trij algemeen deze gebeurtenis beschouwd, als eene OTerwinning Tan de Christelijke godsdienst. Men is zelfs niet nalatig geweest in het uitvinden Tan wonderen, om deze gebeurtenis als eene plotseling bewerkte omkeering te doen Toorkomen. Men zou echter zeer onnoozel moeten zijn,* om, bekend met de geschiedenis der Troegere eeuwen, te ontkennen, dat deze omkeering in het naauwste Terband staat met, en een geTolg is van Toorgaande gebeurte- nissen. Wij schroomen niet, om deze omkeering te beschouwen, als een gevolg der verzwakking van het heidensche Romeinsohe rijk, en der reeds vergevorderde verbastering van het oorspronkelijke Christendom. De oorspronkelijke roeping van de leden van christus ligchaam is, om in de wereld te zijn gelijk hun Hoofd en Heer. Jezus heeft hun hunne toekomst op aarde voorspeld, in de wereld zult gij verdrukking hebben; de discipel is niet boven zijn meester; hebben zij mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen. Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven. In dien toestand echter geeft jezus hun ook eene krachtige versterking, hebt goeden moed; ik heb de wereld overwonnen. Voor dat Hij heenging tot den Vader, zoodat de wereld Hem niet zien zou, beloofde Hij aan de Zijnen, dat zij Hem zien zouden en zich verblijden, dat Hij tot hen komen zou en met den Vader woning bij hen maken, dat Hij den Trooster, den Heiligen Geest, zou zenden, den Geest der waarheid, om hen in al de waarheid te leiden. Gelijk Hij de wereld overwonnen had, zouden zij de wereld overwinnen. De overwinning der wereld is dus het doel en streven van christus discipelen en dienaren; daar en bij wien deze overwinning plaats grijpt, is dat doel bereikt. Overwinning veronderstelt echter strijd, èn wel zulk eenen strijd, die niet eindigt inde vereeniging der strijdende partijen, maar in de te onderbrenging van eene derzelve. Hoe overwinnen nu de Christenen de wereld? In hunnen Heer en Meester, in hunnen oversten Leidsman hebben zij het voorbeeld. Hij, die zeide: Ik heb de wereld overwonnen, stierf aan het vloekhout des kruises. En toch Hij was geen leugenaar, maar de getrouwe en waarachtige getuige; ja Hij overwon door te sterven; want door Zijn dood heeft Hij te niet gedaan dien, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en dit is de overwinning, die de wereld overwint, ons geloof. Ja! ons geloof, want wat wint de wereld, wanneer zij een of meerdere discipelen van jezus op aarde Vervolgen en ombrengen? Zij slopen en verderven eene Woning, die niet gesohikt is voor eene eeuwige gelukzalige verblijfplaats der kinderen Gods; terwijl hij, die den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd en het geloof behouden heeft, een ligchaam der zonde verlaat, eene wereld, die in den booze ligt, vaarwel zegt, als overwinnaar sterft en de kroon der regtvaardigheid verwacht, die de regtvftardige Regter hem in dien dag der vergelding geven zal. De geloovige sterft onverwonnen, ook dan, wanneer hij op het voorbeeld en door de kracht van zijnen God en Heer, in Wien hij gelooft, als een lam zich ter slagting laat leiden. Zoo deed en leed en overwon de gemeente des Heeren, de Kerk des Nienwen Testaments, in de eerste dagen na jezus hemelvaart. De Apostelen en eerste Christenen vonden het zeer eenvoudig, dat zij altoos te strijden en te lijden hadden, bet was geene vreemdigheid, al Was het ook wat heet (1 Petr. IV: 12—14); want Hij, die in hen was, was meerder, dan die in de wereld was, (1 Joh. IV: 4). God was in hen; de duivel was in de wereld. Zij leefden in God; de wereld lag in den booze (1 Joh. V: 19, 20). Deze opmerkingen, uit de Heilige. Schrift getrokken, geven zeker niet veel verwachting van een toekomend verbond of minnelijke schikking, zoo lang God God blijft, en de duivel, zijn tegenstander, niet gebonden is. De algemeene Christelijke Kerk heeft er over gedacht zoo als de eerste Christenen, want overal en altoos heeft zij dezen heerlijken titel, strijdende Kerk, op aarde als den hare erkend. Niet overal en altoos was echter hetgeen den naam van Kerk droeg, dien titel waar-lig. Niet d« slaap öf het droomén, maar het leven der Kerk is Strijd tot den einde. Maar op aa* bijna dagelijksche moordtooneelen, aangerigt door de elkander opvolgende volksmenners. Wanneer men een oog in dé geschiedenis slaat tijdens de opkomst, bloei en val van robespierre en consorten, dan moet men wel vragen: is er nu nog onderscheid tusschen aarde en hel? Er zijn nog een paar zaken, die wij niet met «til* zwijgen kunnen voorbijgaan, dewijl zij in onze dagen veler aandacht trekken, en in verband slaan met de Regering der wereld. Het is de slavernij en het ooriog Voeren. Wij erkennen volmondig, dat geen Christen naar deze zaken kan verlangen of derzelver bestendiging wenschen. Het is echter geheel iets aöders eene zaak te verlangen, of dadelijk werkzaam te zija derzelver aanwezen te doen ophouden, door wélke middelen ook. Dat Christenen al hunnen invloed in de wereld gebruiken, om de lijfeigenschap dragelijk té maken, dat zij 'zich verbinden om allen handel met mensohendieven vaarwel te zeggen, wij kuttwén er met Gods Woord niet alleen niets ,tegen zeggen, maar moeten dit goedkeuren. Dit eóhtèr moeten wij ten sterkste afkeuren, dat Christènen zich met ongeloovigen verbinden, om zonder aanroeping van Godsnaam, bp eene geheel vrèèsehelijke wijs, in oppositie tegen de Regeringen, deze te dwingen de lijfeigenschap in hunne Staten af te schaffen. Het ongeloof wendt in dit opzigt wel voor, dat het beginsel mérischénliefde is, doch men behóèft slechts met het maatschappelijke leven met die menschenliefhebber* bekend te zijn, om eenen afkeer van die liefde tè krijgen, wanneer men namelijk God vreest en Zijne geboden wil bewaren. In ons land fs gelukkig znlk eene monstér-vereeniging nog niet tot stand kunnen komen, ten aanzien van de vrijmaking: der slaven. Zij, die den naam dës Heeren wilden aanroepen, ook in deze werlzaattneioV, «ijn spoedig door hen, die het gebéd tót God ten aanzien van zoodanige zaken als dwaasheid, kinderspel en dweeperij1 aanmerkten, VerTaten geworden, en er bestaan in ons land twee tegenover elkander staande genootschappen, ten minste in naam. Opmerkelijk is ook weder in dit ópztgt, dat Wij in de Schriften des Nieuwe* Testaments geen spoor aantreffen van tegenstand tegen de ook in die dagen bestaande lijfeigenschap , maar in tegendeel regelen voor hen, die onder het jok hunner heeren verkeerden. Er wordt zelfs gedacht aan zulke heeren, die de goddeloosheid oefenden, hunne dienstknechten ten onregie te slaan (1 Petr. II: 18—21); zie ook 1 Tim VI: 1, 2; Tit. II: 9, 10; Col. III: 22—25; Efcz. VI: 5—8; 1 Cor. VII: 20—24). Hit de laatste plaats hebben velen geredeneerd, alsof de Apostel aanraadt (vs. 21), om zich zoo mogelijk aan de dienstbaarheid te onttrekken. Het tegendeel is echter Waar, de Apostel raadt juist aan om niet naar zulk eene vrijheid te staan, maar in tegendeel te erkennen , dat de dienstbare staat geen verhindering is Toor den Christen, en dus geene reden van bekommernis oplevert. Wanneer wij nu daarbij den Brief aan püilehok aandachtig nalezen, daarin handelt de Apostel over een' slaaf, die zijnen heer ontloopen was, nadat hij hem bestolen had, doch die na die ontvlugting door 'middel der Apostolische prediking, tot God bekeerd én een geloovige géworden was. Zouden wij in zulk eenen vervrouwelijken Brief, waarin juist over eenen' lijfeigene gehandeld wordt, niet eenig spoor van opmerking en afkeuring van dat lijfeigenschap 6* vinden, wanneer de Heere onvoorwaardelijk die stand nit de tegenwoordige wereldstaten wilde verbannen hebben? De persoon die schrijft, is de door Gods, Geest bijzonder verlichte Apostel padmjs, de persoon aan wien de Brief gerigt is, de geliefde medearbeider van den Apostel, van wiens geestelijken toestand zulk eene bijzondere goede getuigenis wordt afgelegd, en de persoon, waarover geschreven wordt, is de geestelijke zoon van den Apostel. En loch, hoewel de Apostel okbsimds gaarne bij zich gehouden had, hij doet dit niet, bij maakt niet de minste inbreuk op het regt, hetwelk philemon op zijnen lijfeigene had; hij zendt hem aan zijnen heer terug. - I y Het oorlogvoeren, welk Christen zou er geenen afschrik van hebben, en toch, die zijnen God en Zaligmaker erkent als de Heer der heeren, de Koning der koningen, de God der legerscharen, hij zal niet onvoorwaardelijk het krijgvoeren ter handhaving van regt en veiligheid kunnen afkeuren. De Christen kan de wereldlijke Overheden vermanen tegen het onnoodige oorlogvoeren ter voldoening van hoogmoed, eer- of geldzucht, in welk geval het niets beter is als moord en roof; hij zal die Overheden kunnen wijzen op dien God en Zaligmaker, die oordeelt en krijg voert in regtmatigheid, op den heere, die een krijgsman is: verder echter mag een Christen, die duidelijke beginselen ten aanzien der tegenwoordige wereld en derzelver Regeringen heeft, niet gaan. Wat sommigen op het oog hebben, namelijk het algemeene vrederijk op aarde, zal komen, wanneer de tegenwoordige wereldrijken vermalen en vergruisd zijn geworden, door de tegen hen krijgvoerende almagt van den op de wolken des hemels wederkomenden chmstus. Wierd dit alles meer en duidelijker erkend, de geloovigen zouden meer en duidelijker net voorbeeld volgen van den Archangel mcHAët, toen hg met den duivel twistede en handelde van het ligchaam van mozes. Hij bragt geen oordeel van lastering tegen den duivel voort, maar zeide: de Heere bestrafe « (Jud.: 9). De geloovigen zouden dan meer bepaald en volstandig het oog des geloofs leeren vestigen op het Profetische Woord, en ook het gevoel van de moeite, het verdriet en de zielskwelling, welke hen door de ondervinding van de meer en meer toenemende ellendigheid der wereldregeringen ten deel valt, zou hen meer, in gelijkvormigheid aan de bruid van chiistds , in de gemeenschap met den Geest doen uitroepen: Kom Heere mm, kom haasteüjk! PRAKTIJK DER GELOOVIGEN TEGENOVER DE STATEN EN REGERINGEN. Het is niet te ontkennen, dat sedert de vierde eeuw onzer tijdrekening, onder de regering van cohstahtiw den Grooien, eene merkbafte verandering beeft plaats gegrepen in de wereldheerschappij. Tot op dat oogenblikstonden alle Staten, behalve Israël, buiten de gemeenschap van Gods koningrijk, niet alleen inwendig, maar ook uitwendig. Er moge een enkele Keizer geweest zijn, die eene poging heeft aangewend om het Christendom met den Staat te verbinden, door de opneming van een standbeeld, hetwelk ceristtjs moest voorstellen, in het midden van de standbeelden der heidensche afgoden, die poging kon geen gevolg hebben. Ret geweten van de heidenen, zoowel als van de Christenen, moest tegen zulk eene vermenging opkomen; er is geene mogelijkheid om zelfs uitwendig chbistds met de