tusschen een klaar bewijs, dat de duivel boos is. Dan, hij kan niet verdragen, dat de menschen zalig worden, dat zij tot christüs komen; dewijl hij dan van zijn regt op hen voor eeuwig afstaan en zijne slaven aan zijnen grootsten Vijand overlaten moet. Het grieft hem, te moeten zien, dat christüs hem de zielen uit de kaken rukt, hun de ketenen der duisternis losmaakt en hen in vrijheid stelt. Het smart hem, als hij moet zien, dat diegenen, over welker eeuwig ongeluk hij zich reeds vooruit verheugd had, nu tot de zaligheid der bruid Gods verheven zijn. Zou dit den God dezer wereld niet op eene helsche wijze vergrimmen, dat zielen, die tot hiertoe zijne leifeigenen geweest zijn, hem nu voortaan onder hunne voelen treden? Wat wonder, dat hij toornig wórdt! Maar vreest niet, gij , die christüs lief hebt! Wederstaat hem manmoedig, en hij zal toch ten laatste van u vlieden. Waagt het getroost, om hem aan te tasten; houdt aan, de duivel is ras overwonnen. En wat waagt een mensch, wiens ziele in het bloed des Lams gewassen en is en in de handen des hemelschen Vaders lot de zaligheid bewaard wordt, en daarvan levendig overtuigd is?—Het aanzien, de voordeeIen, het geluk dezer wereld, jal op het hoogste zijn leven. En wat is dit alles? — Splendidum nihil, een blinkend niets! Daarbij heeft men de onuitsprekelijke vreugde, eenige zielen tot christüs te leiden, bij christüs verlost en zalig te zien, alwaar zij vrolijk zeg. gen; »Hier! hier is het goed te zijn!" de vreugd de, eene kleine gemeente te verzamelen, die met ons door Gods bloed, dood en -wonden voor eeuwig verbonden is; — de vreugde, menschen te zien, over wier zaligheid wij ons in de eeuwigheid bestendig en Goddelijk verheugen zullen. 15. Niemand kan twee Heeren dienen. Dat is: die de Wet en het Evangelie ondereonmengt, die is noch biozes' noch chris»»»* dienaar. Deswege zal moües hem eens voor den Regteirsioel van christus aanklagen, en christüs zal hem veroordeelen. Josua sprak voorheen op den laatsten landdag: .Kiest u heden, wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe vaders aan gene zijde der rivier gediend hebben; of de goden der Amoriten, in wier land gij woont: maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." Dit nu is hetgeen, hetwelk ;it voor deze maai de bijzondere eer heb, ü Hoogeerwaarden voor te leggen. Ik verwacht met groot verlangen de gedachten van de Hoog-Eerwaarde Synodale Vergadering over deze Theologische Bedenkingen; Wilde iemand mijne tegenpartij worde* $ dénzei* ven moet ik maar deze kleine herinnering vooraf doen, om hem eenen vergeefechen arbeid te sparen: dat ik mij in het geheel uit geen ander boek, het mag heeten zoo het wil, iets laat bewijzen of wederleggen, dan alleen uit den Bijbel; met dat noodzakelijk onderscheid, hetwelk men tusschen de huishouding Gods onder de Wet en onder de Genade moet maken. Ik ben geen geleerde, ik weet niets dan jezus chrïstus den Gekruiste. Als mij dus iemand met de geleerde taal dezer wereld wilde aanspreken, die zou tot zijnen dood toe op het'*-adtwoord moeten wachten: want ik heb de brieven, die paulus aan timotheus en Tr**s geschreven heeft, gelezen, welke mij de twistvragen in de Theologie zoozeer hebben gehaat gemaakt, dat ik niet gezind ben, ooit een twistschrijver te worden. Ik wil nu het geduld van mijne Hoog-Eerwaarde Heeren niet meer vergen, maar met dezen hartelijken wensch besluiten : Jehova, die onze Geregtigheid is, jezcs de Gekruiste, zij zelf uw leidsman naar de bestemde plaats der Synodale Vergadering; Hij schenke U de zalving Zijns Geestes tot alle Synodale Verhandeling; Hij leide U ook zelf naar ziel en ligchaam gezond naar uwe gemeenten terug; Hij vervulle U allen met Zijn heilig vuur, om het rijk des duivels zóó af te breken, dat er geen steen meer op den anderen blijve, en daartegen jezus, dien kostelijken Hoeksteen, den eenigen Grond des heils, in de harten van al uwe toehoorderen te leggen, en daarna op denzelven met duizendvoudigen zegen te bouwen, opdat én gij èn die ü hooren, zalig worden. Ik ben met alle hoogachting Uwer Hoog-Eerwaardigen Door het bloed van jezus verbondene Opsteller. Gegeven in Grusch, jtfta 1768, De bovenstaande Bedenkingen zijn voor de algemeene Synode van Graauwbunderland, ie Savia vergaderd, opengelegd; en nadat ruim twintig Predikanten en Professoren in pleno Consessu den Auteur hunne tegenwerpingen hadden voorgesteld, en dezelve ook door hem grondig waren beantwoord f zoo is het volgende Besluit bij de Synodale Vergadering per Decretum genomen, en in de Akten aangeteekend: > Cousilia Theologica Domini cheistiani ziegereki Veiierandae Synode- dedicala, ab ea examinata & ab Aulore fusius explicata, ceu S. Scripturae conformia a Veneranda Synodo approbantur." D. *§ Jun. 1768." dat jezus christüs in het vleesch gekomen js, die is uit God niet; maar dit is de Geest des Antichristen, van welken gij; gehoord heb*, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de weraW." Ofschoon nu de Satan onder ons op zoodanige grove wijze, als wel voorheen, niet ineer te regt kan komen, doordien hij zeker genoeg weet, dat het artikel van christüs in de religiën der Christenheid als een hoofdartikel eenmaal aangenomen is: zoo heeft bij echter, naar zijae gewone oude slangenlist, een zamenstelsel uitgevonden en het zijnen dienstknechten geleerd, waardoor de menschen niet tot christüs , neen, maar door eenen omweg van christüs af, en tot zich zeiven en op hunne eigene geregtigheid geleid en gegrond worden. De kenteekenen, aan welke men hen kan kennen, zijn de volgende : I. Zij zoeken het zaligworden tot de allerzwaarste zaak te maken, die men maar bedenken of noemen kan. Zij verspreiden nog driemaal erger gerucht van het genaderijk van christüs, dan weleer de verspieders aangaande het beloofde land, welke zeiden: »Dit land verteert zijne inwoners;" waardoor het 'gansche volk Israëls den moed liet zakken, en tegen mozes begon te murmureren, en te wenschen dat zij in Egypte of in de woestijn maar gestorven waren, van welke wij weten, dat de plaag des Heeren hen Verteerd heeft. Zij maken hunnen toehoorderen zulk een begrip van het Christendom, even alsof het een tuchthuis ware, waarin de echte bedrieger het,door deze stelling eigenlijk gemunt. De Heere make hem en zijne raadslagen te schande l II. Ontdekken zij zich ook in dit stuk, dat zij van de Wet zóó spreken, alsof de onderhouding van dezelve zalig maakte, en zij ook voor de mensch mogelijk ware. Als zij van eene volkome onderhouding van alle geboden Gods spreken; zoo wilde ik hun slechts vragen: • wie hunne ouders geweest zijn, die zulke heilige kinderen ter we» reld gebragt hebben?" Ik wilde hun maar een weinig over het tiende Gebod: > Gij zult niet begeeren," ondervragen, hetwelk wel het laatste gebod is, doch met het eerste den cirkel sluit. Ik wilde gaarne dergelijke leeraars hooren prediken over deze teksten, en dezelve verklaren, als: Rom. IV: > Die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt." Rom. X: Christüs is het einde der Wet, wie aan Hem gelooft, die is geregtvaardigd. Gal. II: Wij weten dan dat de mensch niet door de werken der wet geregtvaardigd wordt, maar alleen door het geloof in jezus christüs. Gal. 111: Want zoovelen als er uit de werken der Wet zijn, die zijn onderden vloek. Vs. 19: Waartoe is dan de Wet? Zij is om der overiredinge wille daarbij gesteld, totdat het Zaad zoude gekomen zijn. Gal. IV : Werpt de dienstmaagd uit, en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Gal. V: Christus is u ijdel geworden, die door de-Wet ge- YOORREDE. De nevensgaande Theologische Bedenkingen, van den WelEerwaarden christiaab ziguïkïr, uit de vorige eeuw, kwamen mij zeer onlangs in handen. De krachtige stellingen troffen mij zóódanig en drukten zóózeer mijne innige zielsoverluiging uit, dat ik dadelijk het voornemen opvattede ^ dit stukje bij vernieuwing onder de aandacht mijner Landen Geloofsgenooten te brengen. Bij eene tweede lezing kwam het mij voor, alsof ik het eerste stukje dier bedenkingen meer gelezen had; in mijne Bibliotheek zoekende, vond ik dan ook, dat in 1833 dit - stukje te Elberfeld in het Hoogduitsch is uitgegeven, zonder naam van den Schrijver, en zonder de slotaanspraak aan de Synode te Savia, en het daaropgevolgde goedkeurende oordeel dezer Synode. Eet eerste stukje is in ons Vaderland het eerst uitgegeven in 1775, en wél in twee plaatsen te gelijk, te Haarlem en te Utreeht. Be laatstgenoemde vertaling is ons niet ter hand gekomen, doch wij hebben deze vergeleken met het Hoogduitsche, te Elberfeld in 1833 uitgegeven, en hebben dezelve alkzins getrouw bevonden. Wij hebbtn dan ook in de vertaling geene verandering gemaakt. Ter voorkoming van misverstand, hebben wij een paar aanmerkingék achteraan gevoegd. VOORREDE. Het tweede stukje, door den Schrijver zeiven aan de vertaler van het te Haarlem uitgegeven eerste stukje toegezonden, was echter door den Schrijver niet bestemd, om hier te Lande publiek gemaakt te worden. De Vertaler echter, naar het buitengewone debiet van het eerste stukje oordeelende dat hetzelve met uitnemende graagte ontvangen was, besloot om ook om het tweede stukje aan de drukpers over te geven; dit geschiedde in 1779. Scherp en tweesnijdend zijn ook de woorden in dit tweede stukje; maar wat kan te scherp en te snijdend zijn, wanneer het er op aankomt om het rijk des Satans afbreuk te doen, en de kluisters te doorsnijden, waarmede de vorst der duisternis zoo menige ziel gebonden houdt, en van CHRisrtrs den eenigen en algenoegzamen Verlosser en Zaligmaker van zondaren afhoudt. Onze rampzalige eeuw, waarin men onder den titel van rust en orde, zoo gaarne alles aangrijpt, om het verbond met den dood en het verdrag met de hel onder allerlei schoonschijnende bedekselen voor het oog en het hart der misleide menigte te bedekken en te omsluijerent heeft behoefte aan krachtiger taal om de slapenden wakker te maken. Mogt die Geest, waarmede de eerste verkondigers en ie» lijders van het eeuwig Evangelie, waarmede zoovele getuigen in de dagen vóór en in de Reformatie der 16Jo eeuw, gezalfd waren, nog eens rijkelijk over ons Laodiceesch geslacht Worden uitgegoten, Geene oude vormen, hoe goed die ook mogen zijn, zullen ons het leven uit den doode bezorgen. Dan alleen, wanneer de zalving der heiligen het deel is der dienstknechten van chbistüs en het Evangelie der zaligheid , ten spijt van alle beletselen, die de Satan in den weg legt, door de prediking der geregtigheid aan zondaars verkondigd wordt; en het geloof in Hem als den eenigen weg ter behoudenis wordt voorgedragen voor de zoodanigen, die door ei- VOORREDE. gene gehuld zóó diep gevallen en verward zijn "in de strikken des Satans, dat zijn gfene zucht, veel winder een werk tol hunne- behoudenis kunnen toebrengen; dan alleen, wanneer het zaligworden onmogelijk wordt bij de menschen, en alleen, maar ook geheel, mogelijk bij God, en den aldus in zich zeiven. vervloekten zondaar het oog leert slaan op den eenigen Borg en Middelaar, dien zij met hunne zonden doorstoken hebben, maar die hen nu nog kan, wil en zal behouden en zaligmaken; — dan alleen kan de Gemeente van christüs weder heerlijk openbaar worden, voor het oog der menschenkinderen. Medebroeders in de bediening des Evangelies! medeopzieners in de Gemeente van christüs! medeleden van dat ligchaam , waarvan christüs het verheerlijkt hoofd is I dat wij toch nooit en nergens van iets anders willen weten dan van christüs jezus, en dien gekruist! Wij zijn niet onder de wet maar onder de genade ; betoonen wij dan ook in al onze gesprekken, in al onze handelingen, dat wij geene gezanten, dienaren en discipelen van mozes zijn, maar van christüs, die alle magt heeft in hemel en op aarde, en die niet alleen ons zendt, geeft en roept om Zijne woorden te doen hooren; maar die bovendien zelf de magt heeft, om de woorden zóó krachtig te maken in onze en anderer harten, dat Zijn beeld, in ons gedrukt, ook door ons niet alleen gedragen, maar ook uitgedrukt en betoond wordt. Dat kon mozes niet; de wet is door mozes gegeven, maar de genade en de waarheid is door jezus christüs geworden, Joh, I: 17. Indien nu de bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der regtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid, 2 Cor. 111:9. Wordt die overvloedigheid in heerlijkheid nu niet gezien, zoeken -wij naar de ware oorzaken dier donkerheid niet alleen, maar wachten wij ons ook meer en meer,om niet door eigen werk een lichtte weeg te willen brengen, hetwelk christüs alleen geven kan. VOORREDE. Voor het schijnsel van die Zon der geregtigheid moeten alle nevelen verdwijnen ; door het geloof in Hem, kunnen wij door den stikdonkersten nacht henen zien in dat koningrijk, hetwelk ons bereid is van aan de grondlegging der wereld. Overweegt alzoo deze Godgeleerde Bedenkingen, de zegen des Almagtigen geve wasdom aan dit plantje, dat nu, als het ware, weder nat .wordt gemaakt. Gode alleen zij de eer. Utrecht, 17 Julij 1838. H. P. SCHOLTE, 1 Cor. IV: 1, van zulke verleiders vermenigvuldigen. Maar welk een schat des toorns in dien dag des tooms I Wee mij , indien ik het Evangelie niet verkondig! 0, hoe gewigtig moest de vermaning van paultjs voor ieder' leeraar zijn: »Hebt acht op u zelve, en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed!" Hand. XX: 28; bijzonder in een' tijd, waarin de dwalingen der Socinianen, Pelagianen, Arminianen en Naturalisten zoozeer de overhand nemen, en wel in plaatsen, waar anders de zuivere leer hare zitplaats had; en zij zich met magt wapenen, om hunnen troon wel vast te zetten, en aan het Evangelie van de verzoening des armen zondaars met God den laatsten stoot te geven; maar Hij, die in den Hemel woont, zal lagchen; de Heere zal ze bespotten; — in eenen tijd, waarin men haast de vervulling van hosea's voorzegging zal zien, Kap. III: »De kinderen Israëls zullen langen tijd zonder koning, zonder offer, zonder altaar, zonder Ephod en Teraphim zijn; daarna echter zullen zich de kinderen Israëfa bekeeren, en den Heere hunnen God én david hunnen Koning zoeken; en zij zulten in het laatste der dagen vreezende komen tot den Heere en tot Zijne goedheid;" — in eenen tijd, waarin het oordeel van het huis Gods beginnen zal, 1 Petr. IV: 17 ; — in eenen tijd, waarin de Gereformeerde kerk zelve zich in een gevaarlijker Pausdom bevindt, dan de Roomsche kerk zelve; doordien zoo* THEOLOGISCHE BEDENKINGEN* OTKR BET TEGENWOORDIGE BEDERF DEK CH&ISTBRHB1» IK LEER EK LEVEN. YoeftGIilllD DOM" '* Chris liaan SSÜègeurer} Gereformeerd Predikant te Gnzrscjt, in Zwilsirtané, UirGIQITIH DOOR Bedienaar des Goddëijhen Woord** tc Ctuiük'i ita«tt, hij fl. H Ö V E K E R. 1838. JVevensgaande werkje, getiteld: Theologische Bedenkingen, voorgesteld door christiaah ziegeurer, enz., wordt door Censores Librorum in Noord-Holland, (de eerstondergetee/kende, voor zoover het niet zijn eigen werk betreft,) goedgekeurd; wordende in hetzelve niets gevonden, strijdig met Gods Woord en de daarmede in alles overeenstemmende Formulieren van eenigheid der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. amsterdam, H. P. SCHOLTE, V. D. M. Augustus 1838. J. A. WORMSER. D. A. BUDDE. EERSTE STUKJE. BEANTWOORDING tak dk VRAAG: Waarvandaan komt het, dat het tegenwoordige Christendom in leer en leven zoo bedorven ist VOORGESTELD Op de Synode, gehouden te «Sawa, in Graauwbunderland, in den jare 1768. Hoog- en Wei-Eerwaarde ffeeren, Praeses en verdere Leden der Hoog-Eerwaarde Synodale Vergadering! Geliefde Broeders in CBRlSTPs! Het zal niet noodig zijn, dat ik U Hoog-Eerwaarden eerst om uwe toestemming verzoek; maar ik zal naar uwe harten spreken, als ik zeg, dat de bronwel (waaruit al het bederf, hetwelk de gansche wereld in onze dagen als een algemeene zondvloed overstroomd heeft, voortvloeit, en zoo iang voortvloeijen zal, als zij met gestopt is) niets anders is dan het ongeloof. Maar van waar komt dit? Als de Apostel, Rom. X:17, zegt: ïHet geloof is uit het gehoor;" kan ik geene nadere oorzaak des ongeloofs vinden, dan deze: christüs, die voor ons gekruist is, wordt voor het meeste deel óf in het geheel niet, óf niet zuiver, dat is: niet geheel en alleen, óf ten minste zonder de zalving des Heiligen Geestes, dat is: niet in de kracht Gods tot zaligheid, gepredikt. En dit besluit ik deswegen. Jezus maakt toch alleen Zijn volk zalig van zonden. Jezus bevrijdt niet alleen van de schuld en straf, maar ook, en wel voornamelijk, van de heerschappij der zonde. Is het dan zoo, dat geen mensch een nieuw schepsel kan zijn, of hij moet in christüs jezl-s zijn? 2 Cor. V:17. Is alles zonde, wat niet uit het geloof is, naar Rom. XIV: 23? Moet de zaligmakende genade ons eerst verschenen zijn, eer wij de goddeloosheid en wereldsöhé begeerlijkheden verzaken , eer wij> niatiglijk regtvaardiglijk en godzaliglijjc leven willen? Tit. 11:11, 12. Het ware geloof toch is in de liefde werkzaam, Gal. V:6. Hoe kan dit waar zijn, en te gelijk met het liefdeloos en zondig leven van de meeste inenschen bestaan, welke zich toch allen overreed houden, dat; zij het regte, ware, zaligmakende geloof hebben? Daar is maar één geloof; gelijk er ook maar één Heer ist en één doop, namelijk: dien jezüs zelf verrjgt, van. welken, johankbs de Dooper zeide: »Dezelve zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen," Matth. 111:11. Volgt niet duidelijk daaruit, dat de menschen hunne doode belijdenis van de Godsdienst, schoon zeer verkeerd, reeds voor het geloof hóuden? En uit deze dwaling komen de velerhande .gevoelens voort, daar een ieder voor het: zijne strijdt, en wil, dat het zijne het beste is. Ik begrijp het zoo : Een mensch, die niet van boven uit wftter en geest wedergeboren is., heeft niet alleen het ware geloof niet, maar zelfs ih het geheel geen geloof; zijne historische kennis mag zijn zoo zij wil, eö:#jjn;ieyen mag zoo vroom wezen als dat: der schriftgeleerden: hij gelooft in het geheel niets; hij weet niet. wat voor zakenïhet zïjn, die hij voon zijne geloofsartikelen uitgeeft; hij weet niet, aan wien hij gelooft; en als hij zegt: »Ik geloof aan God;" zoo is dit geloof gelijk aan dat der Atheniënseren , die den onbekenden God een altaar bouwden, aan wiens aanwezen zij echter twijfelden , Hand. XVII: 23. Het eenige geloof, waardoor de mensch alleen kan zalig worden, is bij mij niets anders, dan dat zalige gewrocht des Heiligen Geestes, die mij, in het gevoel van mijn gansche ongeloof en uiterste ellende, in eene levendige erkentenis mijner eigene onmagt om mij te helpen, in honger en dorst naar die geregtigheid welke verzadigt, de bloedige verzoening van jbzcs toeëigent en voor eeuwig" verzegelt; waardoor ik volkomen vergeving mijner zonden erlang, den vrede Gods gevoel, en zeker weet, dat ik de Zijne ben, en God niet meer op mij toornen kan; dat Hij mijne zonden, welke nog in mij zijn, mij niet meer ter verdoemenisse rekent; dat ik het volkomen re-t heb, een kind Góds te zijn, en door het gegeloof de magt bezit, om uit de volheid Gods te ontvangen genade voor genade, eens zalig te sterven, en eindelijk den hemel te beërven. En ik weet van geene andere wijze, om dit geloof te verkrijgen, dan gelijk het jaxob maakte, die den God-mensch overmogt, en God van aaogezigt tot aangezigt zag, Gen. XXXII:30; waardoor zijne ziel ook genezen werd, waarvan hoseas zegt: ,Hij weende en had Hem ernstiglijk," Hos. XII: 5. Zal nu dit algemeene bederf worden weggenomen, zoo moeten wij den menschen de bronwel dés ongeloofs, waaruit al het kwaad voortvloeit, aanwijzen. Wij moeten hun christüs, ais den God der zondaars, den sterken God, die volkomen kan zaligmakeu allen die door Hem tot God gaan, Hebr. VII: 25, als den God der liefde, 1 Joh. IV:8, wiens vreugde het is, zalig te maken, ja velen zalig te maken, zuiver, geheel, alleen, bestendig, in de kracht Gods, en niet met woorden van menschelijke wijsheid, prediken, 1 Cor. 11:5. Wij moeten aan het Evangelie onze magt niet misbruiken, l Cor. IX: 18. De Heiland zegt: »Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet," Matth. X:8. Wij moeten niets daartoe, en niets daaraf doen, of wij zijn vervloekt; dat is: wij moeten tot eenigen zeggen: »Gij kunt uit genade zalig worden;" en tol anderen: » Gij zijl uit genade zalig geworden;" naarmate wij met bekeerden of onbekeerden té doen hebben. Wij zijn toch boden des vredes, Jes. LU: 7. Onze geheele bediening bestaat daarin, dat wij de menschen om christüs' wille bidden: »Laat u met God verzoenen," 2 Cor. V: 20. De ftejiand neemt de zondaars aan, Luc.XV:2. Hij werpt niemand uit, wie maar tot Hem komt, Joh. VI: 37. Dat heil is voor alle heitbegeerigen verworven, en de geheele kunst, om dit deelachtig te worden, ligt ia het woord om niet. De zielen onzer toehoorderen zijn onsterfelijk; eeuwig wèl, of eeuwig wee is haar toekomstig lot. O! hoe ijverig moest dit een' ieder van ons maken, om met bidden, smeeken, vermanen en waarschuwen toch aan te houden; opdat zij allen, Aie ons, als zielverzorgers, zijn toeveitrouwd, dit groote heil moglen erlangen, dat niemand uit die allen verloren ginge, maar dat allen geholpen ■wierden, en tot erkentenis der waarheid kwamen door den eenigen Middelaar jezus christüs! Wanneer de Regter der wereld ten genen dage de ongeloovigen zal verdoemen; wanneer Hij ze in toorn zal aanspreken, en, dewijl zij Hem verworpen hebben, hen ook zal moeten verwerpen; wanneer het hun eene onuitsprekelijke smarle zal wezen, te moeten gaan in den poel, die van vuur en sulfer brandt; wanneer zij van rouw hunne harten scheuren, en om genade bidden zullen; en de «Regter hun dit verwijt zal doen: ïHoe lang waren mijne armen tot u uitgebreid! hoe menigmaal heb ik u onder de vleugelen mijner genade willen verzamelen! hoe dikmaals heb ik u de verzoening met God in mijn bloed, hetwelk ik aan het kruis tot heil der wereld vergoten heb, laten aanbieden , — volkomene vergeving van al uwe zonden, benevens de belofte des Heiligen Geestes, welke u zonder slaafsche vrees, of wet-dwang door en door, geheel en al, zoude heiligen! hoe menigmaal heb ik u dit-laten verkondigen!" en zij dan zullen antwoorden: * Dit heeft men ons niet gezegd: men heeft ons immer op Sinaï gewezen, en daar was Uwe stemme ons, als vleeschclijke, natuurlijke menschen, ondragelijk;" — waarlijk 'dan zal de Regter een groot deel der verdoemenis *van eene iedere van zulke zielen nemen, al waren het ook vele duizenden, en daardoor de straf vele Socmiaansgezinderi, Remonstranten, Halve-PeIagianen, Filosofische Moralisten en Mozaïsche wetdrijvers de plaatsen van Evangelische leeraars vervullen ; waardoor het XXXIV"8 Hoofdst. van ezechiei zijne stipte vervulling heeft gekregen. Hiervan zijt gij, Hoog Eerwaarde Heeren! zelve overtuigd; gij voert deswege de allerregtmatigste klagten. Maar waarom dan allen zoo stil? Neen, in zulk eenen tijd moeten de wachters op de muren des belegerden Sions niet zwijgen; maar, aangedaan met de geheele wapenrustinge Gods, den vijand in zijn leger aantasten. Zegt niet: »Wij fijn te zwak." Bit is de taal des ongeloofs, der zelfliefde, der liefde tot de wereld en hetgeen in de wereld is, de taal eener lafhartige menschenvrees. De taal des geloofs is: ,God is in de zwakken magtig. Ik vermag alle dingen door christüs, die mij kracht geeft. Is God voor ons, wie zal dan tegen ons zijn? In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden." «Maar hoe zullen wij het maken? hoe zullen wij het aanvangen? — de hindernissen zijn te groot." Ik stel vooraf, dat wij zelve waarachtig bekeerd zijn, en Zijne levendige genade door de werkelijke toeëigening des Heiligen Geestes aan onze harten ondervonden hebben: want dan eerst kan men de broeders versterken, dan kan men heilbegeerigen regt raden, en den regten weg aanwijzen; dan dringt ons de liefde van christüs; dan heeft men dc zalving van den Heiligen, en weet alle dingen; dan , dan eerst kan men het Evangelie in de kracht (Gods prediken, en den Satan wederstaan, en hij moet van ons vlieden. Dit stel ik vooraf. En dan is de zekerste weg tot overwinning, hetgeen de Apostel zegt: > Ik acht alle dingen voor schade en drek , opdat ik Christus gewinne," Phil. 111:8. Dan moet men er alles aan wagen. Wie niets waagt, wint niets. Der slangen voorzigtigheid en der duiven eenvoudigheid zijn tot de uitbreiding des genaderijks twee noodzakelijke eigenschappen: men moet maar toezien , dat zich met der slangen voorzigtigheid geene list der oude slang vermenge, die het met ons, gelijk petrus met christüs, maakt: » Zijt u genadig, dat zal u geenszins geschieden." Het antwoord op deze tegenwerping is genoeg uit het antwoord van christüs te leeren, Matth. XVI: 23. De Heiland heeft ons datgeen, hetwelk wij doorgaans bij het predikambt zoeken, nergens toegezegd, maar wel het tegendeel: »Hebben zij den Heere des huizes BEëLZEBUt geheeten, hoe veel te meer Zijne huisgenooten! Gij zult van allen om mijns naams wille gehaat zijn. In de wereld zult gij verdrukkingen hebben." Onze Heer eischtvan niemand zulk eene zelfverloochening, dan van Zijne knechten: die moeten het zich gevallen, al wat jezüs in het gemeen tot allen zegt: «Die vader of moeder lief heeft boven' mij , is mijns niet waardig. Wie zoon of dochter lief heeft boven mij, is mijns niet waardig. Wie zijn kruis niet op zich neemt , en mij r.avolgt, is mijns niet waardig. Die zijn le- ven vindt, zal hetzelve verliezen, maar dlebetzelve om mijnentwille zal verloren hebben, zal hetzelve wedervinden." Hebben wij ons zelve aan den Heiland zoo levendig en ganschelijk opgeofferd; is dit manmoedig besluit wel vast bij ons geworden: — zoo moeten wij, in onze, zoowel in leer en leven; ten eenemaal verdorvene tijden, ons niet alleen tevreden houden om het Rijk van den Heere jezus door eene zuivere leer en een voorbeeldig leven te bevorderen, en ons te bevlijtigen, dat dat kleine vonkje van het zuivere licht niet geheellijk uitgebluscht worde, maar wij moeien des Satans Rijk ook aantasten. De duivel kan het nog wel dulden, als men met den schijn des Evangelies de duistere plaatsen, in welke hij zich bevindt, verlicht: hij heeft list en magt genoeg, om het Evangelie aan de arme zielen verdacht te maken, ofvalsch toe te eigenen. Men moet hem zijn eigen nest aansteken; men moet hem aan dien kant aangrijpen, daar het hem het meeste zeer doet; men moet hem het momaangezigt, waarin hij als een engel des lichts verschijnt, ganschelijk afrukken: dan staat hij kenbaar; men moet aan de zielen zijne voetstappen in den tempel, zijne kromme gangen onder de bloemen duidelijk aanwijzen. Dan hebben wij dien troost, dat wij kunnen zeggen (gelijk het spreekwoord is): Een gewaarschuwd man is half gered! De diepten des Satans moeten ontdekt worden. Deze zijn voornamelijk aan de eene zijde de zoo geliefde eigene geregtigheid, en aan de andere .zijde de valsche toeëigening des Evangelies. Deze beide afgronden, die zoovele zielen verslinden , moeten (gelijk weleer de berg Sinaï) zorgvuldig omtuind worden, en wel beiden; anders mogt het gaan naar het spreekwoord: incidit in Scyllam, qui vult vitare Charybdim, dat men van het eene gevaar in het andere valt. Dit is, Hoog-Eerwaarde Heeren! mijn hoofdplan , hetwelk ik mij, als een Evangelisch leeraar, voorstel. JBÏjn theologisch Systhema zal u, HoogEerwaarden! echter nog beter bekend worden, als ik nu de bijzondere stukken, onder den titel van Theologische Bedenkingen, met het redelijkste oogmerk voor U, Hoog-Eerwaarden! ter inzigt en verbetering, daar het noodig mogt zijn, openleg. Als de Hoog-Eerwaarde Synodale vergadering dezelve billijken, en met het voorbeeld der gezonde woorden overeenstemmende bevinden zal, kan het gebeuren, dat ik besluit, indien het des Heeren genadigste wil is, deze stellingen met nog eenige anderen te vermeerderen. 