afgoden te zamen te voegen. De naam van God in het vleesch geopenbaard, sluit alle andere Goden nevens zich nit. .De duivel kon op deze wijs zijn oogmerk niet bereiken. Om de door de algemeene verkondiging van het Evangelie in beweging gebragte wereld onder zijne heerschappij te houden, moest de booze zich van den Christelijken naam bedienen, met uitsluiting van het heidendom. Onder cohstahtiji» den Grooten nam de wereld den schijn aan, alsof zij zich aan christto wilde onderwerpen, en die schijn werd meer en meer voor het wezen gehouden, naarmate de pogingen van heidensche wijsgeeren en dichters, ja zelfs van Keizer imums, om de dienst der heidensche afgoden weder in aanzien te brengen, verijdeld werden , en de tempels van die afgoden eindelijk öf ter neder geworpen, öf tot Christelijk gebruik werden ingerigt. De wereld nam derhalve den Christehjken naam aan, en de kerkelijke wetten werden wetten van den Staat , door het gezag van den Slaat gehandhaafd. De laatste wereldheerschappij, hel Romeinsche rijk, werd verbrokkeld, doch de ziel van dat rijk ging over in de kleinere rijken, even als het bloed uit het ligchaam voortgaat tot aan de voeten en de uiterste einden der teenen. Wij behoeven nu niet in alle bijzonderheden te ontwikkelen, welke heillooze gevolgen deze kunstgreep van den booze, voor de wereld en derzelver Regeringen gehad heeft in de middeleeuwen. Wij behoeven alleen te herinneren aan de kruistogten, toen er slrpomen bloeds vergoten en allerlei gruwelen gepleegd werden in den naam der Christelijke godsdienst. Heidensche oorlogen kregen eene Christelijke kleur en het dienst nemen onder het teeken des kruises, ten einde tegen de ongeloovigen te veld te trekken, werd geloofsdaad, terwijl het sneuvelen in de genaamde heilige oorlogen een vaste grond werd van vertrouwen, dat men gewisselijk de hemelsche gelukzaligheid ging beërven. Heidensche goden en godinnen kregen Christelijke namen en kleederen, en de wereld knielde weder voor dezelfde beelden neder, die nu echter den eenen of anderen wezenlijken of vermeenden heilige moesten voorstellep. Slechts enkele stemmen van hen, die ketters waren of er voor werden gehouden, verhieven zich tegen zulke misbruiken ; dat de wereld echter Christelijk was geworden, werd door niemand betwijfeld. Het licht, door de Reformatie der 16ds eeuw opgegaan, is niet tot di.e duisternis doorgedrongen; men ging uit Tan het denkbeeld, de Staten zijn Christelijk. Er was dus voor die Wereld geene wedergeboorte, maar alleen herstelling van misbruiken noodig. Men betwistte aan de Overheid niet het regt, om de ketters aan den lijve te straffen; men vergenoegde zich alleen om te bewijzen, dat zij, die zich van Rome afkeerden, geen pellers waren. In de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Eerken wordt het als een pligt der Overheid voorgedragen, om als zoodanig de valsche godsdiensten uit te roeijen. Calvijn, beza, bucehtjs en andere reformateurs hebben openlijk de stelling verdedigd, dat de Regering de ketters ter dood moest brengen. De hervorming der 16de eeuw staat hierin op gelijken grond met Rome. De brandstapel, waarop servetus ter dood gebragt is, was niet opgerigt uit overijling of bij verrassing, maar uit beginsel en met bedaard overleg. Ten einde de oogen der Christenen in dezen geblinddoekt te kunnen houden, verwekte de Overste dezer wereld ter regter tijd onder de tegenstanders van Rome de woeste en woedende wederdoopers. Hunne droomerijen over het heerlijke koningrijk van christus kwamen in 's duivels kraam goed te pas, om de geloovigen zulk eenen schrik op het lijf te jagen, dal zij, als zij de klanken der woorden slechts-hoorden,'bijna de ooren toestopten en de oogen toeknepen, uit vrees van voedsel te geven aan ketterij. Nog is het voor vele Christenen, wanneer er gesproken wordt over het aanstaande koningrijk van chbistus , even als met de discipelen, toen zij den Heere op de zee zagen wandelen: zij meenden dat sij een epooksel sagen. En niettegenstaande, ten gevolge der revolutionaire beroeringen, sedert het laatst der vorige eeuw aan de orde van den dag , vele wereldstaten het als eene grondwet hebben aangenomen, dat de Staat als zoodanig geene godsdienst heeft of mag hebben, men vindt nog Chrisletien, die aan zulke Staten den naam van Christelijk durven geven. Het kan niet anders, of dit moet eenen zeer nadeeligen invloed uitoefenen op de praktijk der Christenen ten aanzien van Kerk en Staat. Men koestert vrij algemeen hoop op eene betere toekomst, door hervormingen, ten gevolge eener meer overvloedige uitstorting des Heiligen Geestes, en men vergeet daarbij, dat de Heere jezus en zijne Apostelen zoo duidelijk het tegendeel verkondigd hebben. Het voorbeeld toch der dagen van koach en van ioth, door den Heere mus gegeven, ter onderrigting Zijner discipelen ten aanzien van den toestand der laatste dijden voor de wederkomst van den Zoon des menschen,. geeft ons geenszins den indruk van zulk eenen uitgebreiden heerlijken staat der Kerk op aarde. Wanneer het Apostolische Woord ons de laatste tijden aankondigt, als vervuld met spotters en allerlei goddeloozen, die de toekomst des Heeren zullen verachten wanneer wij in dat Woord hooren van den afval, van de openbaarwording van den mensch der zonde, van den zoon des verderfs, van den Antichrist, van de geheele wereld die zich achter het wonderdoende Beest verwondert, van de hoere, waarmede de Koningen der aarde hoereeren, dan geeft dat alles toch niet veel te kennen van eene algemeene doordringing der waarheid. Dit is duidelijk, los worden van den Christelijken naam kan de wereld niet meer, en daarom zal zich de tegenwoordige wereldoverste, bij zijne laatste optreding op het zigtbare wereldtooneel niet als duivel kunnen openbaren; hij zal zeggen, ik ben de christus. Qj):f0t 4e wereld niet meer kunnen doen gelooven, er is geen God; maar bij zal zich in tegendeel als de zich openbarende God ter aanbidding voorstellen. Dat lot gaat de wereld, gaan de Staten dezer wereld te gemoet. Uit de door ons voorgedragene beginselen vloeit nu toot de Christenen eene veelvoudige werkzaamheid voort ten aanzien der Staten en derzelver leden. Heeft de Heere zelf de laatste tijden voor zijne wederkomst vergeleken, bij de dagen van hoach en loth (Luc. XVII: 26—32), dan ;tujlen wij zeker niet mistasten , wanneer wij wijzen op het voorbeeld dier beide mannen, ten aanzien hunner tijdgenooten. Noach wordt door den Apostel uitdrukkelijk de prediker der geregtigheid genoemd, ioth draagt bij hem den naam van regtvaardige. (2 Petr. II: 5, 7, 8). Zij gaven beiden tot op het laatste oogenblik getuigenis van Gods geregtigheid, niet alleen door prediking en belijdenis, maar ook door hunnen wandel. Dit is de roeping van alle Christenen tegenover eene wereld, die in den booze ligt en ten verderve gaat. Gods geregtigheid moet aan de wereld verkondigd, luide verkondigd worden, niet alleen in het algemeen, maar ook in het bijzonder, niet alleen aan de geringeren der wereld, maar ook aan de grooten der aarde, maar ook aan de Vorsten, ook aan de Regeringen. Dit nu kan niet geschieden, tenzij de Christenen ook kennis nemen van hetgeen er in de wereld omgaat, ook van het doen en laten der Regeringen. Hierdoor willen wij niet leeren, dat de Christenen zich met staatszaken moeten inlaten, zonder dat zij er wettiglijk toe geroepen worden. In tegendeel, dit keurt het Woord Gods af, als eene vermenging met degenen, die naar verandering staan, Iets anders is het, wanneer de Regeringen doen of laten hetgeen in dadelijke tegenspraak staat met Gods geopenbaarde* wil en bet zwijgen der -Ghristenen moet aangemerkt worden als een stilzwijgend berusten in dat doen of laten. Dan is er dadelijke aanleiding, om door allerlei wettige middelen het tegendeel te openbaren. Die openbaring mag alleen op ChristeUjke wijs geschieden, d. i, door middel van prediking, heljdenis, protest, verzoek, dadelijke onttrekking, ljjdej«omder consciëntie wille (*). Hierbij behooren Christenen altoos te bedenken, dat hunne daden gelijken gang behooren te houden met hunne woorden, zoodat zij hetgeen zij «la stellig kwaad aanwijzen, niet mededoen, hetgeen zij als stellig en noodzakelgk goed aanprijzen, niet nalaten, al oordeelt de wereld iep derzelver Overheid ook anders. Eene tegenovergestelde prak^jk.; dost altoos meer nadeel aan de geopenbaarde wwsheid, dan stilzwijgen. Wij zeggen opzettelijk meer nadeel, want ook het stilzwijgen en mededoen of laten , werkt nadeeüg. De weneW is ürUaos geneigd om, -ter jj^Mweteleiling van het geweten, te vrij*en op het geig*v*iV*rig gedrag van hen, die boven andflWin als Christenen bekend staan. Ten aanzien nu der wereldregeringen is het niet te misken**** dat zij zich niet weer aanzien als dezulke, (üe verantwoording schuldig zijn aan God als de» Oppersten Wetgever, Jiegter e* Gebieder; want was dit het geval, -Gods W*oïd WW de regelmaat dier Regeringen zijn, en dit wnergens te vinden. Het is (*) Wij make,n alle Christenen opmerkzaam, dat het bij eene naderende behandeling van de nieuwe Wet op de Schutterijen, hunne roeping is, om protest in te leveren bij de bevoegde magt, «è^efc de opname in die wet van de verpligte exercitiën, enz. op den rustdag. Wanneer de Christenen, awflgen, dan kan men bun later tegenwerpen, dat .zj hunne bezwaren niet .hebben doe» ;kennen aan de Slaten-Generaal, die ook hfin vertegenwoordigen. verder duidelijk, dat de meeste Regeringen van oordeel zijn, dat aan haar de bevoegdheid en het regt toekomt, om als Regering zich in te laten met de uitoefening van de godsdienst. De eene Regering bemoeit zich daarmede wel iets meer als de andere, doch bij de meeste staat het vast als voldingend bewezen, dat zij er zich mede mogen en moeten inlaten, en zoo als wij boven opmerkten, de Reformatie der 16a° eeuw heeft dit gevoelen bezegeld, door de opneming in hare Geloofsbelijdenis van de leer, dat dit de pligt der Overheden is. De Regeringen begaan hierin een tweederlei misslag: vooreerst bemocijelijken zij zich de regering der wereldlijke aangelegenheden, en ten tweede doen zij nadeel aan de godsdienst. Zij verheffen de burgerlijke Regering tot eene geestelijke magt, en zij vernederen de Kerk tot een burgerlijke inrigting. Van daar dan ook, dat men de stelling heeft kunnen voordragen en volhouden, dat de Kerk in haren nitwendigen vorm zich voegt naar den vorm der bijzondere staatsregeling. Het gevolg hiervan is, dat b. v. in eene republiek, de Kerk eenen republikeinschen, in eene monarchie, eenen monarchalen vorm behoort te hebben. De Christenen, onze beginselen als waarachtig erkennende, behoorden niet alleen ter liefde voor de Kerk, maar ook uit belangstelling in de rust en orde der burgerlijke maatschappij, Gods geregtigheid tegenover alle diergelijke openbaringen moedig te belijden en te verkondigen. Zij 'behoorden zoo veel in hen is mede te werken tot overtuiging der wereldlijke Regeringen, dat hetgeen Godes is, niet behoort onder het bestier van de aardsche Vorsten en Regeringen, ten einde alzoo de Regeringen te bewegen het bestier over de Kerk aan God over te laten, en tevens, door in toomhouding van de boozen, 'te zorgen, dat de godsdienst zich vrijelijk kan ontwikkelen. Alle Christenen behoorden aan de Regeringen den dnidelijken en bepaalden indruk te geven , dat- de aard en natuur van den Staat geheel onderscheiden is van die der Kerk. De aard en natunr van den Staat is aardsch en van deze wereld; die der Kerk is geestelijk en hemelsch. Wij moeten niet schromen om te erkennen, dat de geloovigen in de dagen der Reformatie in dit opzigt den onden znurdeesem niet geheel hebben uitgezuiverd, maar in tegendeel hebben gekoesterd, opdat, ware het mogelijk geweest, het geheele deeg er mede doortrokken zou worden. In onze dagen wordt dit meer en meer noodzakelijk-, want wij zien bijna overal op de wereld, dat de Regeringen zich met vernieuwden ijver met de godsdienst inlaten, niet om te onderzoeken, hoe zij zich volkome lijk aan christus kunnen onderwerpen, maar om elke openbaarmaking van godsdienst onder hun beslier te brengen. Hierin hebben de Regeringen eenige verontschuldiging in het gedrag van hen, die zich als Kerk, als Christelijke gemeente voordoen. Het is eene bekende daadzaak, dat de Staten, als zoodanig, voorzien in de kosten van hetgeen men de eerdienst noemt. Kan men het nu wel zoo kwalijk duiden, dat de Regeringen zich geroepen oordeelen, om te beslieren betgeen zij moeten betalen? Vooral is dit niet te verwonderen in eenen tijd, waarin zoowel over vereenvoudiging, als over bezuiniging in het staatsbeheer gesproken wordt. Voor de Staten is het veel eenvoudiger, wanneer alle onderdanen, dezelfde godsdienstige gezindheid hebben of ten minste voorwenden, als wanneer er verschillende gezindheden zich openbaren, dikwijls met geheel tegen elkander overstaand belang. Van daar in alle Staten de strekking ter daar- stelling of handhaving eener heerschende godsdienst of godsdienstige onverschilligheid. Deze strekking voert de Regeringen onwillekeurig tot aanranding der vrijheid van geweten en godsdienst, tot bestrijding en onderdrukking van alle wezenlijk godsdienstig leven. Daardoor werken echter de Staten aan eigen ondergang; want behalve dat zij daardoor het ongenoegen des Almagtigen op zich laden, de geestkracht der onderdanen wordt er door verlamd, en het geheele maatschappelijke leven wordt verlaagd tot een onedel najagen van stoffelijk genot en vuig eigenbelang. Bet kan niet ontkend worden, dat men op dien weg reuzenschreden gemaakt heeft, zoodat bijna de hoogste bezigheid van Overheid en onderdanen bestaat in de berekening, hoe het vleesch met deszelfs bewegingen en begeerlijkheden het meest gestreeld en voldaan kan worden. In 2iulk eenen stand van zaken is het niet te verwonderen, wanneer men in landen, waar men in Grondwet, constitutie of charter, vrijheid van geweten en gelijkheid van alle godsdienstige gezindheden als staatsbeginsel heefl, opgenomen, vervolgingen ziet geboren worden. In onze dégett is het bewezen, dat het er niets toe doet, welke godsdienstige gezindheid de Staten bij voorkeur op den voorgrond plaatsen. In Rusland heet de massa Grieksch, en met staatsgeweld tracht men de Roomschen afvallig te maken van bannen Paus. In Zweden heet de heerschende godsdienst Luthersch, en nog kort geleden werd de overgang tot de Roomsche kerkgemeenschap als staatsmisdaad gestraft. In Frankrijk heet de meerderheid Apostolisch RoomschCatholiek, en er zit reeds een abt in de gevangenis, wiens misdaad bestaat in het aantoonen in een geschrift, dat de Pauselijke kerkgemeenschap niet de Kerk van chbistos is, terwijl gedurende den tijd, dat ook daar in de Grondwet Vrijheid van godsdienst geM drukt staat, het gebruik dier Vrijheid door regterlijke veroordeelingen achtervolgd wordt. In Pruisen is men weder Evangelisch, en de gódsdiènstdwang heeft reeds honderden Oud-L«lberschen gedrongen eene wijkplaats te zoeken in Amerika. In de Nedertanden heet mén dé massa Protestantsch, en ook aldaar is het schanddaal beleefd itt de laatste jaren, dat men een leeraar \êti regeringswege crimineel vervolgde en aanklaagde als staatsiuisdadiger, omdat hij rich had durven verstoUtèft openlijk de kterkèlHke* reglementen en verordeningen als ongoddelijk te kensèhetsen. De regterlHke magt heeft dezé poging wel verijdeld door een vonhhr', waarbij niet alleen crimineele misdaad geheel verviel^ maar waardoor zelf een wanbedrijf werd ontkend, hetwelk «erreetiötoeele straf kón na zréh slepen; men heeft echter voortdurend door de bestierende of uit-t voerende magt straffen zien eischen ett door de regterlijke magt tien taitaprekèfc tegen menschen, wier misdaad bestond, dat zij zonder autorisatie Van het gouvernement godsdienstoefening gehouden hadden met meer als twintig personen. Dezelfde geest beheeretht de Regeringen en Staten, welken setstenaam de meerderheid der bevolking ook draagt. Griëkseh, Lutherseh', Roomsch, Evangelisch, ProteStatatSCh moge het land heeten, de Regeringen, door welke middelen ook in beweging gebragt, oordeclen zich bevoegd, om onder verschillende voorwendsels alle openbaring van gemeenschappelijk* godsdienst tegen te staan, Welke zich vertoont buiten den kring, welken die RegermgeW^ op welke wijze ook, rondom de Vèr#eWllénde godsdienstsecte* getrokken hebben. De geloovigen behööt'den in zulk eenen stand van zaken, ter liefde van de Regeringen werkzaam te zijn door . woord en daad, om hen, die de magt in handen hebben, te overtuigen , dat zij zoo doende zich op eenen grond plaatsen, die vroeger of later onder hunne voeten moet wegzinken en de Staten mede in het verderf slepen. Het is niet genoegzaam voor het welzijn van de verschillende Staten, dat er nu en dan door eenigen voorbijgaanden invloed wordt verhinderd, dat de verkeerde beginselen niet alle verderfelijke gevolgen openbaren, welke er uit kunnen voortvloeijen en voortgevloeid zijn; de werkzaamheid der geloovigen behoort zich tegen die beginselen zelf te openbaren, ook dan, wanneer zij op* het oogenblik de nadeelige gevolgen er niet van ondervinden. Doch zoo als wij boven zeiden, het moet geschieden ter liefde der Regeringen zeiven. Men behoort echter, om alzoo te kunnen spreken en handelen , zich eerst wel te doordringen met den eerbied en de achting, welke men aan de Regeringen verschuldigd is, ten einde het duidelijk moge worden, dat der Christenen werkzaamheid niet gelijk staat met de woelingen dergenen, die naar verandering staan, en die in elke Regering eene grief zien tegen de zoogenaamde regten van den vrijen mensch. De eigenlijke Kerk van chbistds zal er geen wezenlijk nadeel door lijden, wanneer de wereldregering dezelve vervolgt. Deze Kerk groeit onder beproeving en verdrukking op, tot dat de laatste levendige steen aan dezelve is toegevoegd, en dan is het einde der tegenwoordige wereld daar. Wij weten niet of de werkzaamheid der geloovigen die uitslag zal hebben in het een of ander gedeelte der wereld, dat de Regering zich laat overtuigen, doch de geloovige heeft in het vervullen van eenen stelligen pligt niet noodig met de mogelijke of vermoedelijke uitkomst, maar met de dadelijke roeping. Is die roeping? duidelijk, dan valt cr niet meer te kiezen of men dezelve al of niet zal opvolgen; de Christen gehoorzaamt aan God, en beveelt de uitkom&t-in Zijne handen, bereid om, indien het de wille Gods is, ook ten onrcgte tergden, om der geregtigheid wil. Het is in het belang der wereldregeringen, dat het geweten en de godsdienst zich vrijelijk openbaren in de wereld; het moet verkondigd, herhaaldelijk, voortdurend verkondigd worden, dal het koningrijk van christus niet is van deze wereld, en. dat de poging, om de dingen van dat koningrijk te onderwerpen aan de heerschappij van de Overlieden en magten dezer wereld, een dadelijke opstand en tegcnslreven is tegen den Gezalfde des Heeren, wiens naam men vrij algemeen als leus heeft aangenomen, ter onseheiding van Joden, Heidenen en Mohamedanen. Eene belangrijke omstandigheid verdient in deze tegenwoordige dagen onze opmerkzaamheid. In Frankrijk en de Nederlanden beslaat een charter of Grondwet, waarin vrijheid voor alle godsdienstige gezindheden gewaarborgd wordt, wat de uitoefening der godsdienst betreft. De oorzaak, waarom dit beginsel in die Grondwet is opgenomen,, is geenszins de erkentenis, dat de wereldlijke Regering als zoodanig niets Ie zeggen heeft, in de godsdienst, maar eenvoudig de gedachte, dat het er weinig toe doet voor eene burgerlijke maatschappij, «eiker godsdienst,.iemand, belijdt en oefent, wanneer hij zich maar onderwerpt aan de algemeene wetten van den Staat. Door zulk eene bepaling in de Grondwet, op te nemen, meende men de bezwaren te ontgaan/, vroeger aan de Regeringen 'berokkend, en de dwaasheden te ontwijken, vroeger door dc Regeringen begaan, ter oorzake van het bestaan cener heerschende of staatsgodsdienst. Zoo lang nu als er algemeene, 7 laauwheid in de godsdienst heerschte, werd liet onvoldoende dief grondweïtëHjkÖ bepaling niet ingezien; iït iegehddèl1 dé dlgenVceiie Verdraagzaamheid van den tëgenwooruigén lijd Wérd lioügèt^k'vcTBevéfl eh lüidë uitgebazuind. Zbédfa echter kómt ëi* rïiél ëenfgehleèri dcre Beweging, warmte éh tjver in de godsdienst, oï Hift^fgl't dat het miit dié" veTUieëtidd verfradjjzaamhéid rïiët züó' btest gesteld is. Bij öpehba'ring Vali talri}4'Bv bjfeenfè'rgJïdërlngen ter godsdienstoefening, in Onder1* scheiding vrih'dé Véféchlffè'h'rle ke'rkgebdyftehappen, oilenbaart zich obk de tëgënstahd'defl'lïëgftrih'g. Bij Wiroèp^oj^dè'GiVmtiwél is hel Hbofdza'kfelijkë'WïilWoord iëi Regeringen , dat Wel VObr öllfeHhi^gl^dlërailj^iBB» rïHïjj; vrijheid gew'aarodfgd is, mirs dat er te vOrOti autorisatie HF erkenning gëVraagd en VerRreg^ëtt is vart ltért'flbuvnrdemenr'. Na veer' ovër1 ëh t»é4Sr1fjW?édeneerd te liebben, hebben vele Cliristehféfn"vi)Ör zich vrijheid rhCcncii te viiltlen, aart JrCT'ÜÜUVeifheTheHt dé erkenning als Chrislelljkb gteméénte te Vrageh, en ten gevolge dSarvan'opheffing der Vér?