1. Pabids zegt: «Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig," 1 Cor. IX: 16. Wat is dan, het Evangelie te verkondigen? — Den gerusten zondaar aan te toonen, dat hij de ongelukkigste onder alle schepselen is; maar ook in gelijken adem te zeggen, dat hij door chbistds de gelukkigste, die onder den hemel woont, kan worden. Dengenen, die op eigene geregtigheid roemt, te zeggen, dat hij zoo, noch in tijd noch in eeuwigheid, tot rust voor zijne ziel kan komen; maar dat hij echter bij jeztjs ware rust kan vinden, Den zoodanigen moet men deze spreuk regt verklaren: «Dengenen, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid," Kom. IV: 5. Dit is die gewisse albeslissende stelling, om een' meester in Israël ,te erkennen. Den begenadigden te zeggen: > Gij zijt zalig, maar uit genade, niet uit de verdiensten der werken, opdat niemand roeme." Hun ook te zeggen: » Deze genade, welke u zalig maakt, hebt gij alle oogenblikken zóó noodig, als de visch het water, de vogel de lucht, de menschen de aarde." Aan dezen de woorden van joh aks es: > Kinderkens! zondigt niet; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, jezds christüs, den Regtvaardige," l Joh. II: 14; en des Heilands eigene woorden: > Die in mij blijft en ik in hem, draagt vele vruchten: want zonder mij kunt gij niets doen," Joh. XV: 5, als hunne zinspreuken op te geven. Dit noem ik het Evangelie te verkondigen. 2. Het tegenovergestelde van het Evangelie is de Wet. Wat is dan, de Wet te prediken f — Den toehoorderen te zeggen: «Indien gij uwe zonden laat, een heilig vroom leven leidt, zoo mist u de hemel niet;" zonder hun te zeggen, hoe zij van den last hunner reeds bedrevene zonden kunnen los gemaakt worden; zonder hun te zeggen, dat zij eerst in het bloed des Lams moeten gewasschen en met God verzoend zijn; zonder hun te zeggen, dat er zonder geloof geene heiligmaking mogelijk is; dat alle deugden, uit eigene krachten verrigt, blinkende ondeugden en een gruwel voor God zijn. Dit noem ik, de "Wet, of dezedekunde, of de natuurgodsdienst te prediken; en die, welke op dusdanige wijze den weg ten hemel aanwijzen, noem ik blinde leidslieden, vervoerders des volks, wolven in schaapsvellen, valsche profeten, voorstanders van het helsche rijk. 3. Welk is het onderscheid bij een' mensch, die beide, namelijk: eenen wettischen en eenen begenadigden toestand der ziel, ondervonden heef t ?— Een wettisch mensch heeft geen levendig geloof, en dus ook geene wedergeboorte ondervonden: dewijl het geloof alleen wederbaart; deswegen slaat hij in eenen gedurigen strijd tegen de zonde, en kan toch van dezelve niet los worden, al bewaart hij zich door eene slaafsche vrees voor het uitbreken derzelve. De vrucht des verbodenen booms blijft hem sleeds schoon, liefelijk en aangenaam. Een begenadigde daarentegen is van de heerschappij der zonde vrij gemaakt: want dien de Zoon vrij gemaakt heeft, die is waarlijk vrij, Joh. YI11-.36. Een eigenregtvaardige leeft in eene bestendige afwisseling van eene eigengemaakte, door de inbeeldingskracht afgeperste vreugde, en van helsche aanvechtingen, die hem dikwijls een koud doodszweet uitdrijven, en gedurig in bange doodsvrees doen leven; totdat hij eindelijk in eene droevige verstokking geraakt. Een begenadigde is van deze vrees des doods volkomen bevrijd: »hij geniet aan jezus' borst, lavenis voor zijnen dorst.1^™! heeft altijd overvloed van brood; dikwrjfelooptzijnbeker over; hij wandelt niet alleen, de Heere is zijn herder , hem zal niets ontbreken. Het rijk Gods is geregtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Een eigenregtvaardige weet nooit zonder verwarring te zeggen, wat een mensch doen moet om zalig te worden, of hij zegt ronduit: > Onderhoudt de geboden!" Op zulk eene wijze wilde die rijke jongeling, gelijk de Heiland wel wist, zalig worden; deswegen zeide hem de Heere: j Onderhoudt de geboden; maar als gij door dezen Weg wilt zalig worden, moet gij ze volkomen onderhouden; dewijl gij mij voor den messias houdt, moet gij mij ook navolgen, maar eerst moet dan alles verkocht zijn." Toen ging hij treurig weg, toen zag hij, waar zijn hart stond, toen kon hij leeren, dat hij nog eerst eene andere wedergeboorte moest ondervinden, zou hij in staat zijn, om de geboden te onderhouden, Hier toonde de Heiland de grenzen aan, waar eigengeregtigheid en levendige genade van elkander scheiden. Waar levendige genade is, daar heeft geene droefheid' meer plaats; schoon jezus ook zegt: «Verkoop alles, en volg mij na." De ware onderhouding van Gods geboden, welke gewillig, blijmoedig en bestendig moet zijn, in het grootste zoowel als in het kleinste, is gewis een onafscheidelijk gevolg van het zaligmakende geloof; maar de weg, om zalig te worden, en deze genade te erlangen dat men de geboden Gods onderhouden kan, is geen 2 ander, dan het geloof aan den Heere jbzüs. Bi» gelooft, is zalig: opdat, die in Hem gelooft, niet yerderve, maar het eeuwige leven hebbe, Joh.III: 16. Een eigenregtvaardige is het meest Terlegen, als hij aan een' mensch, welke nog onbegenadigd is, maar dien het echter om zijne zaligheid te doen is, en nu op zijn sterfbed ligt, goeden raad zal geven. Dan is het bij hem: .Mijne tong kleeft aan mijn gehemelte." Een begenadige heeft niet noodig,, zich lang te bedenken. Het is een bekende, ligte, gebaande, zalige en eenige weg om zalig te ■worden, voor Joden en Heidenen voor kleine en groote zondaars, voor rijken en armen, zoowel voor een kind in de wieg als voor een' bedaarden, grijsaard op zijn sterf bed, en deze weg is in Joh. XIV: 6 duidelijk aangewezen., als de Heiland zelf zegt: » Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door mij*." Een eigenregtvaardige moet altijd twijfelen, of dit of dat zonde zij of niet, regt zij of niet regt. Een begenadigde vindt bij christüs, die zijne ware ■wijsheid is, den strijd bijgelegd. Als een eigenregtvaardige iets voor zonde houdt, dat geene zonde is, en iets voor deugd aanziet, dat de Wet en het Evangelie verwerpen; zoo weet een begenadigde, welke daar zij de goede, welbehagelijke en volkomen wil van God. De Geest Gods ontdekt ook het geringste stof ken der zonde, en reinigt ons daarvan; Hij versiert de bruid van den Heere jezus op den dag der bruiloft gansch heerlijk, wie zijne ziel maar aan Hem toevertrouwt. Een eigenregtvaardige is een Bijbelkenner, zoo hij roeent, schoon hij geen eene spreuk naar den sin des- Heiligen Geestes verstaat. De regtvaardigmaking des grootsten zondaars uit genade zal hem altoos in den weg staan, en die spreuk: » Dieniet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, enz.", is hem zelfo een doorn in zijne öögen. Een begenadige verstaat en verklaart de Heilige Schrift, zoneter uitleggers Op te slaan, zonde»-dwang-, zonder eene andere1 Schriftuurplaats te kort te doen, wat namelijk wezenlijke grondwaarheden zijn. ''*"2ij zullen mij allen kennen," Hebr. VIII: H. De Bijbel is een verzegeld boek; die den regten sleutel niet heeft, sluit hetzelve niet open. Een1 'cffimregtvaardige moet nog menigmaal aan zijne zaligheid twijfelen, menigmaal met sidderen aan de toekomende dingen denken. Een begenadigde kan aan zijne zaligheid niet meer twijfelen, schoon hij ook nu en dan twijfelen wilde. Hij zegt vrióHjfe : » Ik hef hoofd en handen op tot mijnen vértossiSgstïjd;" of hij is nog niet begenadigd, en de bloedige verzoeking van christüs is hem door den Geest Gods nog niet regt toegeëigend (I). Een eigenregtvaardige bidt veel en lang, dankoud, dan warm, dan Iaaüw, en moet ifeh tegen1 vreemde gedaêhten sterk wapenen. Een begenadigde bidt, zoo dikwi^^mj iets van nooden heeft voor zich of voor anderen. Hij bidt niet langer, dan totdat hfj zijnen Heere gezegd heelF,Fwat hij Hem heeft willen zeggen. Het ovLerSge noemt hij 2* wettelijke gercgligheid in het gebed te zoeken, huichelarij, winderige woorden, een gruwel voor God. In zijn gebed tot God kan zich naauwelijks, ja niet eens naauwelijks, iets vreemds inmengen , of er moesten zonderlinge omstandigheden bij komen. Dit gebed begint dagelijks met het eerste aanschouwen van het daglicht, en eindigt niet eer, dan men in slaap valt; schoon de zaken van het beroep ordelijk daarbij verrigt worden. Gelijk eene verliefde bruid gedurig aan haren beminde denkt, en hem gedurig wat te zeggen had, indien hij tegenwoordig ware; zoo gaat het de bruid des EMMANDEt's, die Hem niet van verre, of van den hemel behoeft te halen (2). Want in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij. Dat ik in dit artikel wijdloopig ben geweest, en waarbij nog veel meer te zeggen ware, daartoe heb ik gewigtige redenen, die mij verontschuldigen. 4. Wat is, God te prediken? — De Synode van Bern, welke ik allen leeraren op het hartelijkste aanbeveel, wil in het derde artikel: «Dat > God den volke alleen in christüs zal aangewezen «worden; hetgeen niet geschiedt, als de predikan- > ten veel van God op eene Heidensche wijze spre- > ken, en Hem niet in het aangezigt van den Heere « jezus aanwijzen. Verwaarloozen de leeraars, de «genade Gods in christüs aan te wijzen, dan «wordt hun volk hoe langer hoe erger en' onge«looviger, en ten laatste zonder God in de we«reld, gelijk de Heidenen zijn." In het vijfde Rap. : «Dat de genaderijke God zonder alle midde- ilen alleen door christüs gekend wordl. Maar > (is hét vervolgens) wat behoeft men veel woorden > te gebruiken ? Alle schatten der wijsheid en kennis liggen in christüs verborgen." O God! lot welke lijden hebt gij ons bewaard! God is liefde! Maar waar wordt Hij zoo gekend ? — In de kribbe, toen Hij mensch werd, om onze emmanuel te zijn; op Golgotha, toen Hij aan het Kruis tot heil der zondaren istierf! Wat zal het dan beduiden, dat men de zielen in de dagen des Nieuwen Tes« tamens nog op Sinaï wijst, en, zonder schaamrood te worden, durft zeggen: »Ziet! ziet! hoe rookt de berg, boe beven de rotsen, hoort de stemme des Regtvaardigen, gelijk het brullen des donders; leert, erkent, dat God een verteerend vuur is, onderhoudt Zijne geboden; anders zal Hiju, gelijk hozes de steenen tafelen der Wet, in zijnen toorn verpletteren;" daar toch diegenen, welke zoo spreken, de Wet zelfs met geen' vinger aanroeren? Is dit, het Evangelie te prediken? Is dit niet, met ernst de natuurlijke vijandschap, die de mensch tegen God heeft, verder voort te planten? De Atheïsterij, welke in den wensch bestaat, dat er toch geen God, geen Wetgever, geen Rigter mogt zijn, kan men niet beter invoeren. Is dit, naar den last van onzen Koning te handelen, welke dus luidt: 1 Predikt het Evangelie allen creaturen!" Waar zijn die Evangelische uitspraken: «Bekeert u en gelooft het Evangelie; alzoo lief heeft God de wereld gehad; zalig zijn de armen van geeste ; zalig zijn die treuren; zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid; komt allen tot mij, enz.; die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven." Jezus riep, en zeide: «Zoo-iemand dorst, die kome tot mij , en drinke; gelooft in den Heere jezus en gij zult zalig worden; die den Zoon heeft, heeft het eeuwige leven; uit