Ölgin^ëh. Het Goü^ Vérnement **fièeW: aan Vèlerl ëti op onderscheidene plaalsbn dié erKèrillftnjI; óf vergunning vbrlëènd, ten gevótge WaarVan? dan dié geWéëntëi* gerekend Worden onder dö beslaande geiiiidnBflen te behooren, die vól* getis de-tirnndwet régt hebben bW db bescherming hunner godsdieTtsroëfeiHngért. Andéró Christenen hèb1^ ben echter tot op dit öögenblik géweigfiïd om zonda* nige erkenning Van het Gouvernement té vragen, en deze worden nog als wedëHjidnnéliiigen vélfvbigd. Het kan wel niemand vérwbittlërert; Wanneer bij »ulk éénen slattd Van zaken uoür opregte geloovigen bij Vernieuwing gévraagd Wórdt, Wat ih dezen toestand de roeping van christus discipelen is. Wij zullen daaromtrent itns gevoelen kottelijk Voordrage*; Volgens dé door ons op den voorgrond geplaatste beginselen, moet elke Regering in alle oprigten erkend en geëerbiedigd worden, in alles wat tot de bevoegdheid dier Regering behoort. Daartoe nu behoort gewisselijk de de kennisneming van alles, wat binnen de grenzen des latids door de inwoners gemeenschappelijk verrigt wordt, ten einde alzoo in staat te kunnen zijn of gestéld Worden om het kwaad te straften, het goedé aan te moedigen of te beloonen. Wanheer derhalve eene Regeringeene wet afkondigt, ter wering van geheime genootschappen , tot welker bijeenvergaderingen alleen de deélgèoooten of leden toegang hebben, tenzij deze genootschappen vooraf door de Regering zijn onderzocht en als onschadelijk toegelaten; er is geen eiikele redelijke grond, noch in de natuurlijke denkbeelden van maatschappelijk regt, noch in den Bijbel, waarom een Christen zich niet zonder eenig tegenspreken aan zoodanige wet zou onderwerpen. Het spreekt van zélf, dat zulk eene wet niet treffen kan, Wanneer er - spraak is van eene godsdienstige gemeente en van openbare godsdienstoefeningen. Wanneer nu èfehteVde Regering vordert, dat elke ifich openbarende gemeente, voor dat zij hare godsdienst in het openbaar uitoefent, «ich aan de hooge Regering moet bekend maken met overlegging van Geloofsbelijdenis en reglement van bestuur, dan is de vraag: moeten ea mogen Christenen zich aan zulk eene vórSering onderwerpen , of strijdt dezelve zoodanig met de door ons Op den voorgrond geplaatste bijbelsche beginselen ten aanzien van Kerk en Staat, dat men die onderwerping mag en moet weigeren, zich overigens onderwerpende aan de straffen, welke de Overheid zal willen uitspreken wegens die weigering? Wanneer het de roeping en verpligting van elk Christen is, om aan 7* een iegelijk, die het afeiscbt, verantwoording te geven van de hoop die in hem is, dan besluiten wij dat «ene gemeenschap van Christenen zich evenmin kan en mag onttrekken, om aan de Overheid de gevorderd wordende belijdenis van hun gemeenschappelijk geloof Ie overhandigen. Dewijl dc Christelijke Kerk niet behoort tot de koningrijken dezer wereld, , en zich dus met het bestuur der dingen dezer wereld « niet inlaat, en de Heere bovendien de voorschriften van het geestelijk beslier zijner Kerk in Zijn Woord heeft doen opteckenen, opdat wij zouden welen, hoe wij in het huis Gods, dat is de gemeente, zouden verkeèren, zoo besluiten wij daaruit, dat eene Christelijke gemeente de schoonste gelegenheid heeft, om de geestelijkheid en goddelijkheid van haar bestaan en verkeer te openbaren, wanneer zij des gevorderd aan de Regering der wereld overlegt den leiddraad van haar gemeentelijk leven. Is nu de vordering der Regerjing, ten einde zich te kunnén Overtuigen, dat een zeker aantal menschen niet, onder den naam van, godsdienst, stellingen en praktijken verbreiden wil, strijdig met het bestaan, der, burgerlijke maatschappij, dan zeggen wij volmondig en in goeder consciëntie, eene Christelijke gemeente mag zich niet alleen, maar moet zich aan deze vordering der Regering onderwerpen, al vloeit daaruit ook eenige last voort (*). Verkondigt echter de Regering dat eene Christelijke gemeente niet bestaan mag, tenzij de Regering der wereld verlof geeft, en vordert zij dat eene gemeente hare al of niet openbaring afhankelijk maakt van de goed- of afkeuring (*) De geschiedenis van de herstelling van Israël uit do Babylonische gevangenschap, onder het tweede wereldrijk der Persen «n Heden, is in dit opligt eene belangrjjke bevestigende bijdrage voor ons. uitgebragt gevoelen. dér Regering , dan «dag en moet zulk eene gemeente bet frrageu van erkenning weigeren, en zich eenvoudig vergenoegen met zich als bestaande te openbaren. In de laatste jaren heeft' de"massa d'ergehen, die in Nederland onder den naam van Afgescheidenen bekend staan, nooit geaarzeld hun geloof te belijden voor do Regering, zij hebben zich van den aanvang en afzonderlijk en gemeenschappclgk .steeds aan de Regering bekend gemaakt als dezulken, die vereenigd waren mét het geloof, door de Gereformeerde Kerken in Nederland sedert eeuwen uitgedrukt in hare bekêude Formulieren van Eenigheid. De Regering vorderde reglementen, en dewijl men die niet had, en blgketw de ondervinding ook. niet zoodanig maken kon, dat allen er genoegen.in konden nemen, zoo was de eenparige verklaring aan de" Regering, dat in de Formnlieren van Eenigheid de wijze van doen stond nitger drukt. Het kan niet ontkend worden, dat de Regering zich in den aanvang op het standpunt plaatste, dat eene Ghristelijke gemeente niet bestaan mogt zonder autorisatie van. het Gouvernement, en dat zij de daadza^ kelijke ontkenning van deze stelling met boete, gevangenis en militaire inlegering strafte. De voortdurende openharing der gemeenten logenstrafte op eene ondubbelzinnige wijs de aanmatiging der Regering, en begon indruk te maken in het geweten van het algemeen ; er verhieven zich stemmen buiten deri kring der vervolgden tegen de Vervolging. De Regering veranderde van stelling, men deed de vervolgden als bardnékkige tegenstrevers der Regering voorkomende Regering daarentegen'geneigd om de vervolgingen te doen eindigen, wanneer zij zich door inzage der kerkelijke verordeningen slechts kon overtuigen, dat de vervolgden geen burgerlijk maatschappelijk nadeel, aan anderen wilden of konden toebrengen uit kracht hunner instellingen. Eene gemeente ging nu voor in bet op schrift brengen harer manier Tan handelen, leverde dit, in den door de Regering verlangden vorm en met de door de Regering gevorderde verklaringen/ bij het Gouvernement in, en binnen den tijd van zes weken waren de vervolgingen dier gemeente ten einde. Eene menigte gemeenten volgden, door welke drangreden dan ook gedreven, het gegeven voorbeeld tot op den huidigen dag. De Regering heeft zelve later eeniga meerdere gemakkelijkheid, wat den vorm betreft, voorgeschreven. Desniettegenstaande blijven nog sommige Christenen in gemoede bezwaard om de erkenning der Regering te vragen. Er zijn er, die bezwaar vinden in het vragen zelf, er zijn er, die bezwaar vinden in da gevorderde verklaring, dat zij . geene aanspraak maken op de tijdelijke goederen, door de aanwezige kerkgenootschappen bezeten, of in de verklaring, dat zij zeiven zullen zorgen voor de kosten, door de gemeenschappelijke godsdienstoefening, of door het bestaan'van arme lidmaten veroorzaakt. Het eerste bezwaar is het gewigligst, en hangt geheel af van da wijze, waarop men dat vragen beschouwt. Wij hebben ons oordeel reeds gezegd: maakt men de al of niet openbaring •ener gemeente afhankelijk van de goed-of afkeuring van de Regering, en is,dit de vordering der Regering, dan mag niemand dit vermeend regt der Regering erkennen, maar behoort liever lijdzaam de vervolgingen af te wachten. Is de vordering der Regering alleenlijk met de bedoeling om zich te overtuigen, dat eene vereeniging van menschen werkelijk eeno Christelijke gemeente is, dan kan- aan die vordering niet alleen op goede gronden voldaan worden, maar zulk eene gemeente heeft tevens daardoor eene schoone gelfigenUili4{,.«n.Han xlo wereldregering hare ordening He doen zien, en de vastigheid van haar geloof in «bmstüs, iets waamver da. Apostel padlds aioh verblijdde (Col. II: 5). Kaar ons oordeel hunnen de heide overige «orderingen der Regering in Nederland geen wezenlijk/beswaar opleveren, wanneer het eerste punt beslist is. Al. wat de goederen dezer wereld betreft, slaa* ouder het bestuur van den Heere, en Hij beeft aan Zijne kinderen voorgeschreven, dat zij daarover ia deje wereld niet zeilden twisten Dat de toestand wneefle aaarodragende Christen-gemeente van dien aard geworden is, dat de geloovigen zich aan derzelver ger meensehnp moeten onUrekkpn, is 'zeker mede te wijlen aan de lafluwheid en ontrouw der Cliristeneji. Waren de Christenen *an den beginne af aan getrouw gewee* aan des Heeren instellingen, men zongewisselijk niet de gruwel»», gezien hebben, die bet naamdragend Christendom in de volgende eeuwen heeft opgeleverd. En Was men i» de. dagen der Reformatie geheel terugge* kieerd tot het. voorbeeld, hetwelk ons in de Heilige Schriften van eene Chrialelgke gemeente gegeven wordt, men had aeker niet gezien' dat geheele volkeren den iwm va».ilooJï>scbTCatlioli#k> met dien van Lutlierseh of Gereformeerd verwisselden. Hen zén dan echter ook Uiet gezien hebben, dat goederen en eigendommen door bet hijgeljfof gegeven en te zamengebragt, p eene gewelddadige wys aan deraelyer bestemming ontnomen, ten dienste der Protestantsche gemeenten aangewend werden. De werniflnwi«g van diergelijke magtsoetonjngen der wereldlijke Regeringen, ten voordeele van ben, die belijden het geloof der Gereformeerde Kerken bewaard of weder aangenomen te hebben, is in het belang der Kerk zelve niette begeeren. De Christenen hebben als zoodanig een Goddelijk regt om in deze wereld verdrukt te worden en ook alzoo gelijkvormig te worden aan Hem, die niet had waarop U g*> bét hoofd kon neder leggen. De geloovigen hebben geen regt om voor hunne gemeenschap eenen toestand te vorderen, ten gevolge waarvan zij niet zouden behoeven te bidden,, geef ons heden ons dagelijksch brood. Door op dat vermeend regt op kerkegoederen te blijven staan, vernedert men de Kerk van christus tot een menschelijk en burgerlijk genootschap, iets hetgeen zoodanige Christenen meenen te ontwijken; Do verklaring dat eene Christelijke gemeente voor hare godsdienstoefening en arme ledematen geene ondersteuning van de wereld begeert, kan niet anders dan begeerlijk zijn. Daardoor toch heeft de gemeente ge^ legenheid om haar vertrouwen op God des te duidelijker te openbaren. Een treffend voorbeeld heeft de vader der geloovigen gegeven, toen een wereldvorst hem'ter belooning van zijne bewezene diensten geschenken aanbood. Zijn antwoord was: «Ik heb mijne hand opgeheven tot den heere den Allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit, zoo ik van eenen draad aan tot eene schoe-riem toe, ja zoo ik van alles dat uwe is neme.; opdat gij niet zegt, ik heb abraham rijk gemaakt» (Gen. XIV: 22, 23). Iets anders is het, wanneer de Regering ons oordeel' vroeg over hare handelwijs. Wij zouden dan vrijmoedig den raad geven, oin af te zien van alle betnoeijing met do openbaring van Christelijke gemeenten, en alleen zich bezig teh ouden om toe te zien of de zich openbarende gemeenten handelden in strijd met de wellen des lands. Dan kon de Regering volstaan, met eenvoudig te vragen eene bekendmaking aan de Regering, dat er zulk eene gemeente aanwezig is, en waar zij hare bijeen vergadering ter godsdienstoefening houdt. Was er alsdan eene ge- meerite, die over het tijdelijk goed wilde twisten, dan moest dit door den gewonen regter worden beslist, en de Regering was bevrijd van vele verwikkelingen, waarin zij nu noodwendig moet geraken. Het ware voor de rust van den Staat wel te wenschen, dat alle Christenen hieromtrent eenparig gevoelden, en dat de Regeringen leerden inzien, dat zij volstrekt geene Goddelijke roeping hebben, om zich te belasten met het beheer van do godsdienst, dewijl aan die Regeringen eene magt van het zwaard is toevertrouwd, waardoor alleen de ligcliamen, geenszins de gewetens der menseheu bedwongen kunnen worden. Hoe'sterk zich eene Regering ook waant, het haar toevertrouwde zwaard verstompt, wanneer het gerigt wordt tegen het geweten, en eigen verderf is dikwijls, ja meestal de wrange vrucht, welke zulk eene Regering eindelijk iuöogst. De> praktijk der geloovigen behoort te zijn, dé Regering, zoo veel in hen is, tegen dat kwaad te waarschuwen, voor dat verderfelijk einde te behoeden. PRAKTIJK DER GELOOVIGEN TEN AANZIEN DER KERK TAN CHRISTUS. Hebben wij aangetoond, welke prak lijk er nit de door ons voorgêdragene beginselen tegenover de Slalen en derzelver regeringen behoort Ie volgen, wij moeten nu aanloonen, hoedanig die praklijk behoort te zijn ten aanzien der Kerk van christus. Wij zullen wel niet veel tegenspraak ontmoeten, wanneer wij de opmerking maken, dat de .tegenwoordige toestand der Kerk hoogst ongunstig is. Te vergeefs zoekt men op aarde naar zulk eene algemeene bijeenvergadering van hen, die belijden Christenen te zijn, waarvan de overige inwoners der wereld het getuigenis kunnen afleggen, ziet hoe lief zij elkander hebben. En toch dit behoorde te kunnen geschieden; want de Heere jezds heeft zoo duidelijk gezegd, dat dit het openbare merkteeken Zijner discipelen zou zijn tegenover de wereld, hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zog gij liefde hebt onder malkanderen (Joh. XIII: 35). De Heere zegt niet daaraan kunnen sommigen, maar daaraan zullen allen erkennen. Wanneer er dus geene algemeene erkentenis van christus discipelen door de wereld is, dan moeten wij besluiten, die discipelen openbaren aan do wereld hun merkteeken niet, waaraan zij gekend moeten worden, de liefde is niet open- haar. De Heere jizbs, na do zekerheid van Gods vfoderiorg voor de Z'n>en duidelijk aangewezen te hebben, en de vrucht, die daaruit behoort voort te vloei-' jen, namelijk het geloof in God, zegt vervolgens, daarom zijt niet bezorgd, zéggende, wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken ? of waarmede zullen wij ons kleeden? want alle deze dingen zoeken, de heidenen. Maar 1tw hemehche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft (Matlh. VI: 31, 32). Zij, die derhalve de zorg voor de tijdelijke dingen als hun hoofdwerk betrachten en do dienst van God als het bgvoegsel, openbaren zich, •volgens de aanwijzing van jezcs , als heidenen, en niet als geloovigen. Waar is nu het algemeene duidelijke onderscheid, ten naDzien der zoiig voor tijdelijke behoeften, tusschen de leden v»n> «■«mos Kerk en do wereldr ache menschen?. Vóór Zijne hemelvaart heeft de Heere gezegd, dat op de prediking van het Ewingeïie geloof «tu volgen , en dat degenen ; die zouden gelooven, zalig zouden worden en wonderen zouden werrigten (Mare. XVI: 15--1S). En dit zon eene vrucht zijn van jezds verheerlijking en de daaraan verbondene uitstorting des Heiligen Geestes, terwgM die openbaring der geloovigen niet schraal zou zijn, maar overvloedig, vergeleken bij het uiivloeijen van stroomen des levenden waters uit den buik (3oh. VII: 38, 39). Wij vinden dan: ook dat faülbs mensehen ontmoetende die beleden discipelen te zijn, en bij dewelke'hij die gaven niet zag, aan. ben vroeg: Hebt gij den Heiligen Geeft ontvangen als gij geloofd hebt? («and. XIX: 1, 2). Zij antwoordden, Wij hebben zelfs niet gehoord of daar een Heiligen Geest is. Welk antwoord zouden do Chmtene» der XIXie eeuw moeteh geren op dergelijke vraag? Het onvermogen nu om deze gevolgen te openbare», vloeit, naar «zus aanwjjwng, voort uit het ongeloof Maltli. XVII: 20. Wij zonden ten opzigte van andere zaken diergelijke aanwijzingen kunnen geven , deze beide zullen wel voldoende zijn ter bevestiging van deze waarbeid, dat de kindereu der 'wereld hel werkelijk aanj: wezig zijn van het zaligmakend geloof in de discipelen •niet kunnen opmaken uit* eene rcgtzinnigc belijdenis van de hoofdwaarheden des Chrislchdoms, wanneer zij gelijkvormigheid zien inet de wereld, in allés wat de lijdelijke verzorging betreft, en tevens een volslagen gemis opmerken van de teckeuen, die, volgens jezus eigene verklaring, hen zouden volgen, die ter zaligheid gelooven. En daar dit toch werkelijk het geval is, moeien wij bekennen, wat er ook gesproken «en welke beweging er ook door en onder de Christenen gemaakt wordt, het .geloot ter zaligheid is niet duidelijk openbaar. De hopeloozc toestand van de algemeenheid der Christenen behoeft dan ook niet te verwonderen; want hoe zou daar de hoop der heerlijkheid Gods, die niet beschaamt (Rom. V: 2—5), duidelijk geoefend kunnen worden, waar zoo weinig getuigenis is van geloof en~ liefde? Dewijl Gods Woord nu duidelijk zegt, en nu blijft Geloof, Hoop en Liefde, deze drie: doch de meeste is de Liefde (1 Cor. XIII: 13), zoo kan het niet anders, of de kinderen der wereld moeten do Kerk van christus •miskennen, en dezelve verwarren met de wereldsehe godsdienstgenootschappen, dewijl de leden dier Kerk zich niet openbaren door de blijvende mcrklcckenen, geloof, hoop én liefde. Uit dezen:toestand vloeijcn dan ook van zelve, als uit eene welige bron, alle andere ellenden voort, waardoor de Kerk van christus bijna onkenbaar is. En evenwel, de Kerk van christus is er, zij bestaat op aarde, en zal blijven tot dat de Heere weder komt om Zijne oordeelen te openbaren over opstand en afval in Zijn koningrijk. Dit laatste, het aan- wezen en voortdurend bestaan der Kerk, wordt door alle Christenen erkend, en geen wonder, want indien zij dit wilden ontkennen, dan zouden zij zich zei ven -moeten rekenen tot dc wereld, die voor het oordeel rijp wordt. Hij, die derhalve, hetzij in schijn, hetzij in waarheid, een Christen is, kan niet anders , al was het alleen om zich zclven gerust te stellen, dan de waarheid, van het voortdurend bestaan der Kerk op aarde, toestemmen. Is de Kerk echter op aarde, dan rust er op een iegelijk van derzelver leden eene vcrverpligting ten aanzien dier Kerk, in woorden en daden. Velen nu, die tegen de duidelijke uitlegging van jezus, zeiven in den waan verkeeren, dat de Kerk de akker is, waarin de duivel zijn kwaad zaad strooit, (hoewel jezus gezegd heeft,, de akker is de wereld,) hebben weinig bekommernis over den bijna onkenbaren toestand .der Kerk, en zonder dien toestand te ontkennen, zeggen of prediken zij, dat dezelve tot aan het einde zoo wezen zal, en dat degenen, die dadelijk werkzaam zijn tot zuivering der Kerk, eigenwill.g handelen, dewijl de Heere .gezegd heeft, dat Zijne dienaren hel onkruid niet van den akker moeten uitroeijen, maar gerust kunnen laten wassen tot den oogst, tot bet einde der wereld toe. net spreekt van zelf, dat zulke menschen de gruwelijkste misvormingen bedaard kunnen aanzien; want zij hebben liet zich eenmaal in de verbeelding ingestampt, dc akker is de Kerk. Die ' verbeelding is zoo sterk, dat zij bij de duidelijkste aanwijzing uit de Schrift, dat de Heere dit niet gezegd heeft, geene vatbaarheid meer schijnen behouden te hebben om de eenvoudige beteekenis van een woord in hunne moedertaal te verslaan. De meestcn der zoodanigen kennen trouwens dan ook geen onderscheid meer tusschen Kerk en wereld, en zijn derhalve ijve- rige voorstanders en bevorderaar! der tegenwoordige verwarring. Men zóu- bijna wanhopen om tegen zulke menschen een woord te spreken over de praktijk 'ten aanzien der Kerk. Men zon bijha aanraden, dat de zoodanigen eerst nog eenigen lijd ter school gingen, om de beteekenis der woorden te leeren verstaan; Want evenmin als iemand door de Woorden hemel en hel aan dezelfde verblijfplaats denken zal, of door de woorden koning en bedelaar zich denzelfden persoon zal Voorstellen, of door de woorden wijs en dwaas dezelfde hoedanigheid zal kunnen uitdrukken, evenmin kan men'Wet gezonde hersenen Kerk en wereld voor een en dezelfde gemeenschap verstaan. Andere Christenen durvën de zoo even gonbenide dwaasheid niet meer volhouden, maar erkennen dat door de woorderi Kerken wereld, het tegenover elkander staande wordt éangeduicl!.' Vele der zoodanigen erkennen tevens velerlei verkeerdheden in hetgeen zij Kerk noemen, doch nit aanmerking, dat er in den Apostolischen tijd reeds zoo veel verkeerds onder dë leden der Kerk openbaar werd, oordeelen zij dat dit dan ook'nu wei'zóó Kin zijn, doch dat men hopén moet op, en werkzaam worden tot reformatie in de Kerk, en dat er nog mogelijkheid bestaat op verwezenlijking dier hoop. De zoodanigen wijzen daarbij soms op de vernieuwde betrekking, op de regtzinnige leer en leeraars,' op den ijver tegen het Pausdom en tegen de kettersche leeringen en leeraars, enz. Zulke menschen zou men kerkelijke amphibiën (tweeslachtige wezens) kunnen noemen. Bij de felste koude en de brandendste hitte zijn de zoodanigen laauw. Te warm voor het naakte ongeloof, te koud voor het broeijende bijgeloof, bestaan zij uit een mengsel ongeloovige koude en bijgeloovige Warmte} en geven ten gevolge daarvan eene laauwheid te gevoelen, welke ëèneiri bijna verlaratflenien'invloed op andereri uitoefent. Zij , die uit ondèWh^nè cenigzins niet tfié'soott van Chrisietiert bekend zijn geworden, zouden bijna, door er aan te denken, wee om bet hart'-worden. Nu, de laanwen zal de Heere, zoo zij zich niet bekeeren, uit Zijnen mond spuwen (Openb. III: 16). Er zijn nog andere Christenen, die, hoewel het eêh en ander van de voorgaande soort bezittende, ecHrer1 döaf méu8rïtlet gelijk gesteld kunnen vtljiJtWar" ïfate erkënnérï'lrel algemeene verderf, hetwelk dé ftaksa, Welke de Christelijke Kérk genoemd wordt, diteïtroileïi'eii overdekt heeft; zij erkennen, idtifeert opregl i^rfekéhde, fllt wereldseh güBduw niet den habm^VaTi'tejrk Van cbbisïcS geveh kan. Desniettegenstaande zijn rij, uit welkö oorzaken dan ook, fJ^Sn^êflji verlegen, dat de Christenen zich van zulk éW O^IHg^iWHeB1 aT^hderöh; vreezende dat dan alles in de war tou loopen. EerV v^fbeérd gebruik riiakende t>atl Wmmigè' B^^felpiaatsen, dié Van eert inwendig TèrMorgerr? leven fles geluöflp spreken, verschansen zij zich achter en steltétfÜtgVWtJh gerust met liet denkbeeld eener onziglbare:Kerk , waarvan alle ware Christenen leden zijn. Een gevolg hiervan is dan bij de zoodanigen , dat men om het uitwendige zich zoo zeer niet behoeft te bekommeren, maar gerost in bijna élke uitwendige kerkgemeenschap blijven kan; ja dat bet zelfs verkeerd is, ourzreh door afscheiding ervan gehaat te maken, dewijl rnbh alsdan al den invloéd verliest, dien men op anderen nog ten goede kan uitoefenen. Niet V?