genade zijt gij zalig geworden; dien, die niet werkt, maar gelooft in Hem, ênz.; zoo slaat dan in vrijheid, enz.; die bet koningrijke Gods niet ontvangt als een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan." Ja! ik moest het gansche Evangelie uitschrijven, als ik alle diergelijke spreuken, die mij invallen, wilde bijbrengen. Ik houde het voor zeker, dat men niemand de straffen der Wet behoorde aan te kondigen, ten ware hij een moedwillige verachter van de vrije genade Gods in CHaisTus jezus wilde blijven. Als wij onze kinderen van jongs op met jezus bekend maakten, als wij (gelijk mozes onder de Wet wilde, dat men hun de geboden vlijtig inscherpen, en met hen gedurig daarover spreken zoude) ook zoo met hen gedurig over de genade van jezus christüs , die der kinderen Heiland is, spraken; als wij hun zeiden: > Van ons hebt gij het bederf ontvangen, den vloek geërfd, de zonde ingezogen; maar God is voor u tnenseh geworden, God is voor u aan het Kruis gestorven, God heeft u met Zijn bloed verlost;" wanneer wij hen met geene andere gronden tot het goede aanspoorden en van het kwade afhielden, dan: «Gij bedroeft met de zonde, en verheugt mét hét goede Hem, die zich uit liefde voor u in den dood overgegeven, die u met Zijn bloed 200 duur gekocht heeft;" zoo zouden vele tranen worden verhoed, welke vele in hunne hoop bedrogene ouders over hunne Ontaarde kinderen moeten storten. Maar hiervan aegt men hun niets; integendeel men maakt God tot ik weet niet wat, om hen te verschrikken. De Apostel zegt: »God wil dat alle menschen zalig worden;" wat doet dan dat wanneer of maar daarbij? Daardoor veroorzaakt men, dat de menschen het niet gelooven, en dit is juist het steunsel, waarop het rijk des duivels rust. 5. Wat is% christüs te prediken? (waarvan de Synode van Bern, gehouden in het jaar 1582, volgens het 2° Kap. wil, dat de gansche leer de eenige christüs zij.) — Het is, te zeggen, dat Hij de eenige God der zondaren, en er buiten Hem geen Heiland is, die ons van Gode geworden is tot wijsheid ,v regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Dat as, christüs te prediken. Dit altijd in het openbaar te verkondigen, en ook in het bijzonder steeds te zeggen, is niets te weten dan «zus den Gekruiste. Is christüs niet de sterke God, de Vader der eeuwigheid? Woont niet in Hem de gansche volheid der Godheid ligchamelijk? Kan ook iemand tot den Vader komen, dan door Hem? Zegt hij zelf niet: »Ik en de Vader zijn een. Philippus! die mij ziet, ziet den Vader; die mij haat, haat den Vader." Is de Heilige Geest niet de Geest van christüs? Wat maken wij dan immer uit die drie onafscheidelijke Personen drie verscheidene Goden? Waarom leeren wij niet eerst regt üit den grond het eerste artikel: »God is geopenbaard in het vleesch ?" Wat willen die woorden zeggen: »Niemand kent den Vader, en de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren?" Luc.X:22. Kunnen wij de verborgenheid der Heilige Drieënheid in dezen tijd regt verstaan ? Waarom houden wij ons dan niet aan den genadeweg, door God zeiven verordineerd, en laten al te hooge zaken voor de school der eeuwigheid? Eenen begena> digden zondaar is het genoeg in de doorstokene zijde zijns Middelaars het harte-des Vaders te zien, dat van ontferming breekt, die rommelende ingewanden Zijner liefde. Het is hem genoeg te weten, dat de Vader van jezus christüs zijn Vader is; genoeg, te ondervinden, dat de Geest der aanneming tot kinderen: ïAbba!" roept, en de liefde Gods ïn het harte uitstort; genoeg, dat hij verzekerd is, dat hij, als hij eensin het geloof gestorven, en echter niet gestorven is, in het aangezigt van den Heere jezus, Zijnen Zielebruidegom, Vader, Zoon en -Geest aanschouwen, beminnen en eeuwig als zijn heil en deel genieten zal. Voor het overige legt hij al zijn verstand onder de gehoorzaamheid des geloofs gevangen, en is op eene onuitsprekelijke wijze vergenoegd, datgene te mogen ondervinden, hetwelk Thomas ondervond, toen hij zijnen vinger in de nagelteekenen, en zijne hand in de zijde leggen en uitroepen kon: » Mijn; Heer en mijn God!" Eene ziel, welke Hem, dien God bestemd heeft, om den gansche aardbodem te rig- ten met geregtigheid, tot eenen Vriend heeft, kan toch zoo sterk niet dwalen. Men moest, eer men van zulke hooge verborgenheden spreken of schrijven wilde, de spreuk des Apostels lezen: »De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem dwaasheid, hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden, en daartoe behoort de zin van christüs," 1 Cor. 11:14, 16. Is chkistus onze wijsheid, is Hij alleen het licht der wereld; wat ,zal dan het vernuft, de wereldwijsheid, natuurlijke Godgeleerdheid bij de geheimenissen van het Evangelie uitvoeren ? Is christüs onze geregtigheid; wat zal dan het werk der Wet ? Is christüs onze heiligmaking; wat zullen dan de natuurlijke welgesteldheid, de deugden der Heidenen en de navolging derzelve? Is christüs onze verlossing; hoe is Hij dat dan geworden? Is Hij het niet door Zijne bloedige verzoening geworden p — Waarom wordt dezelve dan niet tot den eenigen grond der zaligheid gelegd? 6. Wat t's, van den Doop te prediken? Die van den doop wil spreken, moet tusschen den waterdoop van johames tot bekeering en den vuurdoop des Heiligen Geestes een regt onderscheid weten te maken. Te zeggen: »Gij hebt in den doop aan God alle pligten van een gehoorzaam kind beloofd; als gij die nu getrouwelijk uit alle krachten onderhoudt, zoo zal Hij ook Zijne beloften aan u vervullen:" dit kan niet bestaan; want dan is de vuurdoop des Heiligen Geestes, de wedergeboorte van boven, niet noodig; dan heeft de mensch door den uiterlijken doop genoegzame kracht tot de heiligmaking gekregen; dan zijn de beloften der genade aan de gehoorzaamheid der menschen verbonden; en dan is het uit de verdiensten der werken, en niet meer uit genade. In den waterdoop tot bekeering belooft de mensch, dat hij zich door Gods Geest tot christüs zal laten voeren, niet anders, gelijk de verloren zoon, door het gevoel zijner ellende gedreven, opstond, en tot zijnen vader ging. Zoo dan heeft zich ook de Heiland verbonden, geene uit te werpen, die tot Hem komen; maar ze met den Heiligen Geest en met vuur te doopen. Dit en aan christüs ge. loovig te worden is één en hetzelfde. Dan is het eerst i » Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, ■zal zalig worden." Wat de kinderen der geloovigen betreft, welke vóór of na den heiligen doop in hunne onnoozele kindschheid sterven, geloof ik gewis, dat hun zalige dood, vuurdoop, wedergeboorte en verheerlijking te gelijk geschieden. Hoe zich de Heiland anders aan hen in het leven openbaart, dat zullen wij van hen in de zaligheid vernemen. Daarbij wensch ik van ganscher harte, dat allen, die misschien over het lot van vroeggestorvene kinderen in verlegenheid mogten geraken, over hunnen eigenen zieletoestand verlegen wierden; en deze zalige zielen maar getroost overlieten aan Hem, die van de kinderen zegt: > Hunner is het Koningrijk der hemelen." 7. Wat is, van het Heilig Avondmaal te jm- dikenf Ik geloof, alleenlijk datgene te zeggen» en het zoo te laten blijven, als het de hooge Insteller van'hetzelve in het Evangelie van johaknes, Kap. VI, duidelijk en goed genoeg verklaard heeft. Te zeggen, dat het heilig Nachtmaal eene Godsdienstige verrigting zij, waarbij men zijne zonden erkennen, bekennen , betreuren, betering zijns levens op nieuw aan God beloven, en alzoo zijn doopverbond wederom met God vernieuwen moet; dit te zeggen, noem ik onbijbelsch, en tegen den zin van jezus en Zijnen Geest te leeren; en zal zulks niet eer herroepen, voordat men tnij de stellingen der bovengemelde beschrijving met klare plaatsen uit het Nieuwe Testament bewezen heeft. Of dezelve gevonden kunnen worden, daartoe geve men zich de moeite, om het gansche Evangelie te doorbladeren. Ik begrijp het zoo, gelijk jezus zegt: » Mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank." Daarop weet ik geene andere toeëigening te maken dan deze: «Wie gelooft, die heeft gegètett en gedronken, die heeft het eeuwige leven, en Hij zal hem opwekken ten uitersten dage; die blijft in christüs en christüs in hem." Als ik mij herinner, in de voorbereidingen tot het heilig Nachtmaal zoovele eigenschappen van een' waardig* avondmaalganger gelezen te hebben, welke anders rigtig genoeg zijn, indien zij maar.als vruchten van een levendig geloof betraeht werden; want ik weet van geene andere kenteekenen van eenen begenadigden of waardigen avondmaalganger, dan het geloof, (niet eene bioole erkentenis van de Godsdienst) maar het eenige geloof; als ik mij die groote menigte van zulke bijgebragte eigenschappen herinner, zoo komt het mij tegenwoordig zóó voor, alsof ik de geschiedenis van zacheus, van wien er staat: x Hij zocht iezüs te zien, wien Hij was, maar k*onde niet wegens de menigte des volks," levendig voor oogen zag. 8. Wat is, de Bekeering te prediken? — Bekeering en wedergeboorte moeten wèl -onder* bcheiden worden. Door de bekeering, die vóór het geloof gaat, kan ik niet anders verstaan (want wij leven onder menschen, die den naam van christüs noemen) dan dat levendig gevoel des ongeloofs bij alle historische kennis, zij moge groot of klein zijn, bij alle natuurlijke vroomheid, hoe schoon die ook moge schijnen. Uit dit gevoel des on^eloofs moet het gevoel van zijnen verloren' toe.stand, van zijne volkomene onmagt om zich zeiven te kunnen helpen, het verlangen om uit deze ellende verlost te worden, het verlangen naar den Heiland, het bidden, zoeken, aankloppen noodzakelijk voortvloeijen. Eene andere verklaring van de bekeering is bij mij verdacht. 9. Wat is, hel Geloof te prediken ? — Dat is ligt. Het geloof is eene gave Gods, en waarin deze gave Gods bestaat, is Hebr. XI: 1 zóó duidelijk, zóó volkomen, kort en goed, naar den stijl des Heiligen Geestes beschreven, dat ik hartelijk wenschte, dat alle andere beschrijvingen van het geloof moglen ophouden, opdat men deze Aposlo- lische beschrijving daarvoor in de plaats konde zeiten. Hij zegt niet: > Het geloof is de religie uwer ouderen, uwer leeraren, uwer boeken, die gij leest." ïHet geloof," zegt Hij, »is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet." "Waarom laat men het niet * daarbij ? Is het geloof eene gave Gods; waarom wijst men de arme menschen niet aanstonds tot de regte bron? Waarom geeft men hun niet de wapenen van jakob in de handen: >Hij weende, en bad Hem ernstigüjk," Hos. XII:5. Wat zullen al die scholastieke verklaringen: » Het geloof bestaat in kennis, toestemming en vertrouwen" en de ontleding dezer stukken in ontelbare deelen? Deze stukken kan een mensch zonder de minste genade erlangen, hij kan de verborgenheden van het Rijk Gods, namelijk: de bloote letter, van buitenleeren; hij kan aan dezelve eene natuurlijke toestemming geven, dat is: dezelve niet tegenspreken, dezelve als zijne geloofsartikelen opgeven, ja het voornemen hebben, om er zijn leven voor te willen opofferen ; hij kan er een natuurlijk vertrouwen in stellen. Hoe vele zulke geloovigen hebben wij onder onze toehoorders, die toch bij dit alles in zonden en overtredingen dood zijn. Naar deze beschrijving moesten alle leeraars, die dit grondartikel weten, en als eeuwige waarheden leeren, noodwendig levendige - wedergeborene menschen zijn, van welke ik uit eigene ervaring het tegendeel genoeg weet en kan bewijzen. Alle zulke beschrijvingen, deelen en onderdeden dienen tot niets anders, dan dat men, gelijk die van Athene gaarne deden, steeds wat nieuws zeggen en met woorden van menschelijke wijsheid pronken kan. Haar de duivel weet wel, waartoe het hem nuttig is. Eigenlijk is het: het licht, dat op den kandelaar gezet moest-worden, onder eene koornmaat te stollen, opdat het niet gezien worde. 10. Wat is, de Wedergeboorte tepredikerif-*Met één woord, te zeggen: «Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel." De andere kenmerken bedriegen ligt, verwekken huichelaars en eigenregtvaardigen, en brengen de mensehen daarheen, dab zij óf de wedergeboorte voor gansch onmogelijk houden, óf zich inbeelden, dat iedere roering des Heiligen Geestes de nieuwe schepping zelve zij. 11. Wilt: is, rfe Heiligmaking te prediken — Door de heiligmaking versta ik niets anders, dan datgeen, hetwelk de Heiland van PEStRus begeerde, toen Hij Hem driemaal vroeg: «Hebt gij mij lief ï" Ik begeer maar, dat men de heiligmaking van geen' natuurlijk' mensch vordere: want dat is, van dooden het leven te vorderen, hetwelk hij noch zich zelven, noch wij hem kunnen- gevent Gevolgelijk kan de heiligmaking met al hare pb'gten nooit anders, dan als een gevolg der regtvaardigmaking, voorgesteld worden, die ons te voren als eene vrije genade moet loegeëigenttlÉ^ift Zonder den Heiligen Geest is geene heiligmaking mogelijk, wiens werk het is onsgeheelenal, door en door, te heiligen. CnRistCs, die door het ge- loof in begenadigde harten woont, kan zonder godslastering van den Heiligen Geest nooit gescheiden worden, zoo weinig als de Heilige Geest van de heiligmaking. Dus is en moet een geloot vige ook heilig zijn; zóó zijn de woorden geloovig en heilig onafscheidelijk verbonden, daar, terwijl het geloof zich met dé bloedige verzoening steeds bezig houdt, de heiligmaking in de liefde van Christus bestendig geoefend wordt. De heiligmaking voor onwedergeboreaen te prediken, zonder dezelve duidelijk uit de regtvaardigmaking af te lei* den, noem ik in de lucht te schermen, met zijne schaduw te vechten, de zielen van christüs af te leiden, en op eenen afweg van eigengeregtigheid, dat is: ter helle, te wijzen, de vijandschap tegen God, inzonderheid tegen het Kruis van jezus to bevestigen, en het rijk des Satans op te bouwen. 