éfcmd is het, om dezulken bovendien nog te hoören béwërëhj dat et aan geene goede, met dfe Heilige Schriften overeenkomende uitwendige kerkgemeenschap te denken valt, dewijl, al aöht mert ook zoodanig eene overeenkomst nog mogelijk bij zeer kleine en beperkte gemeenten, tlie overeenkomst onmogelijk en ondenkbaar is bij grootere verzamelingen. Er zijn Christenen, die zich niet kunnende verecoigen met de kerkgemeenschappen, die in verschillende landen nationaal geacht worden, eene dadelijke werkzaamheid betonnen, om iets anders en beters te voor-, schijn te brengen, doch die daarbij van het duidelijk uitgedrukte of ingewikkeld gekoesterde stelsel uitgaan, dat het model der werkzaamheid niet is Gods 'Woord, maar dp ■ formulieren , lilurgiën en kerke.Hjke. inrigtingen der 16do en 17d3 eeuw. Velen der zoodanigen zijn tevens van gevoelen, dal zij daartoe gebruik mogen maken van de vleeschelijke magt d,er wereldlijke Overheden , lot uitroeijing of ten minste bedwinging yan, ongeloovige of bijgeloovige ketters,, en dat men ook de hulp van bekende wereldsche menschen niet behoeft op zijde te stellen, mits deze zich in eene soort, van toestand willen laten plaatsen (met woorden namelijk) gelijk de Jebusilcn onder Israël, die, in plaats van gedood te worden, als houldragers en waterputters werden gebruikt. Bovendien zijn er nog andere Christenen, die lijnregt tegenover dc zoo cvengenoemden slaan, en zoodanige geestelijke openbaring van de Kerk op het oog hebben, dat men bijna het omkleedsel des vleeschep moet wegdenken. Wie der Christenen is nu van dal alles zuiver? Wij durven wel zeggen, niemand., Het is ook onmogelijk, dat bij zulk eene..algemeene ongesteldheid van het geheel, enkele deelen geheel zuiver zouden zijn. Het eenige gunstige onderscheid, hclwelk bij sommige leden van het ligchaam kan(ppgemerkt worden, is, dat zij eenige bewustheid van dien toestand beginnen le krijgen, terwijl de overige leden nog bijna gevoelloos zijn en daardoor in eenen toestand, van geestelijke ba- wusteloosheid verkeeren. De waarheid wordt bevestigd vaa Gods Woord ten aanzien der Kerk, hetzij dat een lid lijdt, zoo lijden al de leden mede (1 Cor. XII: 26). Dit lijden wordt door geene gedeeltelijke afzondering van sommige wereldkerken opgeheven, zoo lang er nog leden van jezus ligchaam in de algemeene verwarring verstrikt worden gehouden. Soms wordt dit lijden zelfs door die afzondering vergroot, wanneer de afgezonderden door hun vleesch zich laten verleiden, om'uit de hoogte op anderen neder te zien, denkende en ook wel eens zijdelings te kennen gevende, wijkt van mij, ik ben heiliger als gij. Het eerste, en wij zouden wel baast zeggen het eenigste, .wat in dezen toestand te verrigten is ten aanzien der Kerk, door die leden, welke beginnen te ontwaken uit den slaap en onze nit de H. Schrift voorgedragene beginselen als waarachtig erkennen, is onder biddend opzien tot God zoodanig te arbeiden en zich te bewegen, dat het geheele ligchaam weder tot zelfbewustheid komt, en deszelfs eigenlijken toestand gewaar wordt. Dit nu kan alleen geschieden door middel van Gods Woord, waardoor Gods Geest werkt. De openbaar wordende vrucht der ontwaking zal bij enkele leden,-zoowel als bij het geheele ligchaam, zijn beschaamdheid voor God en menschen, verootmoediging voor God, en een dadelijk aangrijpen van den eenigen Behouder, God den Heiligen Geest, die gedurende zoo vele eeuwen bedroefd is geworden, door de miskenning zijner wezenlijke en dadelijke tegenwoordigheid in het midden der gemeente des Heeren op aarde. Vooral moet het den Christenen op het hart gedrukt worden, dat de Kerk van christus op aarde nooit onzigtbaar is, wanneer er waarlijk leden van het ligchaam aanwezig zijn, al zijn zij ook nog zoo ingehuld en ingewikkeld in wanstaltigheden. De wereld 8 ziet de Kerk, al miskennen derzelver leden elkander ook onderling. De wereld ziet echter geen frisch, bloeijend en door deszelfs glans en geur de wereld veroördéelend geheel, maar een slaperig, kwijnend, afgemat en afmattend ligchaam, welks wanstaltigheid zij gaarne gebruikt tot een bedeksel van eigene schande, tot verwijt voor de Kerk zelve, en tot verharding in de miskenning en verwerping van de door God geopenbaarde, en door de Kerk beledene waarheid. Er moet besef, bewustheid, gevoel, erkentenis komen van de schuldige oorzaak, waarom het oordeel Gods op de Kerk ligt, en dus begint van het huis Gods. Over het algemeen bestaan de onderscheidene deelen der wapenrusting, waarmede de leden der Kerk zich trachten te verdedigen, uit papier. Gordel, borstwapen, voetschoeisel, schild en helm zijn doorgaans in den tegenWoordigen tijd vervaardigd uit beschreven of gedrukt papier, dikwijls nog van oude dagteekening, en meestal houdt men de letters van den Bijbel voor het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Zoo uitgedoscht, houdt men dikwijls wapenschouwing en levert men spiegelgevechten. Wanneer nu somtijds de een of ander van een' zijner medemakkers eenigzins onhandig of hard wordt aangegrepen, en het papieren beschutsel' bezwijkt en het zwaard 'breekt, dan is men nog zoo dwaas, dat men zich inbeeldt verdrukking te lijden om des Woords wille, daar men overtuigd moest worden , dat men de eigenlijke wapenrusting Gods niet , heeft aangedaan, maar eene nabootsing van papier, hetwelk hoe schoon ook beschreven of bedrukt, en hoe juist ook den vorm der wezenlijke wapenrusting vertoonende, toch altoos slechts papier blijft. Men gelooft, hoopt en heeft lief op het paftér en men bedenkt niet, dat men op het papier niet zalig kan worden. De Kerk. heeft deir levendentfiod tot Vader, zij heeft den levenden God en Zaligmaker tot Bruidegom en Hoofd, zij heeft den levenden God den Heiligen Geest tot Leeraar, Leidsman en Trooster; het zaad harer geboorte is onvergankelijk 5 «ij 5* geboren door het levende, zelfstandige en eeuwigMijveOde Woord Gods; alles is het hare, tegenwoordige en toekomende dingen; en bij dit aHes staat, zrt of ligt de Kerk als eene magtelooze en verlate"*» kranke tegenover eene ongeloovige en bijgeloovige «wereld met derzelver vetgemeste priesterschaar en hoogwijze philosofen1.; Wanneer men de kranke naar haren toestand vraagt, dan gaat het even als in het natuurlijke bij eenen teeringachtige, men krijgt doorgaans ten antwoord: het is nog al redelijk, het zal nu wel weer gaan; men hoopt op het naderende voorjaar, op den volgenden zomer. Wie heeft den moed om tot zich zeiven en zijne medeleden te zeggen: zoo moeten wij sterven; ziet van alles af, werpt alle kwakzalvergen weg, vlugt, roept tot God, den eenigen Geneesmeester, die wonderen doet, die de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren, die de dooden levendig maakt; belijdt uwe schuldt, werpt u in de armen Zijner eeuwige ontferming, vertrouwt op Zijne almagt, gelooft en gij zult leven, al waart gij ook gestorven. De bruid van christus moet wakker gemaakt worden, opdat zij wakker geworden zijnde en haren haveloozen toestand tegenover het tooverende ongeloof en bijgeloof bemerkende, wel met schaamte, maar toch door liefde gedrongen, weder door den Heiligen Geest eene levendige gemeenschap leere oefenen met haren wonderdoenden Bruidegom en Heer, en door Hem met den Vader, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, en die eeuwiglijk ziin zal alles en in allen. Tegenover de dartele «elf. '8* verheffing der Babylonische hoere, «Ziet ik zit als eene koninginne en zal geen rouw zien;» tegenover de -schimpende spottaal van pantheïstische philantropen en Godverloochenende philosofen , «waar is de belofte Zijner toekomst?» moet over de aarde de roepstem des geloofs, der hoop en der liefde gehoord worden van de in rouw gedompelde bruid: «Kom, Heere jszos! De Geest en de Bruid zeggen, komt, en die het hoort, zegge: Komt! en die dorst heeft kome en neme het water des levensom niet» (Openb. XXII: 17). Dit is de praktijk, die den geloovigen betaamt ten aanzien der Kerk van christus. SCHADELIJKHEID VAN DEN SECTENGEEST. Het is niet te ontkennen, dat zich in de laatste jaretf eene merkbare beweging in het kerkelijke leven begint te openbaren. Niet alleen in het eene of andere land, maar in bijna alle landen, waar naamdragende Christenen wonen, kan die beweging in meerdere of mindere mate bespeurd worden. Het is er echter verre van daan, dat die beweging tot zulk eene uitkomst geleid heeft, dat men algemeen tot een bepaald einde gekomen is, zoo als in de 16do eeuw. Toen hadden alle voorafgaande bewegingen deze uitkomst, dat allerwege do overtuiging gevestigd werd, Rome is niet de Kerk van christus. Dat zich in alle landen geene tegenover Romestaande Kerken ontwikkeld en staande gehouden hebben, b. v. Spanje en Portugal, is niet daaraan toe te schrijven, dat men daar niet tot deze overtuiging gekomen was; maar omdat door Gods heilige toelating aldaar die overtuiging in het bloed der martelaren verstikt is geworden. Dit zou Rome overal ten uitvoer gebragt hebben, indien omstandigheden, onafhankelijk van die sluwe boeleerster, het niet hadden verhinderd. Het was er echter verre van verwijderd, dat die verhinderende omstandigheden overal voortvloeiden nit het geloof. Zondige, schandelijke oorzaken berokkenden soms eens scheuring van Rome, zoo als b. v. in Engeland, waar een Koning en eene geestelijkheid aanwezig was, weiligt even vijandig tegen Evangelische leer en wandel als Rome zelf. Vandaar dan ook zoovele verschijnselen in het kerkelijk zamenstel der tegenover Rome staande partijen, waaruit duidelijk blijkt, dat het oude paapsche zuurdeesem niet uitgezuiverd was geworden. Het ging toen zoo als het meestal nog gaat, in het negative, in den tegenstand tegen Rome was men'het eens, doch eenmaal van die pauselijke eenheid losgemaakt, stond men dikwijls scherp tegenover elkander; de eenheid der Christelijke Kerk op aarde werd niet meer gezien. Eenigzins werd er iets van openbaar in Nederland, tijdens de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, waarop afgevaardigden van verschillende prolestantsehe Kerken tegenwoordig waren, zelfs van de bisschoppelijke Kerk van Engeland, die een eenparig besluit namen ter veroordeeling van de met nieuwe kleederen opgesiuufctB oude ketterij. Op die vergadering werden echter de Luthersche Kerken, de Mennoniten, enz. niet vertegenwoordigd , en bovendien kwam er bevel van de StotnUtr Generaal der Vereenigde Nederlanden, dat de Synode bij het herzien der Geloofsbelijdenis, niet vermogt te fandelen over de artikelen betrekkelijk, bet kerkbestier, uit vrees dat bij die behandeling openhaar zou worden, dat men elkander niet kon verdragen, zeker niet tot een eenparig besluit kon komen. De sectengeest y?as bij het verlaten van Romer medegegaapTj en daarmede de brpn van alle volgende onheibgfc} want die geest heeft zijn' oorsprong in den hoogmoed. Men mogte zich verwonderen, dat wg in Home van sectengeest gewagen;, in Rome, waar nien zoo snoeft op de eenheid j die verwondering zaLeohter spoedig ophouden, wanneer men maar uit de geschiedenis weet, hoe de verschillende monnikenörders elkander ter dood toe hatedeu, en er altoos op uit waren, om boven elkander uit te steken en den voorrang te hebben. Die sectengeest zit in onze oude natuur; en dezelve openbaarde zich reeds toen onze Heere jezds op aarde wandelde, en Zijne discipelen tot Hem kwamen met de boodschap, dat rij iemand ontmoet hadden, die in Jezds naam duivelen uitwierp, zonder hen te volgen^ 'Z§ dachten dat zij eene loffelijke daad verrigt hadden met hen te verbieden. De Heere oordeelde echter anders en toonde hnn, dat zij niet wisten van welk eenen geest zij waren, als zij zoo handelden, (Luc. IX: 49—56). Die geest openbaarde zich na de uitstorting des Heiligen Geestes, toen te Corinthe een iegelijk zeide: ik ben padli, en ik apollos, en ik cephe, en ik christi, (1 Cor. 1: 12). De laatsten, zoowel als de eersten, telt de Apostel- onder de scheurmakers. Het naamdragend Christendom beeft echter ten allen tijde de opmerking van jezds aan Zijne discipelen en van de Apostelen aan de Gemeenten verwaarloosd en ook nog heeft men niet geleerd om dien verderfelijken sectengeest uit te bannen. Het scheen dat bij de vernieuwde opwekking in onze eeuw een betere dageraad voor de Kerk van cdristos zou aanbreken; maar, helaas! tot op dit oogenblik is die verwachting niet verwezenlijkt. Men hecht zich met vernieuwden ij ver aan oude of nieuwé meeningen; en de éénheid, die de wereld kan zien , en waardoor de wereld kan overtnigd worden van het bestaan van jezds gemeente, en waarvoor de Heere gebeden heeft (Joh. XY1I: 21, 23), wordt niet opgemerkt. Het ongoddelijk mengelmoes van waarheid en ketterij, het bontkleurige lappenkleed van het hedendaagsche Proteslantismus zal toch wel geen Christen met Gods Woord in de hand voor die éénheid kunnen aanzien. Hetzelfde Woord van God, hetwelk de liefde tot de broederen als het onbedriegelijke merkteeken der wedergeborenen aanwijst, gebiedt tevens met de sterkste bewoordingen afkeer van de leugenleer, en afwijking van hen, die niet spreken en handelen overeenkomstig het voorschrift der gezonde woorden, door des Heeren Apostelen aan de gemeente overgeleverd. De kinderen Gods, de leden van cbiistds ligchaam zijn nu nog verstrooid onder de verschillende secten, die den Christennaam dragen, en wij gelooven van harte, dat zij ook nog zijn onder den bijgeloovigen sluijer van Rome. Nu is het onmogelijk, dat bij zulk eenen toestand wezenlijken bloei en wasdom der Christelijke Kerk gezien kan worden. Het is met de Kerk als met Israël, alleen binnen de door het verbond der genade aangewezene grenzen bijéénvergaderd, kunnen beide tot Gods eer bloeijen. De tegenwoordig bijna overal nog heerschende sectengeest maakt het onmogelijk, dat de leden van het ligchaam in eene plaats allen te zamen in liefde vereenigd, in onderscheiding van de wereld, aan de tafel des Heeren, de onderpanden eten en drinken van hunne gemeenschap met christus, en van hunne opwekking uit de dooden. Uit den sectengeest vloeit het voort, dat men bijna altoos, bij het op den voorgond plaatsen van hetgeen de eene partij tegenover de andere van de waarheid heeft, eigen dwalingen overziet, en terwijl men, hetgeen bij de andere partij dwaling is, scherp in het oog houdt, ziet men het zich aldaar van de waarheid bevindende geheel voorbij. Daardoor is het niet zelden gebeurd, dat, terwjjl men tegenover elkander gelijk had, beide in dwaling verkeerden. Nooit heeft iemand, al is hij Christen, straffeloos een deel der waarheid miskend of verdonkerd. En wie beseft het, dat, waanneer men, om welke redenen dan ook, zich zeiven en anderen verhindert om door grondig en onpartijdig onderzoek tot de waarheid in alles doorte dringen, men,zich dan medepligtig maakt aan het te onderhonden van de waarheid in ongeregtigheid? Men bedenkt niet dat alles, wat niet nit het geloof komt, zonde is, niettegenstaande Gods Woord dit zoo duidelijk zegt. Nu datzelfde Woord zegt, de zonde is de ongeregtigheid. Meestal wordt het geloof vervangen door redenering, zonder te begrijpen dat men daardoor zich zei ven tot grond en regel maakt, daar God, sprekende tot ons, grond en regel voor de leden van christus gemeente is. Door geloof hecht men zich aan God en Zijn Woord; door redenering aan het schepsel en aan menschelijke meeningen. Door het laatste wordt onze natuurlijke hoogmoed gevleid; door het eerste leeren de kinderen Gods het verstand gevangen leiden onder de gehoorzaamheid van chtistds. Hieruit vloeit derhalve voort, dat het eene eerste pligt is van elk geloovige, die eenigzins begint te ontwaken Uit den slaap, dien sectengeest in zich zeiven en in anderen tegenstand te bieden. Daartoe behoort in de eerste plaats de erkentenis, dat geene leer of praktijk waar of valsch, goed of kwaad is of wordt door den persoon óf de gemeenschap, waardoor dezelve wordt voorgesteld. De geloovigen behoorden sedert lang reeds niet onbekend te zijn niet deze list des satans, om soms door zijne erkende dienaren eene waarheid te doen voorstaan, ten einde dezelve door de discipelen van «zus als eene dwaling te doen verwerpen; of wel eene waarheid zeer sterk voor de aandacht te brengen, dat discipelen van jezus, daarop uitsluitend hunnen geest vestigende, ongemerkt leeringen en praktijken van den booze aankleven en volgen. De onbekendheid met deze list van den booze heeft sedert eeuwen veel onheil berokkend en is eene vruchtbare oorzaak geweest van verdeeldheid en -scheuringen onder ie kinderen Gods.' Als wij iets als dwaling wilden verwerpen, omdat de duivel het voor waarheid erkent, dan moesten wij het ook ketterij rekenen, te gelooven dat er een God is; want de duivelen gelooven het ook, hoewel met siddering. Men zal ons bezwaarlijk eenige secte kunnen aanwijzen, welke den Christennaam draagt, hoe diep ook gezonken, of wij zouden ons in staat rekenen, daarbij eenig bij de anderen verwaarloosd gedeelte der waarheid te kunnen aanwijzen, hetwelk door anderen mede als dwaling verworpen wordt. Hierdoor kan het ook gebeuren, dat somtijds kinderen Gods gedurende eenigen tijd op eenen verkeerden weg kunnen geleid worden. Wij weten uit de Schrift dat er mogelijkheid bestaat, dat de satan de zinnen der geloovigen kan bederTen, gelijk hij eva bedrogen heeft; want zij worden er tegen gewaarschuwd (2 Cor. XI: 3). Wanneer wij nu de geschiedenis van het aardsche Paradijs nagaan, dan vinden wij dat de'satan, toen hij eva bedroog, eene waarheid sprak, toen hij zeide: gij zult als God wèzen, kennende het goed en het kwaad (Gen. III: 5). De heere God zeide tpch na den val, ziet de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad (vs. 22). En tóch zoo als eva die waarheid aannam, namelijk'door tegen een stellig en erkend geopenbaard woord van God te handelen, stortede zij zich in het verderf. Had de heere het niet .genadiglijk doorde uitdrijving uit den hof onmogelijk gemaakt, dat leven des verderfszou eene eeuwige duurzaamheid verkregen hebben, (vs. 22—24). Het is ook nog genade, wanneer de heere aan de Zijnen een oordeel der magerheid, dorheid en ellendigheid zendt, wanneer zij van Hem zijn afgeweken; want als wij geoordeeld worden, worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden, (1 Cor XI: 32)^ De vetscbgwelen van den tegenwoordigen tijd toonen..maar al te duidelijk, da* dn satan de list, met zulk een gevolg ia, liet Paradjj* ireeds aangewend, nog voortdurend in heiwerk ste3^,.te«*inde<«l»oo kinderen Gods op eene verkeerd*, ongoddeKjke Wgze haar.ieene waarheid te doen grijpen,!maar hen te gelijker tijd op eigen weg af te voeren. Een geloovige, dit erkennende, behoort dus in de eerste plaats altoos op den voorgrond te plaatsen geheel hefcdWoord van God, zonder voortrekking van békeene gedeelte boven het andere. Wij behoeven, ora .het schadelijke vak de verwaarloozing van dit beginsel aan té 'toonen, slechts te herinneren aan de'dwaling van iutber , die nitoBéne partijdige gehechtheid aan eene; deri; dierbaarste waarheden' van het Christendom, de rMkttaardigmg'deamondaars voor God uit genade, doon heTgeloof, zonder de werken, den'-hoogstgewigtigen brief van jacobus als eenen slrooijen brief verwierp. Daarenboven sprak hij soms"ZOÓr danig over Gods vrijmagt, dat men haast nóu denken een discipel van mohammed te hoorén. Een ieder zal toch wel toestemmen, dat devrijmagtigc verkiezing der genade, die de fieere ons in Zijn Woord openbaart, niet hetzelfde is als de willekéurige predestinatieleer van bohammed. De doodendè invloed van de laatste is overbekend uit de geheele geschiedenis der navolgers van den valschen Profeet. De hartsterkende, zielverblijdende, en tot volhardende werkzaamheidaaBspo rende invloed van de eerste is leesbaar inde geschiedenis van Gods gemeente, voorzoo ver dezelve ons in de Heilige Schriften is bekend géiuaakt, en de geschiedenis der volgende eeuwen levert gedurig eenige 'bevestigende bewijzen. Wanneer men echter geheel het Woord van God onbepaald en onverdeeld aanneemt, dan behoort een ge- loovige in de tweede plaats niet te schroomen, om aan dat Woord ter toetse te brengen, hetgeen onder den Christelijken naam wordt voorgedragen. Een kettersche mensch moet verworpen worden, doch zoo als het Woord zegt, na de eerste en tweede vermaning, (Tit. 111: 10). Die Vermaning nn, zal dezelve overeenkomstig Gods wil zijn, behoort te geschieden naar Gods Woord. Daartoe zal men dien mensch uit dat Woord zijne ketterij, zijne verscheuring van de waarheid moeten kunnen aanwijzen. In de praktijk omtrent de Kerk is dit al te dikwijls verwaarloosd, en wordt dit nog niet in praktijk gebragt. Men beroept zich op hetgeen men de erkende en aangenomene leer der Kerk noemt, en om iemand uit te sluiten, rekent men het genoegzaam, wanneer men kan aantoonen dat hij van die leer afwijkt, niet bemerkende dat men, zoo doende, zich zeiven als sectaris voordoet. Is de leer eener Kerk de door God geopenbaarde waarheid, dan zal men, met Gods Woord handelende, hetzelfde voortbrengen, en het zou eene al te groote miskenning zijn van dat Woord, wanneer men ter overtuiging of binding meer kracht aan eenrg ander geschrift hechtede. Is er in eenige kerkleer iets strijdigs met Gods Woord,, dan is het in het belang der geloovigen, dat dit duidelijk aan het licht komt, al is het ook naar aanleiding van openbaar wordende ketterij, welke, hoe