12. Wat is, de dftgelijksche reinigmahing vanzonden te prediken ? — Dit is een bestendig werk des Heiligen Geestes, waarvan de Heiland tot Zijne discipelen zegt: » dat Hij u blijve tot in der eeuwigheid , namelijk: de Geest der Waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u lieden, en zal in u zijn;'* welke het goede werk, dat Hij in de geloovigen begonnen heeft, ook voleinden zal, tot op den dag van jezus Christus , Phil. 1:6. De geloovigen willen niet zondigen; want zij hebben den zin van christüs. Zij haten ook de begeerlijkheden der zonden en zien dezelve als eene vreugde des dui- veis aan, denwelken zij besloten hebben te vertreden, en niet meer tot vreugde te zijn. Zij moeten niet zondigen; want zij zijn van de heerschappij der zonde vrij gemaakt. Wanneer nu de Satan, de wereld en het vleesch eenen, geloovige, zoo dikwijls het hun toegelaten wordt, tot zonde aanzetten ; zoo vinden deze vijanden onzes heils telkens, dat de Magtiger tegen hen is, en zij moeten onverrigter zake schaamrood aftrekken. Daarbij laat zich een geloovige niets tot zonde, ook niets tot deugd maken, wat niet in het Evangelie zonde of deugd genoemd wordt. Vraagt mij iemand: , Wat is zonde of deugd ? Wat geene zonde of geene deugd?" Zoo vraag ik hem, eer ik antwoord, of hij wedergeboren zij, of niet? Zegt hij: »Ja!" zoo zeg ik hem: «Hiermede hebt gij dan ook de zalving ontvangen, en hebt alzoo niet van nooden, dat u iemand leere," l Joh. II. Zegt hij: .Neen!" zoo zeg ik hem: .Dan hebt gij nog niet het geloof, en^ dus is alles zonde, wat gij doet, niet alleen uwe booze gedachten, begeerten, woorden en daden; maar ook uw lezen, bidden, hooren, avondmaal-gaan, aalmoezen-geven, eten, drinken, beroepsbezigheden, slapen, waken, zitten, liggen, .aan en staan; want al wat niet uit den geloove is, is zonde," naar Rom. XIV. Vraagt hij: .Wat moet ik dan doen?" Zoo is het antwoord: .Bekeer u, en geloof het Evangelie, dat jezus in de wereld gekomen is, om zondaars zalig te maken; gij kunt ook uit genade zalig worden." Dan heeft de strijd een einde. Vallen iemand bij dit 'artikel de gedachten in: » Waaro|&f vèïjjost met de Heilige Geest de geloovigen op éénmaal ganschelijk van de zonde? waarom raoetèn de geheiligde zielen nog immer uitroepen: »Ach ik ellendig mensch 1 Wie zal mij verlossen vlam het ligchaaflt dezes doods ?" 1 — dan is dit mij» antwoord : > Opdat het ons niet gaan mogt r gSttjk >ket den gevallen engden, en dewmenselfcin het paradijs gegaan is." Hij is datgeen , hetwelk men hftt ligehaam des doods TBOfemt, een dagelijksch noodzakelijk en nuttig, ja onontbéterlijk kwaad, en heigeen ik onder de Wet, toen ik mij zeiven wilde heiligen, wan God gebeden heb, dat Hij van mijrwiidè nemen,. daarvoor dank ik Hem nu hartelijk en laat mij Zijne wegen negt Jtoelgevalléj&BsIJaarbij blijft toch mijn verlangen nog steeds, om toch eens door eenen zaügcn dood van alle banden Verlost te ziijn, maat nifet eefi dan het mijnen Heere behaagt. Want «h»r dit middel blijft de «ondaar en de Heiland, de fcnanke en de geneesmeester, bet schaap en de getrouwe herder, het zwakke kind en de zorgvuldige moeder altijd fetjfieikander. En hoe zalig is het, op die wijze zalig ie tWorden! fe»o leert men steeds iaf Hem te blijven, Heft» aan te hangen, op Hem te zien |) Hferfl, na te v»lgen, en niet voorui*-4e» ioopen. Zoo teerTmen erkennen, dat men den Heiland alle dagen, alfó oogenbhkke)i'>zé,é noodig heeft, als té tijde, toen wij de eeFStemaal op onze borst geslagen hebben. Daar leert men met patjlus ver- 3 staan, ah hij zegt: ,Dóór Góds genade ben ik; dat ik ben; niet ik, maar de genade Gods, die met mij is." Zoo wordt men groot, en blijft echter daarbij altijd klein. Zoo gaat het wonder* lijk, in denzelfden tijd gedurig grooter en gcdnrig kleinder te worden. Zoo roept Hij datgeen, hetwelk niets is, opdat het zij, en maakt uit dat niets.» het kleinste of grootste, gelijk Hij het hebben wil. 13. Wel/te is de beste wijze, om personalien (levensbbtshrijvingen) te maken?. Deze Traag sehïjnt mij daarom noodzakelijk, dewijl ik zeker geloof, dat men door dezelve het Rijk van christüs zeer veel schade toebrengt; naarder maal dóW de loftuigingen, met welke men de overledenen overlaadt en als ten tweedemaal be, gmfb, vele natuuyhjk levenden gedood worden. Als ik van eene ziel uit onbedriegeUjjke kenmerken overtuigd kan zijn, dat zij een waarachtig kind Gods,geweest is, en den Heiland als haren Heer en God van harte heeft lief gehad, dan is de lofr épiiaak, die bauiüs den Vader gaf, alles wat men kan zeggen: ■ Deze persoon is in het geloof gestorven," Hehr. XL Die geloetftj sterft niet. Dan zien de toehoorders van *ulk eene lijkrede, ^jvaatia de kunst, om zalig te sterven,: bestaat; en zoo kan men dan eene zielroerende loeëigenjng, op de levenden maken. Als men zegt: «Deze overleden persoon heeft verscheidene deugden bezeten, waardoor hij zich boven vele andere menschen lofwaardig geeft ge- maakt; alzoo is bij nu ook zalig:" dit noem ik , op den predikstoel leugen te spreken, menschcngunst en gaven te zoeken. Een van beiden: — men moet kunnen zeggen: »Deze persoon is zonder zonde ontvangen en geboren, en is volstandig gebleven, in al hetgeen geschreven staat in het boek der Wet;" of, indien dit niet waar is, moet men kunnen zeggen: » De overledene heeft dat woord, dat jezus in de wereld gekomen is, om zondaars zalig te maken, als een getrouw en waarachtig woord in het geloof aangenomen ; hij is als de voornaamste zondaar, arm, ellendig, onmatig, gansch vervloekt, der helle waardig, in eene sidderende hoop onder bet Kruis des Heilands getreden; daar is hij, als voor den eenigen genade troon, nedergevallen, en heeft om genade en geen regt gebeden; en dit is hem geschonken, gelijk hij geloofd heeft; van dezen tijd af heeft-hg jezus den Gekruislen boven alles, lief gehad, en is, om Hem eeuwiglief te heb, ben, in vreugde gestorven;" — een van beide deze stukken moeten wij weten en kunnen bewijzen, eer wij zalig willen spreken. Alle deugden, die een mensch door' uiterlijke vevrigtingen in zijnen wandel vertoont, kunnen vruchten des geloofs zijn; maar ook integendeel huichelarij, eigengeregtigheid, natuur. Als wij over het gebouw der zaligheid grondig willen oordeelen, moeten wij den grond daarvan wel nagaan. > De grond, waarop ik mij gronde, is jezüé en Zijn bloed; daar heeft mijne ziel gevonden genade en het eeuwig goed." Als dit in het harte waarachtig, :en roet 3 * ja en amen door Gods Geest verzegeld is; dan tan men met zekerheid van iemand zeggen: » Zalig, zalig, zalig is deze mensch door jezds christüs." Als een prediker een' overleden' persoon wegens zijne deugden (die ik in hare waarde laat) zalig spreekt; dan leidt hij de levenden, die dithooren, als bij de hand van christüs en Zijnen genadeweg af. De meesten bevestigen daardoor hunne valsche hoop: want zij zien zich zelve ook als deugdzaam aan; anderen loopen tot de Wet en besluiten, door de betrachting daarvan op de wijze, ook den loon der deugd te zullen erlangen; en eenigen worden neérslagtig en zeggen: , Wie kan zoo zalig •worden?" Als zulk een leeraar dan eens zelf gestorven is; dan mogt men wel van hem zeggen: > Als het nu leeraars vergraven, o dat is een groot oordeel 1" Als de deugden tot lof van eenen overledene moeten aangehaald worden; waarom ook niet zijne gebreken, zijne zonden en het kwade, dat hij bedreven heeft, tot lof Desgenen, die voor hem ter vergevinge derzelve Zijn bloed vergoten heeft? Indien de uitwendige onderhouding der geboden, benevens de inwendige dwang of vrees der Wet de grond der zaligheid en een kenmerk van een kind Gods is; waarom zegt men dan ook niet: » Zalig zijn de Schriftgeleerden en Pharizeën"? Indien men om deugdsbetrachtingen iemand zalig spreekt; waarom zegt men dan ook niet: » Zalig zijn de deugdzame Heidenen, wier lust het was, zelfs voor het vaderland te sterven, die de schatten. dezer wereld zoo edelmoedig veracht hebben"? Jk acht de deugden van een' Heiden voor wat groots, lofwaardigs en hem nuttigs. Maar als men mij van een' Christen zegt: » Hij is deugdzaam;" dan zeg ik: » Dat is natuurjijlt; want een Christen, die een zondig, boos leven voert, is geen Christen: zoo het eene waar is, moet het andere leugen zijn. Een Christen is, die christüs in het harte lief heeft, een nieuw schepsel, een.beeld Gods, eene woonplaats des Heiligen Geestes. En wat wonder, indien zulk een niet alleen deugdzaam, maar ook heilig is?" Niet de mensch is heilig, maar Die in hem is, die hem ook heiligt; waar blijft dan des menschen roem? Onder de Christenen moet geen andere roem gehoord worden, dan de roem des Lams, hetwelk voor ons geslagt is, hetwelk ons met Zijn bloed gekocht heeft, uit wiens wonden ons gansche heil, en metéén ook onze heiligmaking, voortgevloeid is. Alle andere lof stinkt. 14. Welke ts de besle wijze, om eenen gerusten zondaar op te wekken? Zal het de Wet, de aankondiging des vloeks, de uitsluiting uit den hemel zijn ? De lange ondervinding leert het tegendeel. Ik wil eenen wetprediker zesderlei toehoorders voorstellen, en kortelijk aanwijzen, wat hij daarbij wint. De eerste is een spotter; hij Iacbt, en vraa«*t al Iagchende: > Waar is zulk een God, die straffen kan? Heden heeft het wederom gedonderd.'' De tweede is niet zoo boosaardig; hij schrik t, zucht en weent. Maar hoe lang duurt deze beweging? — totdat er amen gezegd is * totdat hij uit de kerk gaat; dan is het i » Naauwelijks is de hemel xblaauw, of zijn hart is wederom verhard." De derde denkt, en heeft gelijk : > Als het zoo ware, dan zouden dezen en genen ook anders leven: / prae, mater, sequar, dat is: Moeder! ga voor, ik zal u volgen. De vierde wordt tegen deze leer verbitterd, bespeurt, dat dezelve niet Evangelisch is; hïj maakt zich gaarne eene valsche toeëgening van het Evangelie ; en wordt zóó een vijand der Godzaligheid. De vijfde neemt goede voornemens, loopt heen en wéér, stoot zich aan alle kanten; ras wordt hij moede, geeft alles op, keert weder, en, om zich te regt vaardigen, begint hij te lasteren. De zesde gaat verder^ptj komt in eigengeregtigheid, welke die ongelukkige moeder des geestelijken hoogmoeds, dier biltere vijandschap van •het Kruis van christüs, Zijner vrije genade en des woord» om niet, is. Deze, deze zijn de vruchten, welke de wetjprei* dikers eindelijk als den loon van hunnen arbeid inzamelen. Hoe zal men het dan maken ? — Gelijk het Hoofd der kerk wil, volgens Zijn bevel handelen: » Predikt het Evangelie allen creaturen;"-dat is: » Bidt uwe toehoorders om christüs' wil, laat u met God verzoenen; noodigt ze om in te komen; schrikt hen niet af; vervloekt hen niet; wijst niemand af; sluit gcenen zondaar buiten. Zegt hun: > Mijn Heiland neemt den zondaar aan, niét één woord: allen, die zondaars zijn." Troost, troost mijn volk, spreekt naar het harte van Jeruzalem, enz. Zegt de zielen , die u toevertrouwd zijn: »Die wil, kan zalig worden; als gij wiit, zoet kunt gij zalig worden. Laat de broeder des' verloren zoons maar boos zijn; hij is toch de vader niet." Zegt bun: »Gij kunt om niet, zonder geld, uit genade zalig worden!" Stélt hun levendig, zielroerend, overtuigend voor, dat zij uk de ongelukkigste de gelukkigste aller stervelingen kunnen worden. Besluit uwe vermaningen met dien toeroep: »CH hoe wét zoude het u zijn, wanneer gij gevoelen zoudt, dat gij door Gods bloed verlost zijt, dat hetzelve ook voor u vergoten is,- dat jezus de Gekruiste uw Heer en Gud is, dat Hij. voor u gestorven is, om u tot Zijnd bruid te verwerven. O! hoe wèl zou het u dan zijn! Hoe wèl in het leven! hoe wèl in het lijden! Boe wèl in het sterven/!- hoe wèl teö genen dage! hoe'wèl in deöhemel!""