men het ook zal willen ontkennen, altoos iets waars met zich voert. Het is eene list van den satan, waardoor Christenen tot het denkbeeld gekomen zijn, dat men zich om verschil van gevoelen van elkander mag verwijderen, maar dan als afzonderlijke Kerken verdraagzaamheid moet en kan oefenen, dewijl men te zamen toch niet aan een goed einde kan komen. Jezus heeft slechts ééne gemeente, en niet verschillende kerkgenootschappen ■aart elkander, gesticht. Die eene gemeente heeft de belofte des heiliseb geestes, om haar in al de waarheid te leiden, te leeren, alles te binnen te brengen. Zou God de heilige geest nu magteloos zijn tegenover de begrippen van Gods kinderen, wanneer zij zich aan heh, aan Zijne leiding, leering en te binnenbrenging willen onderwerpen? De verkondiging van de onmogelijkheid „voor geloovigen, om bij verschil van gevoelen, tot eenigheid te komen en bij elkander te blijven, is eene praktikale verlopohening van het aanwezen of van de Godheid des heiligen geestes, entevens eene bedekking der schrikkelijke bron, waaruit zoo Vele ellenden ontspringen, namelijk de hoogmoed des vleesches. Iemand, die onder het licht van het Evangelie leeft, is een Christen, of hij is het niet. Is hij een Christen, dan is hg een lid van het ligchaam christi, een deel Van jezds gemeente. Als zoodanig heeft hg Goddelijk regt en aanspraak, om door alle de overige leden als zoodanig erkend en behandeld te worden. Niets, hoe ook genaamd, kan de andere leden ontslaan van de verpligting, om hem als zoodanig te behandelen, en ioo zij zieh tot zulke nalatigheid laten verleiden, doen aj rich zeiven nadeel en zondigen tegen chhistos, (zie b. v. 1 Cor. VIII: 12). Is iemand geen Christen, hoewel hg den naam draagt, dan mag hij door de leden van jezds gemeente niet als broeder of lid erkend worden. Men mag hem niet in het denkbeeld laten, dat men hem voor een Christen houdt, slechts behoorende tot een ander kerkgenootschap wegens onvereenigbaar verschil van gevoelen. Door zoodanige handelwijs, hetzij stilzwijgend of dadelijk, zondigt men tegen den Heere en tegen den naaste: tegen den Heere, door degenen, die tot de wereld behooren, aan te zien!als de zoodanigen, in welke Hij door Zijnen Geest leeft en werkt; en tegen den naaste, door hem te sterken in de natuurlijke verblinding, waardoor hij waant iets te zijn, daar hij nogtans niets is. Door iemand die geen Christen is, regtstreeks of zijdelings er voor te erkennen, verhindert men, zooveel dit voor menschen mogelijk is, zoodanig iemands bekeering tot God, en men bevordert tevens den sectengeest, dewijl bloote naam-Christenen nooit bevatting kunnen hebben van de éénheid in christus. Dit nu geschiedt doorgaans, waar men Kerk en Staat, het koningrijk van christus en de wereld, vermengt of vereenigt. Eene andere zaak, die wij tevens alle Christenen niet te ernstig op het hart kunnen drukken, is deze: In het tegenstaan van andersdenkenden, drukt men gewoonlijk op betgeen in het oogvallend in strijd staat met de geopenbaarde waarheid, zonder acht te slaan op of te erkennen hetgeen die andersdenkenden van de waarheid hebben. Dit sluit den weg ter overtuiging ten aanzien der dwaling van weerszijden. Wanneer b. v. iemand de waarachtige en eeuwige Godheid van christus loochent, dan is hij openbaar ee'n kettersch mensch, en moet door Christenen, na de eerste en tweede vermaning, verworpen worden. Wanneer nu zoodanige vermaning geschiedt, dan hecht zulk.iemand zich gewoonlijk aan die uitspraken der Heilige Schrift, waarin bepaaldelijk over mus als mensch wordt gehandeld. Indien men nu, geen raad wetende met zoodanige plaatsen, dezelve of niet behandelen wil, maar zich uitsluitend hecht aan zulke plaatsen, waarin bepaaldelijk over de Godheid gehandeld wordt, of de aangevoerde plaatsen zoodanig wringt, dat de menschheid van jezus genoegzaam verdwijnt, dan is men mede oorzaak van de verharding in ketterij en dwaling. De dwalende öf ketter ziet ,t<)ph duidelijk dat de Schrift van jezds spreekt als van een' mensch, die ons in alles#eUjk is geworden, uitgenomen de zonde, die toegenomen is in wijsheid en kennis, die hongerde en-Jorstede, die zelf de meerderheid van den Vader predikte. "Wanneer dit niet duidelijk, volmondig en van goeder harte van de andere zijde erkend wordt, is de weg ter overtuiging i» het hart van den tegenpartij reeds geslóten, en hij wordt versterkt in het denkbeeld, dat men hfj het verkondigen van de Godheid des Heeren, ee»(9 menscbelgk» meening voorstaat. Hij eqbtff?» die ter verdad^ging van jezds Godheid, Zijne menschheid bijna*>p tijde zet of ten minste verdonkert, doet zich zei ven en daarmede de Christelijke Kerk een groot nadeel. Bjj het sterk voorstaan van de algenoegzaambeid der voldoening door den dood van Gods Zoon, zal hij Hem als voorbeeld mts* menschen uit het oog verliezen, en vergeten dat jezds zoo heeft gewandeld» dat 4e mogelijkheid bestaat voor Zijne discipelen om in Zijne voetstappen te treden. Hg daarentegen, die Zijne menschheid ten koste Zijner Godheid verheft, zal, in den waan y**keerende dat hij jezds voorbeeld volgt, bij de miskenning van. da eenige bron, waaruit de goede werken kunnen voortvloeien, zich meer en meer tegen chwstos verbarden en onvatbaar worden voor de roepstem van het Evangelie der genade: laat u met God verzoenen !■ De een, zoowel als de ander* vl Christenen mederiepen, verblind door hetgeen aan beide zgdffli waarheid is, en alzoo is er scheuring in het ligchaam. Dit moest alle geloovigen dringen, om ten allen tijde zorgvuldig bij dwalende en kettersche menschen na te sporen, hetgeen zij van de waarheid hebben, niet om ten gevolge daarvan de dwalingen en ketterijen te laten doorgaan, onder hei schoonschijnend voorwendsel, «r is toch wel iets goeds; maar in tegendeel, om, te zorgen dat geene waarheid verdonkerd wordt door bijkomende dwalingen. Daardoor baant men tevens den weg, dat omgevoerde Christenen tot bezinning en terngkeering kunnen komen, en alzoo een dwalende broeder gewonnen kan worden. Hiertoe behoort echter altoos verloochening van zich zeiven; want hij, die, bij het bestaan van partijschappen, in het midden van de paden des regts wil wandelen, ziet zich doorgaans in het eerst door miskenning van de partijen achtervolgd, en moet dikwijls zelf den schijn hebben van scheurmaking. Daar hij echter het vleeschelijk genot, hetwelk sectenmakers doorgaans voor eenen tijd genieten, moet en wil missen, is voor hem de eenige toevlugt en sterkte in God. Zij die in God willen rusten, en tevreden zijn met hetgeen de Heer der gemeente aan de Zijnen wil toedeelen, zullen niet beroerd worden te midden van alle stormen en vloeden. Hun leven is met christus verborgen in God, en te midden van alle partijschappen en secten, regtzinnige zoowel als onregtzinnige, heffen zij, belijdende, predikende en getuigende, blijmoedig hart en hoofd tot God hunnen Zaligmaker, in de gemeenschap met allen, die de verschijning van dien Brnidegom Zijner duurgekochte gemeente lief hebben. Men bedenke het toch ernstig, niets is waarheid, omdat het Gereformeerd, Lutersch of iets anders heet; maar alles is waarheid wat overeenkomt met het geopenbaarde Woord van God, al is het ook dat iets daarvan gehoord wordt uit eenen kelterschen mond. Zoolang dit niet rondborstig en vrijmoedig door alle geloovigen erkend wordt, zal en kan men ook geene duidelijke en algemeene openbaring zien der ééne, heilige, algemeene Christelijke Kerk; zoolang zal er afbraak gedaan Worden aan de gemeenschap der heiligen. Overal ech- ter, waar dit geschiedt, zal men zich in meerdere of mindere mate aan de wereld hechten, en naar middelen omgrijpen, om hetgeen men Kerk heet, staande te honden. Men zal evenwel ook naar die zelfde mate nalatig zijn in de bevordering der Evangelieprediking in de wereld, en alzoo de bekeering van zondaars verhinderen, terwijl de wezenlijke bloei en wasdom van chbistds gemeente wordt tegengehouden. Men bedenke daarenboven, dat in gemeenschap niet de wereld, Rome het altoos moet winnen van het verdeelde Protestantismus. Dit laatste is tegenover de in list en sluwheid grijs gewordene moeder van alle ongeregtigheden, nog slechts nieuweling. Alleen de gemeente van chbistus kan, tegenover bijgeloof en ongeloof, de eindelijke overwinning behalen, dewijl dezelve gegrond is op eenen onwankelbaren rotssteen, namelijk chkistus, en door het geloof in Hem, zich vast kan honden als ziende den Onzienlijke. Men houde evenwel altoos in het oog, dat, terwijl buüen christus eigenwillige godsdienstigheid en natuurlijke kracht, nog veel ten uitvoer brengt, in christus noch besnijdenis eenige kracht heeft, noch voorhuid, maar alleen het geloof door de liefde werkende, een nieuw schepsel in christus, en dat in Hem al de Zijnen één zijn. Hij, die derhalve de eer van God in den bloei en wasdom van Gods gemeente bevorderlijk wil zijn, schuwe alle sectengeest en scheurmaking. Daartoe leere hij Gods Woord alleen en geheel voor zich zeiven en anderen ten grondslag, toetssteen en regel stellen. Daartoe leere hij de waarheid overal waar dezelve aanwezig is, erkennen, al is het ook te midden der snoodste ketterijen. Daartoe leere hij vertrouwen op en gebruik maken van den Heiligen Geest, die als eene vrucht van chbiscts verheerlijking, aan de gemeente op aarde gezonden is. Daartoe leere hij, volhardende in de geraèeflsohép-der heiligen, elk opkomend verschil zoo lang met den broeder, die een ander gevoelen heeft, biddend onderzoeken, totdat de Heere naar Zijne belofte, openbaring geeft, door Zijn Woord door Zijnen Heiligen Geest zoo duidelijk in het harte irt te prenten, dat men van weeWiffden de waarheid erkent. Daartoe verwerpe men met christelijke zelfstandigheid de kèt'telfliche men^schen, na de eerste en tweede vermaning. Daartoe zondere men zich als Gemeente christi af van de wereld , en Vereenige zich tot de vermelding van 's Heeren lof, tot het gemeenschappelijk en volstandig gebruik maken van de onderpanden van onze gemeenschap met christds en van onze opwekking uit de dooden. Wij zijn Vtêrtekerd, dat, indien naar de door ons voorgedragi&lè'fjieginselen de voorgestelde praktijk waarlijk gevolgd Wordt, alsdan spoedig alle opregte Christenen tot eenigheid zullen komen op alle ondergeschikte; zaken, ten aanzien van Kerk en Staat en derzelver onderlinge betrekking. Moge de wereld nog eens de Gemeente van curistus zoodanig openbaar zien, dat zij gedwongen worde te erkennen: jezus, door die Gemeente beleden, is waarlijk in de wereld gezonden; God, die door deze Gemeente als Vader wordt aangeroepen, heeft dezelve waarlijk lief; want zij zijn één, zij hebben elkander lief, en drukken het beeld van jezus uit. Zoo onze opmerkingen daartoe eenrgzihs mogëh' Bijdragen, Hem zij de eer, die ze ons in het hart en in de pen gaf.