— Predikt gedurig atfo, en gij zult ervaren, dat het Evangelie eene kracht Gods is ©m zalig te worden, voor leeraars en toehoorders. Zoo kan men den zondaar regt in de engte drijven. Zoo worden hem- alle verontschuldigingen ontnomen. De uitstelling der bekeering heeft geene plaats meer. Die gedachte — de ongelukkigste te zijn, en de gelukkigste te kunnen worden; het zoo goed bij jezus te hebben; nu reeds zalig te zijn;-— deze gedachte, wanneer zij eens verwekt is, gaat Hio{ zco ligt wéér weg'. AI» de visch den angel eens ingeslokt heeft, MrjffrtójrtehkgemsT Kortom: de mensch moet zich óf in de zaligmakende armen der genade werpen, óf besluiten; om opzettelijk vripvillig voor eeuwig verloren te gaan. Beide baart smarte. Het is den aangeboren' hoogmoed van den zondaar, die door hoog» moed gevallen is, smartelijk, zoo tot niets te worden, zoo arm, zoo ontbloot van alle eigengteriegtigheid, èigenkrachten, eigenvoornemens en geloften, zoo gansch zondig, ongeloovig, verloren, ellendig, jammerlijk, blind en naakt, dat is: zoo, als hij inderdaad is, tot God te komen; tot dien God, die in het vleesch gèopenbaard is; tot dien God, die aan het Krdis'als een vloek ten zegen van vervloekten stierf;> tot het' Kruis van jezus, als tot den eenigen genadëtroon, te komen, hetwelk den Joden eene ergernis en den Grieken" eene dwaasheid is, om dus wijs, regtvaardig, heilig en zalig te worden: —dit baart smart. Maat* het haart ook smart, den trek deslVaders tot den Zoon tegen te staan. Zalig is hij , die niet meer kan tegenstaand Eenleeraar, die op deze wijze predikt, zal van het grootste deel der menschen (inzonderheid in eenen tijd, wanneer de duivel de meerderheid heeft)niets anders, dan smaad, lastering en vervolging? te Warihttn hebben. Maar hoe goed is het, dat ons de Heiland niets beters heeft voorgezegd; (Tela praevisa minus nocent,) 1 Voorgeziene onheilen %fchaden het minst." Deze opstand is in- AANMERKINGEN. Bladz. 19. (1) Het hier gestelde schijnt in den eenten opslag scherp en den bekommerden of xwakgeloovigen ter nederslaande; en evenwel is het waarachtig. Door eenen begenadigde verstaat de steller niemand anders dan iemand, die, schoon ook een zwak , toch een opregt geloovige is. Die opregt geloovige nu, hoe twijfelmoedig bestreden en aangevochten ook, heeft altoos datgene wat de Schrijver in deze stelling opgeeft; als hehoorende dit tot het weien des opregten geloofs, gelijk dit ook door de Gereformeerde Kerk beleden wordt in den Heidelbergschen Catechismus, Zondag VII. Wanneer na een begenadigde de ongeStalte van twijfeling en siddering ontdekt, dan heeft hij in de eerste plaats in zich het dadelijke bewijs van de waarheid, welke m het slot van Antwoord €0 gesteld en beleden wordt: Zoo verre ik zulke weldaad met gelootiger harte aanneem. Kaar in de tweede plaats wordt het hem daardoor ook meer en meer ontdekt, m hoe verre hij nog vast zit aan de, Gode en zijne zaligheid , vijandige gronden van eigenregtvaardigheid, welke bet grondbestaau van onze natuur ■ uitmaakt, en welke alleen geheel tot zwijgen gebragt kan worden, dan door de rolle verzekerdheid dee gelooft , Hebr. X: 22. Wij wekken onze lezers ernstig op, om bij dit stuk tevens opmerkzaam na te gaan het stukje van den WeiEerwaarden in. vah der gsoi, over het Geloof, gelijktijdig met dit stukje door ons uitgegeven , bij denzelfden Bockhandelaar. Beiden" kunnen dienstbaar zijn om de opregten van harten meer en meer den grond te doen peilen, waarop zij voor de eeuwigheid gebouwd zijn. Zulke krachtige uitdrukkingen kunnen wel schokten geven aan onvaste doch opregte zielen; doch het einde zal voor hen zijn, dat zij door al deze schokken gedreven rallen worden, om zich zonder conditie in de armen van christüs te werpen, als den getrouwen God en Zaligmaker, van in zich zelve dood- en doemschuldige zondaren. ™*y Bladz. 20. (2) Hetgeen alhier door den 'Vtel-Eerwaarden Schrijven van het gebed der begenadigden gezegd wordt, heeft in onzen tijd vooral eenige opmerking noodig, daar de onkunde en machinale bevatting van zaken zóó groot is, dat men vooral in geestelijke zaken niet te duidelijk spreken kan, om het gevaar te voorkomen, van misverstaan te worden. Uit de stelling, wanneer die goed overwogen wordt, blij kt dat de Schrij ver, wanneer hij spreekt van het bidden der eigenregtvaardigen, het oog heeft op de vormelijke woorden, die door den mond warden uitgesproken , en hetgeen men met den naam van bidden bestempelt, hoewel het inderdaad niets anders is dan eene vertooning. Wanneer hij .daarentegen spreekt van het gebed der begenadigden, dan bedoelt hij daarmede die bewegingen des vernieuwden gemoeds, welke niet anders vermogen dan zich tot God onophoudelijk te keeren, dewijl het da ademtogt is des geestelijken levens, en dan zelfs aanwezig is, wanneer men onder bestrijdingen en twijfelingen gebukt gaat.' Wanneer ook deze stelling regt gevat wordt, kan dezelve den opregten, doeh bekommerden van gemoed in Gods Woord ten middel zijn, ook in zich zelf onderscheid te leeren maken tusschen het geroep van dien Geest, die in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen, en die din ook werkzaam is, wanneer wij niet weten wat wij biddetj zullen , en tusschen die eigenregtvaardige pogingen, om door onze woorden God te bewegen; en waardoor de belofte des mmzh dat Hij ons het beloofde schenken wil op het gebed, zoo dikwijls veranderd wordt, in de stelling dat wij bet beloofde zullen verkrijgen om het gebed. De heere onze God geve, dat bet eerstgenoemde overvloedig gekend worde , dan zal het ook waarlijk ondervonden worden , dat, wegens zulke gebeden , de zaken van een tijdelijk beroep niet behoeven verwaarloosd te worden ; dewijl deze gebeden tot God opgezonden kunnen worden, te midden van het gewoel der wereld, die God niet kent, en Zijne alomtegenwoordigheid niet ondervindt. TWEEDE STUKJE. BEHELZENDE; jtenteekenen, om een' valscken Zeeraar van eenen Dienstknecht van jezus christüs te onderscheiden. THEOLOGISCHE BEDENKINGEN. Als ik mij het zalig voorregt van het beroep Tan eenen Evangelischen leeraar, het verheven oogmerk van zijn ambt, de aangename vruchten van zijnen arbeid, en zelfs den inhoud der leer, die hij verkondigt te binnen breng; dan word ik in eene zalige verrukking als opgetogen. Vrede te verkondigen, heil te boodschappen, de dochterenSionstoe te roepen: ,üw God is Koning]" Godsvolk te troosten, Jeruzalem naar het hart aan te spreken, en hetzelve te zeggen, dat zijn strijd vervuld is dat zijne zonden vergeven zijn; en dat het van dê hand des Heeren eenen dubbelen zegen ontvangen zal. In jezus' naam bekeering en vergeving der zonden te prediken; om cheistus' wille te bidden: .Laat u toch met God verzoenen." TothetAvondi maal der bruiloft des Lams te noodigen, en de genoodigden te verzekeren, dat alles bereid is, dat hun slagtvee geslagt, dat hun wijn gemengd en dat alles ter vreugdemaaltijd toegeri-t is, en de gasten slechts bij menigte allen behoeven toe te treden. Hen als 't ware, te dwingen, om bmnen te komen tot de innigste gemeeenschap Gods, ter volle genieting der liefde des hemelschën Vaders, der genade van jezus en van den troost 4 des Heiligen Geestes. Den ellendigen eene goede, eene blijde boodschap te brengen: tot de gevangene broeders te gaan, hun de geopende deur, de verbrokene banden aan te toonen en te zeggen: ,De Rigter is uw Vriend en Verlosser, Hij heeft zich zeiven voor u tot zonde en tot eenen vloek daargesteld, en u vrij gekocht: gaat dan nu tot Zijne eer en vreugde uit den kerker, gelijk dakiól uit den leeuwenkuil uitging." De treurigen te Sion te troosten. Den Vriendder ziele als blanken rood, als den schoonste onder vele duizenden, ja als den allerschoonste onder de menschenkinderen in Zijne bloedige liefde voor te stellen; met die gewenschte vrucht, dat de harten naar Hem hongerig en dorstig worden, Hem hartelijk lief beginnen te krijgen. Ook van Zijne zaligmakende verdiensten te°*preken' en Zijnen bloedigen dood te verkondigen. Kranken en gezonden oP den dood en de wonden van dit Lam te wijzen. De zielen te zeggen, wat goed de Heere aan mijne ziele gedaan heeft, daar Hij mij alle fconden vergeven heeft, al mijne gebreken hersteld, mijn leven van den dood verlost, mij met genade en barmhartigheid gekroond, tjjfjnen mond met vrolijk zingende lofzangen verWH, en mijne jeugd gelijk die van eenen arend vernieuwd heeft. Te vertellen, hoe goed men het bij «zus gevonden heeft. Van de goederen van Göds- Huis, van de overvloeijende beken der reine blusten, tan de zaligheden, die uit het hart van xeztjs voortvloeijen, uit ondervinding met een brandend hart te spreken; en tevens dezelve in de nel te gevoelen en te genieten. Se kinderen das Heere» én . Zijner handenwerk tot Hem, als tot hunnen Schepperen Verlosser, heen te wijzen. — Kan er wel eene zaligere bezigheid zijn dan deze? Een gezant der blijde boodschap, een bode del vredes, een prediker der geregtigheid, een dienaar des altaars \ een dienstknecht van jezus christüs , een bruidbezorger des Zoons Gods, een getuige der waarheid 'genaamd te worden ? — hét ie immers vérre boven kroon en schepter te dragen ? Kan zich eene teedere moeder, bij het eerste aanschouwen van haar kind, dat zij zoo even tér wereld bragt, daar Z§ Van vreugde alle doorgestane smarten vergeet, wel zoodanig verheugen ? of kan de vlijtige landman ten tijde der gezegende inzameling, over zijn koorn en most vrolijker zijn, dan een getrouw arbeider in 's Heeren wijngaard, als hij zegen op zijn werk verneemt, en zijne woorden- den toehoorderen eene kracht Gods tot zaligheid Worden; als hier eene ziel uit baren zondenslaap opgewekt, elders eene belaste en beladene ziel naar de Met en verkwikking in jezus genade vraagt; ginds eene zaliggemaakte zondares bij jezus' voeten vreugdetranen schreit, en zich in God haren Heiland verheugt, en daar wederom een begenadigd zondaar uit liefde en een van dankbaarheid overvloeijend hart beluigen kan: »Het is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat jezus in de wereld is gekomen, om zondaars zalig te maken , van welke ik de voornaamste ben; maar mij is barmhartigheid geschied?" 4 * Als hfj nooit van christüs' Kruis kan spreken, zonder dat het zijnen toehoordercjiÊiederen keer vele duizend tranen van teederheid en liefde, tranen der zuiverste vreugde en kinderlijkste dankbaarheid doet uit de oogen vliéten; als hij hier of daar het afsterven van den eenen of den anderen zijner toehoorderen, die van zijnen post is afgeroepen, beschrijven, èn, als een getuige van zijne laatste zalige stonden, de woorden: die in den Zoon God gelooft, die heeft het eeuwige leven, in sprekende voorbeelden lezen kan. Hoe vele dergelijke personen vindt men onder het volk des Nieuwen Verbonds, die het ambt des Evangelies, dat de Heer der Kerk Zijnenjeerlingen met dit bevel overgaf: > Gaat henen in de ge~ heele wereld, en predikt het Evangelie aan alle creaturen" moeten bedienen! Gave God, dat deze allen, even gelijk de eerste getuigen van jezüs den Gekruiste, door den Heiland zeiven uit de wereld uitverkorene en lot Zijne dienst inwendig .géroepene menschen Gods waren! die zelve, in de School des Heiligen Geestes de verborgenheden van het Koningryk Gods in dat licht geleerd hadden, hetwelk de duisternis niet begrijpen kan! die ook de zalving van dien, die heilig is, deelachtig waren; en dus de woorden des levens met kracht en uit het hart aan de harten leggen konden; eenigen wel als een reuk des levens ten eeuwigen leven, doch ook anderen, door hunne eigene schuld, als een reuk des doods ten doode! die ook, door het levendige gevoel van jezus' wonden, met thomas, Tan alle, ook van dé heimelijke banden des ongeloofs beTrijd waren , en in welke dat heilige vuur dier twee discipelen, aan welke de Heere zich op den weg naar Emmaus openbaarde, heerlijk brandde! welke de liefde van christüs drong, en Tan welke een ieder met waarheid kon betuigen: > Mij is barmhartigheid geschied; ik, ik heb genade voor Zijne oogen gevonden!" — ik wil niemand veroordeelen; maar alleenlijk trachten diegenen kenbaar te maken, welke van het geslacht van elimas den toovenaar zijn, die zich onderstond, den landvoogd sergius paulüs van het geloof in jezus afkeerig te maken, en welken de Apostel, vol des Heiligen Geestes, dus aansprak: ,0, gij kind des duivels! vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, gij vijand van alle geregtigheid, gij die niet ophoudt van de regte wegen des Heeren te verkecren !" Eene zaak, waaraan, ingevalle er zoodanigen nog heden ten dage zijn mogten, zooveel gelegen ligt, verdient wel in een geschrift van zulken inhoud als dit is, eene bijzondere afdeeling te beslaan: en de liefde tot het heil der ziel van onzen evenmensch vordert, dat men de kenmerken van zulke verleiders zóó duidelijk aan den dag Iegge, dat ieder heilzoekende ziel uit elke redevoering klaar moge merken, door welken Geest de redenaar gedreven wordt. Johahhes zegt: «Daaraan zult gij den Geest Gods kennen: alle Geest, die belijdt dal jezus christüs in het vleesch gekomen is, die is uit God. En alle Geest, die niet belijdt Christenen van honger en dorst tot der dood toe uitgeteerd werden, of eene gevangen», waarin men opgesloten en gebonden, noch licht noch blijdschap hebben of genieten kon, ofwel eene slaafsche dienst van ondragèlijke lasten en pügten. Voor den Satan is dit steeds eene leerwijze, die hem, om zoo te spreken, in zijne kraam dient, om namelijk de menseben, die toch aangaande de behoudenis hunner ziel buitendien leer onverschillig zijn, geheel af le schrikken, en daartoe te brengen, dat zij iedere gedachte van zaligworden, als eene zoo verdrietelijke zaak, maar geheel uit hunne zinnen verbannen. — Dan daar ligt in deze stelling: > Er is niet* zwaarder, niets ongemakkelijker, dan zalig te worden," meer dan eene ketterij; als: Ten 1°. volgt daaruit, dat de mensch zich zeiven zaligmake. Want, staat men toe, dat het zaligmaken alleen Gods werk en eene werking Zijner vrije genade zij, dan zou ik mij billijk mogen verwonderen, en vragen, of hel dan den Vader zoo zwaar zij, het hart des zondaars tot den Zoon te trekken; of voor den Zoon, om eenen zondaar, welke zich daarom tot Hem begeeft, datgeen te schenken, hetwelk Hij voor alle arme zondaars door zooveel smart verworven heeft; of ook voor den Heiligen Geest, eene ziel, door den Zoon vrij gemaakt, naar Zijne Goddelijke magt, door middel van het geloof, te bewaren; en of het eene zoo zware zaak zij voor den mensch, zich de vergeving dei- zonden en genade voor genadé te laten schenken, in het genot derzelve zich in God zijnen Heiland te verheugen, zich aireede hier aanvankelijk zalig te bevinden en eene eeuwige vreugde te gemoet te zien? Ten 2". brengt deze stelling dengenen, die het gelooft, (dat het zaligworden zoo eene zware zaak is), en dien het echter daarom te doen is, noodwendig tot eigenwerk en tot eigengeregtigheid. Dus worden de beloften der genade en alle noodiging ter zaligheid, als tot eenen welbereiden maaltijd, ontzenuwd en krachteloos gemaakt. Ten 3*. maakt zulk eene stelling de volkomene verdiensten van christüs openlijk te schande. Als het zoo zwaar is zalig te worden, dan moet ik, óf maar half, óf geheel niet verlost zijn; dan moet de grond mijner zaligheid in mij, en niet in de genade van jezus te zoeken zijn; het moet dus leugen wezen, en mij niet aangaan, als de Heiland aan het Kruis uitriep: > Het is volbragt!" Ten 4°. worden door deze leerwijze alle menschen Gods, in beide Testamenten, tot leugenaars gemaakt; want hun ontbraken woorden, om de zaligheid der kinderen Gods, den gelukkigen staat van de Bruid van jezus , het zalig leven van hen, die door den Heiligen Geest op de effene baan der geregtigheid, als op den welbereiden weg, geleid worden, te beschrijven. David moet zich zekerlijk dan door in- beelding hebben laten vervoeren, als hij zoo verscheidene Psalmen en welbijzonder den XXII [»ten dichtte. Paulus zal dan ook zeer gedwaald hebben, als hij aangaande het Koningrijke Gods betuigt: > dat hetzelve bestaat in geregtigheid , vrede en blijdschap, door den Heiligen Geest." Ten 5e. De beloften der verhooring onzer gebeden ; j Alles wat gij den Vader in mijnen naam bidden zuil, dat zal Hij u geven;" en nog meer andere dergelijke verzekeringen dienaangaande zouden dan niet waar kunnen zijn. En dus kan ook de eenvoudigste zelf ligtelijk bemerken, hoe dat door zulk eene leerstelling de geheele religie der Christenen verloochend wordt, welke toch eigenlijk alleen in deze bekentenis bestaat: » Hij heeft ons zalig gemaakt!" en zalig gemaakt te zijn, geeft te kennen van alle ellende bevrijd en in het bezit van het hoogste goed gesteld te zijn. II. Stellen die vijanden van christüs, dat het geloof in christüs niet toereikende, of genoegzaam ter zaligheid is. »Het is," zeggen zij, >niet genoeg, maar in jezus christüs te gelooven, gelijk eenigen voorgeven: o! tot zalig worden behoort nog vrij wat meer!" Ik bid dan nu de geheele Christenheid, dat zij tusschen hen en mij regt wil spreken, en op deze vragen antwoorden. Vooraf vastgesteld dat wij niet spreken van een yalsch geloof, niet van de doode erkentenis der dwaze maagden, niet van het geloof der wonderwerken, welk ook geloof genaamd wordt; neen, maar dat wij hier alleen spreken Tan het zaligmakend geloof in christüs en Zijne dierbare verdiensten. Schrijft niet de Heilige Geest in alle plaatsen der Heilige Schrift de zaligheid alleen aan het geloof toe ? — » Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden." Is niet het ongeloof, de bron van alle zondeny de grondoorzaak der verdoemenis van al degenen, die verloren gaan? "Want die niet gelooft, die zal verdoemd worden.' Is het geloof niet dat in de ziele, waaraan zich de Heiland met al, dat Hij door Zijne menschwording, gehoorzaamheid, lijden en sterven verworven heeft, geheel tot eenen eigendom schenkt? Wat ontbreekt dan zulk eene ziel nog, welke met christüs zulk eene verwisseling heeft aangegaan, dat zij jezus geheel aangetogen heeft, zoodat zij nu maar alleen in Hem kan gevonden worden; en van wien Hij daarentegen de schuld, straf en besmetting van al hare zonden door Zijne smart en smaad heeft weggenomen, zoodat men dezelve te vergeefs nog zoeken zou ? > Wie is het die verdoemt ?" als Christus zegt: »Daarvoor ben ik gestorven." Kan het ware geloof ook .zonder de reinste liefde bestaan, tot Hem, die mij tot den dóód toe lief gehad, en Zijn bloed voor mij tot in den dood toe uitgestort heeft? Alwaar niet de teederste neiging tot den Zielevriend, de koningin van alle overige begeerten, is, welke niet anders zoekt, dan hoe zij dezen haren Heer welgevallen moge; hij- dien is ook geen indruk, geen gevoel van datgeen, hetwelk Hij, onze genadige Heiland, voor ons gedaan en geleden heeft, of, hetgeen hetzelfde is, bij dien is geen waar geloof, Is bet niet de liefde van christüs, die onafscheidelijke gezellin des geloofs, welke alle ware geloovigen dringt, om hunnen Verlosser eene gewillige en hartelijke gehoorzaamheid te bewijzen ? of, om nog klaarder te zeggen, ia-«ij niet de gehoorzaamheid zelve? I Is integendeel niet alles zonde, hetgeen n et uit zoodanig een geloof geschiedt? en daarentegen het aUergeringste, hetwelk uit den geloove geschiedt, den Heere zeer aangenaam? Hoeten wij niet, ook nog na onze regtvaardigmaking, of nadat ons de Heiland genadig aangezien en met vergeving der zonde hartelijk getroost heeft, in vervolg en gedurig, als Zijne arme en ellendige verloste zondaars, bestendig deor Zijns genade leven, gelijk een nieuwgeboren kind door de melk uit de borsten der moeder gevoed wordt? En wat behoort tot het léven in de genade, tot het gedurige scheppen uit die genadebron, tot hét nemen van genade voor genade? Is niet het geloof de opengedane mond, de emmer, de hand ?' Is het niet de eigenlijk» handehnjs des Heiligen Geestes, als Hij Zijne kinderen, die Hem in Zijne moederrijke koestering en bescherming door den Heiland en Zijnen Vader zijn overgegeven, wanneer zij Hem bedroefd hebben, ook wederom be- droeven moet, dat Hij alsdan hun het zalig gevóel des geloofs onttrekt, waardoor zij dan aan die kinderen, welke van de moeders borsten gespeend worden, en die ander voedsel niet verdragen kunnen, gelijk zijn? en wanneer Hij een getrouw kind beloonen of een bedroefd hart vertroosten wil, dat Hij het jezus den Gekruiste in het geloof zóó voor de oogen schildert, alsof Hij daar, in dezelfde gestalte, in welke Hij ons verlost heeft, stond, en alsof Hij het aan Zijn hart drukte, of het in Zijne wónden insloot ? Is hel geloof niet zulk een oog der ziel, hetwelk in niets anders dan in het beeld van jezus zien kan; een oor, hetwelk alleen maar het woord des Krui» ses verdragen kan; een gevoel, hetwelk alleen maar door. de nabijheid van zijnen Bloedbruidegom aangedaan wordt? Wat kan, of wat zal dan nog daar meer bijkomen , daar toch het geloof niets kan dulden buiten christüs ? Is het niet waar, dat — als men wel toegeeft, dat het geloof noodig is om zalig te worden, maar tevens als in éénen adem daar bijvoegt, dat het echter alleen niet genoegzaam is, — dat, zeg ik, de Satan al genoeg gewonnen heeft om zich door dit voordeel tegen den Geest des geloofs aan te kanten, en eindelijk de vijandschap tegen christüs' Kruis op den troon te verheffen? Bijaldien men dezen vijand den vinger slechts geeft, zoo grijpt hij straks de geheele hand, en bekomt dan ook welhaast den geheelen arm, ja, het geheele ligchaam of den mensch zeiven in zijne magt! En daarop heeft deze regtvaardigd wilt worden: gij zijt van de genade vervallen." Eenet» zondaar, welke zijne zondelijkheid kent, en zich geheel zoade gevoelt, dien de oogen geopend zijn., zoodat hij het brandmerk: »É?y, vijand Gods!" aan zijn voorhoofd lezen kan, die het ongeloof en deszelfs groote kracht in zich gevoelt, dien het om genade en een vernieuwd hart te doen is: — zulk eenen, feeg ik, naar Sinaï, tot de Wet, welke niet» anders doet, dan hem te vervloeken, heen te wijzen; hem rust en vrede der ziel in de onderhouding', der Wél te belooven; hem diets te maken, dat als hij maar vroom wordt, eer hij nog geregtvaardigd en zalig is, er hoop is, dat hij daarmede als een vrome geregtvaardigd en zalig worden'kan en zal: — dat is niets anders, dan — de ziel tedooden, en den Zone Gods met voeten te treden. Paulus zegt: »Want indien door de werken der Wet de geregtigheid komt, dan is christüs te vergeefs gestorven-" Ja, voorwaar! aan natuurlijke menschen de Wet te prediken, is gelijk als enkel bloot stroo te dorschen. Zij laten mozes op-den berg mozes blijven, en maken zich intusschen bij hun kalf vrolijk. Gij, blinde leidslieden! wié heeft u toch bevolen de omtuining, wélke op Gods bevel rondom den Berg Sinaï gemaakt was, ter neder té werpen, en. daarentegen eene haag van spitse en scherpe doornen rondom Golgotha te planten, zoodat de zondaar daardoor afgeschrikt wordt, om onder hei 'Kruis van jezus christüs te tre» den, en voor dezen genadetroon om genade le smeeken ? 0 ! hoe verschrikkelijk zal eens uw oordeel zijn, als het teeken des Zoons des menschen aan den hemel verschijnen zal 1 IY. Hun vierde kenteeken bestaat hierin , dat zij God het meest aan die zijde voorstellen. aan welke Hem de duivelen beschouwen moeten, welke voor Hem sidderen; dewijl zij aan God eenen almagtigen Vijand hebben, die niet der duivelen, maar wel der zondaren Heiland is. ■ God is een verteerend vuur." — * Het is verschrikkelijk , te vallen in de handen des levenden Gods!" — Dit zijn, het is waar, B-jbelsche waarheden'; maar dat het teksten zijn voor boodschappers des vredes, voor dezulken, wier pligt het is, die blijde boodschap te verkondigen, en de menschen 'bidden, dat zij zich met God zullen laten verzoenen; opdat zij daaruit de strafgeregtigheid Gods tegen de zonde voorstellen, den zondaar van de gemeenschap Gods, als zondaar, uitsluiten, en de noodzakelijkheid eener wettische volkomenheid bewijzen zouden; dat dezelve tot dien einde in den Bijbel staan, — zal ik nimmermeer gelooven; en echter geloof ik, dat het eeuwige waarheden zijn, welke door menigeen tot zijn ongeluk ondervonden zullen worden: — door dengenen namelijk, welke, als een verachter der genade Gods, zich tot een voorwerp van Zijnen toorn, die tot in de onderste helle brandt, gemaakt zal hebben. Waarom staan toch zoo- vele diergelijke plaatsen in den Bijbel, dan om den zondaar de noodzakelijkheid der volmaakte zoenofferande van jezus christüs voor te stellen, en de dierbaarheid van Zijn vergoten Goddelijk bloed, hetwelk alleen krachtig en in staat is, om de vlammen van dien toorngloed uit te blusschen, aan welk het ook alle begenadigde zondaars te danken hebben, dat het nu heet: , God is Liefde 1" Zulke uitdrukkingen schilderen ons af de grootheid van Zijn lijden, dat Hij voor ons uitgestaan heeft, en de magt Zijner liefde, naar' welke Hij liever den beker van Gods grimmigheid voor ons heeft willen uitdrinken, totdat er niets in overbleef; opdat Hij ons Zijne arme schepselen verlossen mogte! Als nu deze gemelde spreuken niet op deze, maar naar de boven aangehaalde wijze verklaard en voorgedragen worden, zoo kan het geene andere uitwerking hebben, dan dat menschen, welke toch van nature buitendat aireede voor God op de vlugt zijn, nog meer van Hem weggedreven worden; de natuurlijke vijandschap , welke zoo diep in het hart des menschen geworteld zit, hoe langer hoe dieper wortelen schiet; de slaafsche vrees meer en meer gewapend wordt, om den Geest des kindschaps te wederstaan; en alle toevoorzigtelijk vertrouwen des zondaars op de genade Gods in christüs uit het hart wordt verbannen; totdat de mensch om zich voor de wanhoop te bewaren, op der goddeloozen troost zich te rusten zet, welke in zijn hart zegt: * Daar is geen God." Y. Zij willen het gevoel, waaraan een mensch zich van het kindschap Gods gewis»erzekeren kan, en den geest der beproeving, naar welken men de gesteldheid van eens anderen hart ligt ontdekt, voor droomen van geestelijken hoogmoed uitgeven. Dan, dit bewerende, moeten zij eerst nog vele plaatsen in den Bijbel uitdoen, en onder anderen ook deze twee: als, Rom. VIII: 16, en 2 • Cor. XIII: 5. Deze betuigen niet slechts, dat> men van zijne zaligheid en zijn geloof verzekerd kan zijn; neen, maar ook zij bevelen eenen iegelijk, die zalig wil worden, de beproeving van den toestand zijner ziel op het allernadrtikkelijksle. En wat zouden al die spreuken, waarin den geloovigen de broederlijke liefde onder elkander zoozeer bevolen wordt, aanduiden, als zij elkander niet kennen konden; of als men een kind Gods van een-, kind des Satans niet wist te onderscheiden? Waarin bestaat de gemeenschap, over welke johanses schrijft: » Opdat ook gij met ons gemeenschap hebt en onze gemeenschap ook zij met den Vader en Zijnen Zoon jezus christüs" ? of wat is hel toch voor eene liefde, die te gelijk als een zeker kenteeken van den genadestaat door den Heiligen Geest wordt opgegeven, als deze zelfde Apostel zegt: »Wij toeten, dat wij uit den dood zijn overgegaan in het leven, dewijl wij de Broeders lief .hebben?" Kan men eene zaak van dat gewigt, als onze verzoening met God door den dood Zijns Zoons is, ook gelooven, zonder gevoel, en zonder daar* 5 door in de verrukkendste vreugde gesteld te worden? Kan de liefde Gods, van welke patjlus zegt, dat zij door den Heiligen Geest in onze harten, •(teen wij geloovigen wierden) tf».uitgestort geworden, zonder bevinding zijn? Als die woorden: » Zijl getroost, uwe zonden zijn u vergeven/" door den Heiligen Geest, den regten T-ooater, aan eene ziel toegeroepen worden, zoude zij het dan niet gewaar worden? Dit is altoos mijne wijze, om de menschen, voor welke ik predik, van hun ongeloof te overtuigen: ik stel hun voor, dat zij van al hunnen troost geen gevoel hebben, geene bevinding van de Waarjber den, die zij als Waarheden hooren, en ook zelfs bekennen, dat er niets in hen is, hetwelk deze zaken aan het hart toeeigent,* niets, hetwelk daar »amen!" op zegt; niets, hetwelk de Waarheid op zich zelve»toepast en als een echo in de ziele aanroept: *Mijn!" of: » Voor mij!" daar zij integendeel bij alle andere gebeurtenissen in deze wereld, welke hun geluk of ongeluk bevorderen., zeer bewogen en in eene aangename of onaangenamebevinding gesteld worden. Het is toch zóó gewisr dat men nog^in ongeloof dood is, wanneer>.*aen het zalige leven, dat uit God is^ niet in zich gevoelt, als het zeker is, dat een steen een levenloos h'gchaam is, hetwelk men in stukken slaan of er een beeld van houwen kan, zonder dat het zulks gevoehV En zal het dan voor een' mensch, die bevinding in de zali°e geheimenissen des rijks Gods heeft, die in liefde leeft, eene zoo groote kunst zijn, om «en' ander' mensch door weinig' omgang te lee» ren kennen, of deze zich in eenen dooden, opgewekten, of zaligen toestand des harten bevinde, of hij op den dwaalweg zij, dan of hij het regte arme zondaarsspoor gevonden hebbe? Men brenge maar een' mensch op de lijdensgeschiedenissen van jezus, en late zich desaangaande in een grondig gesprek met hem in; dan zal welras blijken, of het hem een dierbaar en waardig woord zij , of hij het, als een arm, in zich zeiven verloren zondaar gansch, als zijne wijsheid, geregtigheid, heiligmaking en verlossing aangenomen, dan of hij, als een verdwaalde eigengeregtige, in jezus' vergoten bloed het verbond der werken vernieuwd hebbe, en christüs' Verdiensten alleen maar als eene aansporing tot deugd en volmaking van zijn gebrekkelijk en onvolkomen goede aanzie; of hij rust in jezus' lijden nog eerst maar zoeke, dan of hij dezelve reeds gevonden hebbe; of hij in de genieting der zaligheid voortga, dan of hij tot tuchtiging wegens zijne ontrouw jegens zijnen Heiland, die zoovele smarten voor hem heeft uitgestaan , daarvan weder afgedwaald zij ? Het is voorwaar voor een.' ongeloovig' Leeraar een zwaar stuk van zijne slaafsche dienst, als hij met opgewekte zielen te doen moet hebben, welke in haar heilbegeerig zoeken, hem maar veroordeelen, en de bitterste verwijtingen in zijn gemoed veroorzaken; of hij moest dan volstrekt zonder geweten of religie zijn. En van daar zal het komen, dat men het gevoel der zaligheid en de verzekering derzelve in het hart voor inbeelding uitgeeft; dewijl men over zijn eigen hart het oordeel der verdoemenis anders zoude moeten uitspreken, als men deze stelling'als eene waarheid toestond» ' ï VI. Hun zesde kenmerk is dit: zij geven voor, dat de leer der vrije genade zorgeloos maakt. A1sdmö)# zander onderscheid, alle zondaars tot de gemeenschap van «zes noodigt, en hun vergeving van zonden en vrede in het bloed van jezüs predikt? zoo strekt dit (zeggen zij) om de menschen in moedwillige zonden te verharden; zij kloppen in de ha-nden en spreken: ,Ha! ha! komt, laat ons daarop maar vrij zondigen; want jbzusneemt toch de zondaars aan;" maar ik moet hun zeggen, dat dit eene vervloekte uitvinding des duivels is, die het Evangelie daardoor zoekt verdacht te maken. Gesteld eens, daar waren zulke mensehen, die zich zeiven de Woorden des levens op die wijze lol eene reuk des doods wilden maken; zoo ontslaat zulks mij niet van mijnen pligt, om het Evangelie te prediken; en wee mij, zoo ik het nalaat te doen! Ofschoon er al eenigeav-zijn, welke, met demas, de wereld weder lief krijgen, en den naam des Heeren, naar wélken zij genoemd zijn, tot eenen smaad worde» en der wereld tot ergernis; zoo weten wij, dat het noodig is, dat er ergernissen komen; doch wee dengenen, door welken dezelve komen! Ja ofschoon ook meBigen, nadat zij door den Heere, hunnen Heiland, vriendelijk aangezien en metnZijne genade bezocht in de omstandigheden des verlorenen zoons geraken; cn dit ons wel minder den gevallen' natuurlijken mensch afschetst, maar veel meer een afgedwaald kind, hetwelk aireede genade toegezegd was, en die de vriendelijkheid des Heeren gesmaakt en gezien had: —zoo weten wij immewtoch ook, dat Hij ook zelfs voor de wederhoorigen gaven ontvangen heeft. Wij Wenschen aan zulke verleide harten van ganscher ziele toe den honger en het gevoel van hunneh verdorven' toestand , en dat zij met den verloren' zoon het getroost besluit mogen nemen, om zich op te maken, en dan ook de, zalige wederaanneming van dien zoon deelachtig mogen worden. Verre van den nijd des oudsten broeders, willen wij veeleer medegenooten hunner vreugde'zijn, welke zij ondervinden zullen, als zij van Zijne trouw ook jegens de ontrouwen overtuigd zullen zijn; maar voor en aleer die wederkeerihg geschiedt, willen wij hun ook doen zien, dat wij geene gemeenschap des Geestes met menschen , die buiten de gemeenschap des Heiligen Geestes zijn, hebben kunnen. *; Hoezeer het ook bij ervaring waar zij, dat de Satan op allerhande wijze ons zoekt te ziften als de tarwe, en dat, bijaldien hij door de eigengeregtigheid eene heilbegeerige ziel niet meer verstrikken kan, dezelve dan, onderrdeai glimpigen schijn, dat er voor hen, omdat zij in christüs jezus zijn, geene verdoemenis meer is, zoekt te verleiden, door aan het vleesch vrijheid te geven ; zoo weten wij ook door bevinding, dat uit de voor ons doorboorde zijde water en bloed gevloeid is, dat christüs met water en bloed tot ons gekomen is; dat de vergeving der zonden en de belofte des Heiligen Geestes onafscheidelijk van elkander zijn, welke toch, naar Zijn getrouw moederhart, alle voornemens van den Booze te schande maakt, of bijaldien het al geschiedt, dat hij ons hier of daar eens uit onze vastigheid verzet, Hij zulks toch Weder te onzen beste weet te wenden, en de veroorzaakte breuk weder te heelen. — Men mag het eindelij taan dat licht beschouwen, waarin men wil, ons genadeleven bestaat echter in niets anders, dan in eene bestendige vergeving der zonden. Intusschen wordt nogtans jezus door geene minder gepredikt, om des te gerustiger te zondigen, dan door diegenen, welke, schoon zij door de vijaa* den van christüs daarvan beschuldigd worden, den^ Zaligmaker steeds zóó aan de zondaren voor. stellen, dat zij Hem lief krijgen; want de liefde tot iemand is toch het beste behoedmiddel, om het geliefde voorwerp niet te heleodigen, en de eenige moeder der vrijwillige en blijmoedige gehoorzaamheid, welke den Heere, die zich uit loutere liefde voor ons heeft in den dood overgegeven, ook alleen aangenaam zijn kan. Ofschoon men nooit woorden genoeg kan vinden, om de vriendelijkheid en het geduld des Heil ands, Zijée eeuwige ontferming, Zijne altoos overvloeijende genade, i^ne hditendige voorbede vodr£ijne arme verlosten te beschrijven of uit te spreken; zoo zegt men echter ook roet gelijken ernst, dat wij, zonder eenigen den minsten wetdwang, zonder slaafache vrees van verloren te gaan, wegens de zondelijkheid, aan den Heiligen Geest als eene ernsthaf te doch tenens vriendelijke leidsman hebben, welke, in geval wij ons tegen zijne zachte vermaning wederspannig mogten . aanstellen, weet de roede te gebruiken en ons smarte aan te doen, totdat wij tot de gehoorzaamheid wederkeeren. Ofschoon wij aangaande de heerschappij der Wet en bare vloek even zoo weinig weten willen, als de geloovigen onder de belofte daarvan geweten hebben: zoo aanschouwen wij echter alle geloovigen als levendige brieven van christüs, welke niet met inkt geschreven, of in steen gegraveerde letteren zijn, maar levende creaturen Gods, in welke God woont, en die door Zijnen Geest gedreven worden. Ik besluit, dus, dat diegenen, welke de verkondiging der genade in christüs, die voor alle arme zondaars openstaat, eene leer noemen, die zorgeloos maakt, niet weten wat genade zij, noch dat er een. Heilige Geest is, die nooit zal toelaten, dat Zijne genade tot moedwilligheid misbruikt worde, — neen, maar die de zielen door Zijne genade door en door, geheel en al heiligt, en den geheelen geest, ziel en ligchaam onstraffelijk bewaart tot op den dag van jezus christüs. VII. Bij dit alles, opdat zij zich toch niet openbaarlijk als vijanden van christüs kenbaar, en bij al diegenen gehaat maken, die nog eenige hoogachting voor de Christelijke religie hebben, zeggen zij gansch onbeschaamd : > Wij welen ook niets anders clan christüs den Gekruiste." Zij prediken, wel is waar, van Hem, dochmeer-van de navolging Zijner Goddelijke deugden, dan'wel van Zijn Middelaarsambt, naar hetwelk Hij zondaars zalig maakt en goddeloozen regtvaardig spreekt; zij prediken meer van Zijn heilig leven, dan van Zijnen verzoenenden dood, meer van Zijn zitten ter regterhand Gods, dan van Zijn hangen aan het vervloekte Kruis. Veel van bloed en wonden te spreken, (waaraan wij nogtaus alles te danken hebben) komt hun gevaarlijk voor; veelligt zijn het hun de woordelijke teekenen eener nieuwe secte! Zij mengen de Wet, zooveel mogelijk is, onder het Evangelie, en bekleeden de vrije enbedingelooze genade voor allen, die genadehongerig zijn, met duizenderlei maar. Zij prediken christüs, (daarvoor mogen zij gedankt zijn) — maar zóó, dat zij met de linkerhand op Hem wijzen en daarentegen met de regterhand van Hem af. stooten; tot Hem noodigen, en te gelijk voor Hem, voor het komen tot Hem, zoo als men is, in zijne naaktheid, armoede, schande en banden, voor het geloof:— «jezus heeft mij en alle menschen lief, die tot Hem komen, om door Hem zalig gemaakt te worden" — de menschen ten sterkste waarschuwen. - Zij bidden Hem met den mond aan, noemen zich Zijne knechten, en geven Hem de schoonste eertitels. Tscariots — Broeders I verraadt gij dus den zoon des menschen met eenen kus? Bit is nu de spiegel, in welken mén de ge- sialte der vijanden van ghhistus en van Zijn Kruis duidelijk erkennen kan. Terwijl ik dit geschrift ouder handen had, heb ik dikmaals tot mij zeiven gezegd: » 0 ! gij kleingeloovige !" Dikwijls verschrikten mij de gevolgen, welke deze opentlgke bekentenis der Waarheid bij de vijanden derzelve, mij op den hals mogte halen. AHeeniijk deze spreuken: > Vrees niet, ik ben met u; — wijk niet, ik ben uw God, ik help u, ik sterk u, ik ondersteun u door de regterhand mijner geregtigheid; —- vrees niet, geloof alleenlijk; — de God des vredes zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren;" maakten mij schaamrood voor mijnen Heiland, en daarbij zóó getroost, dat ik met vreugde zeggen kon: * Aut sub coalo, aut in coelo! óf ergens onder den hemel, óf in den hemel zal men mij laten." — Zijn er al eenigen, die uit boosheid dwalen; zoo zijn het echter de meesten, welke uit ontwetendheid, of vooroordeelen, of door verleidingen niet weten wat zij doen. Welligt komen zij tot inkeer, en slaan, wanneer hun vrijmoedig gezegd wordt: > Den Vorst des levens zoekt gij lieden op nieuw te dooden;" van verbaasdheid op de borst en zoeken eene eenzame plaats, om wegens weedom des harten over hunne boosheid te schreeuwen en te weenen, en Hem om genade aan te roepen, dien zij doorstoken hebben! — Veelligtvalt saul voor jezus' voeten neder, verandert van gedachten, en doet meer in chhistus' Rijk alleen dan al de andere te zamen! — Welligt wederroept menigeen zijn dwalingen, en laat zich gewilliglijk door den Heiligen Geest tot eenen getuige van jezus zalven 1 — Veelligt tref ik dengenen, dien ik nu als den grootsten tegenstander verwacht, bij het Kruis van chkistus onder Zijne getrouwste vrienden aan, welke het Lam steeds danken, dat Hij voor hen geslacht is, en die van niets anders weten dan van jezus!